26 873
Intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000)

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 februari 2000

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen danken voor de waardering die zij in navolging van de Raad van State voor het wetsvoorstel uitspreken. De flexibilisering van de studiefinanciering, de integrale aanpak van de wetgeving en het eenvoudiger en inzichtelijker maken daarvan vinden brede steun bij de Commissie.

1. INLEIDING

Studentenmonitor

De leden van de PvdA-fractie vragen wat wordt bedoeld met het aanbesteden van dit onderzoek, of dit openbaar wordt aanbesteed en welke criteria bij de aanbesteding worden gehanteerd.

Er wordt een constructie voorbereid waarin het CBS een belangrijke rol kan gaan spelen bij de dataverzameling voor een jaarlijks terugkerende publicatie met gegevens die de student karakteriseren. In aanvulling daarop zullen enkele onderzoeksbureaus de opdracht krijgen verdiepende katerns over wisselende onderwerpen te verzorgen. De onderzoeken zullen worden aanbesteed volgens de regels van de Europese Unie. Het vergt nog enige tijd om de dataverzameling in het kader van de studentenmonitor goed op de rails te krijgen.

Voor gegevens over het jaar 2000 is voorzien in een eerste publicatie die tot stand komt door reeds beschikbare onderzoeksgegevens bij elkaar te brengen en aan te vullen met een enquête onder studenten. Aan drie onderzoeksbureaus met ervaring op dit terrein is onlangs gevraagd een offerte uit te brengen. Hiermee wordt tevens voorzien in de Nederlandse inbreng voor een op instigatie van het Duits voorzitterschap in gang gezet initiatief om de situatie van studenten in zoveel mogelijk EU landen te karakteriseren: het Eurostudent report 2000. Criteria voor beoordeling van offertes zijn o.a. de mate waarin bureaus specifieke ervaring en eigen data inbrengen, de tijdigheid van werkzaamheden en de rapportagevorm.

Analyse effecten

Waarom heeft geen analyse plaatsgevonden van de effecten van de hoogte van de beurs en de prestatiesystematiek op de gemiddelde studieduur en het gemiddelde slagingspercentage, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

De suggestie van het CDA om, voorafgaand aan dit wetsvoorstel, de effecten van de prestatiebeurs op de gemiddelde studieduur en het gemiddelde slagingspercentage te analyseren, is niet uitvoerbaar omdat de eerste lichting studenten met prestatiebeurs nog niet is afgestudeerd. De eerste prestatiebeursstudenten zijn immers op 1 september 1996 met hun studie begonnen. Wel is gekeken naar het inkomen dat studenten zich gemiddeld uit de inkomstenbronnen beurs, ouders, werken of lening verwerven. Geconstateerd is dat de inkomenspositie van Nederlandse studenten aanvaardbaar is. Daarnaast leren ervaringen uit het verleden dat de verblijfsduur van studenten zich sterk richt op de beschikbare beursrechten. Essentie van dit wetsvoorstel is dat de omvang van de gemengde studiefinanciering zelf niet verandert, maar dat studenten méér tijd krijgen om hun beursrechten in te zetten. De druk die van het eventueel niet behalen van een diploma uitgaat, zal ertoe blijven bijdragen dat een groot deel van de studenten zich zal richten op het tijdig halen van hun examen. Met behulp van de studentenmonitor zal ik vervolgens van jaar tot jaar monitoren hoe studenten met hun studiefinanciering en andere inkomstenbronnen omgaan en hoe hun studiepad eruit ziet.

Afstemming onderwijsbestel

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de afstemming van de wet op het onderwijsbestel van de toekomst is verzekerd.

De afgelopen jaren heeft de studiefinanciering zich op voltijds onderwijs toegespitst voor een strak aaneengesloten periode. De diplomatermijn in de prestatiebeurs pinde de studenten vast op een maximale studietijd. De zware sanctie die stond op het niet op tijd halen van een diploma zette studenten (en docenten) onder druk. Terwijl in het onderwijs meer en meer de behoefte wordt gevoeld aan differentiatie naar lengte, vorm en inhoud, beperkte de studiefinanciering deze ontwikkelingen. De voorstellen zoals in de WSF 2000 worden gepresenteerd, bieden op het terrein van studiefinanciering de maximaal haalbare ruimte om zoveel mogelijk onderwijskundige ontwikkelingen te faciliteren.

Voorlichting aan ouders

De leden van de fractie van D66 vragen naar de stand van zaken om in overleg met de IB-Groep na te gaan hoe de voorlichting aan ouders geoptimaliseerd kan worden. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen hiernaar in paragraaf 20 van het verslag.

Ik acht het van belang dat ouders goed geïnformeerd worden over het stelsel van studiefinanciering en hun eigen rol daarin. In dat kader wil ik ook alle middelen aangrijpen om ouders zoveel mogelijk te ondersteunen bij het vervullen van die rol. Ik acht het ongewenst dat er een structurele relatie tussen ouders en de IB-Groep gaat ontstaan zonder dat de student hierin gekend is. Dit belemmert overigens niet een eenmalige mailing aan ouders op momenten waarop zij daar behoefte aan hebben (bijvoorbeeld als zij lesgeld gaan betalen). Deze uitgangspunten zijn voor mij leidend bij de communicatie met ouders. In mijn brief van 9 november 1999 (kamerstukken II, 1999–2000, 26 397 en 26 873, nr. 17) wordt uitgebreid ingegaan op deze materie. Dit heeft inmiddels geresulteerd in een gemeenschappelijk, tussen het ministerie van OCenW en de IB-Groep opgesteld plan van aanpak voor de oplossing van dit probleem. Met de verdere uitwerking is inmiddels gestart. Onderdelen van dit communicatieplan zijn bijvoorbeeld een volledige herziening van de SF-brochurelijn van de IB-Groep inclusief speciale aandacht voor de rol van ouders, een extra mailing voor ouders over de WSF 2000, informatie op maat voor ouders op de internetsite van de IB-Groep en dergelijke.

Procentuele verdeling van de beurs

De LSVB stelt voor de bedragen van de beurs in procenten op te delen, zodat de verantwoordelijkheden van de drie partijen (overheid, ouders en student) beter worden vastgelegd. Volgens de LSVB is de huidige procentuele verdeling als volgt: overheid: 34,2%; ouders: 35,7% en de student draagt 30,1% bij. De leden van de fractie van D66 vragen een oordeel hierover.

Het is waar dat de bijdrage van overheid, ouders en studerende aan het maandbudget slechts globaal evenredig zijn. Een exact evenredige toedeling in procenten naar basisbeurs, aanvullende beurs en lening heeft echter zoveel bezwaren dat ik daar niet toe over zou willen gaan. Herverdeling van de deels incrementeel, deels op basis van beleidsbeslissingen in het verleden tot stand gekomen bedragen zou weliswaar voor de ene categorie studerenden tot beperkte voordelen leiden, maar voor de andere categorie tot grote nadelen. De huidige verhouding tussen basisbeurs – aanvullende beurs – lening is namelijk niet voor alle studerenden hetzelfde. In het beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs (verder aangeduid als: mbo) krijgt een uitwonende deelnemer, particulier verzekerd, 31,6% basisbeurs, 47,6 % aanvullende beurs en 20,8% basislening; in het hoger onderwijs (verder aangeduid als: ho) liggen die percentages voor een uitwonende student, particulier verzekerd op 31,8%, 32,8%, en 35,4%.

Tussentijdse uitval

Kan de regering toelichten welke maatregelen hiertegen zijn genomen, zo vragen de leden van de fractie van de SP en de SGP.

Met deze fracties acht ik een ontwikkeling ongewenst waarbij studenten de opleiding blijvend afbreken ten gunste van een vaste plaats op de arbeidsmarkt. Ik acht een dergelijke kans echter niet groot omdat er verschillende krachten zijn die de student ertoe zullen bewegen zijn diploma te halen: in de eerste plaats de maatschappelijke meerwaarde die een diploma biedt (status, loopbaanperspectief) en de druk van de omgeving om het diploma te halen, in de tweede plaats het feit dat de WSF 2000 ervan uit blijft gaan dat een afsluitend examen gehaald moet worden om de prestatiebeurs om te zetten in gift.

2. FLEXIBILISERING

Flexibel in- en uitschrijven (artikel 3.21, vierde lid)

De leden van de PvdA-fractie vragen welke eventuele problemen op de loer liggen doordat het in- en uitschrijven van studiefinanciering straks makkelijk gaat, maar de instellingen deze flexibiliteit (nog) niet verworven hebben. De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast of er nog aan het creëren van contractmogelijkheden wordt gedacht.

In het HOOP 2000 (kamerstukken II 1999–2000, 26 807) heb ik aangegeven dat hogescholen en universiteiten zelf de mogelijkheid krijgen te bepalen over welke periode in het studiejaar collegegeld wordt betaald. Belangrijke aanleiding hiervoor vormden de plannen voor flexibele studiefinanciering. Over het wetsvoorstel tot wijziging van de WHW wordt overleg gevoerd met VSNU, HBO-raad en de studentenorganisaties. Hierbij worden de bepalingen voor in- en uitschrijving meegenomen. Uitgangspunt is dat er een voor overheid, studenten en instellingen goed uitvoerbare regeling komt.

Hoe studenten overigens studeren is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de student zelf. In toenemende mate zie ik daarnaast een beweging waarbij de student met de instelling afspraken maakt over wederzijdse rechten en plichten. Het voorliggende wetsvoorstel biedt meer ruimte voor dergelijke afspraken.

Flexibiliteit en bekostiging instellingen

Het is niet in het voordeel van de bekostiging van een instelling als studenten zich flexibel in- en uitschrijven en zodoende langer over hun studie doen. De leden van de fractie van D66 zien graag een reactie op dit punt.

Door de WSF 2000 kunnen studenten zich gemakkelijker in- en uitschrijven voor de studiefinanciering. Dit kan niet door de instelling worden belet. Flexibel in- en uitschrijven bij de opleiding is op dit moment niet mogelijk. De WSF 2000 heeft derhalve geen directe gevolgen voor aantallen studenten op de teldatum voor de bekostiging. Overigens is het niet de bedoeling van de WSF 2000 dat studenten substantieel langer gaan studeren. Dit is ook niet de verwachting.

Flexibiliteit en studieprogramma's

Studieprogramma's niet zijn ingesteld op een flexibele manier van studeren. De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe een flexibele manier van studeren ook binnen de opleidingen gerealiseerd kan worden.

De mogelijkheden om flexibel te studeren verschillen per opleiding. Het is aan de instellingen om aan de specifieke inrichting van opleidingen te werken. Specifieke bemoeienis van de minister zou te ver voeren. De voorstellen voor flexibele studiefinanciering zijn er niet op gericht studenten flexibel te laten studeren, maar om de mogelijkheden hiertoe te verruimen.

Flexibiliteit en opleidingen

Daarnaast, zo merken deze leden op, stellen opleidingen hun programma's zeer regelmatig bij. De vraag is hoe zich dit verhoudt met studenten die hun studie onderbreken.

De beslissing voor een student om enige tijd «eruit te stappen» is de individuele verantwoordelijkheid van die student. Zeker als hij pas na geruime tijd terugkeert loopt hij het door de fractie van GroenLinks geschetste risico. Op dat moment moet in overleg met de instelling worden bepaald hoe de student zijn opleiding kan vervolgen; het past niet om daar centrale criteria voor te stellen.

3. HET NORMBUDGET IN HET LEENDEEL

Koopkracht, Zalmsnip en BTW

De leden van de PvdA-fractie vragen of aan te tonen is dat de koopkracht van de basisbeurs na invoering van het nieuwe belastingplan 2001 op gelijk niveau blijft en dat eventuele correcties terugvloeien naar de basisbeurs. Tevens vragen zij naar een verkenning om in te grijpen bij collectieve maatregelen (zoals de Zalmsnip) wanneer studenten de dupe dreigen te worden. De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de verhoging van het BTW tarief naar 19%.

Bij collectieve maatregelen ben ik er alert op dat studenten hiervan in gelijke mate mee profiteren. In het voornemen van de Zalmsnip is dit ook juist gewaarborgd door deze expliciet voor uitwonende studerenden beschikbaar te stellen. Om algemene lastenverhogingen zoals de verhoging van de BTW en de ecotax ook voor studenten te compenseren is de indexeringsbepaling aangepast (Besluit studiefinanciering, artikel 12b). Hierdoor ondervindt de koopkracht van studerenden geen nadeel van bedoelde verhogingen. Dat neemt niet weg dat er in het kabinet veel aandacht is voor de inkomenspositie van studerenden. In voorkomende gevallen zal ik hierover met de minister van Financiën overleggen om onbedoelde negatieve effecten voor studerenden te voorkomen.

Hoogte beurs

Kan worden aangegeven, zo vragen de leden van de CDA-fractie, op welke manier de constatering dat de hoogte van de beurs te laag is invloed heeft gehad op het voorliggende voorstel en hoe dit is opgelost.

Het College toekomst studiefinanciering heeft op basis van het onderzoek van het IOWO naar onder meer de normbudgetten in de WSF geconcludeerd dat het toenmalige normbudget te krap was. Het College heeft dan ook gepleit voor een hoger normbudget. Dit heeft geresulteerd in een verhoging van het normbedrag voor kosten van levensonderhoud met f 100,– per maand, waardoor het normbudget van de studiefinanciering ook f 100,– hoger is komen te liggen. Daarnaast is de aanvullende beurs over de eerste 12 maanden uitgezonderd van het prestatiebeursregime en is de herkansing voor de basisbeurs in het eerste jaar verruimd. Door de flexibilisering van de studiefinanciering krijgen alle, dus ook beginnende studenten, maximale ruimte hun studie en studiegedrag op individuele wijze in te vullen. Studenten krijgen immers 10 jaar de tijd om hun diploma te halen. Daarbinnen kunnen studenten, door op een creatieve manier om te gaan met de financieringsbronnen (lenen, werken, ouders) steeds de hoogte van het op dat moment benodigde budget bereiken.

Trekkingsrechten

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de voordelen onderschrijft van het trekkingsrecht van de commissie Hermans en waarom een dergelijk systeem niet in het wetsvoorstel is geïntroduceerd. Kan dit in een later stadium nog plaatsvinden, zo vragen zij.

De voorstellen in de WSF 2000 bieden studenten substantieel meer mogelijkheden om de studiefinanciering op een voor hen passend moment op te nemen. Andere verruimingen in de vorm van sparen van studiefinanciering of het naar voren halen van rechten (voor een hoger maandbedrag) zijn wel overwogen, maar worden niet overgenomen. Door het naar voren halen van rechten trekt de student immers een wissel op de toekomst, omdat hij niet weet hoe zijn studie verder zal verlopen. Uitvoeringstechnisch speelt de vraag hoeveel moet worden uitgekeerd, van welk peilmoment moet worden uitgegaan, welke woonsituatie bepalend is, enz. In de WSF 2000 is dan ook gekozen voor een andere vorm van trekkingsrecht. De studiefinanciering is opneembaar voor de student binnen een periode van 10 jaar.

f 100,– leendeel (artikel 3.18)

De leden van de CDA-fractie vragen welke argumenten ten grondslag liggen om de verhoging van f 100,– te laten neerslaan in het leendeel en niet in het basisbeursdeel. De leden van de SGP-fractie stellen voor om deze verhoging voor minstens een kwart aan het basisdeel van de studiefinanciering toe te voegen.

De verhoging van het normbudget is een erkenning van de realiteit van noodzakelijk hogere uitgaven. Studenten geven in de praktijk meer uit dan het normbudget. Ze halen dat inkomen uit de combinatie van beurs, ouders, werken en lenen. De verhoging van het normbudget volgt die ontwikkeling. Het is niet mogelijk en naar het uit de praktijk blijkt ook niet nodig dat uit de onderwijsbegroting bij te passen. De verhoging van het normbudget van de studiefinanciering in het leendeel is expliciet neergelegd in het Regeerakkoord.

4. AFSTEL VERHOGING PRESTATIENORM

10 studiepunten (artikel 5.15)

Waarom, zo vragen de leden van de fracties van PvdA, CDA en D66, geldt nog steeds het minimum van 10 studiepunten in het eerste jaar.

De 10-studiepunteneis in het eerste jaar was mede opgenomen op grond van de signaalwerking die naar eerstejaars studenten uit zou gaan ten aanzien van het studeergedrag. Handhaving van de 10-studiepunteneis kan ertoe leiden dat een student zijn diploma haalt, maar toch met een«prestatiebeurs-lening» zijn studie afsluit. In dit wetsvoorstel ligt de nadruk sterk op flexibilisering van de studiefinanciering in relatie tot het succesvol afronden van de opleiding door het behalen van het diploma. Ik ben dan ook tot de conclusie gekomen dat handhaving van de 10-studiepunteneis niet meer noodzakelijk is. Ik heb dit in bijgevoegde nota van wijziging opgenomen.

5. VERZACHTING PRESTATIEBEURS EERSTE JAAR

Aanvullende beurs (artikel 5.2, eerste lid)

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke manier de gelden die resteren van de besparing (f 63 mln) ingezet kunnen worden voor de aanvullende beurs, bijvoorbeeld ook voor tweedejaars studenten. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar en naar de juistheid van het bedrag van f 470 mln bij inzetten van de aanvullende beurs als gift voor tweedejaars. Voorts vragen zij of binnen een termijn van 9 jaar de aanvullende beurs voor het tweede studiejaar buiten de prestatiesystematiek zal vallen.

De leden van deze fractie vragen daarnaast ook een oordeel over de afbouw van de prestatiebeurssystematiek in relatie tot het voorliggende wetsvoorstel. Ook de leden van de fractie van GroenLinks zien graag dat de aanvullende beurs buiten de prestatiesystematiek valt.

De middelen die vrijvallen door de gewijzigde indexering van de beurs van thuiswonenden betreffen f 23 mln in 2000 en lopen op tot f 63 mln structureel vanaf het jaar 2003. Tot en met de begroting 2002 van OCenW is het totaal van deze opbrengst ingezet voor het geheel van knelpunten binnen die begroting, evenals een bedrag van f 13 mln vanaf 2003.

Vanaf 2003 is van deze opbrengst structureel f 50 mln per jaar beschikbaar voor knelpunten en te verwachten tegenvallers in de begroting van studiefinanciering. Deze resterende middelen zijn dus niet meer vrij besteedbaar, maar zijn binnen de studiefinanciering voor andere doelen gereserveerd, zoals ik in het debat met uw Kamer op 15 december (over de moties in het kader van de begrotingsbehandeling) ook heb aangegeven.

In het wetsvoorstel WSF 2000 wordt de aanvullende beurs voor de eerste 12 maanden uit de prestatiesystematiek gehaald. Daarvoor zijn in de begroting van OCenW middelen gereserveerd. Het uit de prestatiesystematiek halen van de aanvullende beurs voor alle ouderejaars kost eenmalig f 950 mln extra. Ik heb dit in mijn brieven aan de voorzitter van de Tweede Kamer onderbouwd en nader toegelicht (brieven van 13 december 1999 en 13 januari 2000, kamerstukken II 1999–2000, 26 800, nr. 65 en 68). Het uit de prestatiesystematiek halen van de tweedejaars (in plaats van alle ouderejaars) kost eenmalig f 470 mln. De berekening die de leden van de CDA-fractie hebben gemaakt is dus juist.

De leden van de CDA-fractie maken een berekening waarbij de (eenmalige) kosten van f 470 mln binnen een termijn van 9 jaar worden gedekt. Zij doelen daarbij waarschijnlijk op de dekking uit de besparing door de gewijzigde wijze van indexering van de beurs voor thuiswonenden; deze besparing is f 63 mln. Zoals hiervoor al is aangegeven zijn deze middelen niet meer vrij besteedbaar, maar voor andere delen binnen de studiefinanciering gereserveerd. De stelling dat het voorstel binnen een termijn van 9 jaar kan worden gerealiseerd kan ik dus niet onderschrijven.

