26 878
Regels met betrekking tot de productie en keuring van uitrusting voor zeeschepen (Wet scheepsuitrusting)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 februari 2000

Het verheugt ondergetekende dat de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat, onder het voorbehoud dat de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen afdoende worden beantwoord, de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid acht.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen met betrekking tot het toepassingsbereik van de richtlijn. Zij wensen te vernemen of de richtlijn ook van toepassing is op uitrusting bestemd voor «niet-communautaire» schepen die uitsluitend in communautaire wateren varen, uitrusting voor passagiersschepen (in het bijzonder Griekse en Italiaanse veerboten die voornamelijk eigen havens aandoen) en uitrusting voor binnenschepen. Voorzover de richtlijn ten aanzien van deze schepen niet van toepassing is, wensen zij te vernemen aan welke regels de uitrusting van die schepen dan wel is onderworpen.

Met betrekking tot het toepassingsbereik van de richtlijn kan in algemene zin worden geantwoord dat de richtlijn uitsluitend van toepassing is op uitrusting bestemd voor zeegaande schepen waarvoor op grond van de in de richtlijn genoemde internationale scheepvaartverdragen certificaten zijn afgegeven door of namens een lidstaat van de Europese Unie (of een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte; zie artikel 31 van het wetsvoorstel). Uitrusting bestemd voor schepen waarvoor op grond van de in de richtlijn genoemde verdragen geen certificaten zijn vereist, of voor schepen waarvoor de op grond van die verdragen vereiste certificaten niet zijn afgegeven door of namens een lidstaat van de Europese Unie, valt niet onder de richtlijn.

De op grond van de internationale scheepvaartverdragen vereiste certificaten worden afgegeven door of namens de staat wiens vlag een schip gerechtigd is te voeren, de vlaggenstaat. Aangezien de richtlijn aanknoopt bij de afgifte van deze certificaten, vallen schepen die niet onder een vlag van één van de lidstaten van de Europese Unie varen, buiten de werkingssfeer van de richtlijn. De omstandigheid dat deze – in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel gemakshalve als «niet-communautair» aangeduide – schepen wellicht mede of zelfs uitsluitend in communautaire wateren varen, is voor de toepasselijkheid van de richtlijn niet van belang. Op uitrusting bestemd voor«niet-communautaire» schepen is de wetgeving van de desbetreffende vlaggenstaten van toepassing.

De internationale verdragen waarbij de richtlijn aanknoopt, gelden in beginsel zowel voor vrachtschepen als voor passagiersschepen. De richtlijn is derhalve ook van toepassing op de uitrusting van passagiersschepen. Wel is voor de toepasselijkheid van de richtlijn vereist dat het gaat om passagiersschepen waarmee ook «internationale reizen» worden ondernomen, omdat de verdragen niet van toepassing zijn op passagiersschepen die – zoals vaak het geval is bij de door de leden aan het woord aangehaalde Griekse en Italiaanse veerboten – uitsluitend op trajecten tussen nationale havens worden ingezet. Dergelijke schepen vallen echter weer onder een andere richtlijn, te weten de richtlijn «passagiersschepen in nationale vaart» (richtlijn nr. 98/18/EG van de Raad van de Europese Unie van 17 maart 1998 inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen; PbEG L 144), die eveneens uitrustingsregels bevat. Overigens kan de richtlijn scheepsuitrusting wel indirect van toepassing zijn op de uitrusting van passagiersschepen in nationale vaart. In richtlijn nr. 98/18/EG is namelijk geregeld dat scheepsuitrusting die overeenkomstig richtlijn nr. 96/98/EG is goedgekeurd, zonder meer geschikt moet worden geacht voor plaatsing aan boord van passagiersschepen in nationale vaart (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van het wetsvoorstel).

Ook uitrusting bestemd voor plaatsing aan boord van binnenschepen valt niet onder de richtlijn. De in de richtlijn genoemde verdragen zijn uitsluitend van toepassing op zeegaande schepen. Voor binnenschepen gelden de uitrustingseisen op grond van de Binnenschepenwet en, voorzover het gaat om schepen die de Rijn bevaren, de uitrustingseisen van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn. Of ook de door de leden van de VVD-fractie aangehaalde binnen/buitenschepen onder de richtlijn vallen, zal afhangen van de trajecten waarop die schepen worden ingezet en de voor die trajecten vereiste certificaten. De richtlijn zal op deze schepen alleen dan van toepassing zijn, indien voor die schepen (tevens) certificaten zijn afgegeven op grond van de in de richtlijn genoemde internationale verdragen, hetgeen overigens doorgaans het geval zal zijn.

De leden van meergenoemde fractie wensen tevens te vernemen voor welke schepen geen certificaten vereist zijn. Naar ondergetekende aanneemt, houdt deze vraag verband met het feit dat de internationale verdragen doorgaans pas vanaf een bepaalde lengte of een bepaald tonnage van toepassing zijn, zoals in paragraaf 3, onderdeel d, van de memorie van toelichting is opgemerkt.

Het is niet eenduidig aan te geven, voor welke schepen geen certificaatsvereiste geldt op grond van de verdragen. De ondergrenzen verschillen per verdrag en kunnen ook binnen de verdragen per onderwerp verschillen. Voor de toepassing van de richtlijn zijn echter met name het SOLAS-verdrag en – zij het in aanzienlijk mindere mate – het MARPOL-verdrag van belang, omdat de richtlijn (vooralsnog) slechts betrekking heeft op door deze twee verdragen voorgeschreven uitrusting. SOLAS, dat ziet op de veiligheid van het schip en zijn opvarenden, is in beginsel van toepassing op alle passagiersschepen met meer dan 12 passagiers en voorts op alle vrachtschepen vanaf 500 ton. Bepaalde voorschriften gelden echter ook al voor vrachtschepen vanaf 300 ton of zelfs vanaf 150 ton. MARPOL, dat strekt ter voorkoming van mariene verontreiniging door schepen, kent wat betreft de voorkoming van olieverontreiniging een ondergrens van 150 ton voor olietankschepen en 400 ton voor alle overige schepen. Voor de overige vormen van verontreiniging die het verdrag beoogt tegen te gaan – o.a. schadelijke stoffen en vuilnis – gelden in beginsel geen ondergrenzen. Factoren als tonnage kunnen dan echter wel weer bepalend zijn voor de mate waarin aan boord van een schip bepaalde voorzieningen ter voorkoming van verontreiniging aanwezig moeten zijn, en voor de aard van die voorzieningen.

Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat het ontbreken van een internationaal certificaatsvereiste voor bepaalde categorieën vaartuigen niet betekent dat deze vaartuigen in het geheel niet certificaatsplichtig zouden zijn. In Nederland geldt doorgaans ook voor deze schepen een certificaatsvereiste. In het kader van die certificering worden eveneens eisen gesteld aan de uitrusting; eisen die in beginsel identiek zijn aan de eisen die worden gesteld aan de uitrusting van schepen die wel onder de verdragen vallen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Naar boven