26 929
Wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet milieugevaarlijke stoffen en de Wet bodembescherming (verbetering handhavingsbevoegdheden)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 31 mei 2001

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt.

A

Artikel I, onderdeel B, komt te luiden:

B

Artikel 18.2 wordt gewijzigd als volgt.

1. Het eerste lid, onder a, komt te luiden:

a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten voor degene die de inrichting drijft, geldende voorschriften;

2. Na het eerste lid wordt, onder aanduiding van het tweede lid als derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

2. Indien met betrekking tot een inrichting door het krachtens het eerste lid bevoegde bestuursorgaan een beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing op grond van artikel 18.12 is gegeven en, nadat die beschikking is gegeven, voor deze inrichting als gevolg van een verandering daarvan of van de werking daarvan een ander bestuursorgaan bevoegd wordt de vergunning te verlenen dan wel het orgaan wordt waaraan de melding wordt gericht, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven, bevoegd met betrekking tot die beschikking totdat zij

a. onherroepelijk is geworden en is tenuitvoergelegd, dan wel de dwangsom is ingevorderd, of

b. is ingetrokken, dan wel de bij de beschikking opgelegde last overeenkomstig artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht is opgeheven.

B

Artikel I, onderdeel D, komt te luiden:

D

Aan artikel 18.3 wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Het overleg voorziet in ieder geval in afspraken inzake de afstemming van:

a. de uitoefening van bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheden door de betrokken bestuursorganen, en

b. het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten door de onder de verantwoordelijkheid van de betrokken bestuursorganen werkzame toezichthouders.

C

Artikel I, onderdeel G, wordt gewijzigd als volgt.

1. De aanhef komt te luiden:

Na artikel 18.8 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

2. Na artikel 18.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 18.10

Het bestuursorgaan dat een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom heeft gegeven terzake van overtreding van de artikelen 1.1a, 10.2, 10.3 of 10.43, van artikel 13 van de Wet bodembescherming of van het bepaalde bij of krachtens de Wet milieu gevaarlijke stoffen, zendt onverwijld een afschrift van die beschikking aan de bestuursorganen die eveneens bevoegd zijn tot bestuursrechtelijke handhaving van die bepalingen.

D

In artikel I, onderdeel H, komt artikel 18.14a te luiden:

Artikel 18.14a

1. Indien een overeenkomstig artikel 18.14, eerste lid, gedaan verzoek betrekking heeft op de artikelen 1.1a, 10.2, 10.3 of 10.43, op artikel 13 van de Wet bodembescherming of op het bepaalde bij of krachtens de Wet milieu gevaarlijke stoffen, geeft het bestuursorgaan waarbij het verzoek is ingediend, een beschikking op het verzoek.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

a. een ander bestuursorgaan dat eveneens bevoegd is tot handhaving, schriftelijk heeft verklaard het verzoek in behandeling te willen nemen, en

b. het bestuursorgaan waarbij het verzoek tot toepassing van bestuursdwang is ingediend, daarop het verzoek binnen twee weken na de datum waarop het is ontvangen, heeft doorgezonden aan dat andere bestuursorgaan.

3. In een geval als bedoeld in het tweede lid:

a. deelt het bestuursorgaan waarbij het verzoek is ingediend, onverwijld aan de afzender mede dat zijn verzoek is doorgezonden;

b. geeft het bestuursorgaan waaraan het verzoek is doorgezonden, een beschikking op het verzoek.

E

Artikel II komt te luiden:

ARTIKEL II

Artikel 64 van de Wet milieugevaarlijke stoffen wordt gewijzigd als volgt.

1. In het tweede lid wordt «het ten aanzien van de betrokken inrichting bij of krachtens deze wet bepaalde» vervangen door: de op grond van deze wet voor degene die de betrokken inrichting drijft, geldende voorschriften.

2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Onverminderd het tweede lid heeft Onze betrokken Minister tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

F

In artikel III wordt in artikel 95, vierde lid, onder b, «artikel 88, eerste en tweede lid» vervangen door: artikel 88, eerste, tweede en negende lid.

G

Na artikel IV worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IVA

Indien het bij koninklijke boodschap van 25 juni 1999 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (26 638) tot wet wordt verheven en de onderdelen HH en II van artikel I van dat wetsvoorstel eerder in werking treden dan het onderhavige voorstel van wet indien dat tot wet wordt verheven, wordt in deze wet artikel I gewijzigd als volgt.

