26 883
Regels inzake de bevordering van integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur met betrekking tot beschikkingen of overheidsopdrachten (Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur)

nr. 45
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES EN VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 oktober 2001

Tijdens het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel 26 883 inzake de bevordering van integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur met betrekking tot beschikkingen of overheidsopdrachten (BIBOB) afgelopen maandag zegden wij toe u bij brief te informeren over ons standpunt met betrekking tot de ingediende amendementen en enige andere onderwerpen, waarover door leden van uw Kamer vragen zijn gesteld.

In deze brief geven we eerst een reactie op de amendementen. Wij behandelen de amendementen per onderwerp, waarbij zoveel mogelijk de volgorde van de artikelen uit het wetsvoorstel wordt aangehouden waarop de amendementen een wijziging beogen voor te stellen. In de bijlage treft u een schematisch overzicht aan waarin de amendementen op volgorde aan de orde komen. Vervolgens wordt nadere informatie gegeven over de andere onderwerpen.

Bijgaand treft u eveneens een (derde) nota van wijziging aan met enige wijzigingen van wetstechnische aard (26 883, nr. 46). De daarin opgenomen wijzigingen zijn noodzakelijk in verband met wijzigingen die zijn doorgevoerd in de Drank- en Horecawet.

1. Overzicht amendementen

1.A Voorhangprocedure

– amendement nr. 23 Luchtenveld

Voorgesteld wordt de algemene maatregel van bestuur voor te hangen wat betreft de opsomming van zelfstandige bestuursorganen die als aanbestedende dienst worden aangemerkt (artikel 1, onderdeel a).

– amendement nr. 18 Duijkers

De algemene maatregel van bestuur die de sectoren benoemt die vallen onder de reikwijdte van de wet (artikel 5), dient voor de inwerkingtreding aan de Tweede Kamer te worden voorgehangen.

– amendement nr. 29 Van der Hoeven/Duijkers/Scheltema-de Nie

De algemene maatregel van bestuur, die de inrichtingen benoemt die vallen onder de reikwijdte van de wet (artikel 7, tweede lid), dient voor de inwerkingtreding aan de Tweede Kamer te worden voorgehangen.

– amendement nr. 33 Van der Hoeven

Wat betreft de uitwerking bij algemene maatregel van bestuur van de grondslagen voor het berekenen van de bijdrage die van bestuursorganen wordt gevraagd (artikel 16), dient deze algemene maatregel van bestuur te worden voorgehangen.

– amendement nr. 14 Pitstra

Voorgesteld wordt de ministeriële regeling die nadere regels kan bevatten over het Bureau BIBOB (artikel 17) voor te hangen.

– amendement nr. 16 Pitstra

Voorgesteld wordt de algemene maatregel van bestuur met betrekking tot opsomming van instellingen die als informatieleveranciers worden aangemerkt (artikel 26), voor te hangen.

– amendement nr. 34 Van der Hoeven

De algemene maatregel van bestuur met een opsomming van de informatieleveranciers (artikel 26, eerste lid, onder i) dient te worden voorgehangen.

– amendement nr. 35 Van der Hoeven

Wat betreft het aanwijzen van de bestanden waaruit géén gegevens aan het Bureau worden verstrekt (artikel 26, tweede lid, onder a), dient de algemene maatregel van bestuur te worden voorgehangen.

– Ons oordeel

Voor het gebruik van een algemene maatregel van bestuur ten aanzien van een aantal onderwerpen is gekozen, omdat daarmee snel en slagvaardig kan worden gereageerd op bepaalde ontwikkelingen. Gelet hierop zijn wij geen voorstanders van een dergelijke procedure. Het is van belang dat op grond van maatschappelijke ontwikkelingen op een relatief snelle en eenvoudige manier wijzigingen kunnen worden aangebracht in bijvoorbeeld de aangewezen zbo's en inrichtingen. Een voorhangprocedure verdraagt zich niet met deze noodzaak om snel te kunnen inspelen op ontwikkelingen.

Dat tegen een voorhangprocedure geen bezwaren behoeven te bestaan uit een oogpunt van snelheid en slagvaardigheid, omdat kan worden gekozen voor een passende variant van voorhang, brengt ons niet op een ander standpunt. Met een voorhangprocedure is, ongeacht de variant daarvan, per definitie tijd gemoeid.

Tijd die juist in verband met het noodzakelijk geachte bestuursoptreden bij bijvoorbeeld de aanvraag van een vergunning, kostbaar is te noemen. Vaststelling en wijzigingen in de algemene maatregel van bestuur dienen dan ook te kunnen worden gerealiseerd binnen korte termijn. Daarin past de procedure van de voorhang niet.

Bovendien zien wij, zoals ook al in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, geen zwaarwegende redenen om een voorhangprocedure te hanteren, aangezien het kader voor de algemene maatregel van bestuur uit de wet voortvloeit en in de memorie van toelichting, in genoemde nota en in onze brief van 27 september jl. voornoemd, al is aangegeven op welke wijze de onderwerpen in de algemene maatregel van bestuur zullen worden uitgewerkt. Daar komt bij dat het over het algemeen niet de meest wezenlijke onderdelen van het wetsvoorstel betreft die in de algemene maatregel van bestuur zullen worden uitgewerkt. Een uitzondering hierop is de selectie van de sectoren (artikel 5 Wet BIBOB). De keuze daarvan is van essentieel belang. Om deze reden moet wellicht het eerder gegeven argument van de snelheid wijken voor het gewicht van de keuze van de sectoren. Bovendien geldt dat als de sectoren eenmaal met zorg zijn aangewezen, zich niet snel de situatie zal voordoen dat met spoed een wijziging moet worden doorgevoerd. Al met al stuit het voorhangen van een algemene maatregel van bestuur waarin de sectoren worden benoemd (amendement 18), op minder bezwaar dan bij de andere onderwerpen.

1.B Gevaarscriterium

– amendement nr. 12 Pitstra

Voorgesteld wordt het criterium «gevaar» te veranderen in «ernstig gevaar».

– amendement nr. 20 Luchtenveld

Voorgesteld wordt het criterium «gevaar» te veranderen in «aantoonbaar ernstig gevaar».

– amendement nr. 28 Scheltema-de Nie/Duijkers

Het criterium «gevaar» wordt veranderd in «aanmerkelijk gevaar».