Het voorstel om de aanvullende beurs voor het tweede studiejaar buiten de prestatiesystematiek te laten vallen is een verzachting van het prestatieregime. Echter, in het voorliggende wetsvoorstel beoog ik nadrukkelijk verzachting op een dergelijke wijze alleen te realiseren voor het eerste jaar. Het eerste jaar heeft immers een oriënterende en selecterende functie. Voor de ouderejaars studenten is de diplomatermijn verlengd, waarmee deze studenten voldoende tijd hebben om hun diploma te halen. In relatie tot het sociale karakter van het stelsel van terugbetaling ontstaat hiermee een arrangement dat ik zeer goed verdedigbaar acht. Dit overwegende geef ik, als ik al een dekking voor deze kosten beschikbaar zou hebben, geen prioriteit aan het voorstel om nog meer van de aanvullende beurs uit de prestatiesystematiek te halen dan nu in het wetsvoorstel is voorgesteld.

De conclusie is dan ook dat de genoemde f 63 mln per jaar niet beschikbaar is voor dekking van beleidsvoorstellen. Wel heb ik in het genoemde debat aangegeven dat, voorzover het tot mijn competentie behoort, ik in de meerjarencijfers heb aangegeven dat die budgetten in het kader van de studiefinanciering beschikbaar zijn voor de studenten. Ook al zouden deze middelen beschikbaar zijn, dan zouden deze ontoereikend zijn om de eenmalige kosten van f 470 of f 950 mln te dekken.

Prestatiekaart en verzachting prestatiebeurs

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-studentenkaart bijdraagt aan de doelstelling van verzachting van de prestatiesystematiek.

Bij zijn aantreden heeft dit kabinet de keuzemogelijkheid van de huidige reisvoorziening gehandhaafd. Om dit te kunnen financieren is de OV-studentenkaart voor studerenden in het hoger onderwijs onder de prestatiebeurs gebracht. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat de duur van het recht op een OV-studentenkaart is gehandhaafd op de cursusduur vermeerderd met 36 maanden. Voor de meeste studies dus 7 jaar.

Met de huidige voorstellen worden onder andere «de scherpe kantjes van de prestatiebeurs verzacht» zoals de CDA-fractie het uitdrukt. Deze verzachting geldt dus ook de OV-studentenkaart.

6. VERLENGING DIPLOMATERMIJN

Deelcertificaten

Hoe kijkt de regering aan tegen het invoeren van deelcertificaten, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Zoals ik in het HOOP 2000 heb aangegeven (blz. 74), kan de ontwikkeling van keuzemomenten beter in het onderwijs gestalte krijgen. Studiefinanciering zou deze ontwikkeling moeten volgen, en niet andersom.

Voor de kandidaatsfase binnen universitaire opleidingen bestaat wettelijk de ruimte om deze fase in plaats van het einddiploma als afrekenmoment voor de studiefinanciering te hanteren. Dit is neergelegd in artikel 5.9 van de WSF 2000.

In het hbo wordt momenteel gewerkt aan een nieuw bekostigingsmodel, waarbij ook tussenmomenten de aandacht krijgen. Het in het HOOP voorgestelde tussenmoment in het hbo is in beginsel geen uitstroommoment voor de arbeidsmarkt en heeft geen consequenties voor de studiefinanciering.

Bijhouden bijzondere omstandigheid

Wie zal gedurende tien jaar bijhouden met welke bijzondere omstandigheden een student geconfronteerd is geweest, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Deze vraag is beantwoord aan het begin van paragraaf 8.1.

Diplomatermijn (artikel 5.6)

De leden van de SP-fractie vragen waarom de diplomatermijn niet onbepaald is.

De 10 jaarstermijn is een redelijke termijn waarin te verwachten is dat de student in staat zal zijn de studie af te ronden, naast ruimte voor maatschappelijke oriëntatie van de student. Studenten die wegens bijzondere omstandigheden niet in staat zijn hun diploma te halen, kunnen daarnaast verzoeken (ingevolge artikel 5.17) om verlenging van de diplomatermijn. Met een volledig onbepaalde diplomatermijn zou, los van de budgettaire en uitvoeringtechnische consequenties, ook het principe van het studiefinancieringsstelsel als jeugdstelsel worden verlaten.

7. LEEFTIJDSGRENS

Overgangsregeling 27 jarigen

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de overgangsregeling wordt voor studenten die voor 1 september 2000 studeren en 27 jaar of ouder (maar niet ouder dan 34 jaar) zijn. De leden van de fracties van de VVD en het CDA stellen deze vraag voor tempobeursstudenten.

De volgende cohorten zijn te onderscheiden:

1. De cohorten vóór 1 augustus 1991 (de pre-tempobeursstudenten): voor deze cohorten blijft de wetgeving van voor die datum van kracht ingevolge de cohortgarantie in de wet Heroriëntering studiefinanciering I (artikel V, Stb. 1991, 281). Het betreft nog een zeer beperkt aantal studenten die niet onder de werking van de WSF 2000 zijn gebracht. Voor deze cohorten is geen nieuw overgangsrecht nodig, omdat hun aanspraak op studiefinanciering bestaat uit 6 jaar gift (bij een 4-jarige opleiding).

2. De cohorten 1991 t/m 1995 (de tempobeursstudenten): voor deze cohorten bleven bij de invoering van de prestatiebeurs de bestaande bepalingen gelden; zij vielen daardoor niet onder de werking van de Prestatiebeurswet (artikel XI, Stb. 1996, 227). Deze cohortgarantie vervalt doordat dit artikel in het wetsvoorstel op grond van artikel 13.17 vervalt. Daarvoor in de plaats is het bestaande recht integraal opgenomen in hoofdstuk 10, waarbij de tempobeursstudenten ook van de verruiming van de leeftijdsgrens naar 30 en 34 jaar kunnen profiteren, met dien verstande dat er één verschil is, namelijk:

was: na 27 jaar slechts lenen bij ononderbroken studie, wel recht op OV-studentenkaart,

wordt: tot 30 jaar, al dan niet onderbroken studerend, tempobeurs; vanaf 30 jaar: ononderbroken lenen, geen recht op OV-studentenkaart.

Het nadeel van het geen recht hebben op de kaart vanaf 30 jaar wordt naar mijn oordeel ruimschoots gecompenseerd door het voordeel dat een studerende heeft om drie jaar langer zijn recht op tempobeurs als voorwaardelijke gift in te kunnen zetten.

3. De cohorten 1996 t/m 1999 (de prestatiebeursstudenten): de student die op 31 augustus 2000 27 jaar of ouder is en nog resterende aanspraak heeft op studiefinanciering in de vorm van prestatiebeurs, kan hierop ingevolge de WSF alleen nog aanspraak hebben in de vorm van lening, mits hij ononderbroken studeert. Onder de WSF 2000 heeft hij die aanspraak voor de resterende maanden nog in de vorm van prestatiebeurs voorzover hij jonger is dan 30 jaren. Dit volgt uit de verruiming van de leeftijd van 27 naar 30 jaren (artikelen 2.3, vierde lid, en 5.4).

Voor dezelfde student die zijn aanspraak op prestatiebeurs heeft verbruikt, maar nog wel mag lenen, is er geen verschil voor de periode van de aanspraak van de lening, maar hij kan wel (tot zijn 30ste) onderbroken lenen (hij verliest niet zijn aanspraak op studiefinanciering wanneer hij de studie onderbreekt) (artikel 5.2, derde lid).

Een overgangsregeling is derhalve niet nodig.

Vluchtelingen en SUS-regeling

Zal de zgn. SUS-regeling worden aangepast als de WSF 2000 van kracht wordt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Ingevolge de huidige SUS-regeling kunnen vluchtelingstudenten tot de leeftijd van 30 jaar aanspraak maken op extra financiële ondersteuning. Conform mijn toezegging bij de behandeling van de begroting 1999 zullen de door de verruiming van de leeftijdsgrens van 27 naar 30 jaar in de WSF 2000 de vrijvallende SUS-middelen beschikbaar blijven voor de Stichting UAF.

Ik heb het UAF toegezegd de SUS-regeling zodanig te zullen aanpassen dat vanaf 2000 vluchtelingstudenten die voor het 28ste jaar hun studie beginnen een tegemoetkoming ontvangen voor levensonderhoud en studiekosten tot het 32ste jaar. Het betreft hier derhalve een verruiming met twee jaar waarmee de desbetreffende studenten hun studie met een tegemoetkoming voor levensonderhoud en studiekosten kunnen afronden.

Ook met deze verruiming, zo is de verwachting van het UAF, zal nog een deel van de huidige SUS-middelen overblijven. Ik heb het UAF uitgenodigd voorstellen in te dienen die zijn gericht op een verbetering van de mogelijkheden voor vluchtelingstudenten om met succes en in een redelijk tempo een opleiding in het Nederlands hoger onderwijs te volgen.

Toegankelijkheid

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de toegankelijkheid van het onderwijs voor 30-plussers in relatie tot het collegegeld.

Tot nu toe is niet gebleken dat instellingen de collegegelden die ze zelf mogen bepalen extreem hoog laten worden. Er bestaat geen aanleiding om te verwachten dat hier op korte termijn verandering in komt. Overigens is het nu ook al zo dat bijna alle 30-plussers niet het wettelijk, maar het instellingscollegegeld betalen, omdat zij doorgaans geen recht op studiefinanciering meer hebben. De nieuwe wet brengt dus geen verslechtering voor oudere studenten met zich mee.

Tussentijdse uitval

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de studieleeftijdsgrens moet worden losgelaten. Zij vragen hoe het zit met de tussentijdse uitval.

Uiteraard ondersteun ik het uitgangspunt van een leven lang leren. De discussie over een leven lang leren gaat verder dan de discussie over de 30 jaar. Vraag is echter waar de grens ligt van de verantwoordelijkheid van de overheid terzake van de financiering van het inkomen van de studerende. Het stelsel van studiefinanciering is een stelsel dat jonge mensen in staat moet stellen om een initiële opleiding te voltooien. Boven de 30 jaar is er sprake van een individuele verantwoordelijkheid en verantwoordelijkheid van de instelling of de werkgever. Voor de tussentijdse uitval verwijs ik naar mijn antwoord in de paragraaf 1 onder het kopje «Tussentijdse uitval».

Geen OVSK voor 30 plussers (artikel 5.4)

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen waarom de studenten ouder dan 30 jaar geen recht meer hebben op een OV-studentenkaart.

In de nota SF (blz. 17–18) was voorgesteld de huidige leeftijdsgrens van 27 jaar te vervangen door een «harde» leeftijdsgrens van 30 jaar. Boven die leeftijdsgrens is sprake van een individuele verantwoordelijkheid. Ingevolge de aanvaarding van de motie Rabbae c.s. (nr. 15) is de leeftijdsgrens beperkt opgerekt door voor studenten tot maximaal de leeftijd van 34 jaar een leenrecht te introduceren. Uitgangspunt blijft echter dat de leeftijdsgrens van 30 jaar betekent dat het recht op gemengde studiefinanciering ophoudt, en dus ook het recht op een OV-studentenkaart.

Beroepsonderwijs

De leden van de SGP-fractie vragen naar de verruiming van de leeftijdsgrens in het beroepsonderwijs.

In het beroepsonderwijs bestaat geen prestatie element zoals in het hoger onderwijs, omdat deelnemers de (nominale) cursusduur meestal niet overschrijden. Toch is het ontvangen van studiefinanciering voor deze groep niet vrijblijvend: voor hen geldt een aanwezigheidsnorm (artikel 4.3). Het is zeer waarschijnlijk dat deelnemers boven de 27 jaar niet meer studiefinanciering zullen gebruiken dan nodig is. Afgezien daarvan is, gezien de huidige deelnamecijfers, de groep die in het beroepsonderwijs gebruik zal maken van de verruiming van de leeftijdsgrens waarschijnlijk zeer beperkt. Een ander prestatie element lijkt mij dan ook niet nodig.

8. AFSTUDEERSTEUN

8.1. Voortgangseisen

Algemeen; bijhouden bijzondere omstandigheden

De leden van de PvdA-fractie vragen naar een reactie op de kritiek van de VSNU en de LBS/LOS-HBO op de voorgestelde regelgeving voor de afstudeersteun. De leden van de fracties van VVD, CDA, RPF en GPV vragen in dit verband naar het schrappen van de bevoegdheid om voortgangseisen te stellen. De leden van de SGP-fractie vragen of de voorgestelde regelgeving niet gevoelig is voor misbruik. De leden van de fracties van PvdA, CDA, D66 en SGP vragen voorts wie in de 10 jaar studietijd de bijzondere omstandigheden bijhoudt. De leden van de CDA-fractie vragen of er onderzoek is gedaan naar de ervaringen met voortgangseisen in het verleden. De leden van de SGP-fractie vragen wat het verschil is tussen voortgangseisen en een inspanningsverplichting.

Aan de voorwaarden die instellingen kunnen stellen voor toekenning van afstudeersteun verandert niet veel ten opzichte van de huidige situatie. Ook nu mogen instellingen geen eisen stellen aan het studietempo van studenten die afstudeersteun aanvragen. Dat is ook niet nodig, want de Wet op de studiefinanciering stelt al eisen aan de studievoortgang van zowel tempobeurs- als prestatiebeursstudenten. Bij tempobeursstudenten gaat het daarbij om de jaarlijkse norm van 21 studiepunten, bij prestatiebeursstudenten om de propedeusenorm van 21 studiepunten en de diplomatermijn.

Wel wordt voorgesteld voortgangseisen tijdens de steun af te schaffen. Er blijven echter voldoende waarborgen bestaan om misbruik tegen te gaan:

– van studenten mag geëist worden dat ze feitelijk studerend zijn, met andere woorden: er kunnen inspanningsafspraken worden gemaakt (artikel 7.51, vijfde lid, WHW, memorie van toelichting, blz. 11 en 84). Het verschil tussen voortgangseisen en het maken van inspanningsafspraken is identiek aan het verschil tussen een resultaat- en een inspanningsverplichting;

– het aantal maanden steun wordt door de instelling bepaald. Hierbij kan rekening worden gehouden met de duur en de zwaarte van de bijzondere omstandigheid, de opgelopen studievertraging en de tijd waarin die vertraging is in te lopen.

Het omzetten van de prestatiebeurs in gift op grond van bijzondere omstandigheden is geen zaak meer van de instellingen. Omdat de diplomatermijn wordt verlengd naar 10 jaar, is het niet halen van deze norm, louter door bijzondere omstandigheden, hoogst theoretisch geworden. Desondanks is deze mogelijkheid opengehouden via artikel 5.17 van de WSF 2000. De beoordeling of in deze situaties omzetting in gift of verlenging van de diplomatermijn kan plaatsvinden geschiedt op individuele basis door de IB-Groep. Er hoeft dus niet gedurende 10 jaareen dossier te worden bijgehouden. De student moet zelf kunnen aantonen dat hij door toedoen van bijzondere omstandigheden zijn diplomatermijn niet heeft gehaald.

Het gaat bij artikel 5.17 van de WSF 2000 naar verwachting om zeer uitzonderlijke situaties. Om die reden is het wenselijk om bij dit artikel ruimte voor individueel maatwerk te bieden. Het opsommen van bijzondere omstandigheden kan dit maatwerk belemmeren.

Er bestaat geen omvattend onderzoek naar de praktijk van de afstudeersteun. Wel zijn de afstudeerregelingen van de instellingen tweemaal onderzocht, eerst door de commissie-De Groot (1997) en vervolgende door de Inspectie van het onderwijs (1998). Hieruit bleek dat niet alle regelingen van de instellingen aan de wet voldeden. Zeker op het punt van de voortgangseisen (het via onjuiste wetsinterpretatie laten terugkomen van de «dubbele causaliteit») bleken er veel problemen te bestaan. Deze ervaringen hebben bijgedragen aan de keuze om voortgangseisen te schrappen.

De instellingen hebben overigens aangegeven dat alleen nog voor bestuurswerk voortgangseisen mogen worden gesteld. Dit is feitelijk niet geheel correct. Zoals in de memorie van toelichting is vermeld, is het voor instellingen niet meer mogelijk om zelf voortgangseisen gedurende de looptijd van de afstudeersteun te stellen. Alleen voor twee categorieën bijzondere omstandigheden wordt een opening geboden:

– activiteiten in het kader van de organisatie en het bestuur van de instelling (voorgestelde artikel 7.51, tweede lid, onder e, van de WHW) en

– het bestuurslidmaatschap van een studentenorganisatie (voorgestelde artikel 7.51, tweede lid, onder f, van de WHW).

Hieraan kunnen nadere voorwaarden worden verbonden.

Nadrukkelijk uitgezonderd zijn de bestuursactiviteiten die vallen onder het voorgestelde artikel 7.51, tweede lid, onder d, van de WHW,. Het gaat hierbij om bestuurstaken van de instelling, die voor een groot deel voortvloeien uit de wet. Voorbeelden hiervan zijn medezeggenschapsraden en opleidingscommissies. Ook uitgezonderd zijn bijzondere omstandigheden die uit overmacht voortvloeien, zoals ziekte.

Naar mijn oordeel kan redelijkerwijs geen propedeuse-eis of iets van dien aard aan deze studenten worden gesteld. Alle studenten hebben recht op afstudeersteun als ze vertraging oplopen door overmacht of door het lidmaatschap van een medezeggenschaps- of inspraakorgaan.

Samengaan studiefinanciering en afstudeersteun; uitvoering

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de mogelijkheid om afstudeersteun al tijdens het oponthoud te kunnen genieten. De leden van de fracties van CDA en SGP vragen naar uitvoeringsproblemen bij het verschaffen van afstudeersteun op het moment dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. De leden van de SGP-fractie vragen naar het samengaan van studiefinanciering en afstudeersteun en naar het peilmoment van de afstudeersteun.

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat studenten al tijdens de bijzondere omstandigheid afstudeersteun ontvangen. In de praktijk zal dit vaak gaan om bestuurswerk, zoals het lidmaatschap van een universiteitsraad. Studenten kunnen dan tijdens de bijzondere omstandigheid, dat wil zeggen gedurende hun raadslidmaatschap, al financiële ondersteuning ontvangen van hun instelling. Dat gebeurt overigens nu ook al in de vorm van zogenoemde bestuursbeurzen, maar dan buiten artikel 7.51 van de WHW om. De mogelijkheid om uit te keren tijdens de bijzondere omstandigheid maakt het dus mogelijk om bestuursbeurzen een wettelijke basis te geven.

Het is ook mogelijk om tijdens een andere bijzondere omstandigheid al steun te geven. Een voorbeeld hiervan is een student die langdurig ziek is. Hij kan zich uitschrijven voor de studiefinanciering en financiële ondersteuning van de instelling ontvangen.

In de voorbereiding van het wetsvoorstel is veel tijd geïnvesteerd in overleg met vertegenwoordigers van instellingen en studenten. Voorop moet immers staan dat de nieuwe regelgeving voor de afstudeersteun beter uitvoerbaar is dan de huidige. In een later stadium is vooral van de kant van de VSNU alsnog vrees uitgesproken voor problemen in de uitvoering.

Het tegelijkertijd opnemen van studiefinanciering en afstudeersteun is vooral ten behoeve van instellingen mogelijk gemaakt. Sommige studenten willen tijdens de periode van afstudeersteun gebruik maken van een leenvoorziening. De instellingen hebben echter in een eerder stadium al aangegeven dat zij die voorziening niet kunnen bieden. Het ligt niet in de rede studenten dan maar door te sturen naar commerciële banken. Om die reden moet de mogelijkheid blijven bestaan dat studenten bij de IB-Groep lenen. Dit kan alleen als de student zich niet uitschrijft voor de studiefinanciering.

Het peilmoment betreft een probleem dat zich in de praktijk maar zelden zal voordoen. Ter toelichting een voorbeeld:

Een student ontvangt een basisbeurs en wordt getroffen door ziekte die tot studievertraging leidt. Hij kan nadat hij beter is geworden afstudeersteun krijgen. Op grond van de wet moet deze steun de hoogte van die basisbeurs hebben. Deze student kiest echter niet voor directe uitkering, omdat hij weet dat het inkomen van zijn ouders fors gedaald is. Hierdoor heeft hij binnenkort recht op aanvullende beurs. De afstudeersteun moet dan ook de hoogte van de aanvullende beurs krijgen. Hij «verzilvert» zijn recht op afstudeersteun daarom niet meteen, maar later.