1. Onderdeel B wordt gewijzigd als volgt:

1. De aanhef van onderdeel 1 komt te luiden:

Voor de tekst van artikel 18.2 wordt de aanduiding «1.» geplaatst, en onderdeel a in dat lid (nieuw) komt te luiden:

2. De aanhef van onderdeel 2 komt te luiden:

Na het eerste lid (nieuw) wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Onderdeel C komt te luiden:

C

1. Onder aanduiding van de artikelen 18.2a tot en met 18.2d als 18.2b tot en met 18.2e, wordt na artikel 18.2 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 18.2a

1. Onze betrokken Minister, gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en de waterkwaliteitsbeheerder hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de artikelen 1.1a en 10.1.

2. Gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en de waterkwaliteitsbeheerder hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 10.2 en 10.54.

3. Na onderdeel C worden drie onderdelen ingevoegd, luidende:

CA

In artikel 18.2b (nieuw), eerste lid, onder c, vervalt: , eerste lid, onderdeel b.

CB

Artikel 18.2c (nieuw), eerste lid, komt te luiden:

1. Gedeputeerde Staten hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voorzover zij betrekking hebben op het aanwezig hebben van een begeleidingsbrief bij het vervoer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.44.

CC

In artikel 18.2e (nieuw) wordt «de artikelen 18.2 tot en met 18.2c» vervangen door: de artikelen 18.2 tot en met 18.2d.

4. In onderdeel G wordt in artikel 18.10 «de artikelen 1.1a, 10.2, 10.3 of 10.43» vervangen door: de artikelen 1.1a, 10.1, 10.2 of 10.54.

5. In onderdeel H wordt in artikel 18.14a, eerste lid, «de artikelen 1.1a, 10.2, 10.3 of 10.43» vervangen door: de artikelen 1.1a, 10.1, 10.2 of 10.54.

ARTIKEL IVB

Indien het bij koninklijke boodschap van 25 juni 1999 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (26 638) tot wet wordt verheven, en het onderhavige wetsvoorstel, indien dat tot wet wordt verheven, eerder in werking treedt dan de onderdelen HH en II van artikel I van het eerstgenoemde wetsvoorstel, wordt in artikel VI van eerstbedoelde wet, onder aanduiding van het derde onderdeel als vierde onderdeel, na onderdeel 2 een onderdeel ingevoegd, luidende:

3. Na onderdeel JJ wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

JJa

In artikel 18.10 wordt «de artikelen 1.1a, 10.2, 10.3 of 10.43» vervangen door: de artikelen 1.1a, 10.1, 10.2 of 10.54.

Toelichting

Algemeen

In de onderhavige nota van wijziging wordt in de eerste plaats uitvoering gegeven aan het advies dat prof. mr. drs. F.C.M.A. Michiels, hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, op verzoek van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van de Tweede Kamer heeft uitgebracht over het onderhavige wetsvoorstel. Voorts wordt de afstemming van dit wetsvoorstel met het voorstel tot Wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen) (26 638) geregeld.

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik mijn reactie gegeven op het waardevolle advies van prof. Michiels en ik heb daarbij al aangegeven dat ik graag gevolg geef aan zijn constructieve suggesties ter verbetering van het wetsvoorstel. Met deze nota van wijziging kan tevens tegemoet worden gekomen aan een belangrijk deel van de kritiek op het wetsvoorstel die het Interprovinciaal Overleg (IPO) bij brief van 8 mei 2000 aan de vaste commissie naar voren heeft gebracht. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik uitgebreid stilgestaan bij deze kritische brief.

Onderdeel A

Prof. Michiels merkt in zijn advies (op blz. 3) op dat het voorgestelde artikel 18.2, tweede lid (met betrekking tot de wisseling van het bevoegd gezag), alleen iets oplost voor inrichtingen waarvoor een vergunning is verleend (zij het dat die ontoereikend is). Voor vergunningplichtige inrichtingen die geheel zonder vergunning in werking zijn, doch evenzeer van bevoegd gezag kunnen wisselen door wijzigingen van de inrichting, biedt het wetsvoorstel zijns inziens geen soelaas.

De opmerking van prof. Michiels is juist. Dit kan knellen indien ten aanzien van een dergelijke inrichting een handhavingsbesluit is genomen dat nog niet onherroepelijk is, en de inrichting vervolgens zodanig wijzigt dat een ander gezag bevoegd wordt.