– Ons oordeel

Wij ontraden deze amendementen ten zeerste. Het criterium «gevaar» en de uitwerking daarvan in «mate van gevaar» zijn bij het opstellen van de wettekst zeer bewust gekozen. Wij achten het van groot belang dat elk dreigend gevaar dat een vergunning, subsidie of overheidsopdracht wordt verworven met crimineel gedrag of wordt aangewend voor strafbare activiteiten, kan worden vermeden. Deze doelstelling is niet te realiseren als het criterium aan de hand waarvan een vergunning etc. kan worden geweigerd wordt verzwaard door toevoeging van kwalificaties als «ernstig» of «aanmerkelijk».

Wel dient de toepassing van het toetsingscriterium in verhouding te staan met, proportioneel te zijn aan de mate waarin zich bedoeld gevaar voordoet of kan voordoen. Om die reden is in het wetsvoorstel voorgesteld dat het bestuursorgaan in de beoordeling van de feiten en omstandigheden een weging moet maken van de mate van gevaar, van licht tot zwaar. Niet elke verschijningsvorm van gevaar rechtvaardigt immers een weigering of intrekking. Indien sprake is van een licht gevaar dat de vergunning etc. zal leiden tot strafbare feiten, kan dit wellicht worden ondervangen door het stellen van strikte voorschriften aan de vergunning/subsidie (bijv. extra toezicht, rapportageverplichtingen, e.d.). Met deze systematiek is het leveren van maatwerk mogelijk.

Met de toevoeging van begrippen als «ernstig» of «aanmerkelijk» zal de mogelijkheid van het bestuursorgaan om voorschriften te stellen aan een beschikking in geval van «gewoon» gevaar (zonder dat sprake is van «ernstig» of «aanmerkelijk» gevaar) komen te vervallen. Een bestuursorgaan kan immers alleen voorschriften opnemen als dit strookt met de doelstelling van de onderliggende wettelijke grondslag. Door opname van de begrippen «ernstig» of «aanmerkelijk» verandert het doel van de Wet BIBOB. Niet langer kan worden nagestreefd om gevaar van misbruik van overheidshandelingen tegen te gaan; slechts kan worden opgetreden tegen ernstige of aanmerkelijke vormen van gevaar. Gelet op de beraadslaging tijdens het wetgevingsoverleg hebben wij de indruk dat de indieners niet bedoeld hebben elk overheidsingrijpen onmogelijk te maken bij niet-ernstige vormen van gevaar.

Nogmaals, wij achten het onacceptabel dat de overheid lijdzaam zou moeten toezien in gevallen waarin sprake is van gevaar voor misbruik. Elke mogelijke vorm van misbruik moet op een passende wijze kunnen worden bestreden. Toevoeging van de kwalificaties «ernstig» of «aanmerkelijk» aan het begrip gevaar wijzigt de doelstelling en de gebruiksmogelijkheden van de wet dusdanig dat de effectiviteit van de integriteitsbeoordelingen naar onze inschatting drastisch zal afnemen.

Bovendien moet worden opgemerkt dat bij vervanging van het criterium door «aanmerkelijk gevaar» of «ernstig gevaar» de mogelijkheid tot nuancering bij zowel het Bureau als het bestuursorgaan nagenoeg komt te vervallen. Aanmerkelijk of aantoonbaar ernstig gevaar is er of is er niet, het is een hard criterium waarbij een bepaalde variabele schaal moeilijk voorstelbaar is. Indien het Bureau BIBOB vaststelt dat er sprake is van ernstig of aanmerkelijk gevaar en hierover aan het bestuursorgaan adviseert, kan het bestuursorgaan eigenlijk al niet veel anders meer dan afwijzend beschikken; ruimte om een discretionaire bevoegdheid in te vullen is dan uiterst beperkt geworden. Het advies van het Bureau BIBOB zou hiermee het karakter krijgen van een bindend advies. Daarmee wordt de opzet van het wetsvoorstel veranderd: het Bureau BIBOB is dan niet slechts een bureau dat voor de bestuursorganen faciliterend werkt door het verrichten van genuanceerd bronnenonderzoek en het gewogen adviseren, maar wordt dan meer het orgaan waarbij de beslissingen feitelijk worden genomen c.q. «voorgekookt». Het Bureau zou op de stoel van het bestuur komen te zitten en dat is uiterst onwenselijk.

Gelet op de beraadslaging begrijpen wij dat de achtergrond van de onderhavige voorstellen is gelegen in de vrees voor disproportionaliteit tussen de ernst van de gevallen waarin een integriteitsbeoordeling wordt uitgevoerd en de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van degenen die subject worden van een BIBOB-onderzoek. Wij delen deze vrees niet. Zoals al aangegeven dient de beslissing op een aanvraag proportioneel te zijn met de ernst van de situatie. Het bestuursorgaan zal maatwerk moeten leveren; in minder zware gevallen kan wellicht worden volstaan met het opnemen van voorschriften. Het Bureau BIBOB zal adviezen afgeven waarin de mate van gevaar nader wordt geduid. De categorie aanduidingen zullen de volgende zijn: 1) «er bestaat geen gevaar», 2) «er bestaat enige mate van gevaar» en 3) «er bestaat een ernstige mate van gevaar». Deze terminologie en de concrete uitwerking door het Bureau doet recht aan de bedoeling van de wetgever dat de zwaarte van het geval bepalend moet zijn voor de beslissing die het bestuursorgaan neemt. Indien het Bureau een categorie 2 advies uitbrengt, kan de proportionaliteitseis ertoe dwingen dat het bestuursorgaan volstaat met het opnemen van voorschriften in de beschikking.

Met betrekking tot de toevoeging van het element «aantoonbaar» aan «ernstig gevaar» kan worden opgemerkt dat het bestuursorgaan, aan de hand van het advies, in de afwijzende beschikking moet motiveren dat er sprake is van gevaar. Een dergelijke motivering moet op basis van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing kunnen dragen wat wil zeggen dat het gevaar moet worden aangetoond. Toevoeging van het begrip «aantoonbaar» voegt derhalve niets aan het wetsvoorstel toe.

1.C Bureau BIBOB bij BZK

– amendement nr. 30 Van der Hoeven/Duijkers/Scheltema-de Nie

Voorgesteld wordt het Bureau BIBOB onder te brengen bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

– Ons oordeel

Wij ontraden dit amendement met klem. De argumenten hiervoor zijn tijdens het wetgevingsoverleg uitvoerig gewisseld. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is primair verantwoordelijk voor integriteit en het openbaar bestuur; de Minister van Justitie voor de bestrijding van criminaliteit en de (strafrechtelijke) informatie die in dit kader van belang is. De taak die het Bureau BIBOB gaat uitvoeren behelst het faciliteren van het bestuur door het geven van adviezen. Deze adviezen zijn gebaseerd op informatie die voor een groot gedeelte politieel en justitieel van aard is. De gezagsmatige verantwoordelijkheid die het Ministerie van Justitie heeft ten opzichte van deze informatie is van groot belang en heeft geleid tot de keuze om het Bureau bij Justitie onder te brengen.

