26 873
Intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 4 oktober 1999 en het nader rapport d.d. 29 oktober 1999, aangeboden aan de Koningin door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 12 juli 1999, no. 99.003322, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000).

Blijkens de mededeling van de plv. Directeur van Uw Kabinet van 12 juli 1999, nr. 99 003322, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 4 oktober 1999, nr. W05.99 0341/III, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging een besluit te nemen nadat met het advies rekening zal zijn gehouden.

1. Inleiding.

Het voorstel van wet voor de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) vervangt de thans geldende Wet op de studiefinanciering (WSF). Het stelsel blijft in grote lijnen zoals het nu is. Wel wordt een aantal inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd, die vooral zien op flexibilisering van de voorwaarden om aanspraak te maken op studiefinanciering, zonder daarbij te tornen aan de uitgangspunten van de prestatiebeurs. In de nota «Flexibele studiefinanciering: een stelsel dat past» zijn de beleidsvoornemens op dit terrein nader uiteengezet.1 Nu op een aantal punten een wetswijziging nodig is, heeft de regering de gelegenheid te baat genomen om de WSF algeheel te herzien.

De Raad van State is van oordeel dat deze grondige herziening van de WSF leidt tot een verbetering van de wetgeving terzake van de studiefinanciering. Ook wetstechnisch gezien betekent de WSF 2000 een aanzienlijke vooruitgang. Het college zal nog wel ingaan op de afstudeersteun en het wettelijk collegegeld. Tevens wordt een aantal meer technische opmerkingen gemaakt.

1. Met genoegen heb ik kennis genomen van het oordeel van de Raad, dat de grondige herziening van de WSF leidt tot een verbetering van de wetgeving terzake van de studiefinanciering en dat ook wetstechnisch gezien de WSF 2000 een aanzienlijke vooruitgang betekent.

2. Collegegeld.

Het wettelijk verschuldigde collegegeld wordt losgekoppeld van het genieten van studiefinanciering. Voortaan is de leeftijd van 30 jaar bepalend of het wettelijk bepaalde collegegeld van f 2 816,­ moet worden betaald dan wel het instellingstarief, dat ten minste zo hoog is.1

Als motivering voor de loskoppeling wordt aangevoerd dat hierdoor de student beter in staat wordt gesteld het genieten van studiefinanciering tijdelijk te onderbreken.2 De koppeling aan de grens van 30 jaar wordt vervolgens echter niet beargumenteerd. Studenten die recht hebben op studiefinanciering en ouder zijn dan 30 jaar, zullen hoogst waarschijnlijk meer collegegeld moeten betalen dan studenten met studiefinanciering onder de 30 jaar. De Raad acht het wenselijk dat een rechtvaardiging voor dit onderscheid wordt gegeven in de memorie van toelichting. Het college beveelt aan hierin te voorzien.

2. Aan de suggestie van de Raad om in de memorie van toelichting te beargumenteren waarom de scheidslijn tussen wettelijk collegegeld en instellingstarief wordt bepaald op het bereiken van de leeftijd van 30 jaar, is gevolg gegeven.

3. Afstudeersteun.

De regeling voor afstudeersteun wordt gewijzigd.3 Kort gezegd hebben studenten die nog niet het afsluitend examen hebben behaald en die studiefinanciering genieten en waarbij zich bepaalde bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, recht op financiële ondersteuning. In de meeste gevallen zijn de instellingen hiervoor verantwoordelijk, voor enkele gevallen is de desbetreffende minister degene die de voorzieningen moet treffen. De afstudeersteun wordt op uitputtende wijze in de wet geregeld; de instellingen behouden geen ruimte meer een eigen regeling terzake vast te stellen.

a. In de toelichting wordt gesteld dat met de voorgestelde regeling de ambitie niet wordt verlaten de beide oorspronkelijke basisbeginselen ­ instellingsautonomie en rechtszekerheid ­ met elkaar te combineren. Beoogd wordt de balans tussen beide te verbeteren.4

De Raad acht de uniformering van de afstudeersteun, gezien de huidige onduidelijke en conflictopwekkende situatie, een goede zaak, maar meent dat de inhoud van het wetsvoorstel geen recht doet aan het in de toelichting weergegeven oogmerk. Van de instellingsautonomie blijft immers niets over. Slechts de bevoegdheid om op basis van de wet al of niet een voorziening toe te kennen blijft bestaan. Daarom meent het college dat de toelichting moet worden aangepast, in die zin dat duidelijk wordt gesteld dat het basisbeginsel van instellingsautonomie is verlaten.

b. In de toelichting wordt over de afstudeervoorziening meer dan eens opgemerkt dat deze steun uitsluitend kan worden verstrekt als de bijzondere omstandigheid ook studievertraging veroorzaakt.5 Uit de tekst van de desbetreffende bepalingen kan een dergelijk vereiste echter niet worden gelezen. In artikel 7.51, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), wordt slechts gesteld dat bij de tijdsduur van de financiële ondersteuning het verband tussen de bijzondere omstandigheden en de onderwijsprogrammering in aanmerking wordt genomen.

De Raad is van mening dat de eis voor toekenning van de afstudeersteun, dat de bijzondere omstandigheid ook tot aantoonbare vertraging heeft geleid, mede gelet op aanwijzing 214 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar), uitdrukkelijk in het eerste lid van artikel 7.51 WHW zou moeten worden opgenomen.

c. In vergelijking met de geldende rechten ingevolge het Uitvoeringsbesluit WHW verdwijnt één bijzondere omstandigheid die grond kan zijn voor afstudeersteun, namelijk de «onvoldoende studeerbare opleiding». Blijkens de toelichting zijn daarvoor twee redenen. Ten eerste bieden de verlengde diplomatermijn en de verschoven leeftijdsgrens meer ruimte voor eigen planning. Ten tweede ligt het volgens de regering meer voor de hand problemen bij de onderwijsprogrammering meer direct op te lossen via medezeggenschapsorganen en opleidingscommissies, dan wel via het collectieve recht van beklag.6