In theorie is het mogelijk dergelijk gedrag wettelijk te voorkomen door een systematiek van peildata in te voeren. Hier is niet voor gekozen, omdat verwacht mag worden dat instelling en student hier in overleg uit kunnen komen. Bovendien is het maar de vraag of het hier altijd om «oneigenlijk gebruik» gaat. Tenslotte verdient het niet de voorkeur een groot aantal regels voor uitzonderlijke gevallen te maken.

Doelmatige inzet

De leden van de fracties van CDA, RPF en GPV vernemen graag op welke wijze gewaarborgd wordt dat de inzet van afstudeermiddelen door instellingen doelmatig geschiedt.

Omdat de instelling zelf beschikt over de middelen voor de afstudeersteun en naar mijn oordeel voldoende beleidsvrijheid behoudt als het gaat om toekenning van die steun, ga ik ervan uit dat die middelen doelmatig besteed worden. Via de verantwoordingsplicht van de instellingen kan de minister hierop toezien.

Duur afstudeersteun

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen hoe omgegaan moet worden met de verplichting van de onderwijsinstellingen vast te stellen wat de duur is van de afstudeersteun als de omvang van de studievertraging nog niet kan worden vastgesteld.

Ik ga ervan uit dat nadat de bijzondere omstandigheid heeft plaatsgevonden met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld hoeveel maanden afstudeersteun nodig is. Zoals in de memorie van toelichting is gesteld, zijn hierbij drie factoren bepalend:

– de duur en het gewicht van de bijzondere omstandigheid;

– de feitelijk opgelopen vertraging;

– de tijd waarin de vertraging is in te lopen.

Van al deze factoren is na afloop van de bijzondere omstandigheid een goede inschatting te maken.

Toets feitelijk studeren

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen waarom de zinsnede uit het nader rapport «in elk geval ook het instrument van de toets op het feitelijk studeren tot zijn beschikking» niet in de wettekst of de Memorie van Toelichting is opgenomen.

In het vijfde lid van het voorgestelde artikel 7.51 WHW is aangegeven dat het instellingsbestuur «aan de beschikbaarstelling van de voorziening de voorwaarde [kan] verbinden dat de student feitelijk studerende is». Hierop wordt zowel in het algemene als in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting ingegaan (blz. 11 en blz. 84).

Hardheidsclausule

De leden van de fracties van PvdA, RPF en GPV vragen naar het ontbreken van een hardheidsclausule.

Artikel 2.2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW bevat thans nog een hardheidsclausule. Dit betekent dat het instellingsbestuur afstudeersteun kan toekennen op grond van andere bijzondere omstandigheden dan die in het uitvoeringsbesluit zijn opgesomd. Het gaat dan om «onbillijkheden van overwegende aard».

Het Landelijk beraad studentendecanen geeft in zijn brief van 9 december 1999 voorbeelden waarbij een hardheidsclausule uitkomst zou kunnen bieden. Uit mijn navraag bij instellingen blijkt dat jaarlijks een zeer beperkt aantal studenten een geslaagd beroep op deze clausule doet.

Desondanks heb ik deze hardheidsclausule niet laten terugkeren in de in artikel 7.51, tweede lid, voorgestelde catalogus van bijzondere omstandigheden. Evenals bij studeerbaarheid als bijzondere omstandigheid gaat het hierbij alleen om prestatiebeursstudenten die meer maanden financiële ondersteuning nodig hebben dan de nominale cursusduur. Studenten die door «onbillijkheden van overwegende aard» hun diplomatermijn niet halen zullen een beroep kunnen doen op artikel 5.17 van de WSF 2000.

Deze keuze is gemaakt omdat ik ervan uitga dat een gesloten systeem van bijzondere omstandigheden de uitvoering en overzichtelijkheid van de wettelijke regeling ten goede zal komen. Een hardheidsclausule leidt bovendien tot grotere beleidslasten aan de kant van instellingsbesturen. De afwezigheid van een hardheidsclausule zou kunnen bijdragen aan een betere uitvoerbaarheid van de regelgeving voor afstudeersteun. Uit de jurisprudentie van het college van beroep voor het hoger onderwijs zijn mij overigens geen gevallen van geslaagde of afgewezen beroepen op de bestaande hardheidsclausule bekend.

De voor- en de nadelen overwegend, kom ik tot de conclusie dat afschaffing van de hardheidsclausule voor studenten die langer studeren dan hun nominale cursusduur de beste keuze is.

8.2. Studeerbaarheid

Onvoldoende studeerbaarheid; geschiedenis

Veel fracties stellen de studeerbaarheid van opleidingen aan de orde, omdat volgens het voorstel tot wijziging van artikel 7.51 van de WHW ontoereikende onderwijsprogrammering niet terugkeert als bijzondere omstandigheid die kan leiden tot afstudeersteun. De leden van de fracties van PvdA, CDA, D66 en GroenLinks geven daarbij te kennen handhaving daarvan voor te staan. De leden Rehwinkel en Hamer hebben hiertoe een amendement ingediend (nr. 5). De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking. Ook vragen deze leden om bij de beantwoording in te gaan op de beide vormen van afstudeersteun. De CDA-fractie merkt op dat tempobeursstudenten bevoordeeld worden ten opzichte van prestatiebeursstudenten.

Om een goed beeld van dit onderwerp te geven acht ik het van belang om de recente geschiedenis van de afstudeersteun en de relatie met de bijzondere omstandigheid van onvoldoende studeerbaarheid kort te schetsen:

1. Het begrip studeerbaarheid is gedefinieerd door de commissie Wijnen in haar rapport «Te doen of niet te doen» (november 1992). Studeerbaarheid betekent volgens de commissie onder meer dat onderwijsprogramma's zo zijn ingericht dat de feitelijke studieduur, vanwege de inrichting van die programma's, niet langer behoeft te zijn dan de formele cursusduur.

2. In artikel 7.51 van de oorspronkelijke WHW, die met ingang van het studiejaar 1993–1994 in werking is getreden, bestond nog geen onderscheid tussen verschillende vormen van afstudeersteun.

3. Dit verandert met de inwerkingtreding van de tempobeurs (wet van 2 juli 1993, Stb. 403), die overigens met ingang van datzelfde studiejaar 1993–1994 (met een lage temponorm) in werking is getreden. Artikel 7.51, eerste lid, wordt dan gesplitst in twee leden. Aan het tweede lid wordt een uitkeringsnorm toegevoegd: als de temponorm wegens een bijzondere omstandigheid niet wordt gehaald, moet de student niet in een financieel nadeliger positie komen (of wel, hij wordt gecompenseerd voor het verlies van een jaar studiefinanciering).

4. In het Uitvoeringsbesluit WHW worden de bijzondere omstandigheden opgenomen die tot afstudeersteun kunnen leiden (Besluit van 11 augustus 1994, Stb. 642). Dit besluit treedt op 11 november 1994 in werking. Uitsluitend voor de in artikel 7.51, tweede lid, bedoelde gevallen wordt onvoldoende studeerbaarheid als bijzondere omstandigheid opgenomen (« dat de opleiding zodanig is ingericht dat de student redelijkerwijs niet in staat is om» de jaarlijkse temponorm te halen).

5. De introductie van de prestatiebeurs vindt plaats per 1 september 1996. Aan het tweede lid van artikel 7.51 van de WHW wordt tevens de prestatienorm toegevoegd.

6. Bij de wetgeving voor de prestatiebeurs wordt tevens de discussie gevoerd over introductie van onvoldoende studeerbaarheid bij toepassing van het eerste lid (zie vooral het nader rapport, kamerstukken II 1994–1995, 24 325, A, blz. 3). Het gaat dan om het compenseren van studenten die door onvoldoende studeerbaarheid meer maanden financiële ondersteuning nodig hebben dan hun gemengde studiefinancieringsrechten mogelijk maken.

7. Bij besluit van 12 oktober 1996, Stb. 559, wordt het Uitvoeringsbesluit WHW aangepast aan de prestatiebeurs- én de kwaliteit en studeerbaarheidswetgeving (inwerkingtreding per 24 december 1996 met terugwerkende kracht tot 1 september 1996). Onvoldoende studeerbaarheid wordt voor het eerst toegevoegd aan de bijzondere omstandigheden die tot afstudeersteun op de grondslag van het eerste lid kunnen leiden («dat de opleiding zodanig is ingericht dat de student redelijkerwijs niet in staat is» om binnen de gemengde studiefinancieringsduur af te studeren).

8. In het wetsvoorstel WSF 2000 wordt voorgesteld het huidige tweede lid van artikel 7.51 uit de WHW te halen en de functie daarvan voor prestatiebeursstudenten te laten overnemen door de WSF 2000 (artikel 5.17). Daarbij wordt geen opsomming van bijzondere omstandigheden gegeven (open systeem). Daarmee kunnen studenten die door toedoen van gebrekkige studeerbaarheid hun diplomatermijn niet halen worden gecompenseerd door de IB-Groep. Overigens zal het beroep op artikel 5.17 van de WSF 2000 naar verwachting gering zijn, omdat de diplomatermijn tot tien jaar wordt opgetrokken. Afstudeersteun op grond van het eerste lid van het huidige artikel 7.51 van de WHW blijft onder dit wetsartikel vallen. Voorgesteld wordt om de bijzondere omstandigheden die nu nog in het Uitvoeringsbesluit WHW staan op te nemen in de wet zelf en om onvoldoende studeerbaarheid als bijzondere omstandigheid te schrappen (en overigens een gesloten systeem van bijzondere omstandigheden de creëren). Voor de snel slinkende groep van tempobeursstudenten wordt een overgangsvoorziening afstudeersteun getroffen in artikel 16.9b van de WHW (voor hen verandert er niets).

In aanvulling hierop is het van belang preciezer het verschil tussen de huidige en de toekomstige situatie te schetsen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen tempobeurs- en prestatiebeursstudenten.

Tempobeurs huidige situatie

Momenteel kunnen studenten die een tempobeurs ontvangen op twee manieren worden gecompenseerd voor een onvoldoende studeerbare opleiding:

a. als de student in een bepaald studiejaar zijn temponorm van 21 studiepunten niet haalt doordat de inrichting van de opleiding tekort schiet, moet de instelling het gehele jaar studiefinanciering aan de student uitkeren (artikel 7.51 WHW, tweede lid);

b. als blijkt dat de student door een gebrekkige inrichting van de opleiding meer gemengde studiefinanciering nodig heeft dan zijn nominale cursusduur plus een jaar extra (dus 5 jaar bij een vierjarige opleiding), dan vergoedt de instellingen het aantal maanden financiële ondersteuning dat die student extra nodig heeft (artikel 7.51 WHW, eerste lid).

Tempobeurs toekomstige situatie

Dit wetsvoorstel brengt geen verandering in de positie van tempobeurstudenten (zie het voorgestelde overgangsrecht in art. 16.9b WHW).

Prestatiebeurs huidige situatie

Momenteel kunnen studenten die een prestatiebeurs ontvangen in drie situaties worden gecompenseerd voor een onvoldoende studeerbare opleiding:

a. als de student zijn propedeusenorm van 21 studiepunten niet haalt doordat de inrichting van de opleiding tekort schiet, moet de instelling het gehele jaar aan studiefinanciering aan de student uitkeren (artikel 7.51 WHW, tweede lid);

b. als de student zijn diplomanorm niet haalt doordat de inrichting van de opleiding tekort schiet, moet de instelling de gehele nominale cursusduur aan studiefinanciering aan de student uitkeren. Dit is in de praktijk niet voorgekomen, omdat het moment van omzetting van lening in beurs voor het eerste cohort studenten pas op 1 september 2002 zou hebben plaatsgevonden (artikel 7.51 WHW, tweede lid);

c. als blijkt dat de student door een gebrekkige inrichting van de opleiding meer gemengde studiefinanciering nodig heeft dan zijn nominale cursusduur (dus 4 jaar bij een vierjarige opleiding), verschaft de instelling het aantal maanden financiële ondersteuning dat die student extra nodig heeft (artikel 7.51 WHW, eerste lid).

Prestatiebeurs toekomstige situatie

Gevolg van de WSF 2000 is dat de diplomatermijn wordt verlengd naar 10 jaar, terwijl voor de 21-studiepunteneis in het eerste jaar een zeer ruime herkansingsmogelijkheid is geopend. Hieruit volgt dat het niet halen van die norm hoogst uitzonderlijk wordt. Dit is een belangrijke aanleiding geweest om het wetsartikel over afstudeersteun te herzien. Overweging daarbij was dat afstudeersteun op grond van het huidige art. 7.51 WHW, tweede lid (die voorziet in een situatie waarin een student zijn prestatienorm niet op tijd kan halen), zo theoretisch wordt dat hier beter een vangnetvoorziening, uit te voeren door de IB-Groep, van kan worden gemaakt. Om die reden zijn de hierboven onder a en b genoemde aanspraken verplaatst naar de WSF 2000 (art. 5.17). Bij deze wetswijziging zijn ook andere aanpassingen doorgevoerd. Deze aanpassingen pakken overwegend gunstiger uit voor studenten dan de huidige regelgeving. Omdat de diplomatermijn verlengd wordt, is er daarnaast van uitgegaan dat een gebrekkige inrichting van de opleiding in de toekomstige situatie kan worden opgevangen door een flexibele studieplanning. Om die reden is de hierboven onder c bedoelde aanspraak in het wetsvoorstel vervallen. Dit betekent dat instellingen niet meer verplicht worden studenten extra maanden financiële ondersteuning te bieden bij een onvoldoende studeerbare opleiding. De keuze hiervoor is uitgebreider in de memorie van toelichting beargumenteerd (blz.82/83). In een uitvoerig betoog is bovendien op de aanbeveling van de Raad van State op dit punt ingegaan (A, blz. 4).

Alleen de steun ter compensatie van onvoldoende studeerbaarheid op grond van het huidige eerste lid van artikel 7.51 wordt geschrapt. Bovendien geldt dit alleen voor prestatiebeursstudenten. Dit staat dus ter discussie in de overige vragen van de verschillende fracties.

Het CDA vraagt daarbij naar het waarom van het verschil tussen tempoen prestatiebeursstudenten. Omdat de groep tempobeursstudenten nu snel aan het slinken is, ligt het voor de hand voor deze groep geen beleidswijzigingen in te voeren. Overigens kan het vergelijken van een onderdeel uit de regelingen voor tempobeursstudenten met een onderdeel uit de regelingen voor prestatiebeursstudenten wellicht leiden tot een niet evenwichtige conclusie. In dit verband wil ik er op wijzen dat tempobeursstudenten elk jaar 21 studiepunten moeten halen en dus meer «tussentijdse» risico's lopen.

Het overleg met de vaste kamercommissie over het ontwerp-HOOP 2000, de aangehouden motie Rabbae c.s. en het amendement van de leden Rehwinkel en Hamer hebben mij aanleiding gegeven nog eens bij universiteiten en hogescholen na te gaan in hoeverre thans een beroep op onvoldoende studeerbaarheid wordt gehonoreerd. Het beroep hierop blijkt sterk uiteen te lopen. Vooral studenten geneeskunde wiens co-assistentschappen niet op elkaar aansluiten, blijken met succes een beroep op afstudeersteun op grond van onvoldoende studeerbaarheid te doen. Voor het overige gaat het bij de meeste instellingen om gemiddeld 3 gevallen per jaar. Een uitzondering is de Technische Universiteit Delft, waar een groep van 23 studenten werd geconfronteerd met de gevolgen van een te laat nagekeken tentamen. Hierbij is mij overigens niet duidelijk of deze compensatie voor tempo- of voor prestatiebeursstudenten plaatsvond.

Zoals ik ook bij het nota-overleg over het HOOP 2000 heb betoogd, is het niet mijn bedoeling dat de student buiten zijn schuld in de financiële problemen komt. Uit veel van de aangedragen voorbeelden blijkt echter dat niet zozeer de studeerbaarheid van de opleiding een probleem vormt, maar dat het om «uitvoeringsproblemen» gaat. De vraag die daarom resteert is of een wettelijke grondslag in de WHW het meest voor de hand liggende instrument is om een oplossing te bieden voor de (incidentele) uitvoeringsproblemen bij de instellingen.

Graag zou ik daarover in het plenaire debat met de Kamer, ook in relatie tot de andere vragen die over de afstudeersteun zijn gesteld, van gedachten wisselen.

Vangnetconstructie bij functiebeperking

De VVD-fractie vraagt om een reactie op de suggestie van de organisatie Handicap & Studie in haar brief van 13 januari 2000 om een vangnetconstructie voor mensen met een functiebeperking in te stellen.

In bedoelde brief stelt Handicap & Studie dat het voorkomt dat studenten die op enig moment in de studie ten gevolge van een tijdens de studie verworven handicap of ten gevolge van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte een gekozen opleiding door de aard van de handicap niet meer kunnen vervolgen. Zij stelt voor om die studenten die alsnog een andere opleiding gaan volgen die zij met hun handicap wel kunnen voltooien, weer volledige studiefinancieringsrechten te geven.

Het gaat bij de bedoelde handicap of chronische ziekte om een zeer specifieke bijzondere omstandigheid. In de eerste plaats ligt het voor de hand dat de verzekering van de student voor voldoende financiële compensatie zorgt. Indien dit niet het geval is zou deze omstandigheid moeten kunnen leiden tot afstudeersteun. Het is echter niet direct de bedoeling van de afstudeersteun dat de studiefinanciering voor een gehele opleiding gecompenseerd wordt. Gelet op de zeer specifieke bijzondere omstandigheid van deze studenten, sta ik echter sympathiek tegenover de suggestie van Handicap & Studie. Ik zal in samenspraak met de IB-Groep bezien in hoeverre deze studenten die door bovenstaande voorziening onvoldoende geholpen zijn, een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule.

Voorts wil ik de Kamer wijzen op het vangnet zoals dat door de WAJONG (wet arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen gehandicapten) wordt geboden. De WAJONG is van toepassing op mensen die reeds jong arbeidsongeschikt zijn (voor hun 17de levensjaar) dan wel arbeidsongeschikt raken tijdens hun studie. Voor betrokkenen bestaat er recht op uitkering afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en eventueel het recht op additionele financiële vergoedingen voor bijzondere voorzieningen. Tevens geldt dat voor een student die binnen de diplomatermijn 80% of meer arbeidsongeschikt wordt en onder de reikwijdte van de WAJONG valt, alle aan hem toegekende prestatiebeurs wordt omgezet in een gift. Arbeidsongeschiktheid in de afstudeerfase zal er immers ook aanleiding toe zijn dat de (verruimde) herkansing van de eerste 12 maanden basisbeurs geen reële mogelijkheid meer is. Dit is een verruiming van de huidige praktijk, waarin de regeling uitsluitend van toepassing was op hetzij de eerste 12 maanden, hetzij de periode daarna. De student die als gevolg van een handicap niet in staat is het afsluitend examen binnen de cursusduur af te ronden, krijgt er daarnaast op aanvraag 12 maanden extra prestatiebeurs bij.

Ten slotte biedt de WSF 2000 op grond van artikel 5.17 ruimte aan studenten voor verlenging van de diplomatermijn van 10 jaar.

8.3. Afstudeerreglement niet langer verplicht

De leden van de fracties van CDA en D66 vragen naar de gevolgen voor de inspraak van studenten van het afschaffen van een verplichte instellingsregeling voor de afstudeersteun. Ook vragen de leden van de CDA-fractie om een reactie op het vermoeden dat studenten geen beroep meer kunnen doen op een geschillenprocedure op het niveau van de instelling. Voorts vragen deze leden om een reactie op het amendement van het lid Eurlings (nr. 6).

In de huidige én in de toekomstige situatie kan de student binnen de instelling bezwaar aantekenen tegen de beslissing over afstudeersteun. De student hoeft dus nooit meteen naar de rechter. Een interne geschillenregeling kan echter geen eindoordeel voortbrengen. In alle gevallen is daarna nog beroep mogelijk bij het college van beroep voor het hoger onderwijs, die over geschillen over afstudeersteun in eerste en laatste instantie oordeelt. Dit is een tamelijk laagdrempelige voorziening. Het griffierecht bedraagt momenteel niet meer dan f 60. De aan die rechtsgang verplicht voorafgaande bezwaarschriftprocedure binnen de instelling is nog laagdrempeliger. Op basis hiervan kan een eerdere beslissing van de instelling over afstudeersteun ten principale worden heroverwogen. Het instellingsbestuur kan hierbij desgewenst een onafhankelijke geschillencommissie inschakelen.

