26 955
Bijzondere opsporingsdiensten

nr. 4
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 21 september 2000

De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 7 september 2000 overleg gevoerd met minister Korthals van Justitie over de brief van de minister van Justitie d.d. 23 mei 2000 inzake nadere informatie over de bijzondere opsporingsdiensten (26 955, nr. 3).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Niederer (VVD) had kort kennis kunnen nemen van het rapport De toekomst van de bijzondere opsporingsdiensten van het WODC. Hij was het met de minister eens dat een verdere integratie van de BOD-en (bijzondere opsporingsdiensten) in de reguliere politiekorpsen allerlei inhoudelijke, organisatorische en beleidsmatige problemen zou veroorzaken. Wanneer niet tot volledige integratie van de BOD-en in de reguliere politie wordt overgegaan, moet er overigens wel voor gewaakt worden dat er niet een soort tweede politie gaat ontstaan. Dit gevaar dreigt temeer daar de BOD-en conform artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering een algemene opsporingsbevoegdheid krijgen, terwijl de inspecties een beperkte opsporingsbevoegdheid houden. Zal die algemene opsporingsbevoegdheid ertoe leiden dat een BOD een zwaar delict met internationale dimensies, dat op het eigen terrein ligt, helemaal kan doorpakken? Of moet een BOD zo'n zaak overdragen aan de reguliere politie of daarbij samenwerken met de reguliere politie? Als het laatste het geval is, is het trouwens de vraag waar het primaat komt te liggen voor de beslissing tot opsporing, het opmaken van een proces-verbaal en dergelijke. In de brief van de minister van 23 mei zijn evenwel voldoende kaders geschetst voor de toekomstige samenwerking tussen de BOD-en, het KLPD en de reguliere politie. De details van de reorganisatie kunnen nader uitgewerkt worden in het wetsvoorstel inzake de BOD-en. De heer Niederer merkte wel op dat de reorganisatie vooral op interne verbetering van de taakuitvoering gericht lijkt te zijn, terwijl zij eigenlijk zou moeten leiden tot een effectievere rechtshandhaving, betere opsporing op de terreinen waarop de BOD-en bevoegd zijn en hogere oplossingspercentages.

De heer Van Heemst (PvdA) merkte op dat met de keuze voor vier geïntegreerde BOD-en in de brief van 23 mei de afspraak in het regeerakkoord om onderdelen van de BOD-en te integreren in de reguliere politieorganisatie, wordt losgelaten. In de brief die de minister ter geleiding van het WODC-rapport De toekomst van de bijzondere opsporingsdiensten aan de Kamer heeft gestuurd, gaat hij vooral in op de eerste conclusie van het WODC, terwijl hij voorbijgaat aan de tweede en derde conclusie. De tweede conclusie in dit WODC-rapport is dat de beleidsvoornemens van de minister gegrondvest zijn op de resultaten van een voor een belangrijk deel intern onderzoek naar het functioneren van de BOD-en. Het WODC acht dit onverstandig, omdat onderzoek altijd over de status-quo behoort te gaan. De derde conclusie is dat de beleidsvoornemens vooral gebaseerd zijn op sterk interne organisatiekundige analyses en niet, althans voor een buitenstaander niet merkbaar, op analyses van het feitelijke werk van de BOD-en. Kan de minister hier thans op reageren?