Het college erkent dat de problemen met het tempo van studeren zich minder snel zullen voordoen door de verruiming van termijnen. Ook is het een goed uitgangspunt dat onvoldoende studeerbare opleidingen in eerste instantie vooral moeten worden aangepakt door collectief optreden. Niettemin is dit geen rechtvaardiging om de individuele student in een concreet geval het financiële slachtoffer te laten worden van een faculteit, die zich onvoldoende kwijt van zijn taak om een studeerbare opleiding aan te bieden. Allereerst gaat het niet alleen om gevallen waarin de diplomatermijn of de leeftijd van 30 jaar wordt overschreden, maar ook om die gevallen waarin afstuderen binnen de cursusduur niet mogelijk blijkt door het onderwijsprogramma. In die gevallen moet de student immers gaan lenen, terwijl hij bij een beter studeerbare opleiding wellicht had kunnen volstaan met studiefinanciering in de vorm van een gift (bij geleverde prestatie). Daarnaast zal in een concreet geval niet snel het oordeel worden geveld dat een opleiding onvoldoende studeerbaar is. De gevallen waarin dit wel wordt geoordeeld zijn vervolgens zodanig schrijnend, dat het gerechtvaardigd is een afstudeervoorziening in stand te laten, zelfs na de diplomatermijn en boven de leeftijd van 30 jaar.

Gelet hierop adviseert de Raad ook de omstandigheid «onvoldoende studeerbare opleiding» in artikel 7.51, tweede lid, op te nemen.

3. De opmerkingen van de Raad over de voorgestelde nieuwe regeling bieden de gelegenheid in de wettekst en de toelichting op onderdelen meer precies aan te geven wat de voorgestelde wijzigingen behelzen. Ik stel daarbij met genoegen vast dat de Raad de «uniformering van de afstudeersteun (...) een goede zaak» acht.

a. De suggestie om het begrip «instellingsautonomie» te vermijden neem ik over, hetgeen leidt tot enige aanpassingen van paragraaf 1.5.6 van de memorie van toelichting. De volgende overwegingen liggen aan die aanpassingen ten grondslag.

De rol die het instellingsbestuur bij de uitvoering van deze wettelijke regeling zal spelen, kan op een andere wijze beter worden getypeerd. Daarbij stel ik echter voorop dat die rol in mijn ogen geenszins minder belangrijk of minder doorslaggevend wordt. In de kern van de zaak blijft de wetgever van het instellingsbestuur vragen studenten die door bijzondere omstandigheden in financiële problemen komen of dreigen te komen, de helpende hand te reiken door het treffen van op maat gesneden voorzieningen. Achtergrond is de gedachte dat noch studenten noch instellingen er bij gebaat zijn als de eerdere, wederzijdse inspanningen tevergeefs blijken te zijn. Financiële problemen als gevolg van bijzondere omstandigheden aan de kant van de student zouden immers niet het afronden van een opleiding moeten dwarsbomen.

Concreet zal een instelling behalve de beslissing om al dan niet een financiële tegemoetkoming te verschaffen (de Raad wijst daar ook op), in elk geval ook de belangrijke beslissing moeten nemen over de duur van de ondersteuning (vijfde lid), alsook over eventuele bijkomende voorwaarden of faciliteiten die in overleg met de student vorm kunnen krijgen. Het instellingsbestuur zal bovendien moeten bewaken dat het de middelen voor afstudeersteun doelmatig aanwendt. Zo heeft het instellingsbestuur in elk geval ook het instrument van de toets op het feitelijke studeren tot zijn beschikking.

Ofschoon dus de wettelijke regeling zodanig is opgesteld dat een eigen instellingsregeling overbodig is geworden, zal toch steeds een op een goed resultaat gericht gesprek tussen instelling en de aanvrager van afstudeersteun moeten plaatsvinden. In dit licht lijkt mij het gewicht van de bestuurlijke en beslissende rol van het instellingsbestuur bij de uitvoering van artikel 7.51 van de WHW niet af te nemen. De toename van wettelijke normering verlicht die taak intussen wel, maar daardoor ontstaat ook ruimte voor het instellingsbestuur om zich meer te concentreren op het leveren van maatwerk.

Daarnaast heeft de suggestie van de Raad aanleiding gegeven op één punt een wijziging in de wettekst aan te brengen. De bijzondere omstandigheid van het tweede lid, onderdeel f, van artikel 7.51 van de WHW wordt afhankelijk gesteld van het oordeel van het instellingsbestuur.

b. Ook de suggestie om in de wettekst (opnieuw) tot uitdrukking te brengen dat afstudeersteun uitsluitend wordt verstrekt in het geval van studievertraging, neem ik graag over. Dit is immers het uitgangspunt van de afstudeersteun. Een dergelijke aanvulling maakt tevens een aanvulling van de memorie van toelichting wenselijk, omdat dit vragen oproept bij de mogelijkheid om in een vroeger stadium afstudeersteun te verstrekken (derde lid). Ik wijs met name op afspraken tussen de instelling en een student die een bestuursfunctie zal gaan vervullen (de zogeheten bestuursbeurzen).

In de memorie van toelichting zal daarom worden uiteengezet dat het zich voordoen van de in het tweede lid van artikel 7.51 van de WHW genoemde bijzondere omstandigheden leiden tot een aanspraak van de student op afstudeersteun, doch dat de feitelijke steun afhankelijk is van de studievertraging. Een beslissing op grond van het vijfde lid waarin de bepalingen zijn opgenomen over de duur van steun, blijft dus steeds noodzakelijk.

c. De aanbeveling van de Raad om onvoldoende studeerbaarheid als bijzondere omstandigheid die tot studievertraging kan leiden, in het tweede lid van artikel 7.51 van de WHW op te nemen neem ik ­ na ampele overweging ­ niet over.