Met onderbrenging van het Bureau BIBOB bij Justitie is niet alleen een principiële, maar ook een praktische oplossing gekozen. Op het Ministerie van Justitie zijn namelijk ook andere integriteitsinstrumenten ondergebracht en is derhalve expertise aanwezig op dit terrein. Te denken valt aan het systeem Vennoot 98, dat gebruikt wordt in het kader van de afgifte van de verklaring van geen bezwaar. Daarbij worden ook de strafrechtelijke integriteit van de aanvrager en die van de bestuurders beoordeeld. Hetzelfde geldt bij de afgifte van vergunningen voor particuliere beveiligingsorganisaties, geldstransporten en vergunningen in het kader van de Wet wapens en munitie. Bij de uitvoering van andere wetten is bij het Ministerie al de nodige ervaring opgedaan met het criterium «gevaar». De keuze om het beheer van dit bureau bij Justitie onder te brengen is dan ook welbewust gemaakt om te zorgen dat gebruik kan worden gemaakt van deze expertise en de kennis op dit vlak niet versnippert.

De toevoeging van het uitvoeren van de BIBOB-toetsen aan de overige integriteitstaken van het Ministerie van Justitie maakt het bovendien mogelijk dat dit Ministerie de proportionaliteit van de toe te passen integriteitsinstrumenten bewaakt, hetgeen noodzakelijk is in het licht van artikel 8 van het EVRM. Een bundeling van expertise op het Ministerie van Justitie draagt bij aan een verdere uitbouw en precisering van de reikwijdte van de verschillende integriteitsinstrumenten door een goed afgestemde en uniforme besluitvorming.

Een bijkomend voordeel van het onderbrengen van het Bureau bij Justitie is dat daarmee een gemakkelijker toegang wordt gecreëerd tot het verkrijgen van informatie uit het buitenland. Op dit moment loopt de informatievergaring via de officier van justitie. In de toekomst is het de bedoeling dat ook het Bureau BIBOB direct informatie gaat vergaren in het buitenland. Aangezien de Minister van Justitie volgens verschillende rechtshulpverdragen degene is die strafrechtelijke informatie mag opvragen, is het het meest efficiënt het Bureau onder te brengen bij het Ministerie van Justitie.

Er is gezocht naar een systeem van checks and balances waarin ook de genoemde belangen waarvoor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is, worden behartigd. In dit opzicht worden waarborgen gesteld voor de betrokkenheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij de uitvoering van het werk door het Bureau. Het wetsvoorstel noemt in het bijzonder:

– vertegenwoordiging van BZK in de Begeleidingscommissie (artikel 24),

– het door beide ministers opstellen van een ministeriële regeling over de werkwijze van het Bureau, de totstandkoming en de inrichting van het advies van het Bureau;

– beide ministers doen de voordracht voor de benoeming van de directeur van het Bureau;

– beide ministers bepalen het budget en de formatie van het Bureau.

Bovendien willen wij de mogelijke indruk wegnemen dat met onderbrenging van het Bureau bij BZK de Justitie-rol zou zijn uitgespeeld. Ook dan zouden vergelijkbare (spiegelbeeld) voorzieningen in het leven moeten worden geroepen om de rol van het Ministerie van Justitie op het terrein van de bestuurlijke bestrijding van de criminaliteit en de verstrekking van politiële en justitiële gegevens vorm te geven.

1.D Gedeconcentreerd bureau

– amendement nr. 19 Duijkers

Voorgesteld wordt dat het Bureau BIBOB de gelegenheid moet krijgen om in het hele land vestigingen te hebben.

– Ons oordeel

Zoals we ook tijdens het wetgevingsoverleg hebben aangegeven, is het uitgangspunt dat er één landelijk Bureau BIBOB komt. De vraag in hoeverre eventueel sprake zou kunnen zijn van het deconcentreren van het Bureau door middel van het openen van verschillende vestigingen, is een organisatorische kwestie. Deze vraag beantwoorden wij als volgt.

Het landelijk Bureau BIBOB dient, zeker gezien de lange voorbereidingstijd en overigens in aanvulling op hetgeen daarover is opgemerkt in de brief van de Minister van Justitie van 13 juli 2001 (Kamerstukken II 2000–2001, 26 883, nr. 10), eenduidig en stevig van start te kunnen gaan. Daarin past uiteraard niet dat verspreide vestigingen worden ingericht. Het is niet alleen wenselijk, maar evenzeer noodzakelijk dat bij de invoering van het BIBOB-instrumentarium de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de adviserende taak centraal gestalte wordt gegeven.

In dit verband speelt bovendien nog een praktisch argument. De vestiging van het Bureau op één centrale plaats is vanuit het gezichtspunt van de bestuursorganen en aanbestedende diensten wenselijk. Zij weten in alle gevallen tot wie zij zich met een aanvraag voor een advies dienen te richten. Indien sprake is van een aanbesteding in het kader van een overheidsopdracht waarbij vele potentiële partners betrokken zijn die verspreid door het land zitten, is het volstrekt onduidelijk welke vestiging van het Bureau de adviesaanvraag in behandeling zou dienen te nemen. Dergelijke onduidelijkheid dient niet het doel waarvoor het Bureau wordt opgericht.

Op grond van het bovenstaande ontraden wij derhalve dit amendement. Wel zijn wij bereid om de werkwijze, met inbegrip van de eventuele wens tot gedeconcentreerde vestigingen van het Bureau, te bezien naar aanleiding van de evaluatie van de werking van de wet.

Voor de volledigheid worden hieronder nog verkort – in navolging van de mondelinge toelichting tijdens het wetgevingsoverleg – de argumenten geformuleerd die pleiten tegen decentralisatie van het Bureau en zijn wettelijke taken en bevoegdheden.

1. Als eerste willen wij noemen de zogenaamde filtering van ruwe informatie: het Bureau ontvangt van een aantal instellingen informatie. Dit op centraal niveau laten doen waarborgt eenduidigheid in de beoordeling van de ontvangen informatie en in de hantering van het screeningsproces.