De minister noemt in zijn brief een aantal argumenten om niet te kiezen voor integratie van de BOD-en in de politieorganisatie. Het eerste argument klinkt op zichzelf logisch. Uiteindelijk zullen er evenwel vier BOD-en zijn die bij vier departementen zijn aangehangen, maar waarvoor veel meer dan vier bewindspersonen de verantwoordelijkheid dragen. In hoeverre zal er dan nog sprake zijn van eenduidige politieke verantwoordelijkheid? Het tweede argument is ingegeven door de vrees dat bij integratie in de reguliere politie de specialistische vaardigheden en kennis van beleidsterreinen verloren gaan. Inmiddels wordt er evenwel ook weer gestreefd naar het opnieuw invoeren van specialisaties bij de reguliere politie en uitbreiding daarvan. Het derde argument is dat bij integratie de prioriteitstelling zal verschuiven. Wat is evenwel het bezwaar tegen een meer integrale, algemene afweging binnen het reguliere politiebestel? Het argument van de verschillen in aansturing van de onderscheiden organisaties kan weerlegd worden met de constatering dat de regionale politie steeds meer centraal wordt aangestuurd. Integratie van de BOD-en in de politieorganisatie kan echter jarenlang leiden tot een chaotisch toestand. Om praktische redenen is het daarom wellicht verstandiger om te kiezen voor vier BOD-en.

Het gezag van het OM over de BOD-en wordt mede vormgegeven door het sluiten van handhavingsarrangementen. Aangezien er inmiddels al enkele handhavingsarrangementen zijn afgesloten, is het de vraag of het nog wel zinvol is dat het college van procureurs-generaal aangeeft hoe de verhouding tussen de BOD-en en het OM optimaal vormgegeven kan worden. Overigens is de manier waarop informatie verzameld wordt, enigszins verduidelijkt. De uitwerking van een en ander zal echter nog wel kritisch gevolgd moeten worden. Welke stappen zijn voorzien om dit proces in te zetten en verder uit te voeren?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66) ging ervan uit dat de minister na rijp beraad tot de conclusie was gekomen dat de afspraak in het regeerakkoord om te streven naar integratie van onderdelen van de BOD-en in de politieorganisatie, geen navolging verdient. Het is evenwel mogelijk dat bij het terugbrengen van de eenentwintig BOD-en tot vier en de herverdeling van taken tussen de BOD-en en de inspectiediensten taken zijn vrijgekomen en dat die wel naar de reguliere politie zijn gegaan. Is dat inderdaad gebeurd en, zo ja, om welke taken gaat het dan? Als alle taken van de 21 op te heffen BOD-en bij de vier nieuw in te richten BOD-en worden ondergebracht, kan dat problemen opleveren voor de aansturing van die diensten. Als de expertise van een BOD van verschillende departementen moet komen, vraagt dat in ieder geval een goede coördinatie van een en ander.

Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is in de onderhavige brief verduidelijkt. De exacte grens tussen bestuursrechtelijke handhaving en strafrechtelijke handhaving is echter nog wat vaag. Worden er geen spanningen gecreëerd door de BOD-en een algemene opsporingsbevoegdheid en de inspectiediensten een beperkte opsporingsbevoegdheid te geven? Aangezien zware criminaliteit altijd grensoverschrijdend is, moet er toch sprake zijn van samenhang. Tot slot merkte mevrouw Scheltema op dat de Registratiekamer heeft aangegeven dat het vanwege Europese regelgeving noodzakelijk is om de CIE (de criminele inlichtingeneenheid) wettelijk vorm te geven.

De heer Van de Camp (CDA) merkte op dat de onderhavige brief een aantal punten nader heeft verduidelijkt, maar betwijfelde of er enige vooruitgang is geboekt op het punt van de relatie tussen de BOD-en, de inspecties, het KLPD en het OM. In het AO op 30 maart is al geconcludeerd dat de keuze voor het terugbrengen van het aantal BOD-en naar vier en het aanbrengen van een onderscheid tussen de BOD-en en de inspectiediensten een goede is, ook al wordt daarmee de afspraak in het regeerakkoord terzake losgelaten. Het reeds genoemde WODC-rapport had overigens wel iets eerder aan de Kamer toegestuurd kunnen worden. Daar komt nog bij dat de geleidende brief punten bevat die haaks staan op de conclusies in dat rapport.