Prof. Michiels merkt hierover op dat dit een beperkt probleem is, omdat de bestuursrechter ex tunc toetst, dat wil zeggen dat hij nagaat of de handhavingsbeschikking destijds bevoegd en correct is genomen; in verband daarmee merkt hij op: «Latere wijzigingen spelen bij zijn oordeel (dat wil zeggen: van de bestuursrechter) geen rol. Welnu, uitsluitend dát orgaan is bevoegd tot sanctie-oplegging dat op het moment dat het een sanctiebesluit neemt bevoegd gezag is voor de inrichting. Alleen wanneer in de bezwaarschriftenfase de inrichting wordt gewijzigd in die zin dat een ander orgaan bevoegd gezag wordt, hebben we te maken met het geschetste probleem. Op bezwaar moet de beslissing immers in alle opzichten worden heroverwogen. Ingeval na de bezwaarfase een wijziging van de inrichting optreedt, doet die voor de rechterlijke beoordeling van het op bezwaar genomen bestuursbesluit niet meer ter zake.» Prof. Michiels stelt voor om het gesignaleerde probleem op te lossen in de geest van het voorgestelde artikel 18.2, tweede lid (onderdeel 2 van onderdeel A).

Nadere bestudering van het oorspronkelijk voorgestelde tweede lid (voor inrichtingen met vergunning die wisselen van bevoegd gezag) en de door prof. Michiels bedoelde situatie waarvoor tevens soelaas moet worden geboden (vergunningplichtige inrichtingen zonder vergunning die wisselen van bevoegd gezag), bracht aan het licht dat er nog andere situaties zijn waarin een wisseling van bevoegd gezag kan optreden als gevolg van een verandering van de inrichting of van de werkwijze daarvan. Zo kan zich bijvoorbeeld ook de situatie voordoen dat een inrichting waarvoor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 geldt en burgemeester en wethouders derhalve het tot handhaving bevoegde gezag zijn, door een verandering vergunningplichtig wordt en gedeputeerde staten bevoegd worden de benodigde vergunning te verlenen en handhavend op te treden. Het voor alle situaties te bereiken doel is echter gelijkluidend: wanneer voor een inrichting door het daartoe bevoegde bestuursorgaan eenmaal een handhavingsbesluit is genomen maar de inrichting vervolgens zodanig wordt gewijzigd dat een ander bestuursorgaan bevoegd wordt, dient eerstgenoemd bestuursorgaan dat besluit tot een goed einde te kunnen brengen; derhalve te kunnen effectuerendat wil zeggen bestuursdwang toe te passen of de verbeurde dwangsom te innen - indien de geadresseerde van het besluit niet zelf tot het treffen van de nodige maatregelen overgaat, of alsnog van effectuering af te zien. Het tweede lid bepaalt daarom in de eerste plaats expliciet dat het bestuursorgaan dat (bevoegd) een handhavingsbesluit heeft genomen bevoegd blijft met betrekking tot dat besluit; in de tweede plaats dat dat bestuurorgaan bevoegd is dat besluit te effectueren, en, in de derde plaats, in te trekken. Het oorspronkelijk voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 18.2 is in onderdeel A van deze nota dan ook in die zin aangepast. Aldus kan worden voorkomen dat handhavingsbesluiten op de formele grond van onbevoegdheid zouden moeten worden vernietigd, en dus dat drijvers van inrichtingen via die weg onder een handhavingsbesluit kunnen uitkomen. Bovendien is het op deze wijze mogelijk om een oplossing te bereiken zonder het beginsel van ex nunc-toetsing in de bezwaarschriftenfase te doorbreken.

Voor alle duidelijkheid worden met betrekking tot de praktische toepassing van het tweede lid nog twee opmerkingen gemaakt.

1. Het bestuursorgaan dat het handhavingsbesluit heeft genomen, «blijft bevoegd met betrekking tot die beschikking». Tot die bevoegdheid behoren ook vervolg-beslissingen van het bestuursorgaan met betrekking tot die beschikking, zoals het gunnen van een nieuwe begunstigingstermijn. Dit is weliswaar een nieuwe beschikking, maar staat niet op zichzelf: zij hoort bij het oorspronkelijke handhavingsbesluit, en dient er (onder meer) toe om dat besluit tot een goed einde te kunnen brengen. Dergelijke beslissingen behoren dus gewoon tot het eenmaal genomen handhavingsbesluit. Wat niet tot de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid behoort, is een nieuw, ander handhavingsbesluit. Een dergelijk besluit kan alleen genomen worden door het op dat moment bevoegde gezag.