Het behoort tot de mogelijkheden dat het instellingsbestuur zijn beleid bij de uitvoering van de wettelijke regels vastlegt (in beleidsregels) waarmee potentiële aanvragers van afstudeersteun vooraf zekerheden worden verschaft. Het instellingsbestuur legt hiermee (het kader voor) beslissingen vooraf vast. Het voorschrijven van een verplichting om beleidsregels vast te leggen gaat echter te ver. Juist de verplichting afstudeerregelingen op te stellen heeft de afgelopen jaren veel problemen met zich gebracht. In de praktijk bleken de instellingen zeer verschillend met die verplichting te zijn omgegaan en werd in een groot aantal gevallen niet vastgehouden aan de wettelijke vereisten. Nu studenten een rechtstreeks beroep kunnen doen op de wet zal deze onduidelijkheid afnemen. Zowel studenten als instellingen hebben hier baat bij.

Ten slotte een opmerking over de medezeggenschap: artikel 14.13, onderdeel Q, van het wetsvoorstel doet het instemmingsrecht over de afstudeersteun vervallen. Dat geldt niet voor de medezeggenschap als zodanig. In de memorie van toelichting op dit onderdeel (blz. 85) heb ik aangegeven dat medezeggenschap over het beleid van de instelling aangaande afstudeersteun juist voor de hand ligt. Het instellingsbestuur en de medezeggenschapsorganen zouden er zeer wel toe kunnen besluiten hier ook instemmingsrecht te laten gelden.

Het amendement van het lid Eurlings strekt ertoe instemmingsrecht voor te schrijven. Gezien het voorgaande acht ik een dergelijk voorschrift niet nodig.

8.4. Defiscalisering afstudeersteun

De leden van de fracties van de PvdA, VVD, CDA en GroenLinks vragen naar het voornemen om afstudeersteun voortaan niet meer onder de inkomstenbelasting te laten vallen. De leden van de VVD-fractie vragen daarbij naar de fiscale behandeling van de beide voorgestelde vormen van afstudeersteun volgens de Wet IB 2001.

In de uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 zal worden aangegeven dat afstudeersteun, voortkomend uit artikel 7.51 van de WHW, met ingang van 1 september 2000 wordt vrijgesteld van de inkomstenbelasting.

De financiële ondersteuning op grond van artikel 5.17 van de WSF 2000 valt onder de studiefinanciering en is daarmee ook onbelast.

8.5. Bestuurslid maatschappelijke organisatie

De leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA en D66 vragen naar de uitwerking van het voorstel om maatschappelijke organisaties onder te brengen bij de landelijke afstudeersteun. De leden van de PvdA-fractie vragen het bestuurslidmaatschap van niet alleen landelijke, maar ook van lokale maatschappelijke, politieke of onderwijskundige organisaties recht te geven op afstudeersteun. De leden van de CDA-fractie vragen om een ruimere definitie van het begrip «maatschappelijke nevenactiviteiten».

De landelijke afstudeersteun is bedoeld voor studenten die bestuurswerk verrichten voor landelijke organisaties met een politieke, onderwijskundige of maatschappelijke doelstelling. «Maatschappelijke activiteiten» worden hier dus breder gedefinieerd dan alleen aan het onderwijs gelieerde activiteiten. Gezien de hoeveelheid organisaties die zich hiermee bezighouden, is aan deze regeling een aantal voorwaarden geformuleerd, waaraan ze moeten voldoen. Overigens hebben de instellingen de ruimte om lokale organisaties te ondersteunen. Dit gebeurt ook in aanzienlijke mate. Het ligt daarbij voor de hand dat eerder gekozen wordt voor organisaties met een onderwijskundige of aan de instelling gelieerde doelstelling dan voor andersoortige organisaties.

In de huidige regeling landelijke afstudeersteun voor onderwijskundige organisaties is voor de omvang gekozen voor een criterium van 250 leden, dat door een accountantsverklaring moet worden aangetoond. Dit lijkt goed te werken. Het ligt daarom voor de hand in het wetsvoorstel ook voor landelijke maatschappelijke organisaties een dergelijk criterium te hanteren. De voorwaarden voor de landelijke afstudeersteun zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit WHW, welke aan de Kamer is voorgelegd. Dit geldt uiteraard ook voor de herziening van deze algemene maatregel van bestuur naar aanleiding van de WSF 2000.

9. LOSKOPPELING STUDIEFINANCIERING EN WETTELIJK COLLEGEGELD

Hoogte instellingstarief

De leden van de PvdA vragen het instellingstarief aan een maximum te verbinden.

Er bestaat geen aanleiding de hoogte van het instellingscollegegeld nader te reguleren. Tot nu toe is gebleken dat de instellingen slechts in beperkte mate gebruik maken van hun beleidsvrijheid hierin (CHEPS, Het retributiebeleid van instellingen voor hoger onderwijs, Den Haag 1999). Bovendien biedt de WSF 2000 meer studenten dan nu de mogelijkheid om het wettelijk collegegeld te betalen. Tenslotte is er een meer principiële reden om de beleidsvrijheid van de instellingen niet te beperken: het instellingscollegegeld geldt voor studerenden aan instellingen voor hoger onderwijs. Voor deze studerenden is de verantwoordelijkheid voor rechtstreekse financiële tegemoetkomingen door de overheid minder nadrukkelijk aanwezig.

Flexibele betaling

De leden van de fracties van PvdA, CDA, GroenLinks en SP vragen naar de mogelijkheden en gevolgen van flexibele betaling van het collegegeld (per maand).

De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast welke maatregelen zullen worden genomen om de complexiteit voor studenten terug te dringen bij flexibel betalen van collegegeld.

De door het CDA geschetste complexiteit voor de studenten geldt minstens zo sterk voor de instellingen. Hiermee wordt rekening gehouden met het te formuleren wetsvoorstel waar in paragraaf 2 melding van gemaakt is. Ook is aan het begin van paragraaf 2 ingegaan op flexibele betaling van het collegegeld.

Niet-EER-onderdanen

De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen of niet-EER-onderdanen (zoals vluchtelingen) die nog geen 30 zijn, maar wel recht hebben op studiefinanciering, het recht op wettelijk collegegeld verliezen en of daarmee de toegankelijkheid van het Nederlandse onderwijs voor buitenlandse studenten niet in het gedrang komt.

Het ligt in het geheel niet in de bedoeling vluchtelingen of asielzoekers die rechtmatig in Nederland verblijven anders te behandelen dan Nederlanders. De vraag geeft mij aanleiding artikel 7.43 van de WHW bij nota van wijziging aan te passen, omdat ten onrechte is nagelaten dit recht ook in het wetsvoorstel te verankeren. Omwille van de eenduidigheid wordt ook de leeftijdsgrens van 30 jaar gehanteerd, zoals die ook voor Nederlanders of ander EU-onderdanen geldt. Daarmee ontstaat ook voor vluchtelingen een overeenkomstige verruiming.

De leden van de fractie van D66 voegen hieraan toe dat studenten die niet afkomstig zijn uit de Europese Unie zijn aangewezen op het instellingscollegegeld dat over het algemeen hoger is. Zij vinden dat dit de toegankelijkheid van het Nederlandse onderwijs voor buitenlandse studenten niet ten goede komt, en dat het bovendien niet getuigt van gelijke behandeling. Ik herinner deze leden eraan dat de introductie van het instellingstarief in 1996 onder meer was bedoeld om Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs in de gelegenheid te stellen aan buitenlandse (niet-EU)studenten een hoger en – desgewenst – een kostendekkend tarief in rekening te brengen. Dit wetsvoorstel brengt daarin geen verandering. Dit betekent dat de regering bij haar beleid, gericht op internationalisering van het hoger onderwijs, in elk geval thans niet het instrument van tariefstelling tot haar beschikking heeft.

Bekostiging

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe een flexibel studiegedrag van studenten in de bekostigingssystematiek tot uitdrukking wordt gebracht en wat de gevolgen zijn van een flexibeler studiegedrag en een nieuwe bekostigingssystematiek voor de beheerslast voor zowel de instellingen als de overheid.

Uit de WSF 2000 volgt dat studenten zich gemakkelijker kunnen in- en uitschrijven voor de studiefinanciering. In- en uitschrijving bij de opleiding wordt echter niet in dit wetsvoorstel geregeld. De WSF 2000 heeft derhalve geen directe gevolgen voor aantallen studenten op de teldatum voor de bekostiging.

In het wo is per 1 januari 2000 een nieuw bekostigingsmodel ingevoerd, waarin de nadruk sterker wordt gelegd op het aantal behaalde diploma's in een studiejaar. Hoe die diploma's worden behaald – d.w.z. flexibel of minder flexibel – is daarbij niet van belang.

Voor het hbo wordt, zoals aangekondigd in het HOOP 2000, nagedacht over een nieuwe bekostigingssystematiek, waarbij tussenmomenten een belangrijke plaats innemen.

Tarief voor 30 plusser

De leden van de fractie van de SP en van de SGP-fractie menen dat voor studenten na het bereiken van de leeftijd van 30 jaar niet het instellingstarief moet gelden.

De meeste tweedekansers kiezen niet voor een voltijdse opleiding, maar voor een deeltijdopleiding. Voor hen ligt het collegegeld (op basis van het minimumtarief van f 1250,–) in de praktijk juist lager dan het wettelijke voltijdse bedrag.

De collegegeldvoorstellen in de WSF 2000 pakken gunstiger uit voor een aantal groepen studenten dan de huidige regelgeving. Een voorbeeld daarvan vormen de studenten tussen 27 en 30 jaar. Onder andere vluchtelingen hebben hier baat bij.

Daarnaast staat het de instellingen vrij om bepaalde groepen studenten, zoals vluchtelingen, uit te sluiten van de betaling van het instellingstarief. Daarnaast wijs ik op de SUS-regeling.

Een belangrijke overweging om het betalen van het wettelijk tarief aan een leeftijdsgrens te koppelen (in plaats van aan het recht op studiefinanciering) is het bewerkstelligen van een aanzienlijke vereenvoudiging in de regelgeving, zowel voor de overheid als voor de instellingen en de studenten. De suggestie van de SGP zou deze vereenvoudiging voor een deel weer terugdraaien.

10. DUALE STUDENTEN EN STUDIEFINANCIERING

Duale studenten HBO-V (artikel 2.11)

De leden van de fracties van PvdA, VVD, D66, RPF en GPV vinden het een ongewenste situatie dat duale studenten HBO-V uitgezonderd worden van het recht op volledige studiefinanciering. De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts hoeveel het zou kosten om deze studenten dezelfde rechten te geven als andere duale studenten.

Er is thans overleg gaande met zowel de HBO-raad als de studentenorganisaties over de uitzonderingspositie voor duale HBO-V studenten. Over de uitkomsten hiervan zal ik de Kamer informeren. De kosten om duale studenten HBO-V dezelfde rechten te geven als andere studenten bedragen structureel f 12 mln.

Met de HBO-raad en de zorgwerkgevers is in 1996 een convenant gesloten om het bijzondere karakter van de voormalige inservice opleidingen te garanderen.

Onderdeel van die afspraken, was het toekennen van één jaar prestatiebeurs voor het eerste studiejaar, gevolgd door salaris van de zorginstellingen voor de overige studiejaren. Dit arrangement wijkt daarom ook af van andere duale opleidingen omdat bijna vanaf de aanvang van de opleiding een salaris voor de studenten vaststaat. Dat salaris is niet alleen aantrekkelijk in hoogte, maar kent ook niet het karakter van een prestatiebeurs. De hoogte van de salarisaanspraken vloeit uiteraard voort uit de CAO voor het ziekenhuiswezen. Opvallend aan die CAO is dat er van wordt uitgegaan dat, aangezien er in het eerste jaar studiefinanciering beschikbaar is, er in dat jaar ook geen salaris beschikbaar is. Daarom lijkt er grond te zijn voor de aanname dat een uitbreiding van de studiefinancieringsrechten zal leiden tot afname van het beschikbare salaris voor deze studenten. Dat kan een uitdrukkelijke keuze zijn, maar die leidt niet bij voorbaat tot het aantrekkelijker worden van de duale HBO-V opleiding. Wel leidt dit tot een afwenteling van lasten op de overheid ter hoogte van f 12 mln.

Van de zijde van de HBO-raad wordt de positie ingenomen dat het bestaande arrangement beperkingen oplevert bij de onderwijsprogrammering, terwijl ook wordt gehecht aan de gelijkheid met het voltijd-arrangement (met volledige studiefinanciering). De studentenorganisaties beraden zich thans op hun definitieve stellingname. Mede om die reden lijkt mij terughoudendheid op zijn plaats als het gaat om afschaffen van dit «werken-leren»-traject in deze vorm. Hij kan dan ook worden beoordeeld als complementair op de voltijd HBO-V variant en daarmee voor een deel van de studenten juist een stimulans zijn om voor deze variant te kiezen.

Ik blijf daarom van oordeel dat het de voorkeur geniet het huidige bijzondere inkomensarrangement voor deze studenten te handhaven, omdat het salaris op grond van de ziekenhuis-CAO voordeliger is dan studiefinanciering (gemiddeld f 2000 bruto, zonder prestatiebeurs karakter). De kans moet klein worden geacht dat dit salaris blijft gehandhaafd bij toekenning van studiefinanciering. Voor het geval dat salaris wel gehandhaafd blijft, moet rekening worden gehouden met de bijverdiengrens van de WSF (2000).

11. LEENVOORZIENING

Leenvoorziening (artikel 5.2, derde lid)

Is het waar, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat de beperking van het leningsdeel in artikel 5.2, derde lid, tot 36 maanden een beperking van de leenmogelijkheden teweegbrengt voor studenten die een studie volgen die korter dan 4 jaar duurt.

Bij een nominale cursusduur van 4 jaren is er sprake van 4 jaren prestatiebeurs en daarna 36 maanden lenen. De leenperiode van 36 maanden is niet afhankelijk van de duur van de prestatiebeurs; alleen de duur van de prestatiebeurs is afhankelijk van de duur van de opleiding (ingevolge artikel 5.7). De periode van 36 maanden lenen kan alleen korter zijn indien de student in die periode de leeftijd van 34 jaren bereikt, waarna geen aanspraak meer bestaat op studiefinanciering, dus ook niet op lening. In de toelichting (blz. 51) is daarom sprake van maximaal 36 maanden. Overigens kunnen de resterende maanden prestatiebeurs worden ingezet voor een andere studie (resterende rechten). Immers, in artikel 5.2 is overeenkomstig de WSF aangegeven dat studiefinanciering gedurende 4 jaren wordt verstrekt voor een 4-jarige opleiding.

Eén-oudertoeslag en partnertoeslag (artikelen 3.4 en 3.5)

Gaan studenten met éénouder- of partnertoeslag er bij de leenvoorziening van f 1500,– op achteruit, zo vragen de leden van de fracties van PvdA en D66.

In de huidige systematiek kan een student, bovenop het normbudget, een toeslag krijgen omdat diens partner financieel afhankelijk van hem is (de partnertoeslag), of omdat hij als alleenstaande ouder een kind verzorgt (de één-oudertoeslag). Op dit moment ontvangen tijdens de beursfase circa 300 studenten een partnertoeslag en circa 400 studenten een één-oudertoeslag.

De voorgestelde vereenvoudigde leenvoorziening in de WSF 2000 leidt tot een duidelijke scheiding tussen beursfase en leenfase. Daardoor wordt het ook mogelijk de lening verder te dereguleren. De onderliggende ijkpunten en controle (woonsituatie, verzekering, persoonlijke omstandigheden) komen te vervallen. De aard van de uitkering laat veel meer dan bij het giftgedeelte ruimte voor keuzevrijheid van de student en minder voor een normstellende overheid. Voor alle studenten, ongeacht hun persoonlijke situatie, zal in de leenfase straks een bedrag van f 1500,– beschikbaar zijn. Dit bedrag ligt hoger ligt dan het maximale normbudget (per 1 januari 2000 ligt dit voor een uitwonende student, particulier verzekerd op f 1295,–).

In de huidige situatie leent een zeer beperkt aantal studenten dat aanspraak heeft op een toeslag, een bedrag van f 1500,–. Ik ben dan ook van mening dat hiervoor geen extra voorziening in de wet behoeft te worden opgenomen.

Telkinderen bij leenvoorziening (artikel 5.2, derde lid)

De leden van de fractie van D66 hebben een vraag over de telkinderen systematiek in verband met de vereenvoudigde lening van f 1500,–.

De voorgestelde vereenvoudigde leenvoorziening in de WSF 2000 leidt tot een duidelijke scheiding tussen beurs- en leenfase. De leenvoorziening wordt eenvoudig met een maandelijks leenrecht van f 1500,–, onafhankelijk van de individuele situatie.

In het bovenstaande antwoord wordt ingegaan op de gedachte achter deze flexibele leenvoorziening. In dit verband is met name van belang dat in deze fase ook geen sprake meer is van een veronderstelde ouderlijke bijdrage. Dit betekent niet dat de ouder feitelijk niet meer bij zal dragen, maar het geeft uitdrukking aan de gedachte dat op het moment dat de overheid geen bijdrage meer levert in de vorm van een prestatiebeurs, zij dit in gemoede ook niet van ouders mag veronderstellen. Dit heeft inderdaad tot gevolg dat een student die zich in de leenfase bevindt, geen directe invloed meer heeft op de hoogte van de aanvullende beurs van broer of zus: hij wordt niet meer als telkind meegerekend. De aanvullende beurs van de beursontvangende broer of zus zal mogelijk lager uitvallen. Hierbij moet overigens wel bedacht worden dat de integrale lening alleen in het hoger onderwijs voorkomt, in de beroepsopleidende leerweg in het beroepsonderwijs is gedurende de gehele opleiding recht op een (aanvullende) beurs in de vorm van een gift. In de beroepsopleidende leerweg bevindt zich meer dan 50% van de aanvullende beurs gerechtigden. Bovendien heeft de systematiek alleen gevolgen voor mensen met een gedeeltelijke aanvullende beurs. Per saldo gaat het om een beperkte teruggang in beursrechten voor een beperkte groep studenten.

Naast bovengenoemde principiële redenering liggen hieraan ook meer uitvoeringstechnische aspecten aan ten grondslag. In de eerste plaats ligt het voor de hand dat wanneer studenten zich in de leenfase bevinden, zij inderdaad nadrukkelijker de behoefte aan een lening van de IB-Groep zullen gaan afstemmen met de persoonlijke financiële planning. Elke keer dat een student zich dan uitschrijft voor de studiefinanciering zou de aanvullende beurs van de broer of zus omlaag doen gaan.

Daarnaast zou het herintroduceren van een dergelijk recht betekenen datin de leenfase opnieuw naar het ouderlijk inkomen van de student zou moeten worden gekeken. Waarbij zich ook de situatie kan voordoen dat het om kinderen van gescheiden ouders gaat. Dit zou betekenen dat ook in de leenfase via deze omweg van de telkinderensystematiek toch de persoonlijke situatie van de student een belangrijke rol zou gaan spelen.

12. LEENVOORZIENING IN EER VOOR HOGER ONDERWIJS

Buitenlandse opleidingen en studiefinanciering (artikel 2.15)

Waarom, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, kunnen studenten bij buitenlandse opleidingen wel voor studiefinanciering in aanmerking komen, ook aan middelbare beroepsopleidingen, maar niet voor tegemoetkoming in de studiekosten, indien zij de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt hebben. En waarom is het grenslandenbeleid slechts op het niveau van hoger onderwijs ingesteld en kan de drempel voor het volgen van een buitenlandse opleiding worden weggenomen voor lagere niveaus dan het hoger onderwijs.