Het gaat thans vooral om de vraag naar de coördinatie tussen de vier BOD-en, die rechtsreeks worden aangestuurd door een vakminister en het KLPD, waarover de minister van Justitie inmiddels geen zeggenschap meer heeft. In dat licht is het teleurstellend dat nog niet duidelijk is of de bijzondere politieregisters bij het KLPD gesitueerd worden en dat nog niet is besloten of een facilitaire voorziening ten behoeve van de BOD-en wel of niet of gedeeltelijk geïntegreerd moet worden bij het KLPD. Het gaat hierbij namelijk niet om reguliere politietaken en inspectietaken, maar om een voorziening voor die gevallen waarin organisatiecriminaliteit en georganiseerde criminaliteit elkaar treffen. Hopelijk wordt hier nader op ingegaan in het beleidsplan terzake en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de BOD-en. Daarbij moet overigens ook een relatie gelegd worden met de conclusies uit genoemd WODC-rapport. Het is de bedoeling dat de samenwerking en de coördinatie zullen grenzen aan integratie. Op zichzelf had de heer Van de Camp er geen bezwaar tegen dat de BOD-en een bijzonder politieregister mogen gaan houden, maar de strikte scheiding tussen zo'n bijzonder politieregister en de politieregisters kan de coördinatie belemmeren.

Kan de minister aangeven wat er met het MIOT (het milieu-inlichtingenen opsporingsteam) gaat gebeuren? De Kamer zou overigens niet alleen door de vakministers, maar ook in het beleidsplan geïnformeerd moeten worden over de consequenties van de doorvoering van het onderscheid tussen opsporing en inspectie bij de ministeries van Financiën, LNV, VROM en SZW. Verder is het inderdaad de vraag wat nog de zin is van een advies van het college van procureurs-generaal over een optimale verhouding tussen de BOD-en en het OM, als er al handhavingsarrangementen zijn afgesloten.

De heer Rouvoet (RPF/GPV) betreurde het dat er geen hoofdlijnendebat is gevoerd over het onderhavige reorganisatieproces. De brief van 23 mei heeft een aantal punten verduidelijkt ten opzichte van de brief van 15 december 1999, maar er is nu wel sprake van een versnipperde behandeling. De details kunnen overigens nog eind 2001 aan de hand van het wetsvoorstel terzake besproken worden. De keuze van het kabinet voor het aanbrengen van een onderscheid tussen de BOD-en en de inspectiediensten is een goede, hetgeen nog eens bevestigd wordt door de in de brief genoemde argumenten om niet te kiezen voor integratie van de BOD-en in de politieorganisatie. De heer Rouvoet was overigens benieuwd op grond waarvan de onderhavige passage in het regeerakkoord is losgelaten.

De minister is in zijn brief niet ingegaan op de vraag of er bij de BOD-en sprake kan zijn van het runnen van informanten. Hoe zal een CIE bij de BOD-en te werk gaan? Hoe denkt de minister overigens over de opmerking van de Registratiekamer dat er mede vanwege de Europese regelgeving een wettelijke regeling moet komen voor een CIE? De zinsnede in de brief dat in een bijzonder politieregister «in principe» geen gegevens worden opgenomen die zijn verkregen bij de uitoefening van een toezichthoudende bevoegdheid, garandeert trouwens geen strikte scheiding tussen opsporingsinformatie en informatie die vanuit het toezicht is verkregen.

De minister heeft nog niet voldoende duidelijkheid gegeven over de beperkte opsporingsbevoegdheid van de inspecties en overige uitvoeringsorganisaties. Zal de onderhavige operatie wel de beoogde transparantie kunnen opleveren, als allerlei andere organisaties dan de BOD-en in beperkte mate kunnen blijven opsporen? Hoe zal bijvoorbeeld de informatie-uitwisseling plaatsvinden, als een inspectie en een BOD op hetzelfde departementale terrein werkzaam zijn? Tot slot wilde de heer Rouvoet weten wat de politieke verantwoordelijkheid van de vakministers is en wie de politieke verantwoordelijkheid zal dragen voor een landelijke ondersteuningsfaciliteit, als die er komt.