2. Het belang te komen tot opbouw en bundeling van expertise op centraal niveau.

3. Privacybescherming. Met het oog op het nemen van een besluit is voor de bestuursorganen alleen de «need to know»-informatie van belang, de informatie waarvan op centraal niveau de relevantie is getoetst door het Bureau. Bij de opzet van het screeningsstelsel BIBOB is bewust gekozen voor een centrale aanpak. Artikel 8 EVRM noodzaakt immers tot een proportioneel en subsidiair optreden. De proportionaliteit houdt in dat geen inbreuk op de privacy mag worden gemaakt als daartoe geen noodzaak is. Als er een noodzaak is moet de inbreuk op de privacy zo beperkt mogelijk zijn. De grootste waarborg wordt gecreëerd als wordt gekozen voor een centrale en beheersbare aanpak. En ook binnen die centrale aanpak moeten waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer worden gecreëerd. Binnen het Bureau heeft, gelet op het belang van de privacybescherming, ook maar een zeer beperkt aantal gescreende functionarissen de bevoegdheid de in de wet genoemde bronnen te bevragen.

Daarnaast moet het BIBOB advies subsidiair worden toegepast. Dit houdt in dat BIBOB niet mag worden gebruikt als er een ander toereikend middel is om te screenen. Bureau BIBOB heeft hierin ook een taak. Deze taak kan ook goed worden uitgeoefend, omdat het bureau meer screeningsinstrumenten beheert en goed op de hoogte is om daarover bestuursorganen te adviseren.

4. Voorkoming van binnenlandse verschuivingen. Wij hebben hier het oog op het shoppen of zo u wilt hoppen door criminelen tussen gemeenten of zelfs binnen een gemeente tussen verschillende betrokken eenheden. Bij deconcentratie weet de ene gemeente niet altijd wat een andere gemeente ten aanzien van dezelfde aanvrager heeft besloten. Dan kan een vergunning worden afgegeven waar die eerder in een andere gemeente op basis van gelijke informatie is geweigerd.

Eén centraal bureau ondervangt dit effect.

5. Medewerking van de informatieleveranciers. Om de noodzakelijke medewerking van informatieleveranciers zo optimaal mogelijk te doen zijn, is verstrekking aan één duidelijke landelijke instelling (het Bureau) van groot belang.

6. Beperking van de mogelijkheid van schadeclaims. Een bestendige lijn van één centraal bureau in de onderzoeken draagt bij aan de zorgvuldige totstandkoming van zijn adviezen, en afgeleid daarvan aan een kwalitatief hoogwaardige besluitvorming door de bestuursorganen.

7. Het probleem van de uitwisseling van informatie met het buitenland. Een buitenlandse houder van benodigde informatie zal die informatie niet (of uiterst moeizaam) verstrekken aan allerlei gedecentraliseerde bureaus. Bevraging door het enige centrale Nederlandse Bureau leidt naar alle waarschijnlijkheid tot een sneller, concreter resultaat op basis van soepele(r) medewerking.

Wat betreft de lokale feiten en omstandigheden benadrukken wij dat het model waarbij sprake is van één landelijk bureau, niet per definitie tot gevolg heeft dat kennis van de lokale omstandigheden geen rol zou spelen. Het bestuursorgaan doet, alvorens advies aan het Bureau te vragen, zijn huiswerk. In deze fase van het traject worden uiteraard alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waarbij vanzelfsprekend de lokale ins en outs een belangrijke rol vervullen. Indien het bestuursorgaan op grond van het eigen huiswerk tot het oordeel komt dat het Bureau moet worden ingeschakeld, draagt het bestuursorgaan het dossier over aan het Bureau. Het Bureau dient te beschikken over een zo compleet mogelijk dossier, en het ligt voor de hand dat de specifieke lokale omstandigheden daarin op de een of andere manier terugkomen.

1.E Onderzoek naar leidinggevenden

– amendement nr. 13 Pitstra

Met de huidige tekst van het wetsvoorstel kan informatie worden opgevraagd over direct en indirect leidinggevenden. Voorgesteld wordt de woorden «direct en indirect» te schrappen, opdat de kring van personen over wie informatie wordt gevraagd, minder groot wordt.

– Ons oordeel

Wij ontraden dit amendement. Als er alleen «leidinggevenden» staat, kan het bestuursorgaan aan de hand van open bronnen alleen maar de formeel als zodanig ingeschreven personen in beeld krijgen. Het is echter juist van groot belang dat informatie kan worden verkregen over de personen die feitelijk leidinggevend in een bedrijf zijn, maar niet kunnen worden achterhaald via de informatie uit open bronnen als de Kamer van Koophandel en het handelsregister. Deze personen zijn immers in elk geval in gelijke mate bepalend voor de vraag of er gevaar bestaat van criminele activiteiten.

1.F Adviestermijn in de wet

– amendement nr. 11 Scheltema-de Nie

Dit amendement beoogt de termijn waarbinnen het Bureau BIBOB advies uitbrengt in de wet vast te leggen (wijziging van artikel 15). Voorgesteld wordt de advies termijn vast te stellen op maximaal zes weken met een eenmalige verlengingsmogelijkheid met maximaal vier weken.

– amendement nr. 38 Luchtenveld/Duijkers/Van der Hoeven

Ook dit amendement is erop gericht de adviestermijn in de wet vast te leggen, maar bepaalt – in afwijking van amendement nr. 11 – de eerste termijn op maximaal vier weken.

– Ons oordeel

Wij hebben geen bezwaar tegen het opnemen van de maximale adviestermijn in de wet, wel tegen beperking van de maximale termijn tot vier weken. Uiteraard zal het Bureau BIBOB zo spoedig mogelijk een advies afgeven. Aangezien de termijn waarbinnen het Bureau BIBOB een advies kan afgeven onder meer afhankelijk is van de periode waarbinnen het Bureau over de noodzakelijke informatie kan beschikken alsmede van de complexiteit van een categorie van adviezen, geven wij er de voorkeur aan om de termijn conform amendement nr. 11 vast te stellen op zes weken. In de nota naar aanleiding van het nader verslag en in onze brief van 27 september jl. (kamerstukken 2001–2002, 26 883, nr. 43) gaven wij reeds aan voornemens te zijn de adviestermijn op ten hoogste zes weken te stellen, met een eenmalige verlengingsmogelijkheid van vier weken. Een dergelijke termijn sluit het beste aan bij de termijnen die zijn opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht. Deze termijn geeft een duidelijk richtsnoer en voorkomt dat geregeld gebruik moet worden gemaakt van de verlengingsmogelijkheid.