Ik wijs er in de eerste plaats op dat in artikel 5.17 van de WSF 2000 een nieuwe bepaling is opgenomen die de functie overneemt van het bestaande artikel 7.51, tweede lid, van de WHW. Het gaat daarbij om zodanige bijzondere omstandigheden dat de student niet in staat is de prestatienorm tijdig te behalen. Op grond van dit nieuwe artikel wordt de prestatienorm verlengd of wordt de prestatiebeurs omgezet in gift. Tot die bijzondere omstandigheden ­ die overigens niet uitputtend worden opgesomd en die ter beoordeling van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) staan ­ kan ook onvoldoende studeerbaarheid worden gerekend. Eenzelfde functie vervult het voorgestelde nieuwe overgangsartikel 16.9b van de WHW en wel voor de studenten die nog onder het regime van de tempobeurs vallen.

De opmerking van de Raad vormt aanleiding om de toelichting op artikel 5.17 van de WSF 2000 uit te breiden met een voorbeeld van onvoldoende studeerbaarheid. Aldus behoeft er niet voor te worden gevreesd dat geen voorziening blijft bestaan voor de meest «schrijnende» gevallen, namelijk waarbij onvoldoende studeerbaarheid van een opleiding zou kunnen leiden tot het ontstaan van een (omvangrijke) studieschuld, dit ofschoon dergelijke gevallen onwaarschijnlijk zijn geworden door de verdere verruiming van de prestatienorm.

Toevoegen van de bijzondere omstandigheid van onvoldoende studeerbaarheid aan het nieuwe tweede lid van artikel 7.51 van de WHW zou ­ daarnaast ­ naar mijn overtuiging geen voordelen voor studenten bieden. Ik heb daarvoor de volgende argumenten.

Onvoldoende studeerbaarheid is naar zijn aard geen bijzondere omstandigheid die betrekking heeft op de persoon van de studerende. Het is de instelling die zijn studenten, die zich voor de opleiding hebben gekwalificeerd en zich daarvoor hebben ingeschreven, in de gelegenheid moet stellen die opleiding ook binnen de nominale opleidingsduur af te ronden. De instelling die dit niet waarmaakt, schiet jegens die studenten te kort. Afstudeersteun is niet het juiste middel om dat tekortschieten te «repareren». Neen, die instelling is zélf verantwoordelijk en kan daarop worden aangesproken.

Ik acht de studeerbaarheid een dermate belangrijk structureel gegeven van een opleiding dat de organen van de instelling of faculteit, dat wil zeggen met inbegrip van de medezeggenschapsorganen en de opleidingscommissie(s), daaraan alle aandacht dienen te geven. Het lijkt mij onjuist een rechtsingang ­ in de vorm van een verzoek om afstudeersteun ­ in stand te houden waarbij primair de individuele student de vraag naar het al of niet studeerbaar zijn van een opleiding aan de orde stelt. Wel wijs ik er op dat via het collectieve recht van beklag van artikel 9.28 van de WHW een redelijke en zeer laagdrempelige mogelijkheid voor groepen van universitaire studenten bestaat om snel concrete verbeteringen in studeerbaarheid te stimuleren.

De stellingname van de Raad heeft geleid tot een uitbreiding van toelichting op zowel artikel 7.51, tweede lid, van de WHW als op artikel 5.17 van de WSF 2000.

Overige opmerkingen.

4. In artikel 2.2 wordt de reikwijdte van de wet op het punt van de nationaliteit van studerenden bepaald. Onderdeel c bepaalt dat hieronder ook een studerende valt die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die op het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders wordt gelijkgesteld.

De Raad is van oordeel dat het bepalen van de personele reikwijdte van de wet niet (mede) kan plaatsvinden op het niveau van een ministeriële regeling. De Raad adviseert om, mede gelet op aanwijzing 26 Ar, in onderdeel c alleen regeling bij algemene maatregel van bestuur mogelijk te maken.

4. De doordelegatie van de personele reikwijdte van de wet in artikel 2.2 is vervallen.

5. In artikel 2.6 is bepaald dat wanneer de minister bekendmaakt dat een opleiding niet voldoet aan de urennorm, deze bekendmaking, indien gedaan voor 1 maart, rechtsgevolg heeft voor de twee daaropvolgende studiejaren, en, indien gedaan na 1 maart, voor het tweede en derde studiejaar na het tijdstip van de bekendmaking. In het tweede lid is bepaald dat indien de bekendmaking is gedaan voor 31 juli, de aanspraak op studiefinanciering doorloopt tot en met 31 december van dat jaar, en indien later, tot 1 augustus van het volgende kalenderjaar. Hiermee wordt beoogd de deelnemer een zekere bescherming te bieden bij het volgen van een opleiding die niet voldoet aan de urennorm.

Uit artikel 2.6, eerste lid, samen met artikel 2.5, volgt dat wanneer de kennisgeving wordt gedaan voor 1 maart, de deelnemer tot uiterlijk 31 juli van dat jaar aanspraak heeft op studiefinanciering. Ingevolge artikel 2.6, tweede lid, loopt de studiefinanciering niettemin door tot het einde van het kalenderjaar, zodat sprake is van een zekere bescherming. Indien de bekendmaking valt op een datum tussen 1 maart en 31 juli, volgt uit artikel 2.6, eerste lid, dat de opleiding niet meer voldoet met ingang van het tweede en derde studiejaar na dat tijdstip. Het eerste jaar voldoet zij dus wel. Niettemin volgt uit artikel 2.6, tweede lid, dat de studiefinanciering eindigt op 31 december van het jaar waarin de bekendmaking viel. Aldus wordt de deelnemer in afwijking van artikel 2.5 een half jaar studiefinanciering ontnomen. Dit is niet in overeenstemming met het in de toelichting aangegeven doel. De Raad adviseert de tekst van artikel 2.6 te verduidelijken.

5. In artikel 2.6 is in de tekst en de toelichting verduidelijkt dat het tweede lid van dat artikel (gevolgen voor deelnemer wanneer opleiding niet voldoet aan de urennorm) een afwijkende regeling geeft van artikel 2.5. Vervolgens is het tweede lid opnieuw geformuleerd, waarbij beter is aangesloten bij het beslismoment uit het eerste lid (waarin de gevolgen voor de opleiding zijn bepaald).