De tegemoetkoming in de studiekosten ingevolge de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS) is nadrukkelijk een nationale voorziening voor leerlingen in het Nederlandse onderwijs. Een van de voorwaarden voor aanspraak op tegemoetkoming betreft: het voortgezet onderwijs of de beroepsopleidende leerweg moet worden gevolgd in Nederland. Voor de studiefinanciering geldt dezelfde voorwaarde voor de beroepsopleidende leerweg: deze moet in Nederland gevolgd worden.

Het grenslandenbeleid is alleen voor de studiefinanciering beperkt tot het hoger onderwijs. Het stimuleren van internationale mobiliteit was in dat verband steeds gericht op het wegnemen van financiële belemmeringen binnen het kader van internationale afspraken. Met de grenslanden bestaan bilaterale afspraken voor het hoger onderwijs op grond van wederkerigheid. Nederlandse hoger onderwijsstudenten kunnen in de buurlanden studeren met behoud van de Nederlandse studiefinanciering en de daaraan gekoppelde verplichtingen. Duitse en Vlaamse hoger onderwijsstudenten komen in Nederland studeren met behoud van aanspraak op de financiële faciliteiten uit de betreffende landen. De bekostiging van de onderwijsinstelling komt ten laste van het gastland.

Voor het beroepsonderwijs en voortgezet onderwijs bestaan dergelijke bilaterale afspraken niet. Ik merk daarbij op dat de behoefte aan meeneembaarheid bij deze onderwijssoorten, vooral voortkomt uit de spreiding van onderwijsvoorzieningen in de grensstreken. In dit verband zal ik u overigens binnenkort, in het kader van het op 7 februari jl. GENT V akkoord, nader berichten over de conclusies die ik, gezamenlijk met de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, zal trekken uit het onderzoeksrapport «Is het gras aan de overkant altijd groener?» over grensoverschrijdende onderwijsmobiliteit.

Buitenlandse opleidingen en prestatiebeurs (artikel 2.15)

Is het juist, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat studenten die in het buitenland studeren niet onder de prestatiesystematiek vallen zoals deze in Nederland.

Studenten in het buitenland (vanaf cohort 1996) vallen net als Nederlandse studenten onder het regime van de prestatiebeurs. Enig verschil tussen het prestatiebeursregime voor Nederlandse en buitenlandse studenten is dat voor buitenlandse studenten de 1e jaarseis van het halen van 21 studiepunten niet geldt; studenten hoeven in het buitenland slechts een diploma te halen om in aanmerking te komen voor omzetting van hun prestatiebeurs in gift (met inachtneming van de duur van de opleiding). Voor deze studenten betekent dit dat er, zoals ook bij niet bekostigde opleidingen in Nederland het geval is, slechts sprake is van één meetmoment, en wel de diplomatermijn van 10 jaar. Reden hiervoor is dat de Nederlandse overheid geen voorwaarden kan stellen aan de inrichting van het onderwijs aldaar. Overigens ontstaat met de herkansing voor Nederlandse studenten materieel vrijwel dezelfde situatie als voor buitenlandse studenten.

Erkenning buitenlandse opleidingen (artikel 2.15)

Hoe en waarom wordt tot erkenning van buitenlandse opleidingen overgegaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Op grond van artikel 2.15 kan de minister buitenlandse opleidingen aanwijzen waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat. Deze aanwijzing is thans ingevolge een overeenkomst inzake onderlinge erkenning en vergelijkbaarheid binnen de EU neergelegd in de «Regeling aanwijzing instellingen op grond van artikel 9, derde lid, van de Wet op de studiefinanciering» (Stcrt. 1987, 47). Deze regeling zal worden overgenomen in de ministeriële regeling op grond van de WSF 2000.

Buitenlandse opleidingen A.S.O. (artikel 2.15)

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen ten aanzien van de studiefinanciering aan studenten in het buitenland aandacht voor Nederlandse studenten die in België de studie A.S.O. Menswetenschappen studeren. Zij pleiten er voor ook deze groep studenten studiefinanciering te geven.

De opleiding Algemeen Secundair Onderwijs Menswetenschappen in Vlaanderen is vergelijkbaar met een voortgezet onderwijsopleiding. Voor (ouders van) leerlingen in het voortgezet onderwijs wordt geen studiefinanciering toegekend maar geldt de WTS. De tegemoetkoming in de studiekosten is nadrukkelijk een nationale voorziening voor leerlingen in het Nederlandse onderwijs. Dit is in de WTS vastgelegd in een aantal voorwaarden, waarvan één het onderwijs betreft: het voortgezet onderwijs of de beroepsopleidende leerweg moet worden gevolgd in Nederland. Ten aanzien van de studiefinanciering geldt dezelfde voorwaarde voor de beroepsopleidende leerweg: deze moet in Nederland gevolgd worden.

13. PEILJAAR EN PEILJAARVERLEGGING

Peiljaar naar t-1 (artikel 1.1)

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om t-1 voor alle ouders te laten gelden.

Het standaard uitgaan van t-1 is voor grote groepen ouders administratief niet mogelijk. De IB-Groep stelt (straks) officieel in de maand oktober of november vóór het betreffende kalenderjaar de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage vast op basis van het belastbare inkomen in het peiljaar t-2. Deze gegevens worden al aan de einde van de zomer van dat jaar bij de Belastingdienst opgevraagd. Gezien het feit dat de definitieve belastbare inkomens pas in het jaar volgend op het belastingjaar door de Belastingdienst worden vastgesteld, kan bij een peiljaar van t-1 door de IB-Groep geen gebruik worden gemaakt van deze definitieve gegevens. De volgende situatie zou dan ontstaan: De ouders worden in mei/juni van het jaar t-1 benaderd om een opgave te doen van het te verwachten belastbare inkomen over dat gehele kalenderjaar. De gegevens van het definitief vastgestelde belastbare inkomen door de Belastingdienst zijn uiteraard op dat moment nog niet beschikbaar. De IB-Groep zal vervolgens in de maand oktober/november de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor het volgende kalenderjaar vaststellen. Daarna zal, wanneer de definitieve belastbare inkomens over het peiljaar t-1 bekend zijn (veelal pas in augustus van het jaar na het peiljaar, soms ook later), de door de ouders verstrekte opgave worden gecontroleerd. Dit zal massaal leiden tot herzieningen, met alle negatieve consequenties van dien.

Peiljaar en inkomensnorm

De leden van de SGP-fractie stellen voor om met het peiljaar ook de inkomensnormen aan te passen, zodat de hoogte van een eventuele aanvullende beurs (bij benadering) gelijk blijft.

De constatering als zouden als gevolg van handhaving van de vigerende inkomensnormen relatief minder studerenden een aanvullende beurs ontvangen dan wel studerenden hun aanvullende beurs zien dalen, is niet juist. De verschuiving van het peiljaar van t-3 naar t-2 betekent dat automatisch ook de inkomensnormen (c.q. de vrije voet voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage) worden geactualiseerd via indexering. Dit heeft tot gevolg dat de korting op de aanvullende beurs vanwege de ouderlijke bijdrage gelijk blijft, dus ook automatisch de aanvullende beurs voor deze studerenden.

14. INDEXERINGSBEPALINGEN

Indexering (artikel 11.1)

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven welke bedragen in de WSF 2000 wel en welke niet geïndexeerd zijn.

Indexering is geregeld in artikel 11.1. Hieruit blijkt dat alle in de wet genoemde bedragen worden geïndexeerd met uitzondering van:

1. de maximale aanvullende beurs (artikel 3.8),

2. aftrek voor een kind (artikel 3.9, vijfde lid, onderdeel b),

3. de vrije voet voor de eigen inkomsten (artikel 3.17, eerste lid),

4. het bedrag voor het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart (artikel 3.27, derde lid),

5. het minimumbedrag van de aflossing (artikel 6.9, derde lid).

Alle bovengenoemde bedragen worden niet geïndexeerd in navolging van de WSF. Het bedrag onder 1 wordt niet geïndexeerd omdat dit het resultaat is van verschillende wel te indexeren bedragen.

Indexering bijverdiengrens (artikel 3.17)

De leden van de fractie van D66 vragen waarom het bedrag van de bijverdiengrens (artikel 3.17) niet is geïndexeerd.

Deze vraag is beantwoord in paragraaf 22 bij artikel 3.17.

Indexering aanvullende beurs (artikel 11.1)

Voorts vragen deze leden het bedrag voor de maximaal aanvullende beurs (artikel 3.18) te indexeren.

Het maandbudget van een studerende is opgebouwd uit een aantal componenten: een component voor levensonderhoud, voor boeken en leermiddelen, voor de reisvoorziening en voor een normbedrag voor de ziektekostenverzekering. Deze bedragen worden jaarlijks geïndexeerd. De som ervan, het totale maandbudget, waarin ook een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage wordt opgenomen, wordt daardoor ook geïndexeerd.

Studerenden kunnen over het maandbudget beschikken vanuit verschillende financieringsbronnen, die eveneens jaarlijks worden geïndexeerd: enerzijds basisbeurs + reisvoorziening + toeslagen, anderzijds de basislening. Het verschil tussen maandbudget en genoemde financieringsbronnen wordt gevormd door de aanvullende lening/aanvullende beurs (afhankelijk van het inkomen van de ouders). De aanvullende beurs wordt dus weliswaar niet direct geïndexeerd, maar indirect wel, aangezien het berekend wordt als resultante van een verschil.

In het verleden is de hoogte van de basisbeurs een aantal jaren bevroren geweest. Verhoging van het totale maandbudget, door bijvoorbeeld stijging van het collegegeld, werkt hierdoor direct door in een stijging van de (maximale) aanvullende beurs. Dit mondde uit in een jaarlijkse stijging van de maximale aanvullende beurs die aanzienlijk hoger lag dan met reguliere indexering zou zijn bereikt.

Inkomenspositie studenten

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de inkomenspositie van studenten omdat deze sterk afwijkt van andere bevolkingsgroepen. Zij vragen of hierover overleg is gevoerd met de studentenorganisaties en zo ja, wat daarvan de uitkomsten waren.

Deze vraag is beantwoord aan het begin van paragraaf 3.

15. BELEIDSREGELS/HARDHEIDSCLAUSULE

Weigerachtige ouders (artikel 3.14)

De leden van de fractie van het CDA vragen of de amvb waarin de hardheidsclausule (inzake de weigerachtige ouders) zal worden opgenomen, de inmiddels ontstane jurisprudentie niet verloren laat gaan.

Op basis van de hardheidsclausule is beleid omtrent weigerachtige ouders tot stand gekomen en in een beleidsregel neergelegd. Het is wenselijk dat de beleidsregel weigerachtige ouders nu een basis krijgt in de wet gezien het structurele karakter van het probleem en de omvang ervan. De beleidsregel behoeft inhoudelijk geen wijziging omdat de criteria aan de hand van ruim 10 jaar jurisprudentie inmiddels is uitgekristalliseerd.

Zoals in de toelichting op artikel 3.14 is aangegeven, wordt het bestaand beleid over weigerachtige ouders vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur. Omdat het beleid niet wordt veranderd, ligt het in de rede dat bij vaststelling van nieuwe jurisprudentie op basis van de algemene maatregel van bestuur wordt aangesloten bij de bestaande jurisprudentie.

Ook de (objectieve) beoordeling of sprake is van weigerachtigheid zal overeenkomstig bestaand beleid in de algemene maatregel van bestuur worden geformuleerd.

College van beroep studiefinanciering (artikel 14.1, tweede lid)

De leden van de CDA-fractie vragen of opheffing van het College van beroep studiefinanciering voor de klantvriendelijkheid van het systeem voor studenten gewenst is en of de regering deze maatregel kwalitatief kan onderbouwen. Deze leden vragen voorts of het tijdstraject inzake de opheffing realistisch is.

De opheffing van het College van beroep studiefinanciering heeft, naast bestuurlijke voordelen, ook voordelen voor de student. Nu is het zo dat studenten naar Groningen of Utrecht moeten reizen als hun zaak ter zitting dient. In de toekomst kan een student terecht bij 19 rechtbanken, verspreid over het land. In de nieuwe situatie kan de student bovendien in hoger beroep gaan bij de Centrale Raad voor beroep. Belangrijk is ook dat de expertise die het College van beroep studiefinanciering heeft opgebouwd, behouden blijft. Het ministerie van Justitie heeft daartoe een uitgebreid programma voor deskundigheidsbevordering van de nieuwe rechters opgezet. Essentieel is ook dat deze rechters met de WSF 2000 kunnen werken. Bovendien zullen alle zaken op studiefinancieringsterrein worden opgenomen in het jurisprudentiesysteem van de rechtbanken, zodat gegevensuitwisseling gewaarborgd is.

Het wetsvoorstel opheffing College van beroep studiefinanciering (kamerstukken 1999–2000, 26 960, nr. 2) zal naar verwachting 1 januari 2001 in werking treden. Deze datum is realistisch. Indien deze datum niet gehaald zou worden, is dit voor de inwerkingtreding van de WSF 2000 niet relevant, omdat de betreffende artikelen in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (artikel 14.1, tweede lid).

Hardheidsclausule (artikel 11.5)

De leden van de SP-fractie vragen welke probleemgevallen door de voorstellen rondom de hardheidsclausule worden opgelost.

In principe is het mogelijk de IB-Groep te vragen om van elke wettelijke regeling af te wijken onder toepassing van de hardheidsclausule. Indien een bepaald soort verzoeken vaker voorkomt, zal de IB-Groep een aparte regeling treffen die aangeeft hoe de IB-Groep met dergelijke beroepen op de hardheidsclausule omgaat. De regeling «Weigerachtige ouders» is hiervan een goed voorbeeld; dit betreft circa 10 000 verzoeken op jaarbasis. Andere voorbeelden van beleidsregels, gebaseerd op artikel 131 van de WSF (hardheidsclausule) is de beleidsregel «Internationale aspecten studiefinanciering Aruba en de Nederlandse Antillen», waarbij aan studenten op Aruba en de Nederlandse Antillen studiefinanciering wordt toegekend, de beleidsregel «Internationale aspecten studiefinanciering Vlaanderen, Noordrijn Westfalen, Nedersaksen en Bremen», waarbij aan studenten aan deze opleidingen studiefinanciering wordt toegekend en de beleidsregel «Reisvoorziening voor studerenden buiten Nederland», waarbij aan studerenden, die een gedeelte van de opleiding buiten Nederland volgen, een bedrag in plaats van de OV-Studentenkaart wordt toegekend.

Naast de hierboven genoemde vaak voorkomende beroepen, is het scala aan andere mogelijkheden om een beroep te doen op de hardheidsclausule zo divers – immers, de hardheidsclausule is primair bestemd voor individuele gevallen – dat het niet mogelijk is om een overzicht te geven van deze diversiteit.

Toename aantal beroepen op hardheidsclausule (artikel 11.5)

De leden van de SGP-fractie vragen wat de oorzaken zijn van de toename van het beroep op de hardheidsclausule en of er maatregelen worden getroffen om het aantal beroepen terug te dringen.

Er is geen sprake van een toename van het aantal beroepen op de hardheidsclausule, als het gaat om de beleidsregel «Weigerachtige ouders». Deze aantallen zijn al enige jaren stabiel.

De verhoging van het aantal verzoeken toepassing van de hardheidsclausule, zoals in de vraag omschreven, heeft voornamelijk betrekking op de beleidsregel «vergoeding les- en collegegeld EER-studerenden». Dit aantal is in de laatste jaren fors gestegen. Juridisch-technisch gezien is hier overigens geen sprake van toepassing van de hardheidsclausule, nu het hier een directe toepassing van een regel van Europees recht betreft.

In de Rijksbegroting voor het jaar 2000 (kamerstukken II 1999–2000, 26 800, hoofdstuk VIII, nr. 2) heb ik aangegeven dat met ingang van het studiejaar 2000–2001 deze regeling, op grond waarvan EU-studenten voor een vergoeding voor collegegeld in aanmerking komen, wordt aangepast. Het netto effect is dan dat weliswaar de aantallen studerenden stijgen, maar door de daling van de hoogte van de vergoeding de totale uitgaven niet stijgen, in tegendeel: deze zullen dalen. De hoogte van de collegegeldvergoeding zal worden vastgesteld op de hoogte van het bedrag dat ook Nederlandse studenten ontvangen als onderdeel van de basisbeurs. Conform het EU-recht hebben studenten uit de EU die in Nederland studeren, toegang tot dezelfde generieke vergoeding voor het collegegeld als Nederlandse studenten. Begin jaren negentig was sprake van een volledige compensatie van het collegegeld voor zowel Nederlandse als EU-studenten. Doordat sindsdien de basisbeurs is gedaald en de collegegelden zijn gestegen, ontvangen Nederlandse studenten thans in tegenstelling tot EU-studenten, alleen een gedeeltelijke vergoeding voor het collegegeld als onderdeel van de basisbeurs.

16. BERICHTENVERKEER

De leden van de fractie van D66 vragen hoe bij de andere vormen van communicatie de betrouwbaarheid van data wordt gegarandeerd.

De IB-Groep biedt reeds de faciliteit om per e-mail (vragenib-groep.nl) algemene vragen te stellen, welke veelal binnen 24 uur worden beantwoord. De IB-Groep hanteert hierbij bepaalde spelregels, namelijk dat internet een openbaar netwerk is en dat zij helaas niet de privacy kan garanderen. Hiermee dient de studerende bij het indienen van vragen per e-mail rekening te houden. Indien het antwoord volgens de IB-Groep privacy-gevoelige informatie bevat, stuurt zij het antwoord per PTT-post. De IB-Groep heeft het voornemen om stapsgewijs gebruik te gaan maken van verschillende mogelijkheden van elektronische communicatie. Hierbij kan gedacht worden aan het doorgeven van wijzigingen in de gegevens via internet, het elektronisch raadplegen van de status van de studerende bij de IB-Groep, het elektronisch indienen van bezwaarschriften, het zenden van elektronische beschikkingen en dergelijke. Voor iedere stap binnen de elektronische communicatie zal separaat in de daartoe nog op te stellen regelingen uitgebreid aandacht worden geschonken aan de aspecten betrouwbaarheid, privacy en beveiliging.

17. FINANCIËLE GEVOLGEN

Overzicht van uitgaven

De leden van de fracties van RPF en GPV leiden uit de memorie van toelichting af dat de invoering van het wetsvoorstel budgettair neutraal zou zijn. De leden van de fracties van VVD, CDA, RPF en GPV vragen mede met het oog daarop een overzicht van de uitgavenontwikkeling van de studiefinanciering. Daarnaast vragen de leden van de fracties van CDA, RPF en GPV een overzicht van eventuele ontvangsten uit aflossingen van leningen en terugvorderingen van ten onrechte betaalde beurzen.

Ook de leden van de SGP-fractie vragen of de veranderingen in de wet budgettair neutraal kunnen plaatsvinden.

De tempobeurs is in studiejaar 1993–1994 ingevoerd. Op basis van «OCenW in Kerncijfers 1999», «OCenW in Kerncijfers 2000» en de Rijksbegroting 2000 kan een overzicht van de uitgaven studiefinanciering over de periode 1993 tot en met 2004 als volgt gegeven worden:

Uitgaven studiefinanciering (x f 1 mln)

 199319941995199619971998199920002001200220032004
RELEVANT            
Basisbeurs2 7242 4802 0071 5621 2441 1669318128811 0821 1991 341
Aanvullende beurs5976848268137428037687788809039651 018
Reisvoorziening584762786911872834777678487508488576
Overig/bijstelling/STOEB23– 762028161– 21911690109158151184
TOTAAL3 9283 8503 6393 3143 0192 5842 5922 3582 3572 6512 8033 119
NIET-RELEVANT            
Prestatiebeurs0002515044698521 028939586530350
Rentedragende lening314348467384398967698697687658729730
TOTAAL3143484676359021 4361 5501 7251 6261 2441 2591 080
TOTAAL4 2424 1984 1063 9493 9214 0204 1424 0833 9833 8954 0624 199

In dit overzicht zijn de veranderingen in de periode 2000 tot en met 2004 als gevolg van de overgang van WSF naar WSF 2000 inbegrepen.

In 1996 is de prestatiebeurs cohortsgewijs ingevoerd.