Het antwoord van de regering

De minister zei dat het WODC-rapport De toekomst van de bijzondere opsporingsdiensten heel snel na ontvangst op het departement is doorgestuurd naar de Kamer. Bovendien is in de brief van 15 december 1999 al ingegaan op de opmerkingen van het WODC in het rapport Transparantie en samenhang in de bijzondere opsporing. Als de Kamer overigens een hoofdlijnendebat over de BOD-en had willen voeren, dan had zij daar zelf toe moeten besluiten. De Kamer had daarvoor voldoende gegevens tot haar beschikking.

In de brief van 23 mei zijn de argumenten gegeven waarom het kabinet gekozen heeft voor de vorming van vier zogenaamde grote BOD-en naast de reguliere politie en niet voor gehele of gedeeltelijke integratie. Op grond van een afweging van plussen en minnen is ervoor gekozen dat de BOD-en hun huidige status houden, maar wel op de een of andere manier zullen samenwerken met het KLPD en een CIE. Een en ander zal in het beleidsplan terzake uitgewerkt worden. Het is inderdaad de vraag of integratie van de BOD-en in de reguliere politie wel haalbaar was geweest. Eerdere pogingen hiertoe zijn ook niet geslaagd. Het reorganisatieproces moet overigens geleidelijk aan doorgevoerd worden, opdat de mensen het beter kunnen aanvaarden. Het is waar dat het WODC-rapport haaks staat op het kabinetsstandpunt, maar de adviezen van de heer Van der Vijver en de heer Buruma stroken wel met de door de regering gekozen weg.

De ministeries van LNV en van VROM zijn het in het kabinetsstandpunt aangeven onderscheid tussen opsporing en inspectie intern aan het uitwerken. Het ministerie van Financiën bekijkt wat dit onderscheid voor de ECD betekent. Met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden op ambtelijk niveau constructieve gesprekken gevoerd over de inrichting van een BOD onder dat ministerie. De afgelopen maanden hebben er onder leiding van het ministerie van Justitie gesprekken plaatsgevonden met vertegenwoordigers van het ministerie van Binnenlandse Zaken, het landelijk parket, het OM, het KLPD en de vier betrokken departementale BOD-en over de vormgeving van een CIE bij de BOD-en. Deze werkgroep is bezig om een regeling te ontwerpen voor een CIE per BOD. Op enkele punten moeten nog nadere afspraken worden gemaakt. Ook moet de juridisch-technische uitwerking nog verder worden ingevuld. Het beheer van de politieregisters van de BOD-en komt bij het KLPD te liggen. Argument hiervoor is dat iedere zelfstandige opsporingsdienst de mogelijkheid moet hebben om zelfstandig opsporing te doen, zonder afhankelijk te zijn van of medewerking te moeten vragen aan anderen. Het kabinet heeft een regeling voor de vormgeving van een CIE aan de Registratiekamer voorgelegd. Het commentaar dat de Registratiekamer hierop gegeven heeft, zou ertoe kunnen leiden dat besloten wordt om een CIE een wettelijke basis te geven. Verder zal het zo zijn dat iedere BOD die een CIE heeft, informanten kan runnen.

Er zal een strikte scheiding zijn tussen opsporingsinformatie en informatie die vanuit het toezicht wordt verkregen. De woorden «in principe» op bladzijde vier van de brief scheppen in dit verband inderdaad verwarring. Voorkomen moet worden dat er intern gesjoemeld wordt. Daarom heeft ieder zijn eigen taak. Wanneer de inspectie evenwel stuit op zaken die niet deugen, behoort zij dat via de normale kanalen door te geven aan de opsporing.