6. In artikel 3.11 wordt, indien het inkomen of loon nog niet bekend is, uitgegaan van een door de IB-Groep te schatten bedrag. Ter wille van de rechtsgelijkheid en de zorgvuldigheid zou ten minste in de toelichting dienen te worden vermeld dat dit bedrag door de betrokken belastingeenheid, die het overzicht heeft over alle relevante gegevens voor de inkomstenbelasting, is gefiatteerd.

6. De vermelding dat het door de IB-Groep te schatten bedrag door de belastingdienst moet zijn gefiatteerd, is in de toelichting op artikel 3.11 niet opgenomen. De toelichting is wel verduidelijkt. De strekking van dit artikel is namelijk te voorkomen dat, wanneer er geen gegevens beschikbaar zijn, de studerende met een aanvullende beurs niet voor feitelijke uitbetaling ervan in aanmerking kan komen wegens het ontbreken van de gegevens. Het betreft die gevallen, waarbij van een ouder (of beide) de gegevens bij de belastingdienst niet bekend zijn. De belastingdienst speelt hier dan in eerste instantie geen rol. Indien een studerende een verzoek om studiefinanciering doet en er zowel bij de IB-Groep als bij de belastingdienst geen gegevens bekend zijn, vraagt de IB-Groep aan de ouders zelf het inkomen over het betreffende kalenderjaar op te geven, en daarbij bewijsstukken over te leggen. Op basis daarvan wordt het bedrag van de aanvullende beurs geschat en toegekend. Uiteraard worden deze gegevens op een later tijdstip geverifieerd bij de belastingdienst.

7. In artikel 3.14 is een regeling opgenomen inzake de aanvullende beurs voor studerenden met zogenoemde «weigerachtige ouders». Deze regeling is thans neergelegd in een beleidsregel die is gebaseerd op de hardheidsclausule in de WSF. Het aantal studenten dat hierop een beroep doet (zo'n 6 000 toewijzingen per jaar volgens de toelichting), rechtvaardigt dat er een algemeen verbindend voorschrift wordt vastgesteld.

De Raad merkt op dat de voorwaarden, genoemd in het derde lid, worden gesteld bij ministeriële regeling. Het betreft evenwel geen onderwerpen van administratieve aard of details. Het betreft evenmin een regeling die regelmatig wijziging zal behoeven, nu de criteria aan de hand van ruim 10 jaar jurisprudentie wel duidelijk uitgekristalliseerd zijn. Daarom adviseert het college, mede gelet op aanwijzing 26 Ar, de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.14, derde lid, bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen.

7. De huidige beleidsregel «weigerachtige ouders» zal bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld.

8. In de artikelen 5.2 en 5.3 worden leenfaciliteiten geregeld voor respectievelijk de periode na de duur van de prestatiebeurs en voor studenten van 30 tot 34 jaar oud. De bedoeling is om voor beide leenfaciliteiten de eisen van hoofdstuk 3 tot een minimum te beperken. Daartoe wordt in de artikelen 5.2, derde lid, en 5.3, derde lid, een aantal bepalingen opgesomd die niet van toepassing zijn op deze leenfaciliteiten.

Door deze wijze van uitzonderen van bepaalde artikelen uit hoofdstuk 3 wordt de indruk gewekt dat de overige bepalingen van dat hoofdstuk wel van toepassing zijn, hetgeen ­ naar de aard van de materie ­ niet altijd het geval is. Het zou dan ook duidelijker zijn, indien deze vorm van studiefinanciering geheel in afwijking van hoofdstuk 3 in de artikelen 5.2 en 5.3 wordt geregeld. De Raad beveelt aan de artikelen 5.2 en 5.3 in deze zin aan te passen.

8. De artikelen 5.2 en 5.3 (thans 5.2 en 5.4) zijn duidelijker geformuleerd op het punt van de afwijkingen en het wel of niet van toepassing zijn van artikelen.

9. Studenten die op grond van artikel 5.3 tot hun 34ste nog een lening kunnen ontvangen komen niet in aanmerking voor de reisvoorziening. Studenten die op grond van artikel 5.2 een lening krijgen kunnen hier nog wel gebruik van maken. Dit onderscheid wordt niet gemotiveerd in de toelichting. Op voorhand ziet de Raad echter geen aanleiding de reisvoorziening aan de studenten ouder dan 30 jaar te onthouden. Het college beveelt daarom aan een dragende motivering voor het hier genoemde onderscheid te geven in de toelichting.

9. In de toelichting bij paragraaf 1.5.5 en bij artikel 5.3 (thans 5.4) is gemotiveerd waarom studenten ouder dan 30 jaren geen reisvoorziening ontvangen.

10a. In artikel 5.12, eerste lid, is de mogelijkheid geregeld dat de eerstejaars-prestatiebeurs alsnog wordt omgezet in een gift, indien de student binnen de termijn afstudeert. In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is, indien de student die ­ kort gezegd ­ in het eerste jaar van een theologie-opleiding, op grond van een ontoereikend vakkenpakket alsnog Grieks en Latijn volgt, minder dan het bedoelde aantal studiepunten zou hebben behaald, wanneer het vak Grieks en het vak Latijn elk zouden worden gewaardeerd op 21 studiepunten.

Met deze bepaling wordt beoogd artikel 17fb (oud) over te nemen, waarin een bijzondere regeling wordt getroffen voor het laten meetellen van de prestaties bij de deficiëntievakken Grieks en Latijn voor de eerstejaarsnorm.1 Het geldende artikel is gecompliceerd geformuleerd en de wijze waarop het thans wordt overgenomen in artikel 5.12, tweede lid, komt de duidelijkheid van de regelgeving evenmin ten goede. Daarom adviseert de Raad het in de toelichting beschreven doel op te nemen in een afzonderlijke, eenvoudiger geformuleerde, bepaling.

b. Het derde lid van artikel 5.12 bepaalt dat de omzetting plaatsvindt op aanvraag van de student, gelijktijdig met omzetting na het afstuderen.

