nr. 78
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 17 november 1999
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen
op 18 november 1999.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal
wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door
ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de
Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 18 december 1999.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste
lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State
gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen
het op 28 april 1999 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullend Protocol
no. 5 bij de Herziene Rijnvaartakte, met Verklaring (Trb. 1999, 171).1
Een toelichtende nota bij dit protocol treft U eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
Toelichtende nota
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet
op de Raad van State).Op 29 maart 1999 heeft de EU-Transportraad, na overleg
en in samenwerking met het Europese Parlement, zijn goedkeuring gegeven aan
een Verordening tot tijdelijke verlenging van de zogenoemde oud-voor-nieuw-regeling
(verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart
1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire
binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren;
PbEG L090). De inwerkingtredingsdatum van deze nieuwe Verordening is 29 april
1999.
De oud-voor-nieuw-regeling, ingevoerd in 1989, heeft tot doel een evenwicht
te brengen in de verhouding tussen aangeboden scheepsruimte en het ladingaanbod.
Daartoe wordt een scheepseigenaar die een nieuw schip in de vaart wil brengen
verplicht, een aan het laadvermogen/motorvermogen van het nieuwe schip gerelateerde
hoeveelheid bestaande vervoerscapaciteit te laten slopen, dan wel een aan
het laadvermogen/motorvermogen van het nieuwe schip gerelateerde bijdrage
te storten in een sloopfonds van het land waaronder hij ressorteert. De verhouding
tussen enerzijds de nieuw in de vaart gebrachte capaciteit en anderzijds de
te slopen bestaande capaciteit, c.q. de in het sloopfonds te storten bijdrage,
de zogenoemde oud-voor-nieuw-verhouding, kan worden gevarieerd al naar gelang
de marktomstandigheden dat wenselijk of noodzakelijk maken.
In EU-kader is besloten de oud-voor-nieuw-regeling met ingang van 29 april
1999 voor een periode van maximaal vier jaar te verlengen, teneinde de oud-voor-nieuw-verhouding
in die periode geleidelijk terug te brengen tot nul. Deze geleidelijkheid
in de beëindiging van de oud-voor-nieuw-regeling wordt nodig geacht omdat
een abrupte stopzetting ervan opnieuw tot een verstoring van het evenwicht
tussen vraag en aanbod in de binnenvaartmarkt zou leiden. Door de beëindiging
van de regeling stapsgewijs te laten plaatsvinden wordt ongebreidelde nieuwbouw
van schepen, en daarmee opnieuw grote overcapaciteit, voorkomen.
Teneinde te bewerkstelligen dat deze geleidelijke beëindiging van
de oud-voor-nieuw-regeling ook plaatsvindt op de Rijn, heeft de Centrale Commissie
voor de Rijnvaart in Straatsburg (de CCR) besloten een nieuw Aanvullend Protocol
te hechten aan het verdrag dat de Rijnvaart beheerst: de op 19 oktober 1868
te Mannheim totstandgekomen herziene Rijnvaartakte, beter bekend als de Akte
van Mannheim (Trb. 1955, 161).
Op basis van de aanvulling van de Akte van Mannheim zal een met de bovengenoemde
EU-Verordening overeenkomende regeling voor de Rijnvaart worden vastgesteld.
Aldus zal de eenheid van het capaciteitsregime op de vaarwegen in de EU, inclusief
de Rijn, zijn gewaarborgd.
Het Aanvullend Protocol no. 5 zal de CCR, als uitvoerend orgaan van de
Akte van Mannheim, machtigen de maatregelen zoals overeengekomen in de EU,
toe te passen op de Rijnvaart. Tevens wordt dan Zwitserland, op gelijke voet
met de EU-binnenvaartlanden, gehouden aan de toepassing en uitvoering van
deze maatregelen.
Op 28 april 1999 is ook een Verklaring ondertekend, waarin wordt aangegeven
dat het Aanvullend Protocol no. 5 vanaf 1 januari 2000 voorlopig toegepast
zal worden, mocht het dan nog niet in werking zijn getreden. Deze voorlopige
toepassing is noodzakelijk om het risico te vermijden dat de CCR na 31 december
1999 niet langer bevoegd is een met de voornoemde EU-Verordening overeenkomende
regeling voor de Rijnvaart vast te stellen. De huidige basis voor die bevoegdheid,
te weten het op 25 april 1989 te Straatsburg totstandgekomen Aanvullend Protocol no. 4 bij de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1989, 92), treedt namelijk
eind 1999 buiten werking.
Het Aanvullend Protocol zal voor wat betreft het Koninkrijk, evenals de
Akte van Mannheim alleen voor Nederland gelden.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
D. A. Benschop