Beoogd wordt om in de loop van het najaar de juridische, de organisatorische, de technische en de financiële kanten van de aanbevelingen van genoemde werkgroep uit te werken. Op dit moment is er al sprake van samenwerking op specialistische terreinen, gezamenlijk gebruik door BOD-en van voorzieningen als telefoontapfaciliteiten, observatieteams, informatie- en communicatietechnologische voorzieningen, technische ondersteuning en verhoor- en celcapaciteit. Met vertegenwoordigers van het OM, het KLPD en de BOD-en vinden thans besprekingen plaats om de bestaande samenwerking waar nodig te intensiveren en te verbeteren. Het streven is er met name op gericht om de BOD-en dezelfde veelal aan de Wet BOB gerelateerde specialistische rechercheondersteuning door het KLPD te bieden als de 25 regionale politiekorpsen. De BOD-en kunnen vanuit hun specialistische kennis echter ook bijdragen aan de kennis bij het KLPD. De BOD-en en het KLPD zullen voortgaan met gezamenlijk in kaart te brengen hoe hun onderlinge betrokkenheid voor de toekomst verder kan worden uitgebouwd. Meer dan nu zullen die samenwerkingsmomenten in afspraken worden vastgelegd. In het beleidsplan zal worden ingegaan op de majeure thema's op het gebied van opsporing door BOD-en, die prioriteit zullen krijgen of hebben gekregen in de jaarplannen van de vakdepartementen en de BOD-en, de samenwerkingsafspraken tussen de BOD-en onderling, maar ook tussen de BOD-en en de politie, en de arrangementen tussen het OM en het vakdepartement. Daarnaast moet het beleidsplan een beschrijving van trends en een globale kwantificering van opsporingsinspanningen geven. Dit geeft een beeld van de ontwikkeling en prioriteitstelling binnen de ordeningswetgeving op lange termijn, dus een beeld van de inspanningen op het terrein van de algemene kwaliteitsontwikkeling ten behoeve van de BOD-en.

De toegevoegde waarde van het toekennen van de algemene opsporingsbevoegdheid aan de BOD-en ligt in het in zijn geheel kunnen oppakken van een zaak op het terrein van de betreffende dienst. Het primaat inzake de beslissing over vervolging en toepassing van bijzondere opsporingsmethoden ligt bij het OM. De BOD-en worden via het OM aangestuurd. Wanneer een minister vindt dat een BOD meer gestuurd moet worden door het OM, dan moet die minister contact opnemen met de minister van Justitie die deze gedachte vervolgens weer overbrengt aan het openbaar ministerie. De reorganisatie van de BOD-en moet leiden tot een hoge kwaliteit van de opsporing. Daardoor heeft de burger meer zekerheid dat de overheid handelend optreedt. Bovendien is het voor een burger dan eerder helder of er sprake is van opsporingsonderzoek of van een gewone controle. In een handhavingsarrangement van een BOD en het OM wordt vastgelegd hoe de voor intensivering toegekende middelen worden besteed aan bijvoorbeeld fraudebestrijding door een BOD. Er wordt concreet afgesproken hoeveel en welke soorten zaken aan het OM zullen worden aangeboden en hoe de verdere samenwerking zal verlopen. Dergelijke afspraken bestaan al tussen de FIOD en het OM. Sinds een jaar berust het gezag over de FIOD trouwens bij het OM.

Er is gekozen voor vier BOD-en in plaats van eenentwintig, omdat bij deze diensten belangrijke opsporingsactiviteiten plaatsvinden. Bij de overige opsporingsdiensten is meer sprake van controle. Het merendeel van de taken van de overige opsporingsdiensten gaat naar de inspecties, maar de opsporingstaken gaan naar de vier BOD-en. De inspecties behouden overigens opsporingsmogelijkheden voor bepaalde kleine zaken. Verder gaat een aantal taken van de oorspronkelijke eenentwintig BOD-en naar de reguliere politie. De vaste commissie voor Justitie en de vaste commissie voor VROM hebben onlangs in een besloten overleg van de projectleider van het MIOT toelichting gekregen op de situatie bij het MIOT. Het MIOT is een tijdelijke voorziening van het ministerie van VROM die valt onder de hoofdinspecteur van de inspectie milieuhygiëne en die twee afdelingen kent belast met toezicht of opsporing. Het MIOT is dus geen nieuwe BOD en heeft dan ook geen nieuwe bevoegdheden gekregen. In die presentatie kwam naar voren dat het MIOT door het OM, de politie en door het ministerie van VROM zelf wordt gezien als een zeer welkome en nuttige aanvulling op het bestaande opsporings- en toezichtspotentieel.