Het college neemt aan dat met de omzetting wordt bedoeld de omzetting van de prestatiebeurs over de eerste 12 maanden in geval van herkansing. In de memorie van toelichting wordt evenwel een geheel andere uitleg aan het derde lid gegeven. De Raad kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de toelichting over een ander derde lid gaat, dat meer samenhangt met het tweede lid. Hij adviseert tekst en toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen.

10a. Artikel 5.12 (thans 5.15), tweede lid, is wat betreft de bijzondere problematiek inzake deficiënties Grieks en Latijn toegankelijker geformuleerd.

10b. De toelichting op artikel 5.12 (thans 5.15), derde lid, had inderdaad betrekking op het tweede lid, en is met de tekst in overeenstemming gebracht.

11. In artikel 6.2, tweede lid, wordt bepaald dat onder de omzetting in een lening, bedoeld in het eerste lid, tevens de reisvoorziening wordt begrepen. Gelet op de artikelen 3.1 en 3.2 lijkt het niet noodzakelijk dit uitdrukkelijk te bepalen, nu de reisvoorziening volgens de daar gehanteerde systematiek integraal onderdeel uitmaakt van de prestatiebeurs. De Raad adviseert artikel 6.2, tweede lid, achterwege te laten.

11. Artikel 6.2, tweede lid, dat onder omzetting van een lening tevens de reisvoorziening wordt begrepen, is als overbodig vervallen.

12. Artikel 6.5 regelt de terugbetalingsperiode. Deze bestaat uit een aanloopfase van twee jaar, waarin geen aflossingsplicht bestaat en daarna een aflosfase van 15 jaren. Ingevolge artikel 6.5, derde lid, wordt de terugbetalingsperiode onderbroken indien de debiteur opnieuw studerende wordt.

In de toelichting wordt gesignaleerd dat door de verlengde diplomatermijn niet is uitgesloten dat een studerende meer dan twee jaar stopt en in de aflosfase terechtkomt.1 De studerende kan echter de opleiding later weer oppakken. De terugbetalingsperiode wordt dan dus onderbroken. De vraag rijst of, indien de terugbetalingsperiode daarna weer verder gaat, deze opnieuw begint met een periode van twee jaar aanloopfase, of dat de terugbetalingsperiode dan verder gaat op het punt waar hij is onderbroken (eventueel dus zelfs in de aflosfase). Dit laatste wordt wel geïmpliceerd door de term «onderbreken». Duidelijk is deze term echter niet in dit verband en de toelichting biedt hieromtrent geen uitkomst. Het college adviseert in artikel 6.5 te verduidelijken op welk punt de terugbetalingsperiode wordt hervat, indien zij is onderbroken.

12. Inderdaad is het in artikel 6.5 onduidelijk of met de term «onderbreken» een schorsing van de terugbetalingsperiode is beoogd of dat opnieuw een aanloopfase van 2 jaren ontstaat. Tekst en toelichting zijn verduidelijkt: het betreft schorsende werking.

13. Indien de debiteur voor 1 oktober van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarop het betrekking heeft zijn aanvraag om draagkrachtvaststelling heeft ingediend, betaalt hij het daarop vastgestelde bedrag met ingang van het laatstbedoelde jaar, aldus artikel 6.10, derde lid. Ingevolge het vierde lid, onder a, is de IB-Groep, indien de aanvraag voor 1 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarop het betrekking heeft is ingediend, verplicht voor 31 januari daarop te besluiten.

De Raad merkt op dat de vorenstaande ­ overigens reeds bestaande ­ regeling meebrengt dat in bepaalde gevallen het besluit van de IB-Groep pas wordt genomen, terwijl de eerste termijn van het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft al moet worden voldaan. Het zou dan ook logischer zijn wanneer een besluit op een aanvraag die wordt gedaan voor 1 oktober in ieder geval wordt genomen voor de ingang van het volgende jaar. Het college beveelt aan artikel 6.10, vierde lid, onderdeel a, op dit punt te wijzigen.

13. Artikel 6.10, vierde lid, (termijn waarbinnen de IB-Groep op draagkrachtvaststelling beslist) is aangepast.

14. In artikel 6.11 wordt bepaald op welke wijze de draagkracht van de debiteur met studieschuld wordt vastgesteld, indien deze niet voldoende is om de eerder vastgestelde termijnen te voldoen. Het vierde lid regelt op welke wijze het inkomen van de partner waarmee de debiteur gehuwd is of een geregistreerd partnerschap is aangegaan zonder duurzaam gescheiden te leven hierbij wordt betrokken. Ingevolge artikel 6.14 wordt, indien de debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijn te betalen, de draagkracht van de partner berekend en aangewend voor het resterende gedeelte.

Zoals in de toelichting op artikel 6.11 uiteen wordt gezet, is de nadere bepaling van het begrip partner in het vierde lid van dat artikel nodig vanwege de uitbreiding die dit begrip in artikel 1.1 heeft gekregen. In artikel 6.14, alsook in de artikelen 6.15 en 6.16, wordt daarentegen met het begrip partner zonder beperking gewerkt, hetgeen impliceert dat het begrip partner als bedoeld in artikel 1.1 wordt gebruikt. Het college beveelt aan in de verschillende artikelen een uniform partnerbegrip te hanteren.

14. In artikel 6.11 is het begrip «partner» niet meer beperkt, maar is aangesloten bij de verruimde definitie in artikel 1.1.

15. In het vierde lid van artikel 6.19 wordt bepaald op welk moment de in het eerste en tweede lid van dat artikel bedoelde lening rentedragend is. Naar het oordeel van de Raad is dit vierde lid overbodig, omdat het omzetten van een schuld in een lening, gelet op de definitie van het begrip lening, betekent dat deze vanaf dat moment rentedragend is. Dat hoeft niet nog eens uitdrukkelijk bepaald te worden. Geadviseerd wordt artikel 6.19, vierde lid, te laten vervallen.

15. Artikel 6.19, vierde lid, is niet vervallen. Hoewel het omzetten van een schuld in een lening, gelet op de definitie van het begrip «lening», betekent dat deze vanaf dat moment rentedragend is, is het niet overbodig in dit vierde lid te bepalen, wanneer de lening rentedragend wordt, namelijk met ingang van het tijdstip van de omzetting. Er zou anders onduidelijkheid kunnen bestaan of de rente al aanvangt vanaf het moment van het verstrekken van de (voorwaardelijke) lening, de prestatiebeurs.

16. Artikel 106, derde lid, WSF dat de uitbetaling en verrekening regelt, is ongewijzigd overgenomen in artikel 8.1, derde lid, WSF 2000. Ingevolge deze bepaling kan de studerende bij de IB-Groep een aanvraag indienen een lager bedrag aan lening uit te betalen dan het maandbedrag dat aan hem is toegekend. In het voorstel is daaraan toegevoegd «of een bedrag van f 0,00». Deze toevoeging is ontleend aan artikel 31g WSF, waarin is bepaald dat op aanvraag een bedrag van f 0,00 in plaats van een lening kan worden toegekend. De term «uitbetalen» is niet op zijn plaats, omdat het gaat om een verzoek de lening op een lager bedrag vast te stellen of op 0 vast te stellen. Door zijn aanvraag doet de student ­ zie de tweede volzin van het artikel ­ afstand van zijn recht om het bedrag van de verlaging alsnog te lenen. Ook de woorden «verstrekt» en «toekenning» in de derde volzin maken duidelijk dat het hier niet gaat om uitbetaling, maar om een wijziging van de toekenning. Ofschoon deze weeffout al in de WSF voorkomt, verdient het in dit kader aanbeveling de terminologie aan te passen en dan tevens de plaatsing van het artikel in hoofdstuk 8, dat gaat over uitbetaling en verrekening, in heroverweging te nemen.

16. De tekst van artikel 8.1, derde lid, (f 0,00 toekenning) is aangepast. De bepaling is niet verplaatst.

17. In paragraaf 9.4 zijn de strafbepalingen opgenomen. Deze zijn overgenomen uit de geldende tekst van de WSF. De desbetreffende artikelen uit de WSF vervallen deels met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen; een ander deel wordt gewijzigd.1

De veranderingen worden echter niet doorgevoerd in de WSF 2000. Dat betekent dat de strafbaarstellingen niet worden aangepast zoals voorzien in het wetsvoorstel concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen. Nu dit gevolg blijkens de toelichting niet wordt beoogd, adviseert de Raad een voorziening hiertoe op te nemen in hoofdstuk 12 van de WSF 2000.

Hetzelfde wordt aanbevolen met betrekking tot de artikelen 11.6 en 11.7, waarvan de equivalenten in de WSF vervallen door het wetsvoorstel tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens.1

17. Voor het vervallen van artikelen (9.12, 9.13, 11.6 en 11.7) ingevolge aanhangige wetsvoorstellen is in de overgangsbepalingen (artikelen 12.12 en 12.13) een voorziening opgenomen.

18. Blijkens de toelichting vervallen de artikelen over het College van beroep studiefinanciering (Cbs) (hoofdstuk 7) naar verwachting op 1 januari 2001.2 De beoogde inwerkingtreding van de WSF 2000 is 1 september 2000. Nu deze data vrij dicht bij elkaar liggen, rijst de vraag waarom de voorstellen niet zijn geïntegreerd. Dit zou uit een oogpunt van wetgevingseconomie wel voor de hand liggen. De Raad beveelt aan in de memorie van toelichting aan te geven waarom het wetsvoorstel voor de afschaffing van het Cbs afzonderlijk in procedure wordt gebracht.

18. In de toelichting is aangegeven dat de opheffing van het College van beroep studiefinanciering niet met de WSF 2000 kan worden geïntegreerd. Wel is paragraaf 7.2, zoals aan de Raad is voorgelegd en waarin de huidige artikelen 108 t/m 120 (beroep) waren opgenomen, geschrapt. Deze artikelen blijven ingevolge artikel 14.1, tweede lid, van kracht tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

19. In de toelichting wordt opgemerkt dat de WSF sinds de invoering in 1986 veel wijzigingen heeft ondergaan, vooral ten gevolge van wijzigingen in het hoger onderwijs die doorwerken in de studiefinanciering en ten gevolge van andere wetgeving op het gebied van met name de sociale zekerheid en belastingen.3

Naar het oordeel van de Raad dient deze stelling te worden genuanceerd. Het leeuwendeel van de wijzigingen die de wet ingewikkeld en ontoegankelijk hebben gemaakt, zijn het gevolg van opeenvolgende beleidswijzigingen op het terrein van de studiefinanciering zelf, meestal met als doel te bezuinigen. De externe beleidswijzigingen die doorwerkten in de WSF zijn misschien wel groter in aantal geweest, maar zij waren veel beperkter van invloed op de leesbaarheid van de wet. Het college beveelt daarom aan genoemde passage aan te passen. Daarbij moet in ieder geval het woord «vooral» vervangen worden door: mede.

19. De toelichting (aantal wijzigingen van de WSF) is aangepast.

20. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

20. Met de redactionele kanttekeningen is rekening gehouden.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt wettekst en toelichting op consistentie te controleren. Dit heeft er toe geleid dat redactionele wijzigingen zijn aangebracht om tekst of toelichting daar waar nodig te verhelderen. Enkele artikelen zijn ten behoeve van de inzichtelijkheid in twee artikelen gesplitst, te weten de artikelen 5.2 (nu 5.2 en 5.3), 5.3 (nu 5.4 en 5.5) en 10.3 (nu 10.3 en 10.4).

Daarnaast zijn in de onderstaande artikelen meer inhoudelijke wijzigingen aangebracht:

artikel 3.9

Omdat de belastbare lonen op een andere wijze worden berekend ten gevolge van de «Pemba»-wetgeving, zijn deze in 1998 ten opzichte van 1997 met 4% gedaald. Dit houdt in dat zonder compenserende maatregelen een student aanspraak zou hebben op een hogere aanvullende beurs. Daarom is ervoor gekozen in artikel 3.9, derde lid, een andere maatstaf van de vrije voet op te nemen zodat het onbeoogde effect zich niet zal voordoen. In de memorie van toelichting is dit gemotiveerd.

artikel 3.21, vierde lid

Dit vierde lid is nieuw, hoewel deze mogelijkheid reeds in de Wet op de studiefinanciering besloten lag: studiefinanciering wordt op aanvraag toegekend en kan derhalve ook door de studerende worden stopgezet. Deze bepaling is thans expliciet, om misverstanden te voorkomen, opgenomen in het kader van de flexibilisering van de studiefinanciering.

artikel 6.3

In artikel 6.3 is de zogenaamde opslag op het rentepercentage (1,15%) geschrapt. Dit houdt verband met het voorstel om de aftrekbaarheid van rente op studieleningen te laten vervallen. Als tegemoetkoming in de materiële verhoging van de netto-rente die daar het gevolg van is, wordt de te betalen rente verlaagd.

artikel 12.4

In artikel 12.3 was wel een overgangsbepaling voor artikel 3.10 opgenomen. Daarbij ontbrak een dergelijke bepaling voor artikel 3.11. Deze is nu opgenomen in artikel 12.4.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 4 oktober 1999, no.W05.99 0341/III, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

­ In artikel 1.1 de definitie van lening eenduidig formuleren, vooral in verband met het begrip «prestatiebeurs». Deze terminologie ook consequent in het gehele wetsvoorstel en de toelichting hanteren.

­ In artikel 1.1, onder «ouder», «natuurlijke ouder» vervangen door: ouder.

­ In artikel 1.4 «onderscheidenlijk nakoming» vervangen door: onderscheidenlijk de nakoming.

­ In artikel 2.2, onder b, «, wordt bepaald dat hij» laten vervallen.

­ In artikel 2.3, eerste lid, «voor het volgen van beroepsonderwijs» laten vervallen.

­ In artikel 2.3, tweede lid, aanhef, «voor het volgen van hoger onderwijs» laten vervallen.

­ In artikel 2.4, aanhef, «voor het volgen van beroepsonderwijs» laten vervallen.

­ In artikel 2.5, derde lid, onder a, na «desbetreffende» toevoegen: instelling.

­ In artikel 2.6, eerste lid, «twee opeenvolgende studiejaren» vervangen door: de twee daaropvolgende studiejaren.

­ Artikel 2.7, eerste lid, vervangen door: De aanspraak op studiefinanciering vervalt met ingang van de maand die volgt op de dag waarop de deelnemer het laatste studiejaar met goed gevolg heeft afgesloten.

­ Artikel 2.7, derde lid, eerste volzin, vervangen door: Indien de deelnemer na het afsluitende examen aansluitend een andere opleiding in de zin van deze wet gaat volgen, wordt, in afwijking van het eerste lid, op zijn aanvraag de aanspraak op studiefinanciering per 1 januari van dat studiejaar met ten hoogste vier maanden verlengd tot uiterlijk 1 september van dat kalenderjaar.

­ In artikel 2.13, na «lening» toevoegen: van.

­ In de artikelen 3.3, vijfde lid, 3.4, derde lid, 3.5, tweede lid, 3.6, eerste lid, en 3.8, tweede lid, «het overzicht van», mede gelet op aanwijzing 52 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar), laten vervallen.

­ In artikel 3.4, eerste lid, na «toeslag» toevoegen: voor een.

­ In artikel 3.10, eerste lid, «over een of twee jaar na het peiljaar, uitgegaan van dat jaar na het peiljaar» vervangen door: over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan van dat jaar.

­ In artikel 3.10, tweede lid, aanhef, «dat» vervangen door: het.

­ In artikel 3.10, tweede lid, onder b, na «aanhef» een komma toevoegen.

­ Artikel 3.14, derde lid, vervangen door: Bij ministeriële regeling worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, alsmede de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.

­ In artikel 3.16 «in de vorm van een lening» laten vervallen; «de maximale hoogte» vervangen door: het maximale bedrag.

­ In artikel 3.21, derde lid, onder a, «beurs» vervangen door: basisbeurs.

­ In artikel 3.24, tweede lid, «indien de IB-Groep niet de verstrekking van de kaart uitvoert» laten vervallen.

­ In artikel 3.25, tweede lid, mede gelet op aanwijzing 82 Ar, «, bedoeld» vervangen door: als bedoeld.

­ In artikel 4.3, eerste lid, na «die zonder geldige» toevoegen: reden niet.

­ Artikel 4.3, tweede lid, formuleren overeenkomstig aanwijzing 30 Ar. Tevens na «onderwijseenheden» toevoegen: zonder geldige reden.

­ Artikel 4.4, eerste volzin, als volgt formuleren: Tenzij de deelnemer als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid en tweede lid, binnen acht weken na het begin van de periode van vijf weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen, kan zijn aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een gift alleen herleven door het indienen van een nieuwe aanvraag.

­ In artikel 5.4, mede gelet op aanwijzing 52 Ar, de zinsnede «waarbinnen een prestatie als bedoeld in dit hoofdstuk moet worden geleverd in welk geval de prestatiebeurs wordt omgezet in een gift» laten vervallen.

Tevens «Diplomatermijn is de periode van 10 jaar» vervangen door: De diplomatermijn is een periode van 10 jaren.

­ In artikel 5.5, vijfde lid, de zinsnede «genoemd in het eerste lid» vervangen door: genoemd in artikel 5.2, eerste lid.

­ In artikel 5.8, tweede lid, tweede volzin, na «examen» toevoegen: met goed gevolg.

­ Artikel 5.14, derde lid, laatste volzin, na «omstandigheden» toevoegen: «kunnen uitsluitend worden aangetoond door middel»; «blijken uit» laten vervallen.

­ Het tweede lid van artikel 5.15 laten vervallen, nu dit geen toegevoegde waarde heeft naast hoofdstuk 6.

­ Artikel 6.9, derde lid, tweede volzin, en vijfde lid, formuleren overeenkomstig aanwijzing 30 Ar. In het vierde lid, mede gelet op aanwijzing 52 Ar, «het bepaalde in» achterwege laten.

­ In artikel 6.10, derde en vierde lid, mede gelet op aanwijzing 58 Ar, «draagkrachtmeting» vervangen door: draagkrachtvaststelling.

In het derde lid tevens telkens «heeft verzocht zijn» vervangen door: heeft aangevraagd om zijn.

In het vierde lid voorts «dat aanvraag» vervangen door: die aanvraag.

­ In artikel 6.11, eerste lid, mede gelet op aanwijzing 58 Ar, «de bepaling van de draagkracht» vervangen door: de vaststelling van de draagkracht.

In het zevende lid, mede gelet op aanwijzing 52 Ar, «het bepaalde in» achterwege laten.

­ In artikel 6.19, derde lid, «uit een lening en een schuld» schrappen.

­ Artikel 7.4, tweede lid, formuleren overeenkomstig aanwijzing 30 Ar.

­ Het opschrift van hoofdstuk 8 wijzigen in: Uitbetaling, verrekening en invordering

­ In artikel 8.3, tweede lid, mede gelet op aanwijzing 52 Ar, «het bepaalde in» achterwege laten.

­ In artikel 9.3 «studerende» vervangen door: student.

­ In artikel 9.5, eerste lid, «de instelling» vervangen door: een instelling. Voorts het vierde lid omwille van de leesbaarheid splitsen in meer leden.

­ In artikel 9.6, tweede lid, mede gelet op aanwijzing 52 Ar, «het bepaalde in» achterwege laten.

Tevens «studerende» vervangen door: student.

­ In artikel 9.7 «studerenden» vervangen door: studenten.

­ Artikel 9.12 plaatsen als laatste artikel van paragraaf 9.4.

­ In artikel 10.1, «beurs» vervangen door: gift. Tevens «rentedragende» laten vervallen, gelet op de definitie van lening in artikel 1.1.

­ Het opschrift van artikel 10.5 vervangen door een opschrift dat betrekking heeft op de inhoud van dat artikel, namelijk de gevallen waarin verlenging van het recht op een tempobeurs plaatsvindt.

­ In artikel 10.5, derde lid, onder b, «openbare universiteit» vervangen door: bijzondere universiteit.

­ In artikel 10.6, eerste lid, «volgen» vervangen door: volgt.

In het tweede lid, mede gelet op aanwijzing 52 Ar, «het bepaalde in» achterwege laten.

Voorts het derde lid omwille van de leesbaarheid splitsen in meer leden.

­ In artikel 10.7 telkens «voorwaardelijk als giftdeel toegekende studiefinanciering» vervangen door: tempobeurs.

Tevens in het tweede lid, mede gelet op aanwijzing 82 Ar, «als bedoeld» telkens vervangen door: , bedoeld.

­ Artikel 11.2 vervangen door: Titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op deze wet.

­ In artikel 11.6 «vastgesteld» vervangen door: gesteld.

­ In artikel 12.3, het kopje vervangen door: Afwijking van artikel 3.10 en 3.11.

In het eerste lid, onder a, «dit» vervangen door: dat.

In het tweede lid, onder b, na «alsmede» toevoegen: in.

In het derde lid «minimumloon» vervangen door: belastbare inkomen.

Tevens «het uiteindelijke belastbare minimumloon» vervangen door: het vast te stellen belastbare inkomen dan wel het zuivere loon.

Verder «2» vervangen door: 4.

­ In artikel 12.15 «of ingesteld op of na deze datum» vervangen door: of tegen een besluit van voor deze datum ingesteld op of na deze datum. Tevens «doch binnen de bezwaar- of beroepstermijn» laten vervallen.

­ In artikel 13.6 na «Artikel 1» invoegen: , onderdeel e,.

Verder «In onderdeel 1°a» vervangen door: Onder 1°a.

Tevens «Onderdeel 5°» vervangen door: Onder 5°.

­ In het in artikel 13.14, onderdeel B, gewijzigde artikel 7.9a, tweede en derde lid, en onderdeel C, gewijzigde artikel 7.9b, derde lid, mede gelet op aanwijzing 52 Ar, «het bepaalde in» achterwege laten.

­ Overeenkomstig aanwijzing 193 Ar een slotformulier opnemen.


XNoot
1

Nota van februari 1999 van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, kamerstukken II 1998/99, 26 397, nr. 1.

XNoot
1

Het in artikel 13.14, onderdeel I, gewijzigde artikel 7.43 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

XNoot
2

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 1.5.7. Loskoppeling studiefinan- ciering en wettelijk collegegeld.

XNoot
3

Het in artikel 13.14, onderdeel N, gewijzigde artikel 7.51 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

XNoot
4

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 1.5.6. Afstudeersteun.

XNoot
5

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 1.5.6. Afstudeersteun en toelichting op artikel 7.51, eerste lid.

XNoot
6

Artikelsgewijze toelichting, toelichting op artikel 7.51, tweede lid.

XNoot
1

Artikelsgewijze toelichting, Toelichting op artikel 5.12.

XNoot
1

Artikelsgewijze toelichting, Toelichting op artikel 6.5.

XNoot
1

Kamerstukken I 1995/96, 23 993, nr. 178.

XNoot
1

Kamerstukken II 1998/99, 26 410, nrs. 1­2.

XNoot
2

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 1.4. Onderhoud aan de WSF.

XNoot
3

Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 1.4. Onderhoud aan de WSF.

Naar boven