2. Het bestuursorgaan dat het handhavingsbesluit heeft genomen, is ook bevoegd dat besluit te effectueren. Als het bestuursorgaan geen bestuursdwang toepast of de verbeurde dwangsom(men) niet invordert, blijft de handhavingsbeschikking als het ware in de lucht hangen, hetgeen, als het lang duurt, een onduidelijke situatie kan opleveren (het nieuwe bevoegd gezag zou inmiddels bijvoorbeeld ook een handhavingsbesluit genomen kunnen hebben of een vergunning kunnen hebben verleend). Het (oude) bevoegd gezag kan daar zelf een einde aan maken door sneller te beslissen de beschikking te effectueren of in te trekken. Voorzover het een beschikking tot toepassing van bestuursdwang betreft, wordt lange tijd stilzitten door het bevoegd gezag in de jurisprudentie aangemerkt als intrekking.1

In onderdeel A vindt nog een wijziging van artikel 18.2 plaats (onderdeel 1 van dat onderdeel). Het betreft vervanging van de huidige in het eerste lid, onder a, voorkomende frase «handhaving van het met betrekking tot de inrichting bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde» door: handhaving van de op grond van de betrokken wetten voor degene die de inrichting drijft, geldende voorschriften. Het gaat hierbij primair om voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer. Met de wijziging van artikel 18.2, eerste lid, onder a, wordt de oorspronkelijke bedoeling van dat onderdeel verduidelijkt. De huidige formulering roept nog al eens de vraag op of een voorschrift wel «met betrekking tot de inrichting» is bepaald. Zo is er met name discussie over de vraag of de melding- en registratievoorschriften van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer «met betrekking tot de inrichting» zijn gesteld, omdat de bewuste voorschriften in hoofdstuk 10 zijn gericht tot «degene die zich van (bedrijfsafvalstoffen of) gevaarlijke afvalstoffen ontdoet» en tot «een persoon aan wie (dergelijke) afvalstoffen worden afgegeven». In de praktijk zijn die bepalingen echter wel opgevat als gesteld «met betrekking tot de inrichting», en vindt het toezicht op de naleving van dergelijke melding- en registratieverplichtingen door de betrokken inrichtingen vrijwel altijd plaats in het kader van het overige toezicht op de naleving door de voor de inrichtingen bevoegde gemeenten en provincies. Nu bij de behandeling van het wetsvoorstel Structuur beheer afvalstoffen (26 638) door aanvaarding van amende ment 26 638, nr. 17, de uitwerking van de meldings- en registratieverplichtingen is verschoven van de provincie naar het rijk, is twijfel ontstaan over het kunnen voortzetten van deze praktijk. De voorgestelde aanpassing maakt een einde aan de onzekerheid.

Onderdeel B

Prof. Michiels merkt in zijn advies (op blz. 7 en 8) terecht op dat het wetsvoorstel niet uitsluit dat van meer bestuurlijke kanten tegelijk toezicht wordt uitgeoefend, hetgeen zowel belastend en verwarrend kan zijn voor de overtreder, bijvoorbeeld doordat de onderscheiden toezichthouders divergerende aanwijzingen geven, als ondoelmatig voor het bestuur (dubbel werk). Het voorkómen van (onwenselijke) cumulatie in de toezichtfase voorafgaand aan een sanctiebesluit moet zijns inziens dus eveneens uitdrukkelijk in de te maken afspraken worden meegenomen.

Ik deel die opvatting: een doelmatige handhaving is erbij gebaat dat het toezicht van de verschillende betrokken toezichthoudende ambtenaren onderling goed wordt afgestemd.

Onderdeel C

Risico's van dubbel werk en misverstanden doen zich volgens prof. Michiels behalve bij het toezicht ook voor als meer bestuursorganen tegelijk willen handhaven (zie blz. 7 van het advies). Dit kan leiden tot voor het bestuur en voor de overtreder ongewenste, respectievelijk ontoelaatbare cumulatie. Prof. Michiels merkt terecht op dat cumulatie van sancties ten aanzien van dezelfde overtreding wordt tegengegaan in het voorgestelde artikel 18.9. Om misverstanden en dubbel werk te voorkomen, is het nodig dat een orgaan een afschrift van het genomen besluit zendt aan de andere bevoegde organen.

Daartoe is een nieuw artikel ingevoegd (artikel 18.10) dat een voorschrift met die strekking inhoudt, alhoewel naar de mening van prof. Michiels een wettelijke verplichting daartoe wellicht te ver gaat. Een dergelijke verplichting zou zijns inziens wel in de te maken afspraken moeten worden opgenomen. Ik meen echter – ik gaf dat in mijn antwoord op het voorstel van de leden van de SGP-fractie om een en ander wel in de wet te regelen al aan – dat de informatie-uitwisseling op dit punt goed dient te zijn geregeld. Hiertoe strekt artikel 18.10. Het gaat hierbij niet om uitbreiding van de in artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor bestuursdwang beschikkingen geregelde bekendmakingseis, maar om het toesturen van een afschrift door het ene bestuursorgaan aan het andere.