Nadere gedachtewisseling

De heer Niederer (VVD) was verheugd dat de vier BOD-en in zware onderzoeken kunnen doorpakken van A t/m Z. Wanneer het college van procureurs-generaal jaarlijks landelijke prioriteiten stelt voor de opsporing van zware georganiseerde criminaliteit, zouden onderzoeken, in het kader van prestatiegericht werken, in aantal moeten worden toebedeeld aan bijvoorbeeld de politie, maar ook aan de BOD-en. Tot slot onderschreef de heer Niederer in dit licht de instelling van een CIE voor iedere BOD.

De heer Van Heemst (PvdA) vond de argumenten om de BOD-en niet te integreren in de politieorganisatie nog steeds zwak. Integratie van onderdelen van de BOD-en in de reguliere politie heeft evenwel het nadeel dat er gedurende een lange periode sprake zal zijn van onzekerheid en onrust, waardoor het feitelijke uitvoerende werk wordt geschaad. Of de voorstellen van de minister op termijn zullen leiden tot een toename van de effectiviteit, een verbetering van de prioriteitstelling en een vergroting van de democratische controle, hangt af van de invulling van een en ander. Waarom is de minister trouwens ineens tot het inzicht gekomen dat er een CIE per BOD moet komen? Misschien kan hij ook nog verduidelijken hoe het zit met het beheer van die vier CIE's. Hoe kan gewaarborgd worden dat het beleidsplan van het OM, het beleidsplan van de politie en het beleidsplan inzake de BOD-en enige samenhang vertonen? Waarin is het verschil gelegen tussen de manier waarop het OM met de politieorganisatie omgaat en de manier waarop het met de BOD-en omgaat?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66) maakte uit het antwoord van de minister op dat niet geheel de hand is gelicht met de afspraak over de BOD-en in het regeerakkoord. Is het mogelijk om globaal aan te geven welke taken van de op te heffen BOD-en naar de inspectie gaan en welke naar de politie? Aangezien de inspecties beperkte opsporingsbevoegdheden blijven houden, is het de vraag of de met de reorganisatie beoogde samenhang en transparantie wel gerealiseerd zal worden. Het OM zal zich bij de aansturing van de opsporing namelijk zowel met de BOD-en als met de inspecties moeten verstaan. Voorts is het onderscheid tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke opsporing niet waterdicht. Om overzicht te kunnen houden over de beleidsplannen en de jaarverslagen van de verschillende diensten, zouden zij op een onderling vergelijkbare manier opgesteld moeten worden. Wordt hier een modus voor overwogen?

De heer Van de Camp (CDA) vond dat de minister nogal spaarzaam was met het geven van informatie over de gang van zaken rond de reorganisatie van de BOD-en. Inmiddels is duidelijk dat er per BOD een CIE komt en dat het beheer daarvan in handen van het KLPD zal komen. Uit de brief kan echter worden opgemaakt dat die CIE's op een aantal punten ook materieel worden aangestuurd vanuit een centrale dienst. Hoe zit dat? De heer Van de Camp betwijfelde overigens of er taken van de BOD-en zijn overgaan naar de reguliere politie. Het enige wat van de afspraak in het regeerakkoord op dit punt overblijft, is een betere coördinatie en een helder onderscheid tussen de BOD-en en de inspecties. Tot slot vroeg de heer Van de Camp of de relatie met de CRI ook beschreven kan worden in het beleidsplan.