1.G Jaarlijks openbaar verslag

– amendement nr. 31 Van der Hoeven/Luchtenveld

Voorgesteld wordt een jaarlijks openbaar jaarverslag over het functioneren van het Bureau.

– Ons oordeel

Zoals al aangegeven in de nota naar aanleiding van het nader verslag en uitgesproken tijdens het wetgevingsoverleg, hebben wij geen bezwaar tegen een jaarlijkse rapportage.

1.H IND-gegevens

– amendement nr. 15 Pitstra

Op basis van de voorliggende versie van het wetsvoorstel kan het Bureau BIBOB zelf rechtstreeks de IND bevragen op daar aanwezige persoonsgegevens. Volgens het amendement mag het Bureau alleen beschikken over IND-gegevens die bij het openbaar ministerie aanwezig zijn.

– Ons oordeel

Wij ontraden dit amendement. De IND-gegevens die het openbaar ministerie onder zich heeft, zijn gegevens die met een ander doel van de IND zijn verkregen, namelijk ten behoeve van de opsporing en vervolging, dan het doel waarvoor het Bureau BIBOB ze nodig heeft, namelijk het nagaan of vreemdelingen worden ingezet als katvangers. Bij het openbaar ministerie zullen de gegevens in het kader van dat doel een bewerking ondergaan, waardoor ze minder bruikbaar worden voor het doel waarvoor het Bureau de gegevens nodig heeft.

1.I Weigering verstrekking strafrechtelijke informatie

– amendement nr. 37 Luchtenveld/Van der Hoeven

Voorgesteld wordt eventuele weigering van informatieverstrekking door de officier van justitie aan het Bureau BIBOB in verband met zwaarwegend strafvorderlijk belang (artikel 26) afhankelijk te stellen van een verplichte machtiging door de hoofdofficier.

– Ons oordeel

Wij ontraden dit amendement, aangezien het voorstel niet past in de wettelijke systematiek. De hiërarchische positie van de hoofdofficier van justitie is niet in de wet geregeld. Wij verwijzen naar de bepalingen over de taken en bevoegdheden en de inrichting van het openbaar ministerie in Afdeling 1 van Hoofdstuk 4 van het Wet op de rechterlijke organisatie. Ook in het Wetboek van Strafvordering zijn aan de hoofdofficier van justitie geen bijzondere taken toegekend. Dit houdt in dat de hoofdofficier geen speciale bevoegdheden heeft in het kader van de opsporing en vervolging. Dat in de werkafspraken op de parketten wel bepaalde bevoegdheden aan de hoofdofficier van justitie zijn toegekend doet hieraan niet af. Het toekennen van een wettelijke taak aan de hoofdofficier van justitie in het kader van de beoordeling van de strafvorderlijke belangen die aan de verstrekking van persoonsgegevens in de weg staan strookt dus niet met de wettelijke systematiek. Wij zijn van mening dat de taak waarom het hier gaat in verhouding tot soms veel zwaardere taken in het Wetboek van Strafvordering geen specifieke regeling rechtvaardigt.

1.J Afschrift van het advies aan de betrokkene

– amendement nr. 17 Pitstra

Op basis van de voorliggende versie van het wetsvoorstel kan een betrokkene, als hij zijn zienswijze kenbaar wil maken over een negatieve beslissing door het bestuursorgaan, het BIBOB-advies inzien (artikel 27 juncto 32). Het amendement schrijft voor dat een afschrift van het advies in alle gevallen, gevraagd en ongevraagd, wordt verstrekt aan de betrokkene.

– Ons oordeel

Wij ontraden dit amendement. Gelet op de gevoeligheid van de (persoons)informatie waar het hier om gaat en, in verband daarmee het belang van een zo groot mogelijke geheimhouding (artikel 27, eerste lid) zijn wij van mening dat in dit geval een ruimere openbaarheid dan opgenomen in het wetsvoorstel ongewenst is. Het wetsvoorstel geeft afdoende mogelijkheden om kennis te nemen van het advies en het voorgenomen voor de betrokkene negatieve besluit dat het bestuursorgaan op basis daarvan wil nemen. De betrokkene krijgt de gelegenheid om zijn zienswijze naar voren te brengen en heeft in dit kader en in de overige gevallen omschreven in het tweede lid van artikel 27, de gelegenheid om het advies in te zien.

1.K Hergebruik van eerdere adviezen

– amendement nr. 40 Rouvoet

Door het schrappen van artikel 28 wordt bereikt dat het bestuursorgaan eerdere adviezen ook in volgende gevallen mag gebruiken.

– amendement nr. 41 Rouvoet

Door het wijzigen van artikel 28 wordt bereikt dat het bestuursorgaan eerdere adviezen ook in volgende gevallen mag gebruiken, voor maximaal twee jaren na het eerste advies.

– Ons oordeel

Wij ontraden deze amendementen, aangezien daarmee afbreuk wordt gedaan aan de motiveringsplicht van de bestuursorganen.

Het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst mag een ontvangen advies niet gebruiken voor een andere beschikking of aanbesteding dan waarvoor het advies is verzocht. Dit vanwege het uitgangspunt dat het advies is toegespitst op het doel waarvoor het is gevraagd, in die zin dat de voor dat doel relevante gegevens in het advies zijn opgenomen en de conclusie waartoe het Bureau BIBOB is gekomen op die gegevens is gebaseerd. Zo zullen bij de beoordeling van de mate van gevaar in het kader van de aanvraag om een vervoersvergunning allerlei vervoersdelicten die in het verleden zijn gepleegd een belangrijke rol spelen, terwijl dergelijke delicten in het kader van het bepalen van de mate van gevaar bij de aanvraag om een drank- en horecavergunning een veel minder zware rol zullen spelen. Voorts worden alle gegevens niet als zelfstandige eenheden beoordeeld maar in relatie tot elkaar en in het licht van het type aanvraag bezien. Kortom, het betreft maatwerk. Om een verkeerd gebruik en mogelijke schadeclaims te voorkomen kan een advies niet worden ontkoppeld van het doel waarvoor dit advies is gevraagd.

Daar komt bij dat het Bureau BIBOB bij het opstellen van een advies ook niet mag afgaan op verouderde reeds opgeslagen informatie, ook niet als het advies hetzelfde bedrijf betreft.

Zo moet het Bureau telkens opnieuw de justitiële en politiële gegevens opvragen. Het advies van het Bureau moet immers gebaseerd zijn op de meest actuele situatie. Het gedurende twee jaar bewaren van gegevens heeft met name tot doel om bij een nieuwe adviesaanvraag met betrekking tot dezelfde persoon zo efficiënt en effectief mogelijk te opereren.