Onderdeel D

Op blz. 8 van zijn advies staat prof. Michiels uitgebreid stil bij de in artikel 18.14a voorgestelde procedurele voorrangsregeling voor de behandeling van handhavings beschikkingen. Hij acht deze onnodig ingewikkeld en niet geheel helder. Ook het IPO signaleert in zijn brief van 8 mei jl. praktische en juridische bezwaren met betrekking tot het voorgestelde artikel 18.14a.

Een en ander overziend, is er alle reden om artikel 18.14a te verbeteren en te vereenvoudigen in de door prof. Michiels voorgestelde lijn.

Met betrekking tot de door het andere bestuursorgaan te verstrekken schriftelijke verklaring merk ik nog op dat deze ook door een vertegenwoordiger van dat bestuursorgaan kan worden verstrekt krachtens mandaat van het bestuursorgaan. Ingevolge artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht dient de schriftelijke verklaring in dat geval te vermelden namens welk bestuursorgaan de verklaring wordt verstrekt.

Onderdeel E

De bij onderdeel A toegelichte aanpassing van artikel 18.2, eerste lid, onder a, wordt ook doorgevoerd in artikel 64, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De wijziging stelt buiten twijfel dat het voor een inrichting bevoegde gezag – veelal gemeente of provincie – bevoegd is tot handhaving met betrekking tot alle voor degene die de inrichting drijft geldende voorschriften op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Anders dan ten aanzien van de handhaving van de Wet milieubeheer betreft het hier echter geen exclusieve bevoegdheid, aangezien in het al voorgestelde derde lid van artikel 64 de bevoegdheid tevens aan de minister wordt toegekend.

Onderdeel F

Op grond van artikel 16 van de Invoeringswet Wet stedelijke vernieuwing (Stb. 2000, 505; in werking getreden op 1 december 2000) is een negende lid aan artikel 88 van de Wet bodembescherming toegevoegd. Daarmee is mogelijk gemaakt om bij algemene maatregel van bestuur andere gemeenten dan de vier grote gemeenten dezelfde status te geven als de provincies. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming. Onderdeel F stelt buiten twijfel dat burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten (die voor de toepassing van de Wet bodembescherming zijn gelijkgesteld zijn met een provincie) over de (in artikel 95 aan de orde zijnde) bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheid beschikken.

Onderdeel G

In dit onderdeel wordt de afstemming van het wetsvoorstel met het wetsvoorstel Structuur beheer afvalstoffen (26 638) geregeld. Daarmee wordt ervoor zorg gedragen dat de verschillende wijzigingen van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer elkaar niet doorkruisen.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel structuur beheer afvalstoffen (26 638) zijn amendementen aanvaard die belangrijke gevolgen hebben voor de bestuurlijke taakverdeling tussen provincies en rijk. De noodzakelijke gevolgen van deze amendementen voor hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer zijn meegenomen in de wijzigingen voorgesteld door de regering (26 638, nr. 31). De amendementen dienen echter tevens door te werken in de toedeling van handhavingsbevoegdheden. Dit is gebeurd in de onderhavige nota van wijziging (bij onderdeel A, onderdeel 1, en de bij onderdeel G, onderdeel 3, ingevoegde onderdelen CA en CB). Eén amendement (26 638, nr. 17) was al aan de orde in de toelichting bij onderdeel A van deze nota van wijziging. Op deze plaats gaat het om de doorwerking van amendement 26 638, nr. 18, als gevolg waarvan de minister – in plaats van de provincie – ten aanzien van het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen eveneens verantwoordelijk zal worden voor het vaststellen van de lijst van inzamelaars en voor het verwijderen van iemand van de lijst, wanneer hij niet meer aan de eisen voldoet. (Het oorspronkelijke wetsvoorstel 26 638 voorzag reeds in een soortgelijke bevoegdheid voor de registratie van bemiddelaars en handelaars). Gelet op de verschuiving van deze bevoegdheid ligt het voor de hand de minister ook verantwoordelijk te maken voor de handhaving van de lijst (zie reeds genoemde onderdelen CA en CB). Het gevolg hiervan is dat het gehele inzameltraject, zowel de vergunningverlening, als de plaatsing op de lijst, én de handhaving hiervan, de verantwoordelijkheid zal zijn van de Minister van VROM. Dit zal de overzichtelijkheid van het stelsel van inzamelregels ten goede komen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk


XNoot
1

Zie bijvoorbeeld: ABRS 5 februari 1996, AB 1996, 311.

Naar boven