De heer Rouvoet (RPF/GPV) constateerde dat er nog vele punten van de reorganisatie van de BOD-en in studie zijn en dat er dus nog veel onzeker is. Verder worden er nu ineens andere stellingen betrokken dan in maart, bijvoorbeeld dat er een CIE per BOD komt en dat een BOD informanten moet kunnen runnen, omdat een CIE dat ook mag. Weet de minister wel welke kant het op moet gaan met dit proces? Juist als er gekozen wordt voor het niet integreren van de BOD-en in de reguliere politieorganisatie, is er alle ruimte om een CIE anders te organiseren dan in de reguliere politie. Over de CIE's moet nog grondig gediscussieerd worden, het liefst aan de hand van een wetsvoorstel terzake. Een CIE zou zowel voor de politie als voor de BOD-en moeten kunnen werken.

De minister merkte op dat alle grote veranderingsprocessen de Kamer een wat onbestemd gevoel zullen geven, omdat er nu eenmaal geen blauwdruk te geven is van wat er gaat komen. Er wordt wel naar gestreefd om het proces zodanig in te richten dat de Kamer voortdurend kan zien wat er gebeurt en, zo nodig, kan ingrijpen. Aan de hand van het beleidsplan dat de Kamer aan het eind van het jaar zal ontvangen, kan nader van gedachten gewisseld worden. Wellicht wordt dan geconcludeerd dat er ingrijpende wetgeving nodig is om het onderhavige reorganisatieproces verder vorm te geven. Het gaat er nu om, te bepalen in welke richting dit proces moet gaan. De Kamer zal overigens nog een brief ontvangen over de gang van zaken bij de BOD-en en de CIE's. Inmiddels is in tegenstelling tot in maart bepaald dat er een CIE per BOD komt. Het beheer wordt gemandateerd naar de korpschef van het KLPD. Verder is er een duidelijk geregelde gezagsrol voor een officier van justitie. Er komt een CIE-regeling voor alle BOD-en. Het is echter nog niet helemaal duidelijk hoe een en ander eruit komt te zien.

Het college van procureurs-generaal stelt uiteindelijk de landelijke prioriteiten voor opsporing van criminaliteit vast, maar houdt daarbij wel rekening met signalen van onderaf. Er zullen concrete afspraken gemaakt worden over het aantal en het soort zaken dat aan het OM zal worden aangeboden door de verschillende BOD-en. Verder zal de BOD-functie binnen het OM versterkt worden. Het OM bepaalt dat het in een jaar een bepaald aantal zware zaken op het terrein van een BOD wil krijgen, maar het is ook niet uitgesloten dat een BOD het OM aanspoort om meer capaciteit vrij te maken voor een bepaald soort zaken. Er vindt dan ook regelmatig overleg plaats tussen het OM, de vertegenwoordiger van een BOD en de vertegenwoordiger van het beheer. Als zij geen overeenstemming kunnen bereiken, dan hakt uiteindelijk het OM de knoop door. De strafrechtelijke handhaving valt namelijk onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en het OM vertegenwoordigt hem.

De beleidsplannen van de verschillende diensten moeten inderdaad op elkaar afgestemd worden. Het gezamenlijke beleidsplan zal daar een rol bij spelen. De taken van de inspecties en de oude BOD-en zullen trouwens hetzelfde blijven. Op sommige gebieden zal de opsporing evenwel naar de reguliere politie gaan. De inspecties houden een beperkte bevoegdheid tot opsporing. In de praktijk gaat het daarbij met name om betrapping op heterdaad door de inspecties. Tot slot zegde de minister de Kamer een overzicht van de veranderingen bij de opsporingstaken van de overige in het onderzoek betrokken BOD-en toe.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (RPF/GPV), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks) Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Passtoors (VVD), Schutte (RPF/GPV), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA).

Naar boven