Dergelijk hergebruik stelt het Bureau BIBOB immers in staat om ook de ontwikkelingen rond een natuurlijke persoon of rechtspersoon in de beschouwingen te betrekken. Sommige ontwikkelingen kunnen indicaties zijn dat er sprake is van criminele relaties of activiteiten. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan snel opvolgende wijzigingen in de eigendomsverhoudingen of in leidinggevende personen binnen een onderneming. Bovendien heeft het hergebruik van de in de eigen registratie opgenomen gegevens doelmatigheidsvoordelen. In voorkomend geval behoeven immers minder of geen gegevens uit externe bronnen te worden verzameld.

Geconcludeerd kan worden dat een reeds uitgebracht advies niet opnieuw kan worden gebruikt zonder dat het risico wordt gelopen dat de door het bestuursorgaan of aanbestedende dienst genomen beslissing op ondeugdelijke gegevens zou zijn gebaseerd. Het Bureau BIBOB dient daarom in voorkomend geval tenminste in de gelegenheid te worden gesteld om de actualiteit van de gegevens te controleren.

1.L Afwijking van de wet

– amendement nr. 21 Luchtenveld

Toevoeging van een artikel 41a wordt voorgesteld op grond waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur tijdelijke afwijking van de wet wordt toegestaan aan in die algemene maatregel van bestuur aangewezen bestuursorganen.

– amendement nr. 22 Luchtenveld

Toevoeging van een artikel 41a wordt voorgesteld op grond waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur tijdelijke afwijking van de wet wordt toegestaan door de ministers.

– Ons oordeel

Tijdens de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel zijn de reikwijdte en de werking van het BIBOB-instrumentarium zorgvuldig overwogen en uitvoerig beproefd. Bovendien zijn de ervaringen die Amsterdam met het Wallenproject/Van-Traateam heeft opgedaan bij de voorbereidingen betrokken. De noodzaak tot het geven van een mogelijkheid tot het uitvoeren van experimenten die afwijken van de wet, ontgaat ons dan ook. Om die reden ontraden wij beide amendementen. Mocht uw Kamer desondanks voornemens zijn één van de amendementen te aanvaarden, dan gaat onze voorkeur uit naar amendement 22. Aangezien de ervaringen die tijdens een experiment zijn opgedaan na de experimentfase in de wet moeten worden verwerkt, ligt het voor de hand dat de ministers ook in de initiële fase de toestemming geven voor het experiment.

1.M Verkorting evaluatietermijn

– amendement nr. 32 Van der Hoeven/Luchtenveld

Verkorting van de evaluatietermijn (artikel 42) van vijf jaar tot drie jaar.

– Ons oordeel

De huidige termijn van vijf jaar is welbewust gekozen, om ervoor te zorgen dat de evaluatie betrekking heeft op een redelijke periode waarin met het nieuwe BIBOB-instrumentarium ervaring is opgedaan. Het is de vraag of die benodigde kritische massa wordt gehaald bij evaluatie na drie jaar; die moet dan immers al op de rails worden gezet in de loop van het tweede jaar. Het uiteindelijke oordeel in deze laten we over aan uw Kamer.

1.N Inwerkingtreding

– amendement nr. 25 Luchtenveld

Voorgesteld wordt de inwerkingtredingsbepaling aldus te wijzigen dat een gefaseerde invoering van de wet mogelijk wordt, waarbij de wet eerst in werking treedt voor een beperkt aantal bestuursorganen en aanbestedende diensten en na evaluatie de beoordeling plaatsvinden of een integrale invoering opportuun is.

– Ons oordeel

Wij ontraden aanvaarding van dit amendement. Tijdens de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is het BIBOB-instrumentarium uitvoerig beproefd. Op basis van de opgedane ervaringen zijn wij ervan overtuigd dat het instrument echt nodig is. Er moet dringend een eind worden gemaakt aan de situatie dat de overheid in het duister tast over strafbare gedragingen die met haar medewerking worden verricht. Dat geldt uiteraard voor alle bestuursorganen die in een dergelijke situatie kunnen belanden, en niet voor een deel daarvan.

Onverlet dit principiële standpunt is ons – ook tijdens de beraadslaging – in het geheel niet helder geworden aan de hand van welke criteria de indiener wil bepalen welke bestuursorganen en aanbestedende diensten tot de eerste selectie zullen worden toegelaten en welke periode de eerste inwerkingtredingsfase zal beslaan.

1.O Milieuvergunning

– amendementen nrs. 36, 39 en 42 Scheltema-de Nie

Deze amendementen hebben tot doel om ten aanzien van de al in BIBOB opgenomen milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer zicht te houden op eventuele opvolgende verkrijgers van de vergunning. Daartoe wordt in de Wet milieubeheer de verplichting opgenomen om een overdracht van de vergunning te melden aan het bevoegd gezag.

Om ervoor te zorgen dat deze meldingsplicht daadwerkelijk wordt nageleefd, wordt in drie varianten een sanctie op de niet-naleving gesteld:

– de vergunning wordt geschorst (nr. 36),

– het niet-melden levert een economisch delict op (nr. 39), of

– de vergunning kan worden ingetrokken of geweigerd (nr. 42).

– Ons oordeel

Het in de Wet milieubeheer opnemen van de verplichting om de overdracht van een milieuvergunning te melden aan het bevoegd gezag, heeft – in het bijzonder gezien de doelstellingen van het wetsvoorstel BIBOB – onze steun.

We willen bij de drie amendementen het volgende opmerken, waarbij erop wordt gewezen dat een en ander is afgestemd met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

De in amendement nr. 36 opgenomen mogelijkheid dat het bevoegd gezag de vergunning voor bepaalde tijd kan schorsen, willen we ontraden. Schorsing van een verleende vergunning is niet gebruikelijk. De Wet milieubeheer kent nu ook deze mogelijkheid niet, indien verplichtingen op grond van die wet of aan de vergunning verleende voorschriften niet worden nageleefd.

De figuur uit amendement nr. 39, waarbij niet-naleving van voorschriften van de Wet milieubeheer of daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur leidt tot een economisch delict zoals bedoeld in de Wet op de economische delicten (WED), komt wel voor. In de artikelen 1 en 1a van de WED wordt een aantal bepalingen genoemd waarvan de overtreding een economisch delict oplevert. Hoewel het op het eerste gezicht een zware sanctie lijkt om de niet-naleving van een meldingsverplichting te bestempelen tot een economisch delict, is daarvoor in het kader van de Wet milieubeheer bij een aantal meldingsverplichtingen wel gekozen. Men zie onder meer de in artikel 1a van de WED opgenomen verwijzing naar de artikelen 8.41, eerste, tweede en derde lid, 10.31, eerste lid, en 10.33, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer.

Gevolg van het opnemen in de WED is dat de sanctie zich richt tot degene die verzuimd heeft de overdracht van de vergunning te melden. Dat is degene die de wettelijke meldingsplicht niet nakomt en daardoor de WED overtreedt. Met het oog op het tegengaan van katvangersconstructies verdient dit voorstel naar onze mening de voorkeur.

De in amendement nr. 42 opgenomen maatregel van intrekking van de milieuvergunning sluit in beginsel aan bij hetgeen in het bestuursrecht gebruikelijk is. Anders dan in het voorgaande geval van de WED, wordt door deze maatregel niet degene getroffen die verzuimd heeft de overdracht te melden. Die is immers niet langer in het bezit van de vergunning. De ontvanger ziet zich in zo'n geval, ook indien hij te goeder trouw is, geconfronteerd met intrekking van de vergunning. Indien de ontvanger van plan is met de vergunning in de hand criminele activiteiten te ontplooien, is – ook zonder de in dit amendement voorgestelde intrekkingsmogelijkheid – intrekking mogelijk, en wel aan de hand van het wetsvoorstel BIBOB. In die zin vragen wij ons af of dit amendement voor deze situaties toegevoegde waarde heeft.

1.P Bouwvergunning

– amendement nr. 27 Scheltema-de Nie/Duijkers

Voorgesteld wordt de bouwvergunning onder de reikwijdte van de Wet BIBOB te brengen. Daartoe wordt in de Woningwet een nieuw artikel ingevoegd.

– Ons oordeel

De ervaringen in het Amsterdamse Wallenproject tonen aan dat er een reëel gevaar bestaat dat het oprichten van gebouwen en bouwwerken en het verrichten van verbouwingen met crimineel geld worden gefinancierd. Het kan voor gemeenten frustrerend zijn hiervan op de hoogte te zijn en toch tot vergunningverlening over te moeten gaan. De Amsterdamse ervaringen hebben geleerd dat behoefte bestaat aan BIBOB-toetsing van aanvragen om een bouwvergunning, omdat niet alleen bij verwerving van panden, maar ook bij verbouwing ervan en bij nieuwbouw, crimineel geld in omloop kan worden gebracht én omdat het kunnen tegenhouden van ongewenste verbouwingen een ontmoedigende werking kan hebben en op die manier kan bijdragen aan het tegengaan van ongewenste activiteiten in onroerend goed in de stad. Wij zijn van mening dat een BIBOB-screening op het moment van bouwvergunningverlening een effectieve bijdrage kan leveren aan de bevordering van de integriteit van het openbaar bestuur en of hieraan bij meer gemeenten behoefte bestaat. Om die reden kunnen wij ons vinden in het ingediende amendement.

Wij wijzen er evenwel op dat het niet de bedoeling is – en in de praktijk ook niet zal gebeuren – om alle aanvragen om een bouwvergunning aan een BIBOB-toets te onderwerpen. Dit zou een ingrijpende stijging van de administratieve lasten voor gemeenten en het Bureau BIBOB tot gevolg hebben. Slechts die situaties waarin een reële kans bestaat dat de bouwvergunning zal worden gebruikt in relatie tot criminele activiteiten, komen voor een BIBOB-toets in aanmerking. Selectie van de in aanmerking komende bouwvergunningen vindt plaats in de door het Bureau en de gemeenten op te stellen beleidslijn terzake.

2. Overige onderwerpen

Behalve een reactie op de amendementen hebben wij toegezegd u te informeren over de volgende onderwerpen:

A. De mogelijkheid van leden van de gemeenteraad om kennis te nemen van een BIBOB-advies;

B. De rol van de officier van justitie. De heer Rouvoet heeft in dit kader twee vragen gesteld:

1. of in het kader van artikel 14 reeds een landelijke OvJ is ingesteld?;

2. of in het wetsvoorstel wordt verwezen naar de landelijke BIBOB-officier?

C. Vindt door toepassing van het BIBOB-instrumentarium vermenging van het bestuursrecht met het strafrecht plaats?

Wij gaan hieronder op deze onderwerpen in.

A. Hebben raadsleden conform artikel 20 van het wetsvoorstel BIBOB inzage in het BIBOB-advies?

Leden van een gemeenteraad hebben inzage in een BIBOB-advies als de gemeenteraad het beschikkend orgaan is. Uiteraard dienen dan ook de raadsleden zich te houden aan de geheimhoudingsplicht.

Indien een ander gemeentelijk bestuursorgaan beschikkend orgaan is – in de meeste gevallen zal het college van burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag – legt dit bestuursorgaan verantwoording af aan de gemeenteraad. In die zin oefent de gemeenteraad controle uit over de andere bestuursorganen.

Op grond van het wetsvoorstel dualisering gemeentebestuur heeft het college – met het oog op de controlerende taak van de gemeenteraad – een actieve informatieplicht richting de raad. Daarnaast kan de raad of een raadslid het college specifieke informatie vragen ten behoeve van de controlerende taak.

Het college dient op grond van de Gemeentewet de gevraagde informatie te verstrekken. Dit kan betekenen dat de raad c.q. een raadslid de beschikking krijgt over een advies dat is uitgebracht door het Bureau BIBOB. Daarbij kan het college conform artikel 25, tweede lid, van de Gemeentewet, aangeven dat ten aanzien van de verstrekte informatie geheimhouding dient te worden betracht. De mogelijke gronden die het college daartoe kan aanwenden, komen overeen met de gronden waarmee negatief kan worden beslist op een verzoek tot openbaarheid in de zin van de Wet openbaarheid van bestuur.

B. De rol van de officier van justitie

Het openbaar ministerie wordt op verschillende manieren betrokken bij het BIBOB-instrumentarium. Uitgangspunt hierbij is dat het Bureau niet is belast met opsporingstaken. De rol van het openbaar ministerie is dan ook primair ondersteunend. Tegelijkertijd dient het openbaar ministerie ervoor zorg te dragen dat het strafvorderlijk belang niet wordt geschaad door de gegevens die in het BIBOB-advies worden opgenomen.