In de begrotingsraming wordt voor de budgetten geen onderscheid gemaakt tussen de uitgaven aan deelnemers in de beroepsopleidende leerweg, tempobeursuitgaven en prestatiebeursuitgaven. Aangezien de groep van tempobeursstudenten tot aan 2004 in het systeem vertegenwoordigd blijft, is een eenduidige verdeling tussen de aandelen tempobeurs, prestatiebeurs en prestatiebeurs onder de WSF 2000 niet mogelijk.

Op basis van aantallen is wel een verdeling over de verschillende regimes te maken.

Relatief aandeel van de verschillende regimes in de aantallen

 199319941995199619971998199920002001200220032004
Prestatiebeurs HO4%20%34%47%56%60%62%63%63%
Tempobeurs HO58%58%58%54%44%31%18%9%3%1%0%0%
Bol-beurs33%33%33%33%36%36%35%35%37%37%37%37%
WSF voor vo10%10%9%9%
TOTAAL100%100%100%100%100%100%100%100%100%100%100%100%

De partner- en één-oudertoeslag zijn inbegrepen in de relevante uitgaven basisbeurs en bedragen jaarlijks circa f 10 mln. De eerste betrouwbare inschattingen voor de jaren 2005 t/m 2007 inzake verdeling van het budget over de verschillende onderdelen zullen in de begroting 2003 gegeven worden.

Uitgaven die als lening zijn verstrekt, leiden tot vorderingen. Het afbetalen van vorderingen en de rente over de vordering hebben invloed op de relevante en de niet-relevante ontvangsten. Aflossingen en betaalde rente worden geboekt als relevante ontvangsten, met uitzondering van de aflossing van leningen die na 1992 zijn verstrekt. Die leningen worden immers geboekt als niet-relevante uitgaven en aflossingen daarop worden geboekt als niet-relevante ontvangsten. In de relevante ontvangsten zijn onder meer de terugvorderingen begrepen op ten onrechte betaalde studiefinanciering. Deze maken deel uit van de zogenoemde kortlopende schulden. Tot aan 1997 werden deze terugvorderingen niet apart zichtbaar gemaakt in de ontvangsten, maar rechtstreeks verrekend met de uitgaven. Vanaf 1997 worden ze wel specifiek in de ontvangsten onderscheiden. Deze technische verandering in de wijze van boeken, verklaart tevens de grote sprong in relevante ontvangsten tussen 1996 en 1997.

Aan de hand van de Rijksbegrotingen 1995 tot en met 2000 is het volgende overzicht voor de ontvangsten opgesteld:

Ontvangsten studiefinanciering (x f 1 mln)

 199319941995199619971998199920002001200220032004
Relevante ontvangsten570783528489702610600582500466409389
– terugvordering ten onrechte betaalde SF    155113119116110108108109
Niet-relevante ontvangsten82707783111154166170168177169183
TOTAAL652853604572813764765751669643578572

In het Regeerakkoord is een aantal maatregelen voorgesteld ter verbetering van de WSF. Deze voorstellen zijn uitgewerkt in het voorliggende wetsvoorstel. Het budget dat in het Regeerakkoord beschikbaar is gesteld, is toereikend voor de veranderingen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Door de aard van de prestatiebeurs treden de eerste jaren besparingen op en vervolgens meeruitgaven. Vanaf ongeveer 2010 treedt een nieuwe evenwichtssituatie op. Over de gehele periode bezien, zijn de maatregelen uit de WSF 2000 vrijwel budgettair neutraal.

De verwachting is dat door geboden mogelijkheden van flexibiliteit de spreiding van uitgaven per student beperkt groter wordt. De totale omvang van de gemengde studiefinanciering verandert op zichzelf niet. Voorts is het niet waarschijnlijk dat het percentage studenten dat uiteindelijk een diploma haalt, aanzienlijk zal toe nemen. De verblijfsduur van studenten zal zich sterk blijven richten op de beschikbare beursrechten. De druk die van het eventueel niet behalen van het afsluitend examen uitgaat, zal er toe blijven bijdragen dat het grootste gedeelte van de studenten zich richt op het voldoende tijdig halen van het diploma.

18. HERKANSING BIJ HET NIET BEHALEN EERSTE JAAR

De leden van de PvdA-fractie constateren dat motie nr. 11 (kamerstuk 26 397) over het gedeeltelijk tussentijds kwijtschelden van studieschulden, niet wordt uitgevoerd. Zij vragen of het mogelijk is extra tussenmomenten te creëren. Ook de leden van de CDA-fractie vragen hiernaar.

In aanvulling op het antwoord in paragraaf 6 onder het kopje «Deelcertificaten» ben ik van oordeel dat de invoering van een formeel tussenmoment voor de prestatiebeurs (bovenop de prestatiemeting voor het eerste jaar) zou kunnen bijdragen aan flexibiliteit, nu niet aan de orde is. Dat zou (eenmalig) ook zeer hoge kosten met zich brengen. Wel merk ik op dat het dan zou moeten gaan om een onderwijskundig en inhoudelijk gewenste en herkenbare kwalificatie die wordt afgesloten met een diploma. Een tussenmoment louter in het kader van de prestatiebeurs leidt tot kunstmatige inrichting van opleidingstrajecten en is daarom onwenselijk.

19. AFSCHAFFING RENTEOPSLAG

Rente (artikel 6.3)

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de rente niet langer aftrekbaar zal zijn. Tevens vragen zij wat de regering zal doen met de groep studenten die nu al het hoge rentetarief betaalt en na 2001 af zal lossen, wanneer de rente niet meer aftrekbaar zal zijn. Ook de leden van de fracties van CDA en D66 stellen hierover vragen.

In de huidige belastingwetgeving zijn de rente op schulden (niét de schulden zelf) aftrekbaar. In de nieuwe IB2001 is gestreefd naar een eenvoudige belastingheffing, en een verbreding van de belastinggrondslag. In het regeerakkoord is daarbij afgesproken verschillende aftrekposten, waaronder de aftrek van persoonlijke verplichtingenrente af te schaffen. De studieschulden verminderen onder de IB2001 wél de grondslag voor het zogenoemde forfaitaire rendement, en daarmee ook de forfaitaire rendementsheffing (inkomen in box 3) voor zover het overige vermogen hoger is dan de vrijstelling. Daarnaast is een bedrag van f 20 mln uitgetrokken om in de WSF een tegemoetkoming te bieden voor het vervallen van de aftrek van de betaalde rente op studieschulden. Dit is vormgegeven door de renteopslag op de studieleningen te laten vervallen. Ik realiseer mij dat deze tegemoetkoming niet een volledige compensatie van het nadeel betreft, juist ook voor degenen waarvoor in het verleden wel de renteopslag is begrepen in de rente, en die na 2001 gaan aflossen wanneer de rente niet meer aftrekbaar is. De regering acht het pakket als geheel echter acceptabel mede in het licht van de totale positieve inkomenseffecten van het belastingplan.

Bij de behandeling van de IB2001 in de Tweede Kamer is door de bewindslieden van Financiën in de nota naar aanleiding van het nader verslag bij de IB2001 (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 727, nr. 17) aangegeven welke de inkomenseffecten zijn als (voormalige) studenten de rente op studieleningen niet meer kunnen aftrekken. Daarbij zijn ook de inkomenseffecten weergegeven van de tegemoetkoming in de vorm van een verlaging van de rente op studieschulden met 1,15 procentpunt. Het gezamenlijk effect (bij een oorspronkelijke rente van 6%, en bij een brutoloon van de belastingplichtige van f 50 000,– tot f 100 000,–, en een studieschuld van f 35 000,–) van het vervallen van de aftrekbaarheid van de rente en de verlaging van de rente is dan een negatief koopkrachteffect van 1,3% tot 1,7%. De berekeningen van het ISO die de leden van de D66-fractie voorleggen, laten eveneens zien dat hierdoor een negatief effect optreedt.

Rekening houdend met de door de bewindslieden van Financiën weergegeven effecten van de wijziging van de tariefstructuur van de Inkomstenbelasting van 6,2% tot 8,6%, resulteert per saldo een positief inkomenseffect van 4,5% tot 7,3%.

Ook na het vervallen van de aftrek van rente op studieleningen leveren de nieuwe belastingvoorstellen dus ook voor (voormalige) studenten met een studieschuld een reële inkomensverbetering op.

20. UITVOERING MAATREGELEN DOOR DE IB-GROEP

Voorlichting aan ouders

De leden van de PvdA-fractie zouden graag meer duidelijkheid krijgen over de principiële dilemma's en uitvoeringstechnische bezwaren omtrent het direct informeren van ouders door de IB-Groep.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag, gegeven in paragraaf 1 onder het kopje «Voorlichting aan ouders».

Relatie met wetsvoorstel GBA (artikel 1.5)

De leden van de PvdA-fractie vragen, gelet op het wetsvoorstel inzake de GBA, aan te geven hoe te voorkomen is dat veel uitwonende studenten huisvestingsproblemen zullen ondervinden. Deze leden vragen naar een oordeel of een dergelijke koppeling alleen tot stand gebracht mag worden wanneer de huisvestingsproblemen voor studenten opgelost zijn.

De koppeling van de WSF aan de GBA (wetsvoorstel GBA, kamerstukken II, 1999–2000, 26 943) geldt niet voor studerenden die ten tijde van invoering van die koppeling al studiefinanciering ontvangen. Zij zijn voor het recht op een beurs voor uitwonenden dus niet afhankelijk van een juiste inschrijving in de GBA. Reden hiervoor is de voorwaarde dat voor die studerenden geen huisvestingsproblemen mogen ontstaan als gevolg van een koppeling van de WSF aan de GBA. Uit het onderzoek in studiejaar 1997–98 door het onderzoeksbureau Regioplan Stad en Land bleek dat tussen de 6300 en 9600 uitwonende studerenden nadelige gevolgen zouden ondervinden omdat kamerverhuurders verbieden dat zij zich op hun werkelijke adres inschrijven in de GBA. Zij zouden hun recht op een beurs voor uitwonenden verliezen of hun woonruimte kwijt raken.

Door de sanctie van de koppeling (verlies van het verschil tussen de thuiswonende- en uitwonendenbeurs bij discrepantie in adres) op hen niet van toepassing te laten zijn, hoeven deze studerenden geen nadelige gevolgen te vrezen. Nieuwe generaties studerenden zullen echter alleen voor een uitwonendenbeurs in aanmerking komen indien het opgegeven adres overeenkomt met het in de GBA geregistreerde adres.

In relatie tot het risico van misbruik en oneigenlijk gebruik zoals hieronder beschreven vind ik deze wijze van invoering voldoende zorgvuldig.

Onterecht uitwonendenbeurs (artikel 1.5)

De leden van de fractie van de VVD vragen of de berichten in de pers kloppen dat vorig studiejaar 11 208 uitwonendenbeurzen zijn omgezet in thuiswonendenbeurzen, waarmee een bedrag van minstens f 40 mln is gemoeid. Voorts vragen deze leden of de koppeling van de bevolkingsadministratie aan het bestand van de IB-Groep inmiddels vorm krijgt. De leden van de SGP-fractie stellen voor om elke studerende een gelijke basisbeurs te geven en afhankelijk van de afstand tussen hun woonplaats en de onderwijsinstelling daar een uitwonendentoeslag aan toe te voegen. Deze leden vragen tevens in hoeverre de vereenvoudiging van de wet fraude kan tegengaan en naar maatregelen tegen het aanzienlijke aantal fraudegevallen.

Het door de VVD genoemde aantal is het resultaat van een momentopname binnen een proces, waarbij wordt gecontroleerd of een studerende uitwonend is. De IB-Groep schrijft jaarlijks de volledige uitwonende studentenpopulatie aan, met het verzoek aan te geven of zij in het betreffende kalenderjaar inderdaad uitwonend zijn geweest. Indien de studerende aangeeft toch thuiswonend te zijn geweest, in weerwil van zijn eerdere opgave, wordt de toelage over de gecontroleerde periode omgezet in die voor een thuiswonende.

Indien bij de jaarlijkse controle door de IB-Groep niet binnen een bepaalde termijn wordt gereageerd door de studerende, wordt hij gerappelleerd. Indien ook niet op dit rappel wordt gereageerd binnen de daartoe gestelde termijn, wordt de toekenning voor een uitwonende studerende omgezet naar die van een thuiswonende studerende over het gecontroleerde tijdvak. Uiteraard heeft de studerende de mogelijkheid om op te komen tegen deze beslissing met een bezwaarschrift. Indien de studerende met bewijsstukken aantoont alsnog uitwonend te zijn geweest over de gecontroleerde periode, wordt de beslissing ongedaan gemaakt.

Dit betekent dat het aantal omzettingen van uitwonend naar thuiswonend van 11 208 in de loop der tijd door verschillende procedures beduidend lager zal worden. Uiteraard heeft dit ook financiële consequenties. Echter, niet in alle situaties waar de werkelijke woonsituatie van de studerende afwijkt van de bij de IB-Groep eerder opgegeven situatie, levert dit fraude op. Bij fraude dient sprake te zijn van bepaalde strafrechtelijke elementen, die in dit soort situaties moeilijk aantoonbaar en bewijsbaar zijn. Daarnaast wordt door het Openbaar Ministerie alleen tot vervolging wegens fraude overgegaan, wanneer het bedragen betreft van boven de f 6 000,–. Echter, het bedrag dat is samengesteld uit het verschil tussen de beurs voor een uitwonende en een thuiswonende, en dat teruggevorderd wordt, blijft meestal beneden deze grens.

In het wetsvoorstel GBA wordt beschreven op welke wijze de afstemming van de WSF met de GBA vorm zal krijgen na de beoogde datum van inwerkingtreding (1 september 2001). In wijziging van de WSF 2000 (artikel 1.5) zal overigens in het wetsvoorstel GBA worden voorzien. Na de opgave van de studerende zal het adres worden gecontroleerd in de GBA. Indien dit adres afwijkt van het door de studerende zelf opgegeven adres, wordt de studerende door de IB-Groep verzocht de adressen met elkaar in overeenstemming te brengen. Indien dit niet geschiedt binnen een bepaalde termijn, wordt vanaf de datum van deze discrepantie de toelage verlaagd tot die van een thuiswonende.

De invoering van de WSF 2000 heeft geen invloed op het controlebeleid van de IB-Groep. Alle processen binnen de IB-Groep zijn gecontroleerd op misbruik en oneigenlijk gebruik, alle informatiestromen van rechthebbenden naar de IB-Groep worden gecontroleerd.

Herontwerp

De CDA-fractie vraagt zich, gezien het tijdpad, af of het welslagen van het herontwerp van de IB-Groep niet bepalend is voor de uitvoering van het wetsvoorstel. Ook de leden van de fractie van D66 vragen naar de stand van zaken van Herontwerp en het nieuwe geautomatiseerde systeem van de IB-Groep. Voorts vinden zij het van groot belang dat betrokkenen zo snel mogelijk en op adequate wijze worden voorgelicht.

De IB-Groep heeft gegarandeerd de verschillende maatregelen uit het wetsvoorstel WSF 2000 in te kunnen voeren, onafhankelijk van de implementatie van Herontwerp. Ik heb geen reden aan deze uitspraak te twijfelen.

Over de stand van zaken van Herontwerp zelf is nog overleg gaande tussen beide partijen. Ik zal u hierover binnenkort separaat informeren.

21. FISCALE ASPECTEN

Is het juist, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat wanneer studenten momenteel niet lenen, ouders maximaal 10% van het onzuivere inkomen als aftrekpost mogen opvoeren bij hun inkomstenbelasting. Verder vragen deze leden waarom de aftrekpost van ouders van studenten die niet lenen, komt te vervallen met de Belastingherziening 2001.

Slechts indien een kind geen aanspraak heeft op studiefinanciering kunnen ouders kosten van levensonderhoud van het kind als aftrekpost opvoeren. Voorwaarde is dat de ouders het kind «in belangrijke mate» onderhouden.

In de huidige wetgeving wordt een onderscheid gemaakt tussen kinderen jonger dan 27 jaar en ouder dan 27 jaar. Voor kinderen jonger dan 27 jaar geldt een aftrek van een forfaitair bedrag; voor kinderen ouder dan 27 jaar geldt geen forfaitair bedrag, maar kunnen de werkelijke kosten worden afgetrokken, met een drempel van f 800,– (of 2% als dit minder is), en een maximum van 10%. Dit betekent dat hoe hoger het inkomen hoe hoger de aftrekpost kan zijn, echter nooit hoger dan de werkelijke kosten.

In de nieuwe wet Inkomstenbelasting 2001 (IB2001) is de mogelijkheid voor aftrek van kosten van levensonderhoud in stand gebleven voor kinderen jonger dan 27 jaar. In het nieuwe belastingstelsel is geconstateerd dat de kosten van levensonderhoud voor kinderen ouder dan 27 jaar niet meer als «buitengewone last» kunnen worden gekwalificeerd. Mede gelet op het geheel van het sociale voorzieningenstelsel is de aftrekpost «levensonderhoud voor kinderen ouder dan 27 jaar» vervallen.

Met de minister van Financiën is afgesproken dat de verruiming van de leeftijdsgrens naar 30 jaar in de WSF 2000 voor de aftrek van kosten voor levensonderhoud in de inkomstenbelasting zal worden gevolgd.

22. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

De leden van de SGP-fractie vinden de term deelnemer inhoudelijk niet voldoen. Zij vragen of is gezocht naar een alternatieve benaming. Deze leden vragen voorts waarom de termen volledig onderwijs en duale opleiding zijn vervangen door de term voltijdse opleiding en er een nieuw lid is toegevoegd waarin alsnog naar dit onderscheid wordt verwezen.

In verband met de leesbaarheid en inzichtelijkheid is gekozen voor een zo kort mogelijke terminologie. Het begrip deelnemer wordt in de WEB gehanteerd voor de studerende in het beroepsonderwijs. De noodzaak een andere benaming te zoeken, ontbreekt derhalve.

Omdat voor de toekenning van studiefinanciering geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen duaal en voltijds onderwijs, is ter voorkoming vande term duaal onderwijs in de wet in artikel 1.1, vierde lid, bepaald dat onder voltijds onderwijs tevens duaal onderwijs wordt begrepen.

Artikel 2.7. Aanspraak bij einde studie en beroepsonderwijs

De leden van de SGP-fractie vragen waarom na 30 juni van het laatste studiejaar geen studiefinanciering meer wordt toegekend. Voorts vragen deze leden waarom er in het derde lid wordt afgeweken van de in het tweede lid van artikel 3.21 bepaalde indieningstermijn voor een aanvraag voor (voortgaande) studiefinanciering.

De datum van 30 juni in de WSF hangt samen met de veronderstelling dat eindexamens op die datum zouden zijn afgerond. De praktijk heeft geleerd dat deze datum in verband met herexamens (die ook nog in augustus kunnen plaatsvinden) in een aantal gevallen te vroeg was. Derhalve is nu gekozen voor de datum van 31 juli.

In artikel 3.31, tweede lid, is bepaald dat studiefinanciering niet wordt toegekend voor een periode die is gelegen voor de datum van indiening van de aanvraag.

In het derde lid van artikel 2.7 moet daarvan worden afgeweken, omdat hier wel achteraf kan worden aangevraagd (namelijk aanvraag mogelijk tot 1 september over de voorafgaande 4 maanden).

Artikel 2.15. Buitenlandse opleidingen

De leden van de SGP-fractie vragen wat wordt verstaan onder een vergelijkbare duur van opleidingen. Deze leden geven in overweging om deze specificering ondubbelzinnig vast te leggen.

Onder vergelijkbare duur van opleidingen in het buitenland vallen opleidingen die ongeveer even lang zijn als de overeenkomstige opleidingen in Nederland. Thans zijn dit de in de «Regeling aanwijzing instellingen op grond van artikel 9, derde lid, van de Wet op de studiefinanciering» (Stcrt. 1987, 47) concreet aangewezen opleidingen. Het is ondoenlijk deze opleidingen in de wet te specificeren anders dan met een vergelijkbare duur van de opleiding.

Artikel 3.2. Samenstelling maandbudget

De leden van de PvdA-fractie realiseren zich dat de vaststelling van de ziektekostenverzekering via een peildatum het meest effectief is, maar vragen of een uitzonderingsbepaling kan worden opgenomen om aan probleemgevallen tegemoet te komen.