Het openbaar ministerie heeft in het kader van het wetsvoorstel de volgende taken:

1. informatieleverancier, conform artikel 26 van het wetsvoorstel worden zij verplicht desgevraagd persoonsgegevens aan het Bureau te verstrekken;

2. intermediair bij het verstrekken van gegevens uit het buitenland, indien het Bureau strafrechtelijke informatie uit het buitenland wenst dient dit verzoek via de OvJ te worden gedaan;

3. conform artikel 25 van het wetsvoorstel is de OvJ bevoegd een bestuursorgaan of aanbestedende dienst te wijzen op de wenselijkheid een BIBOB-advies aan te vragen (tipfunctie);

4. conform artikel 14 van het wetsvoorstel toetsen van het BIBOB-advies, met name de gegevens die in de overwegingen daarvan zijn opgenomen, aan het strafvorderlijk belang;

5. lid zijn van de nog in te stellen begeleidingscommissie.

Hoe aan deze taken uitvoering moet worden gegeven zal worden neergelegd in een samenwerkingsprotocol tussen het Bureau en het openbaar ministerie.

Antwoord vraag 1

Er is voor de projectfase van BIBOB een landelijk officier corruptiezaken aangesteld, welke als contactpersoon fungeert. Met deze officier heeft het Bureau regelmatig contact en worden afspraken gemaakt betreffende de inhoud van het protocol. Vervolgens stemt deze officier de voorstellen af binnen het openbaar ministerie.

Uiteindelijk is het streven om per arrondissement een BIBOB-officier aan te wijzen, zodat de lokale kennis kan worden gebruikt. De coördinatie van de uiteindelijk al dan niet af te geven adviezen van het Bureau zal via de landelijke BIBOB-officier geschieden, zodat zoveel mogelijk wordt gewaarborgd dat uniform wordt gehandeld. Hierover wordt nog overlegd met het openbaar ministerie.

Antwoord vraag 2

De wet verwijst niet naar de landelijk BIBOB-officier. Op grond van artikel 125 van de Wet op de rechterlijke organisatie bestaat het openbaar ministerie wat betreft de officieren van justitie uit officieren van justitie en plaatsvervangende officieren van justitie. Op grond van interne werkafspraken kan een landelijk officier van justitie worden aangesteld. Daar wordt naar gestreefd bij BIBOB.

C. Vindt door toepassing van het BIBOB-instrumentarium vermenging van het bestuursrecht met het strafrecht plaats?

De aanpak van georganiseerde criminaliteit langs bestuurlijke weg is complementair aan de strafrechtelijke aanpak. In tegenstelling tot de strafrechtelijke aanpak, die met name is gericht op bewijsvergaring en uiteindelijke sanctionering, biedt de bestuurlijke aanpak mogelijkheden die achterliggende factoren (gelegenheden en gelegenheidsstructuren) van criminaliteit aan te pakken en te elimineren.

Voorkomen is beter dan genezen is hier het adagium. Dit wordt ondersteund door de parlementaire commissie-Van Traa en de in 1998 verschenen eerste WODC monitor «Georganiseerde criminaliteit in Nederland». De aanpak van georganiseerde criminaliteit langs bestuurlijke weg kan worden gezien als de eerste verdedigingslinie bij de beheersing van de criminaliteit, onder meer via toezicht, controle en handhaving. Wij zijn van mening dat een dergelijke aanpak in ons land meer ingang behoort te vinden dan tot nu toe het geval is.

Wij hopen dat de in deze brief gegeven informatie bijdraagt aan een voorspoedige afronding van het debat met uw Kamer over het onderhavige wetsvoorstel.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K.G. de Vries

De Minister van Justitie,

A.H. Korthals

BIJLAGE

Overzicht amendementen in numerieke volgorde

Nummer – IndienerOnderwerpoordeel
11 – Scheltema-de NieAdviestermijn in de wet i.p.v. in AmvBGeen bezwaar
12 – PitstraWeigerings-/intrekkingsgrond «ernstig» gevaarOntraden
13 – PitstraKring van leidinggeven verkleinenOntraden
14 – PitstraVoorhang (art. 17)Ontraden
15 – PitstraIND als informatieleverancierOntraden
16 – PitstraVoorhang (art. 26)Ontraden
17 – PitstraAfschrift van BIBOB-advies aan betrokkeneOntraden
18 – DuijkersVoorhang (art. 5 sectoren)Wij laten het oordeel over aan de Kamer
19 – DuijkersGedeconcentreerde vestigingenOntraden
20 – LuchtenveldWeigerings-/intrekkingsgrond «aantoonbaar ernstig» gevaarOntraden 21 – Luchtenveld
Tijdelijk afwijken van voorschriften door bestuursorganenOntraden  
22 – LuchtenveldTijdelijk afwijken van voorschriften door ministersOntraden, doch minder bezwaarlijk dan amendement nr. 21
23 – LuchtenveldVoorhang (zbo's)Ontraden
24 – vervangen door amendement nr. 37
25 – LuchtenveldHerformulering inwerkingtredingOntraden
26 -vervangen door amendement nr. 38
27 – Scheltema-de Nie/DuijkersOpneming bouwvergunningGeen bezwaar
28 – Scheltema-de Nie/DuijkersWeigerings-/intrekkingsgrond «aanmerkelijk» gevaarOntraden
29 – Van der Hoeven/Duijkers/Scheltema-de NieVoorhang (inrichtingen)Ontraden
30 – Van der Hoeven/Duijkers/Scheltema-de NieBureau bij BZK i.p.v. bij JustitieMet klem ontraden
31 – Van der Hoeven/LuchtenveldOpenbaar jaarverslagGeen bezwaar
32 – Van der Hoeven/LuchtenveldEvaluatietermijn drie i.p.v. vijf jaarOntraden
33 – Van der HoevenVoorhang (bijdrage in de kosten)Ontraden
34 – Van der HoevenVoorhang (ZBO's)Ontraden
35 – Van der HoevenVoorhang (bestanden waaruit geen informatie wordt geleverd)Ontraden
36 – Scheltema-de NieMilieuvergunningOntraden
37 – Luchtenveld/Van der HoevenMachtiging hoofdofficier van justitie bij weigering verstrekking strafrechtelijke informatieOntraden
38 – Luchtenveld/Duijkers/Van der HoevenAdviestermijn in de wet en beperken tot vier wekenOntraden
39 – Scheltema-de NieMilieuvergunningGeen bezwaar
40 – RouvoetHergebruik eerdere adviezen door schrappen artikel 28Ontraden
41 – RouvoetHergebruik eerdere adviezen door wijziging artikel 28Ontraden
42 – Scheltema-de NieMilieuvergunningOntraden
Naar boven