De peildatum van 1 januari heeft uitsluitend de functie om te bepalen voor welke normvergoeding de student in aanmerking komt in zijn normbudget. Dit heeft vervolgens gevolgen voor de hoogte van de aanvullende beurs gedurende het gehele kalenderjaar. Het is duidelijk dat deze systematiek, die reeds sinds 1986 wordt gevolgd, zowel voorals nadelen kan hebben voor een student. Mijns inziens kan op twee wijzen van deze systematiek worden afgeweken. Ten eerste door het onderscheid in normvergoeding te laten vervallen. Daarmee zouden, afhankelijk van de nieuw vast te stellen generieke norm, sommige studenten worden overgecompenseerd en andere studenten minder ontvangen dan in de huidige situatie. Dat zou niet mijn voorkeur genieten.

Ten tweede door maandelijks de verzekeringssituatie vast te stellen van alle studenten met een aanvullende beurs. Dit zou een administratieve last met zich brengen voor student en IB-Groep die ik geenszins te verkiezen vind.

Niet makkelijk valt in te zien hoe er voor uitzonderingsgevallen een aparte regeling gemaakt zou kunnen worden. Ook voor deze uitzonderingsgevallen geldt immers, net als onder de huidige regeling, dat studenten zowel voor- als nadeel van hun uitzonderingssituatie kunnen ondervinden. Een betaalde stage in de afstudeerfase is daarbij geen nieuw fenomeen. De situatie waar deze leden op duiden bij de overgang naar een uitkering uit het afstudeerfonds, heeft betrekking op de verzekeringssituatie van de student zelf. Zolang de student studiefinanciering ontvangt, ook in de vorm van een lening van nul gulden, komt hij in aanmerking voor de studentenstandaardpakketpolis onder de WTZ. Een student die een bijbaan heeft (bijvoorbeeld een betaalde stage) zal veelal verplicht in het ziekenfonds verzekerd zijn. In het geval hij een uitkering uit het afstudeerfonds geniet op grond van artikel 7.51, eerste lid, WHW, zal hij samen met de instelling zijn verzekeringssituatie moeten bezien. Van de instelling kan verwacht worden dat zij, bijvoorbeeld in samenwerking met een ziektekostenverzekering, een voorziening biedt aan de desbetreffende student. Maar die voorziening kan ook tot uitdrukking komen in de hoogte van de vergoeding die aan de student wordt gegeven. In alle gevallen zal de instelling in overleg met de student tot een voorziening moeten komen die het gemis aan studiefinanciering compenseert, inclusief de aanspraken op een tegemoetkoming in de ziektekostenverzekering.

Artikel 3.7. Vorm toekenning reisvoorziening

De leden van de fractie van het CDA vragen of de mogelijkheid wordt open gehouden dat de reisvoorziening als gift verstrekt gaat worden. Voorts vragen zij wat de consequenties zijn van het bieden van een vergoeding in geld aan studenten die ervoor kiezen de OV-studentenkaart niet op te halen.

Terecht constateren deze leden dat in het wetsvoorstel ten aanzien van de reisvoorziening verschillende mogelijkheden bestaan. Studerenden die bijvoorbeeld in het kader van hun opleiding een volledige opleiding of een deel daarvan in het buitenland gaan volgen, hebben reeds de mogelijkheid om op verzoek in aanmerking te komen voor een reisvoorziening in geld in plaats van de OV-studentenkaart. De mogelijkheid om studenten die hun kaart niet ophalen in plaats daarvan een vergoeding uit te keren, is reeds uitvoerig aan de orde geweest bij behandeling van het wetsvoorstel prestatiebeurs (kamerstukken II 1994–1995, 24 325, nr. 2) en dat van het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening (kamerstukken II 1998–1999, 26 376, nr. 2). De kern van de collectieve voorziening is dat de contractprijs een gemiddelde is. Indien een keuze tussen kaart of geld mogelijk wordt, zal dit ertoe leiden dat de gemiddelde kaartprijs fors omhoog gaat. Immers, juist degenen die weinig reizen zullen voor geld kiezen.

Tevens vragen deze leden naar de mogelijkheden om MBO-studenten onder de achttien jaar tegemoet te komen in hun reiskostenproblematiek. Zij vragen wat de financiële consequenties zijn wanneer het recht op een OV-studentenkaart in aanvulling op de WTS tot deze groep zou worden uitgebreid.

Deelnemers in de beroepsopleidende leerweg krijgen vanaf 18 jaar een OV-studentenkaart. Zij vallen dan onder het regime van de WSF die een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie beoogt. De OV-studentenkaart is primair bedoeld om van en naar school te reizen, maar voorziet ook in de algehele behoefte om te reizen.

De kosten van een OV-studentenkaart voor alle WTS-gerechtigde leerlingen in de beroepsopleidende leerweg jonger dan 18 jaar bedragen structureel f 57 mln. Overigens moet bedacht worden dat dit dan (in tegenstelling tot bij de WSF) om een inkomensafhankelijke reisvoorziening zou gaan. Dit terwijl voor deze groep deelnemers – in tegenstelling tot de studiefinancieringsgerechtigden – recht bestaat op kinderbijslag.

Artikel 3.9. Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage

Gescheiden ouders

Waarom, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, wordt er bij gescheiden ouders niet gekeken naar de huidige gezinssituatie van degenen die de student onderhouden. Er wordt ook naar het oordeel van de fractie van D66 geen recht gedaan aan de situatie van gescheiden ouders die een nieuw gezin gesticht hebben en een (nieuwe) partner zonder inkomen hebben.

Voor de invoering van de WSF in 1986 waren zowel de natuurlijke ouders als de stiefouders onderhoudsplichtig. Dit leidde tot veel problemen, omdat het vaak moeilijk was eenduidig vast te stellen of en vanaf welk moment de feitelijke ouder dan wel de biologische ouder onderhoudsplichtig was. De ontwikkeling van nieuwe relatievormen de laatste decennia (samenwonen, LAT-relaties, BOM-moeders, co-ouderschap e.d.) hebben dit er niet eenvoudiger op gemaakt.

Daar komt overigens bij dat hier ook ten principale problemen kunnen ontstaan wanneer de huidige samenstelling van het gezin pas is ontstaan nadat de student meerderjarig is geworden of nadat de wettelijke zorgplicht is vervallen.

Het uitgaan van de verzorgende ouder zou tot gevolg hebben dat bij echtscheiding na het bereiken van de leeftijd van 21 jaar de niet verzorgende ouder niet langer behoeft bij te dragen in de kosten van de studie van het kind. Dit wordt als ongewenst ervaren. Ook is de stiefouder slechts in beperkte mate onderhoudsplichtig jegens zijn stiefkinderen. Na het bereiken van de leeftijd van 21 jaar is van hem niet langer een bijdrage te vergen.

Principieel acht ik de keuze voor de feitelijke ouder(s) problematisch omdat daardoor ruimte wordt gegeven voor «free rider» gedrag van de wettelijke ouder. In het focus groep onderzoek dat ik ten behoeve van de Nota SF heb laten uitvoeren, ondersteunen de ondervraagden nadrukkelijk de keuze voor de wettelijke ouder.

Zekerheid ouderbijdrage

De ouderlijke bijdrage is naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks nog niet afdoende geregeld. Zij vragen op welke manier de zekerheid voor studenten op dit punt kan worden versterkt.

Uit onderzoek (Studiefinanciering goed geregeld, verkenning beleidsopties ouderbijdrage, Ph. Eilander c.s., Centrum voor wetgevingsvraagstukken, KUB, Tilburg 1998) blijkt dat de verantwoordelijkheid die ouders voor hun kinderen voelen de basis is voor hun bereidheid om hun kind financieel te ondersteunen bij het volgen van een opleiding, ongeacht de bepalingen hierover in wet- en regelgeving. Dit laatste blijkt onder andere uit het gegeven dat ouders hun kind ook na het 21ste jaar ondersteunen, het moment waarop de onderhoudsplicht wettelijk eindigt. Mijn belangrijkste taak acht ik derhalve om ouders optimaal te informeren over wat van hen wordt verwacht.

Vrije voet

De leden van de SGP-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de wijziging van het bedrag van de vrije voet naar de maatstaf van 2001 en of hierbij sprake is van een effect op de hoogte van de aanvullende beurzen van studerenden.

Als gevolg van de wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) is met ingang van 1998 de berekening van het belastbaar inkomen veranderd. Indien in artikel 3.9 zou worden uitgegaan van het bedrag naar de maatstaf van januari 2000, zou er onbedoeld van een lager belastbaar inkomen worden uitgegaan, waardoor (uitsluitend als gevolg van een andere definitie in een sociale verzekeringswet) meer aanspraak op aanvullende beurs zou ontstaan. Dit«meer» wordt gecompenseerd door gedurende een jaar niet te indexeren.

Artikel 3.14. Weigerachtige of onvindbare ouders

Fiscale mogelijkheid

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de fiscale mogelijkheden om de ouderbijdrage te innen. Indien de ouderlijke bijdrage niet gefiscaliseerd zal worden, pleiten deze leden voor het handhaven van de hardheidsclausule.

Fiscalisering van de ouderbijdrage veronderstelt het afstand doen van het vrijwillig karakter van de ouderbijdrage. Ik ben daar niet voor. De overgrote meerderheid van de ouders is immers bereid om mee te betalen aan de kosten van hun studerende kinderen, ook voorbij het 21ste jaar. Een collectief arrangement zou wel eens averechts kunnen werken: de bereidheid om daarnaast extra aan het kind te betalen zou in die situatie wel eens minder groot kunnen zijn dan nu. Als alternatief voor fiscalisering pleiten de leden van de PvdA-fractie vóór het handhaven van de hardheidsclausule. De inhoud van de bepalingen «weigerachtige ouders» blijven echter ongewijzigd. Er is alleen een basis opgenomen in de WSF 2000 (artikel 3.14), juist om de positie van studenten met weigerachtige ouders te verstevigen, zoals hierboven aan het begin van paragraaf 15 al is aangegeven.

Begrip weigerachtigheid

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het begrip «weigerachtigheid» zal worden gedefinieerd, en hoe in de praktijk het al dan niet aan de orde zijn van weigerachtigheid objectief kan worden beoordeeld.

Deze vraag is beantwoord aan het begin van paragraaf 15.

Meer druk op ouders

De leden van de SGP-fractie vragen naar mogelijkheden om meer druk op weigerachtige ouders uit te oefenen om bij te dragen aan de studiekosten van hun kinderen.

In het traject dat tot dit wetsvoorstel heeft geleid, heb ik een studie laten verrichten naar mogelijkheden om het draagvlak voor de ouderlijke bijdrage te vergroten. Mede op grond van de hierboven genoemde studie (Studiefinanciering goed geregeld) ben ik tot de overtuiging gekomen dat het huidige systeem «vrijwillige ouderbijdrage» in verreweg het grootste aantal gevallen goed werkt. Wel heb ik de Kamer gemeld dat ik de ouders (en de student) beter zal informeren over de rol van ouders bij de studie van hun kinderen. Druk leggen op weigerachtige ouders, anders dan voorlichting, zou het vrijwillig karakter van de ouderbijdrage ondergraven. Ik heb daar dan ook niet voor gekozen. Overigens is van «free rider» gedrag van weigerachtige ouders slechts in beperkte mate sprake. Alleen als er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende of als de ouder onvindbaar is, staat de mogelijkheid open om onafhankelijk van het ouderlijk inkomen een aanvullende beurs te krijgen. De procedure die tot toekenning leidt, is met veel waarborgen omkleed. De student zal zelf met bewijsstukken aan moeten tonen dat sprake is van weigerachtigheid of onvindbaarheid.

Geen conflict, wel weigerachtigheid

Voorts vragen de leden van de SGP-fractie naar de positie van studerenden die geen ouderlijke bijdrage krijgen, zonder dat daarbij sprake is van een uitgesproken conflict.

Conflicten van financiële aard zijn geen grond voor een beroep op de regeling weigerachtige ouders. Deze keuze is gemaakt om «free rider» gedrag van de kant van de ouders te voorkomen. Voor het overige is de verwachting dat ouders, vanuit hun verantwoordelijkheid, een bijdrage aan de studie van hun kind leveren. Als zij dat niet kunnen vanwege een te laag inkomen, kan de student een aanvullende beurs aanvragen. De aanvullende lening doet daarnaast dienst als vangnet. De student kan hier altijd een beroep op doen.

Artikel 3.17. Vordering wegens eigen inkomsten studerende

De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is dat de boete bij overschrijfding van de bijverdiengrens gebaseerd is op een onterecht ontvangen studiebeurs èn een onterecht ontvangen OV-kaart, zelfs voor studenten die hun OV-jaarkaart niet ophalen. Daarom vragen deze leden naar een scenario te zoeken waarbij dergelijke ongelukkige neveneffecten niet optreden. De leden van de CDA-fractie vragen waarop het bedrag van de bijverdiengrens op is gebaseerd en of er gekozen zal worden voor een afgerond bedrag bij invoering van de euro. Deze leden vinden het wenselijk dat dit bedrag wordt geïndexeerd. De leden van de CDA-fractie vragen naar de reden en de hoogte van de boete bij het overschrijden van de bijverdiengrens. De leden van de fractie van D66 menen dat het vasthouden aan de beperking van de vrijstellingsperiode tot het begin of het einde van het kalenderjaar niet in de geest is van beleid ten aanzien van duale routes en de nota flexibele studiefinanciering. Ook verhoudt beperking van de vrijstellingsperiode bij de aanvang of het einde van het kalenderjaar zich niet goed met het oogmerk van flexibiliteit, zo merken zij op. De leden van de fractie van GroenLinks vragen is overwogen de bijverdienregeling aan te passen. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen wat de redenen zijn waarop de bijverdiengrens is gebaseerd en waarom geen inflatiecorrectie wordt toegepast. Verder zou de regeling volgens de leden van de fracties van de RPF en GPV eenvoudiger worden als de inkomsten van de studenten in de maanden dat zij geen studiefinanciering hebben, zonder uitzondering niet worden meegeteld voor het maximaal bij te verdienen bedrag. De leden van de SGP-fractie vragen waarom de bijverdiengrens niet wordt geïndexeerd.

Omdat vele fracties naar de bijverdienregeling vragen, licht ik deze regeling vooraf toe.

Algemeen

De bijverdienregeling in zijn huidige vorm met de vrije voet van f 15 000,– netto is met ingang van 1 januari 1995 van kracht geworden (wet STOEB, Stb. 1994, 742). Naast een verruiming van de mogelijkheid om bij te verdienen, is toen ook de manier waarop de bijverdiensten werden vastgesteld, gewijzigd. De gedachte achter een bijverdiengrens is dat de student die in het eigen onderhoud kan voorzien, geen studiefinanciering nodig heeft en dus ook geen OV-studentenkaart. Dit principe wordt door geen van de partijen ter discussie gesteld.

In het verleden werden de inkomsten gedurende het studiefinancieringstijdvak betrokken bij de vaststelling van de hoogte van de studiefinanciering. Dat leidde destijds tot veel verweer tussen de IB-Groep en studerenden. Met de wet Stoeb is er expliciet voor gekozen om in plaats van een korting op de studiefinanciering gedurende het studiefinancieringstijdvak – eventueel met terugwerkende kracht – een robuuste bijverdiengrens te koppelen aan controle achteraf. Daarmee behoorden tussentijdse wijzigingen in de studiefinancieringsrechten en genoten studiefinanciering inclusief OV-studentenkaart tot het verleden. Bijverdiensten leiden dus niet meer direct tot gewijzigde maandelijkse studiefinancieringstoekenningen.

Hoogte bijverdiengrens

De bijverdiengrens van f 15 000,– is gekozen om studenten een heldere grens te geven die, gecombineerd met de studiefinanciering, voldoende is om in het levensonderhoud te voorzien. De hoogte van de grens kent geen relatie met de hoogte van het normbudget. Indexering van deze grens zou dit uitgangspunt juist te niet doen. Onderzoek heeft ook uitgewezen dat de grens van een rond bedrag als f 15 000,– netto voor studenten herkenbaar is. Daarnaast kan, wanneer een student deze grens overschrijdt, niet meer in rede worden gesteld dat er sprake is van noodzaak van studiefinanciering als doeluitkering ten behoeve van de studie. Omzetting van dit bedrag in euro leidt tot een onafgerond bedrag. Maar om de grens voor studerenden herkenbaar te houden, komt de bijverdiengrens afgerond op € 6 806,–.

Verschuldigd bedrag bij onterecht bezit van de kaart

Inderdaad moeten studenten die de bijverdiengrens van f 15 000,– netto in een kalenderjaar hebben overschreden, hun meerinkomen terugbetalen, echter nooit meer dan het bedrag aan ontvangen beurs in dat kalenderjaar. De constatering van de leden van de PvdA-fractie als zou de student die teveel heeft bijverdiend, alle ontvangen studiefinanciering over het betreffende kalenderjaar moeten terugbetalen, is dan ook niet juist.

Daarnaast wordt deze vordering verhoogd met een bedrag van f 300,– per maand voor elke maand waarover de student in dat kalenderjaar studiefinanciering heeft ontvangen. De gedachte hierachter is dat de student in die periode, naast de teveel ontvangen studiefinanciering, ook onnodig een OV-studentenkaart in bezit had. Hij kon immers in het eigen onderhoud voorzien. Voor het onterechte bezit van de kaart is per maand een zelfde bedrag verschuldigd als het bedrag bij het niet tijdig inleveren van de kaart. Studenten die hun kaart niet ophalen zijn dit bedrag ook verschuldigd. Met de invoering van de prestatiekaart per 1 september 1999 is echter expliciet geregeld dat studenten een OV-studentenkaart kunnen weigeren. In de bijgevoegde nota van wijziging is het wetsvoorstel aangepast: studenten die hun OV-studentenkaart niet afhalen zijn over die periode geen bedrag verschuldigd voor de OV-studentenkaart. Hiermee blijft het uitgangspunt gehandhaafd dat het ontvangen van studiefinanciering naast teveel inkomen een onbedoeld gebruik is van een overheidsvoorziening.

Vrijstellingsperiode

In de bijverdienregeling wordt gewerkt met een kalenderjaarsystematiek: het in een kalenderjaar verdiende geld wordt in ogenschouw genomen, ongeacht de periode waarin de student dit heeft verdiend. Hierop zijn twee uitzonderingen. De student kan meerinkomen buiten beschouwing laten door inkomen buiten beschouwing te laten dat is verworven over:

1. de periode bij aanvang van het kalenderjaar, of

2. de periode die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.

Voorkomen moet worden dat elke student (als voorheen) van maand tot maand zijn inkomsten moet opgeven. En bovendien van maand tot maand zijn rechten op studiefinanciering moeten worden bepaald. De student heeft immers de ruimte en de mogelijkheid om zelf maanden aan begin en einde van het jaar uit te zonderen. Over de resterende maanden moet minder dan f 15 000,– zijn bijverdiend. De uitzonderingsmogelijkheid aan begin en einde van het studiejaar is ook echt als zodanig bedoeld. Overigens sluit die uitzonderingsmogelijkheid zeer goed aan bij studenten die hun studie één of meer studiejaren onderbreken. Daarnaast blijven niet opgenomen maanden studiefinanciering staan voor een later moment. Ik ben van mening dat de beperking van de vrijstellingsperiode de geest van het beleid niet in de weg staat. Immers, studenten worden juist in staat gesteld hun studiefinanciering flexibeler op te nemen.

Het voorstel van de leden van de fracties van RPF en GPV zou feitelijk betekenen dat terug wordt gegaan naar het systeem van voor 1995: een maandsystematiek. Toen kon de studerende en moest hij dat ook, aantoonbaar maken hoe en op welke wijze hij zijn bijverdiensten in de maanden van het kalenderjaar in wilde zetten, om een directe vordering te voorkomen. Dit betekende een intensieve administratieve procedure enaldus een zware belasting voor de IB-Groep en een grote mate van onzekerheid voor de student.

Verdringing op de arbeidsmarkt

Om de bijverdienregeling eenvoudiger en inzichtelijker te maken, zou de beperking van de vrijstellingsperiode opgeheven moeten worden, zo merken de leden van de fractie van de PvdA op. Voorts vragen zij naar het effect van verdringing op de «bijbanenmarkt».

Uit enkele breed opgezette onderzoeken van het Centraal Planbureau en de Stichting voor Economisch Onderzoek uit 1998 blijkt eenduidig dat neerwaartse verdringing van lager opgeleiden door hoger opgeleiden nauwelijks voorkomt. Dit werd bevestigd door het onderzoek van het RISBO ten behoeve van de Nota SF (Studenten versus laaggeschoolden. Over verdringing en gescheiden arbeidsmarkten, Rotterdam, januari 1999).

Aan de onderkant van de arbeidsmarkt bestaat niet zoiets als een vaste hoeveelheid werk die verdeeld moet worden over een overvloedig arbeidsaanbod: extra arbeidsaanbod leidt vooral tot meer banen. De arbeidsmarktkansen voor gediplomeerden van de meeste beroepsopleidingen zijn uitstekend; ook dit geeft geen indicatie voor verdringing. Nader onderzoek acht ik dan ook niet nodig.

Wezenpensioen

De leden van de fractie van D66 vragen de limitatieve opsomming van artikel 3.17, derde lid, onderdeel a, te vervangen door een algemene aanduiding van inkomen uit overheidsmiddelen, omdat het voorkomt dat studenten met een (half)wezenpensioen de bijverdiengrens overschrijden. Deze leden achten dit onrechtvaardig.

De waardering van het wezenpensioen als inkomen is al een discussiepunt sinds de invoering van de WSF. De argumenten die gelden voor het aanmerken van het pensioen als inkomen van de student, blijven naar mijn mening doorslaggevend. Uitgangspunt van het studiefinancieringsbeleid is dat de overheid studiefinanciering verstrekt als dit noodzakelijk is, dus als de studerende niet zelf in zijn onderhoud kan voorzien. Bij de totstandkoming van de WSF is besloten het wezenpensioen te beschouwen als inkomen van de studerende zelf. De bijverdiengrens die geldt sinds 1994 heeft dit probleem ook minder nijpend gemaakt omdat in de meeste gevallen de student, ook met een wezenpensioen, onder de bijverdiengrens blijft. Maar het is voor hem ook niet meer noodzakelijk om verder, naast het pensioen en de studiefinanciering, bij te verdienen.

In alle voorlichtingsmateriaal over de bijverdiengrens voor de WSF (2000) wordt aangegeven dat (wezen) pensioen wordt meegeteld als inkomen. Bij beroepsprocedures voor het College van beroep studiefinanciering is dit meermalen bevestigd. Daarbij moet worden aangetekend dat anderzijds wel een voorziening bestaat voor de studerende die een van zijn ouders is verloren bij de bepaling van de aanvullende beurs. De resterende ouder krijgt op grond van artikel 3.9, derde lid, vierde volzin, een dubbele vrije voet, zodat deze student eerder in aanmerking komt voor aanvullende beurs.

Ten slotte lijkt het mij niet aan de orde om een algemene uitsluitingsclausule te maken voor inkomsten vanwege de overheid, zoals deze leden voorstellen. De studiefinanciering is en blijft een voorziening voor studenten die niet zelf (volledig) in hun inkomen kunnen voorzien gedurende de periode dat zij studeren.

Artikel 5.3. Vorm waarin reisvoorziening wordt verstrekt

De leden van de fractie van D66 vragen wat de «tegenwaarde van de kaart» is: is dat f 300,– per maand of het bedrag wat de kaart het ministerie kost. De leden van de SGP-fractie vragen wat de geldwaarde van de reisvoorziening is die bij het niet halen van de prestatienorm in een lening wordt omgezet.

In artikel 5.3 is aangegeven dat de waarde van de reisvoorziening gelijk is aan eentwaalfde deel van de waarde die daarvoor per studerende door het vervoerbedrijf in rekening wordt gebracht. Voor het studiejaar 2000–2001 komt de gemiddelde kaartprijs uit op f 123,35 per maand. f 300,– is het bedrag dat bij onterecht bezit van de kaart per maand is verschuldigd (artikel 3.27).

Artikel 5.7. Duur van de prestatiebeurs

Resterende rechten

Waarom – zo vragen de leden van de fracties van PvdA, D66, RPF en GPV – is in het wetsvoorstel niet een bepaling opgenomen die studenten die in kortere tijd dan vier jaar afstuderen de mogelijkheid geeft de resterende rechten als onvoorwaardelijke beurs voor een vervolgstudie op te nemen. De leden van de fracties van RPF en GPV erkennen dat de regering in het onderhavige wetsvoorstel de mogelijkheid geeft om de resterende rechten als lening voor het volgen van een vervolgopleiding in het buitenland te gebruiken, maar dit beantwoordt niet aan de toezegging van de regering. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen om uitleg.

Hier is sprake van een misverstand over de inhoud van de WSF 2000, zoals ook inmiddels met de HBO-raad is besproken. Dit punt volgt (nog steeds) uit het systeem van de wet, maar niet uit een letterlijke bepaling. De student krijgt als regel 48 maanden prestatiebeurs omgezet. Als een student minder maanden studiefinanciering gebruikt dan de cursusduur, mag hij de resterende maanden als onvoorwaardelijke beurs gebruiken voor verdere studie (uiteraard mits ingeschreven). Zo is dit indertijd ook bij de Kamerbehandeling van de prestatiebeurs uitdrukkelijk aangegeven. De WSF 2000 brengt daar geen wijziging in.

Handicap of chronische ziekte

Is de regering van mening, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat studenten die tijdens hun studie een handicap of chronische ziekte oplopen waardoor zij niet meer in staat zijn die studie te vervolgen, gedurende hun nieuwe studie in aanmerking zouden moeten komen voor de volledige studiefinancieringsrechten.

Deze vraag is beantwoord paragraaf 8.2.

Artikel 5.16. Arbeidsongeschiktheid

De leden van de SGP-fractie informeren of dit artikel impliceert dat de betreffende studenten voor 80% of meer arbeidsongeschikt blijven. Als dit niet het geval is, vragen deze leden wat de relatie is tussen dit artikel en het eerste lid van het volgende artikel. Als dit wel het geval is, suggereren zij om dit ondubbelzinnig in het artikel vast te leggen.

De eenmalige vaststelling dat bedoelde studenten 80% of meer arbeidsongeschikt zijn verklaard in de zin van de WAJONG is voldoende voor toepassing van dit artikel. De relatie met het eerste lid van artikel 5.17 is dat zich uiteraard ook andere bijzondere omstandigheden kunnen voordoen van minder ingrijpende aard, die toch als direct gevolg hebben dat de diplomatermijn niet voldoende is. In die gevallen kan maatwerk worden geleverd. Daarmee blijft de eigen verantwoordelijkheid van de student voor zijn uiteindelijke studieresultaat een gegeven, behalve in die gevallen waarin de redelijkheid een billijkheid een nadere voorziening vragen. Aldus wordt voor de ernstigste gevallen, op grond van de beschikking die op grond van de WAJONG moet worden genomen, van rechtswege duidelijkheid verschaft over de situatie van de studerende voor de WSF (2000). In andere gevallen wordt er ruimte gelaten voor een nadere afweging, die overigens (zie artikel 5.17, tweede lid) ook meteen tot een omzetting kan leiden.

Artikel 5.17. Bijzondere omstandigheden

In artikel 5.17 wordt gesproken over bijzondere omstandigheden van tijdelijke en structurele aard. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering hiermee ook functiebeperking en chronische ziekte bedoelt. Indien dit inderdaad het geval is, willen de leden van de PvdA-fractie vragen of dit expliciet in de wet opgenomen kan worden. De leden van de fractie van D66 vragen daar ook naar.

Artikel 5.17 van de WSF 2000 voorziet bij het niet voldoen aan de prestatie-eisen wegens bijzondere omstandigheden in twee mogelijkheden om de gevolgen ongedaan te maken: verlenging diplomatermijn of omzetting prestatiebeurs in gift. Hiermee moet dit artikel worden gezien als een specificatie van de hardheidsclausule: het gaat hier ook om een uiterst beperkt aantal omstandigheden, namelijk in gevallen van evidente onredelijke of onbillijke aard, zoals is aangegeven in de toelichting (blz. 59), maar in artikel 5.17 is aangegeven wat het rechtsgevolg is. De omstandigheden zijn niet gespecificeerd, maar worden in een concreet geval ter beoordeling van de IB-Groep overgelaten, zoals ook de IBG over een beroep op de hardheidsclausule oordeelt. In aanvulling op artikel 5.17 blijft voor andere omstandigheden (of een ander rechtsgevolg) een beroep op de hardheidsclausule van artikel 11.5 mogelijk.

Functiebeperking en chronische ziekte waarnaar de leden van de fractie van de PvdA vragen, kunnen derhalve in een concreet geval leiden tot het in dit artikel bedoelde rechtsgevolg. Overigens wordt in de toelichting op artikel 5.17 aangegeven dat in alle gevallen ook een doktersverklaring nodig is. Het kan echter ook gaan om niet-medische omstandigheden. In zo'n geval hoeft niet ook een verklaring van een arts te worden overlegd.

Omdat artikel 5.17 van de WSF 2000 handelt over uitzonderlijke (en dus niet standaard-) situaties is ervoor gekozen om hierin geen gelimiteerde opsomming van bijzondere omstandigheden op te nemen. Specificatie, waarnaar de leden van de fractie van D66 vragen, is wellicht duidelijker, maar kan verstarrend werken. Tot de bijzondere omstandigheden kan ook onvoldoende studeerbaarheid worden gerekend, zoals in het nader rapport (blz. 4, onderdeel c) duidelijker dan in de toelichting op artikel 5.17 is aangegeven. Artikel 5.17 neemt daarmee in de praktijk de functie over van het bestaande artikel 7.51, tweede lid, van de WHW.

Artikel 6.3. en 6.4. Vaststelling rente percentage en renteberekening

Aftrekbaarheid schulden en WIB 2001

Het is de leden van de CDA-fractie onduidelijk wat de consequentie is van het nieuwe belastingplan voor de aftrekbaarheid van schulden door studenten.

Zij vragen of de compensatie in vorm van vermindering van het rentepercentage qua omvang dusdanig zal worden vormgegeven dat het nieuwe belastingplan geen reëel inkomensnadeel voor lenende studenten oplevert. Voorts vragen zij hoe zal worden voorkomen dat studenten die in de overgangsfase een soort tussencategorie vormen, inkomensnadelen zullen ondervinden.

Deze vragen zijn beantwoord in paragraaf 19.

Moment renteberekening

Moet lid 5 van artikel 6.3 zo gelezen worden, aldus de leden van de CDA-fractie, dat de renteberekening bij meerinkomen pas ingaat na het moment dat de beschikking is vastgesteld en aan de student kenbaar is gemaakt. Ook de leden van de fractie van D66 stellen deze vraag.

Artikel 6.4, vijfde lid, bepaalt dat de renteberekening ingaat op 1 januari volgend op de datum (31 december van het jaar daarvoor, zie artikel 10.8, derde lid) dat de tempobeurs in verband met onvoldoende studievoortgang is omgezet in lening. De datum van ingang van de renteberekening is niet afhankelijk van de mededeling van de IB-Groep aan de student dat hij niet heeft voldaan aan zijn voortgangsnorm. Overigens is hier geen sprake van meerinkomen maar van onvoldoende studievoortgang.

Renteopslag

Ook de leden van de fractie van D66 stellen vragen over het schrappen van de opslag boven op de vastgestelde rente. Zo vragen zij of het laten vallen van de opslag wel voldoende compensatie is om het verlies aan voordeel door de nieuwe belastingwetgeving te compenseren. Zij merken voorts op dat het lid Giskes bij de behandeling van het belastingplan een amendement heeft ingediend om de aftrekbaarheid van rente op studieleningen in stand te houden. Zij vragen hierover het standpunt van de minister.

Deze vragen zijn beantwoord in paragraaf 19.

In antwoord op de vraag over het amendement Giskes (kamerstukken II 1999–2000, 26 727, nr. 22) merk ik op dat bij de stemmingen over de nieuwe belastingvoorstellen (IB2001) het amendement is ingetrokken.

Artikel 7.1. Herziening door IB-Groep

Is het juist, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat wanneer een student aangeeft dat zijn studiefinanciering herzien moet worden, dit slechts tot 2 jaar terug kan gelden. Deze leden zijn van mening dat in bepaalde serieuze gevallen hierop een uitzondering gemaakt zou moeten kunnen worden.

Het is in zijn algemeenheid juist dat een studerende na een termijn van twee jaren niet meer terug kan komen op een in het kader van de WSF (2000) genomen beslissing. Hiermee is niet gezegd dat terugkomen op een dergelijke beslissing buiten de termijn van twee jaren niet mogelijk zou zijn. In bepaalde serieuze gevallen kan een beroep op de hardheidsclausule leiden tot het treden buiten de grens van twee jaren. De faciliteit van de hardheidsclausule is ook daarvoor bedoeld.

Artikel 8.2. Onderwijsbijdrage

De leden van de SGP-fractie vragen wanneer de situatie die in het eerste lid geschetst wordt zich in de praktijk voordoet, en waarom maandelijks een twaalfde deel van de tegemoetkoming in de studiekosten wordt aangemerkt als voorschot op de studiefinanciering.

Iemand die voor een studiejaar lesgeld betaalt en daarvoor een tegemoetkoming op grond van de WTS heeft gekregen, ontvangt, indien hij in de loop van dat studiejaar onder de WSF komt te vallen, wederom een tegemoetkoming in het lesgeld. Dat is dubbelop. Daarom wordt het teveel ontvangen lesgeld verrekend met het maandelijkse bedrag van de WSF. Zo'n situatie kan zich voordoen, indien een deelnemer in de loop van een studiejaar 18 jaren wordt en daardoor van de WTS overgaat naar de WSF.

Omdat lesgeld bij het begin van het schooljaar (deels) moet worden voldaan, wordt voor een studerende op grond van de WTS de tegemoetkoming in het lesgeld aan het begin van het schooljaar in een keer toegekend. De WSF kent een maandsystematiek. Derhalve wordt maandelijks een twaalfde deel verrekend.

Artikel 10.1. Tempobeurs

Voorlichting

De leden van de PvdA-fractie zouden het op prijs stellen als de cohorten die nog onder de tempobeurs vallen, duidelijke voorlichting krijgen over hun rechten op studiefinanciering.

De IB-Groep heeft voor zowel studenten die onder de werking van de tempobeurs vallen als studenten, die onder de werking van de prestatiebeurs vallen, een aparte brochurelijn. In beide wordt duidelijk aangegeven, onder welke omstandigheden een student onder een van beide regimes valt. In het kader van de inwerkingtreding van de WSF 2000 zullen in ieder geval alle brochures, die betrekking hebben op de prestatiebeurs aan de in het wetsvoorstel genoemde wijzigingen worden aangepast. De IB-Groep heeft toegezegd dat ook de brochures voor de tempobeurs zullen worden onderzocht op helderheid en consistentie, en dat deze, waar nodig, eveneens zullen worden gewijzigd.

Overgangsregeling tempobeursstudenten

De leden van de VVD-fractie vragen naar een overgangsregeling voor tempobeursstudenten na hun 30ste jaar. De leden van de CDA-fractie vragen of tempobeursstudenten niet benadeeld worden.

Deze vragen zijn beantwoord in paragraaf 7 onder het kopje «Overgangsregeling voor 27 jarigen».

Artikel 10.3. Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt

De leden van de SGP-fractie constateren dat bedoeld is om in het eerste lid een periode aan te geven. Zij vragen om welke periode het gaat en suggereren om deze expliciet in de wettekst tot uitdrukking te brengen.

In artikel 10.3, eerste lid, is niet bedoeld een periode aan te geven. Hier wordt afgeweken van artikel 3.1, tweede lid, omdat daar sprake is van prestatiebeurs, terwijl het in hoofdstuk10 over de tempobeurs gaat. De duur van de tempobeurs is bepaald in artikel 10.6.

Artikel 11.1. Aanpassing van bedragen

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de maximale aanvullende beurs is uitgezonderd van aanpassing aan de ontwikkeling van lonen en prijzen.

Deze vraag is beantwoord in paragraaf 14 onder het kopje «Indexering (artikel 11.1)».

Artikel 13.1. Algemene bijstandswet

De leden van de fractie van de PvdA vragen mogelijkheden te onderzoeken zodat mensen met een bijstandsuitkering kunnen studeren.

Het is thans reeds mogelijk dat bijstandsgerechtigden, met behoud van uitkering, scholing of opleiding op mbo-, hbo- of wo-niveau volgen, mits die scholing of opleiding noodzakelijk is voor de inschakeling in de arbeid en het geen (voltijdse) scholing of opleiding is als bedoeld in hoofdstuk II, respectievelijk hoofdstuk III van de WSF, respectievelijk WTS.

Voor het volgen van een opleiding op hbo- of wo-niveau gelden, naast de eis dat de opleiding voor de betrokkene noodzakelijk moet zijn voor de inschakeling in de arbeid, de aanvullende voorwaarden dat de opleiding beroepsgericht moet zijn en niet langer mag duren dan twee jaar. Voorwaarde is tevens dat de opleiding wordt gegeven in een specifiek op werklozen gericht project en dat de praktijkcomponent niet meer dan de helft van het opleidingsprogramma uitmaakt.

Met de motie van het lid Bussemaker verzocht uw Kamer de regering om een plan met nader uitgewerkte voorstellen over scholing in de meest brede zin van het woord vanuit een uitkeringssituatie voor te leggen.

Ik stel voor het antwoord van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op deze motie af te wachten, dat op korte termijn te verwachten is.

Artikel 13.14 WHW, onderdeel E

De leden van de fractie van D66 merken op dat het onderscheid tussen universiteiten en hogescholen moet komen te vervallen waar het artikel 7.9c van de WHW betreft.

De reden dat hier onderscheid wordt gemaakt tussen hbo en wo, is dat de bijzondere omstandigheden uit de huidige regelgeving letterlijk zijn overgenomen. Ook in de huidige regelgeving zijn die (historisch gegroeide) verschillen al aanwezig. Inmiddels kan niet uitgesloten worden dat ook in het hbo behoefte bestaat aan ondersteuning van studenten die actief zijn in een organisatie die zich bezighoudt met de exploitatie van studentenvoorzieningen. Bij de HBO-raad zijn dergelijke organisaties op dit moment overigens niet bekend. Indien die behoefte toch blijkt te bestaan kan tot wijziging worden overgegaan.

Artikel 13.14 WHW, onderdeel I

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe voorkomen kan worden dat vluchtelingen met A- of C-status en recht op studiefinanciering het recht op betalen van wettelijk collegegeld verliezen.

Deze vraag is beantwoord in paragraaf 9, waarbij ik heb geconcludeerd dat een wijziging van het voorgestelde artikel 7.43 op zijn plaats is.

Errata in memorie van toelichting

Tot slot wil ik van de gelegenheid gebruik maken om enkele onjuistheden in de memorie van toelichting recht te zetten.

– Blz. 21, zevende gedachtestreepje van onder («Leenvoorziening»): «10.3, tweede lid» moet zijn: 10.3, derde lid.

– Blz. 21, vijfde gedachtestreepje van onder («Leenvoorziening na 30ste jaar»): «10.3, derde lid» moet zijn: 10.4.

– Blz. 35, paragraaf 2.4, artikel 2.15: de derde regel («verplaatst: onderdelen a en b naar artikel 5.7, zevende lid») vervalt

– Blz. 77, zevende en achtste regel: «aanvullende lening» moet zijn: leenvoorziening van f 1500,–.

– Blz. 78, artikel 11.5, eerste alinea, zesde regel: «ministeriële regeling» moet zijn: algemene maatregel van bestuur.

– Blz. 79: opschrift van artikel 12.9: «10.3, tweede lid» moet zijn: 10.3, derde lid.

– Blz. 90, 91, 92 en 93: in het opschrift van de kolommen moet telkens «Wet studiefinanciering 2000» en «Wet op de studiefinanciering» worden verwisseld.

– Blz. 97: opschrift van artikel 12.9: «10.3, tweede lid» moet zijn: 10.3, derde lid.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven