26 873
Intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000)

nr. 7
VERSLAG

Vastgesteld 7 februari 2000

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het voorstel van wet voldoende voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel Wet Studiefinanciering 2000. De uitbreiding van de leeftijdsgrens tot 30 jaar en de verlenging van de diplomatermijn tot 10 jaar zijn vooruitstrevende voornemens, die de leden van de PvdA-fractie dan ook van harte steunen. Het onderhoud dat aan de oorspronkelijke wet op de studiefinanciering is gepleegd heeft een grote verbetering teweeg gebracht.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft in zijn brief van 9 november jongstleden (26 397/26 873 nr. 17) aangegeven dat hij in 2000 wil starten met een studentenmonitor, waarbij een representatieve groep studerenden regelmatig wordt ondervraagd over studiefinanciering. De leden van de PvdA-fractie zijn content met dit voorstel en waarderen het streven van de regering om zo goed mogelijk op de hoogte te blijven van de werkelijke situatie waarin studenten zich bevinden. Deze leden vragen wat er precies wordt bedoeld met het aanbesteden van dit onderzoek; wordt dit openbaar aanbesteed en welke criteria worden bij de aanbesteding gehanteerd?

De VVD-fractie heeft met instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. De VVD-fractie is van mening dat deze nieuwe wet studiefinanciering 2000 door zijn ruimere prestatielimiet voor studenten een duidelijke verbetering betekent voor hun ruimte om te studeren volgens hun eigen schema.

Daarnaast is door het blijven bestaan van een prestatie-eis en door de blijvende beperking van het aantal jaren studiefinanciering tot het nominale aantal jaren van een opleiding, ook gewaarborgd dat de maatschappij waar voor zijn geld krijgt. Door de ruimere diplomatermijn is volgens de VVD het accent bij de prestatiebeurs verschoven van snel studeren naar efficiënt studeren met de nadruk op het uiteindelijk halen van een diploma. Het diploma is tenslotte waar het om gaat.

De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennis genomen van de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel. De keuze van de regering om, nu er op een aantal punten een wetswijziging nodig is, de gelegenheid te baat te nemen om de Wet op de studiefinanciering breder te reorganiseren wordt door deze leden onderschreven. Een steeds onoverzichtelijker lappendeken van wetswijzigingen wordt zo voorkomen.

Genoemde leden menen wel te kunnen constateren dat er niet voor is gekozen om de gedachtenvorming over de studiefinanciering van de toekomst te laten beginnen met een analyse van de effecten van de hoogte van de beurs en de prestatiesystematiek op de gemiddelde studieduur en het gemiddelde slagingspercentage. Kan de regering deze constatering bevestigen? Zo ja, waarom heeft zo'n fundamentele analyse niet plaatsgevonden?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het voor de uiteindelijke effecten van de nieuwe wet voor de studenten van groot belang is dat deze wet is afgestemd op het onderwijsbestel van de toekomst. Heel wat onderwijskundige beslissingen zullen pas na aanname van de voorliggende wet worden genomen. Kan de regering aangeven hoe de afstemming van de wet op het onderwijsbestel van de toekomst is verzekerd?

De leden van de fractie van D66 hebben met grote belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat als belangrijk doel heeft het studiefinancieringstelsel te flexibiliseren. Daarnaast moet het stelsel worden vereenvoudigd. De leden van de fractie van D66 zijn het met deze doelstellingen zeer eens. Niet alleen is de huidige Wet Studiefinanciering te star, ook is de wet- en regelgeving verworden tot een ondoorzichtige brij, een versnipperd stelsel met bijna meer uitzonderingen op de al (te) vele regels.

Flexibilisering is wenselijk, maar ook noodzakelijk. Voor de studenten, die vragen om onderwijs op maat. Voor het bedrijfsleven, dat een betere aansluiting op de arbeidsmarkt wil en vraagt om nieuwe typen afgestudeerden. De overheid heeft naar het oordeel van de fractie van D66 een verantwoordelijkheid in het minimaliseren van de verwachte tekorten aan hoger opgeleiden, waardoor ze het volgen van opleidingen aantrekkelijk zal moeten maken voor meer mensen en meer doelgroepen. Ook daarvoor is een gedifferentieerd aanbod noodzakelijk. De instellingen tenslotte, kunnen aan al deze wensen niet voldoen zonder een flexibeler onderwijssysteem, dat ruimte biedt voor differentiatie. In dit bredere kader past het voorliggende wetsvoorstel om te komen tot een flexibeler vorm van studiefinanciering. Het werd volgens de leden van de fractie van D66 hoog tijd dat de wet studiefinanciering wordt aangepast aan deze tijdgeest van flexibilisering en individualisering en differentiatie, wat haaks staat op het huidige studiefinancieringsstelsel dat (nog) uitblinkt in eenheidsdenken. Daarnaast is het van belang dat het stelsel eenvoudiger, eenduidiger en toegankelijker wordt.

Deze leden hechten eraan hier op te merken waardering te hebben voor de wijze waarop de voorstellen uit de nota in een zeer leesbaar en helder wetsvoorstel zijn gegoten. De regering benadrukt geen grote inhoudelijke wijzigingen te willen doorvoeren, waarmee tevens de grens van mogelijkheden tot vereenvoudiging van de wettekst is aangegeven: deze worden bepaald door de complexiteit van het stelsel. Een ander doel van dit wetsvoorstel is de verbetering van de uitvoeringspraktijk op een aantal punten.

Studiefinanciering is ook naar het oordeel van de fractie van D66 een zaak van drie partijen: overheid, ouders en student zelf. De overheid heeft belang bij een goed stelsel van studiefinanciering, (mede) vanwege het belang dat de samenleving heeft bij een hoog kennis- en opleidingsniveau. Studenten profiteren ook zelf in belangrijke mate van hun studie; ze doen kennis en vaardigheden op die ze later weer in hun voordeel kunnen gebruikten. Ouders zijn financieel verantwoordelijk voor hun kinderen tot het 21ste jaar. Het is aanvaardbaar dat ouders een financiële bijdrage leveren aan de studie van hun kinderen. In de praktijk blijkt dat een groot deel van de ouders een grote bereidheid heeft om mee te betalen aan de studie van hun kind. De afspraken die ouders en hun studerend kind maken over wat een redelijke bijdrage is, stoelen vooral op de verantwoordelijkheid die ouders voor hun kinderen voelen. Wel is het van belang, zo menen deze leden, dat er voldoende mogelijkheden in het stelsel zijn ingebouwd om kinderen van ouders die niet kunnen (of niet willen) betalen, in staat te stellen om te kunnen studeren. Net als de regering voelen de leden van de fractie van D66 er dan ook niet voor om de ouderlijke bijdrage als een vaste, in de wet neergelegde norm te koppelen. De bijdrage is vrijwillig. Ouders en kind(eren) moeten in overleg beslissen hoe die bijdrage vorm krijgt. Zoiets moet je niet willen «juridificeren», aldus deze leden. Wel moet voorlichting over studiefinanciering in het algemeen en de ouderlijke bijdrage in het bijzonder goed zijn. Uit onderzoek blijkt dat ouders beter geïnformeerd willen worden en ook graag willen weten wat een redelijke bijdrage is. De regering geeft aan dat informatie via de student – en niet rechtstreeks aan de ouders – in elk geval voor de korte termijn het meest voor de hand ligt. Tegen de mogelijkheid om informatie rechtstreeks aan de ouders te verstrekken, voert de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in zijn brief van 9 november zowel praktische als principiële bezwaren aan. De leden van de fractie van D66 begrijpen deze bezwaren. Wel vernemen zij graag wat de stand van zaken is omtrent het (goede) voornemen van de regering om in overleg met de IB-Groep na te gaan hoe de voorlichting aan ouders nog verder geoptimaliseerd kan worden.

In de studiefinanciering wordt aan de ene kant een budget vastgesteld uit een aantal uitgaven-componenten. Aan de andere kant wordt dit budget verdeeld in een aantal beurscomponenten: basisbeurs, aanvullende beurs/ouderlijke bijdrage/aanvullende lening, lening. Er is niet een echt duidelijk verband tussen hoogte van de budgetbedragen en de beursbedragen, op een aantal uitzonderingen na; zo wordt de budgetcomponent voor de verzekering vergoed in de aanvullende beurs; wordt de jaarlijkse verhoging van het collegegeld vergoed in de aanvullende beurs en is het verschil tussen de beursbedragen voor uitwonend en thuiswonend in elk geval gerelateerd aan de kosten voor het levensonderhoud. De LSVB stelt voor de bedragen van de beurs in procenten op te delen, zodat de verantwoordelijkheden van de drie partijen (overheid, ouders en student) beter worden vastgelegd. Volgens de LSVB is de huidige procentuele verdeling als volgt: overheid: 34,2%; ouders: 35,7% en de student draagt 30,1% bij. Dit vinden de leden van de fractie van D66 een sympathieke gedachte. Deze leden vragen de regering om haar opvatting hierover.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel «Studiefinanciering 2000». Met dit voorstel wordt afscheid genomen van een wet die in zijn relatief korte bestaan een bewogen geschiedenis heeft doorgemaakt. Illustratief daarvoor is het grote aantal wijzigingen dat de wet heeft ondergaan. Veel van deze wijzigingen zijn voortgekomen uit bezuinigingsdoelstellingen van de regering. De leden van de fractie van GroenLinks spreken de hoop uit dat met het afscheid nemen van de oude WSF, tevens afscheid wordt genomen van het tijdperk van bezuinigingen op de studiefinanciering.

De talloze wijzigingen in de studiefinanciering hebben afbreuk gedaan aan de transparantie en samenhang van de wetgeving op de studiefinanciering, mede door de toenemende vervlechting met de WHW. De leden van de fractie van GroenLinks juichen het daarom toe dat nu met een nieuwe wet is getracht om die samenhang en transparantie te versterken. Met de Raad van State zijn zij van mening dat de wet«Studiefinanciering 2000» in wetstechnisch opzicht een verbetering betekent.

De SP neemt met gemengde gevoelens kennis van het wetsvoorstel Studiefinanciering 2000. Want ruimer studeren betekent in het voorstel helaas niet ruimer financieren. De vernieuwing beoogt een flexibilisering te zijn van het oude systeem, maar legt tegelijkertijd weer nieuwe beperkingen op. Het is dus geen echte verbetering en het garandeert ook niet werkelijk dat mensen in staat gesteld worden om «een leven lang te leren».

De leden zijn verheugd dat de herkansing voor het eerste jaar prestatiebeurs is verruimd en dat de aanvullende beurs in het eerste jaar een gift wordt. Ook het feit dat studenten door het voorstel 10 jaar de tijd krijgen om hun studiefinanciering op te maken, is een verbetering. Er moeten echter voldoende maatregelen genomen worden om de tussentijdse uitval te vermijden. Door de vele arbeidsperspectieven worden studenten immers voortijdig bij hun instelling weggelokt om bijvoorbeeld in het bedrijfsleven te komen werken. Kan de regering toelichten welke maatregelen hiertegen zijn genomen?

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat de thans geldende Wet op de Studiefinanciering zal vervangen. Het stelsel van deze studiefinanciering blijft in grote lijnen hetzelfde. De voorgestelde inhoudelijke wijzigingen in het wetsvoorstel zijn vooral gericht op het flexibiliseren van de voorwaarden om aanspraak te maken op de studiefinanciering, waarbij niet wordt getornd aan de uitgangspunten van de prestatiebeurs. De leden van de fracties van RPF en GPV kunnen zich vinden in de opzet van het nieuwe wetsvoorstel. Zij verwijzen hierbij naar hun standpunt tijdens de behandeling van de Nota «Flexibele Studiefinanciering; een stelsel dat past». Tijdens de discussie over deze nota zijn de fracties van RPF en GPV met name akkoord gaan met onderwerpen als verlenging van de diplomatermijn naar 10 jaar en de verschuiving van de leeftijdsgrens naar 30 jaar.

Ten aanzien van de relatie tussen HOOP 2000 en het onderhavige wetsvoorstel zijn de leden van de fracties van RPF en GPV zijn van mening dat het een goede zaak is als verdergaande aanpassingen van de studiefinanciering pas mogelijk zijn nadat HOOP 2000 is vastgesteld. Het uitgangspunt van deze leden is namelijk dat de studiefinanciering volgend is aan het onderwijskundige beleid.

De leden van de SGP-fractie hebben met waardering kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij stemmen ermee in dat de mogelijkheden om flexibel te studeren worden verruimd, en gaan er daarbij vanuit dat er voor een groot deel van de studenten voldoende prikkels aanwezig blijven om binnen de vastgestelde cursusduur af te studeren. Toch verwachten zij dat de onderhavige voorstellen zullen resulteren in een zekere verhoging van de gemiddelde studieduur. In het wetsvoorstel is de prestatiesystematiek immers minder strikt gemaakt.

De genoemde leden signaleren het gevaar dat tussentijdse onderbreking van de studie om te gaan werken sneller kan leiden tot het afbreken van de studie ten bate van een vaste plaats op de arbeidsmarkt dan wel een aantrekkelijk inkomen gedurende zekere tijd. Deze ontwikkeling vinden zij ongewenst. Kunnen er maatregelen worden genomen om deze ontwikkeling zoveel mogelijk te voorkomen?

2. Flexibilisering

De leden van de PvdA-fractie vragen welke eventuele problemen op de loer liggen doordat het in- en uitschrijven van studiefinanciering straks makkelijk gaat, maar de instellingen deze flexibiliteit (nog) niet verworven hebben?

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het streven van het voorliggende wetsvoorstel tot het bieden van meer flexibiliteit voor studenten. Genoemde leden hebben echter vragen bij de mate waarin de toekomstige studenten daadwerkelijk van de extra geboden flexibiliteit zullen kunnen profiteren. Genoemde leden achten het gemak waarmee een student zich kan inschrijven, daarna weer uitschrijven en vervolgens weer inschrijven van groot praktisch belang voor de mate waarin een studie echt flexibel kan worden ingevuld. Juist de rompslomp rond uit- en inschrijven en ook rond het af- en aanmelden voor de OV-kaart vormt nu immers een voorname drempel voor flexibel studeren. Het laatste jaar is herhaaldelijk melding gemaakt van een toekomstige verruiming van de mogelijkheden voor onderwijsinstellingen om verschillende inschrijvingspaketten aan te bieden waarbij ook voorwaarden voor de beëindiging van de inschrijving kunnen worden geformuleerd. Kan de regering aangeven of er nog aan het creëren van dusdanige contractmogelijkheden wordt gedacht? En zo ja, hoe verhoudt deze ontwikkeling zich dan tot de gewenste flexibiliteit van in- en uitschrijven voor studenten?

Het bekostigingssysteem van zowel het HBO als het universitaire onderwijs is gericht op het zo snel mogelijk laten afstuderen van studenten. Dit systeem zou bij instellingen het gedrag kunnen uitlokken om studenten zo snel mogelijk door de opleiding te loodsen. Dit gedrag, zo vreest de LSVB in hun commentaar op dit wetsvoorstel, zal een negatieve invloed hebben op de flexibiliteit, die met de WSF juist gestimuleerd zou moeten worden. Het is niet in het voordeel van de bekostiging van een instelling als studenten zich flexibel in- en uitschrijven en zodoende langer over hun studie doen. De leden van de fractie van D66 zien graag een reactie van de regering op dit punt.

Een belangrijke doelstelling van de wet «Studiefinanciering 2000» is het vergroten van de flexibiliteit. De leden van de fractie van GroenLinks ondersteunen deze doelstelling van harte; naar de mening van deze leden zijn studenten de afgelopen jaren als gevolg van de bezuinigingen op de studiefinanciering in toenemende mate in een keurslijf komen te zitten, met zeer negatieve gevolgen voor de kwaliteit van de studietijd en de ruimte voor academische vorming, zelfontplooiing en maatschappelijk relevante nevenactiviteiten. Bovendien is de toegankelijkheid van het hoger onderwijs schade toegebracht door deze bezuinigingen. Daarom kan elke versoepeling van dit regime op de ondersteuning van de leden van de fractie van GroenLinks rekenen. Toch hebben deze leden wel enkele kritische vragen over de manier waarop in het voorliggende wetsvoorstel uitwerking is gegeven aan de doelstelling van een grotere flexibiliteit voor studenten.

In het voorliggende wetsvoorstel krijgen studenten de mogelijkheid om een vierjarige opleiding in een periode van tien jaar af te ronden. Werken en leren kunnen worden afgewisseld. De vraag is hoe dit zich verhoudt tot de manier waarop de meeste studieprogramma's zijn ingericht. De leden van de fractie van GroenLinks voorzien op dit punt twee problemen, waarvan zij zich afvragen welke oplossingen de regering daarvoor wil bieden. Het eerste probleem is dat de meeste studieprogramma's niet zijn ingesteld op deze flexibele manier van studeren. Het is bij de meeste opleidingen niet mogelijk om op elk moment, of zelfs op meerdere momenten, van het jaar te beginnen met een opleiding of deel te nemen aan een bepaald vak. Een opleiding begint doorgaans op de eerste dag van het studiejaar met de vakken in een vaste volgorde. Slechts bij een minderheid van de opleidingen, meestal de grotere opleidingen, wordt een vak meerdere malen per jaar aangeboden. Zeker voor de kleinere opleidingen met een bijgevolg kleinere staf is het bijna onmogelijk om een vak meerdere malen per jaar aan te bieden. De vraag aan de regering is hoe zij tegen deze achtergrond denkt dat de door haar gewenste flexibele manier van studeren ook binnen de opleidingen gerealiseerd kan worden.

Een tweede obstakel voor een meer flexibele manier van studeren, is dat opleidingen hun programma's zeer regelmatig bijstellen, veranderen en aanpassen aan veranderende wensen en maatschappelijke omstandigheden. Deze dynamiek willen de leden van de fractie van GroenLinks allerminst tegengaan, maar zij constateren wel dat dit grote problemen op kan leveren voor studenten die hun studie tijdelijk hebben onderbroken en weer willen hervatten. Immers, het oude programma bestaat niet meer; de vakken die de betreffende student heeft gevolgd zijn vervangen door nieuwe vakken; de vervolgvakken die de student nog wilde volgen zijn eveneens vervangen door nieuwe vakken die voortbouwen op- en samenhangen met de nieuwe vakken in het eerste deel van de opleiding; de exameneisen zijn aangepast. De vraag is of de regering denkt dat deze obstakels kunnen worden weggenomen. Welke maatregelen zijn daarbij naar haar mening nodig en welke rol is zij voornemens daar zelf in te spelen?

3. Het normbudget in het leendeel

Het normbudget voor studenten wordt, conform het regeerakkoord, verhoogd met f 100,– in het leendeel. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering aantoonbaar kan maken dat de koopkracht van de basisbeurs na invoering van het nieuwe belastingplan 2001 op gelijk niveau blijft (dus gecorrigeerd voor bijvoorbeeld de verhoging btw en andere maatregelen die iedereen in Nederland – en dus ook studenten – treffen) en dat eventuele correcties terugvloeien naar de basisbeurs. Tevens vragen deze leden of de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen samen met de minister van Financiën de mogelijkheden zou willen verkennen om in te grijpen, wanneer bij het nemen van collectieve maatregelen (zoals het verstrekken van de Zalmsnip) studenten de dupe worden van het feit dat zij vaak geen zelfstandige woonruimte bezitten.

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie van de regering op de opmerkingen van de studentenorganisaties dat studenten in hun inkomen gecompenseerd moeten worden voor de verhoging van het BTW tarief naar 19%.

De commissie Hermans heeft geconcludeerd dat met name beginnende studenten de hoogte van de beurs te laag vinden. Dit aangezien ze vanwege de onzekerheid en aanpassingsproblemen in het begin van de studie niet erg geneigd zijn te gaan studeren of bijwerken. Kan worden aangegeven, zo vragen de leden van de CDA-fractie, op welke manier deze constatering invloed heeft gehad op de totstandkoming van het voorliggende voorstel? Hoe biedt de voorliggende wet een oplossing voor het geschetste probleem?

Een mogelijkheid die wel eens is geopperd is het systeem waarbij studenten de studiebeurs als een soort trekkingsrecht krijgen aangeboden. In de snelheid van opnemen van de beurs zou middels een aantal pakketten variatie kunnen worden geboden. Dit zou studenten de mogelijkheid geven om in het eerste jaar van de studie een hoger beursbedrag per maand op te nemen dan in een latere fase. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de mogelijke voordelen onderschrijft van zo'n systeem uitgaande van de genoemde constatering van de commissie Hermans. Kan worden aangegeven wat de redenen zijn waarom een dergelijk systeem niet in het huidige voorstel is geïntroduceerd? Ziet de regering, aldus deze leden, mogelijkheden om in een later stadium alsnog tot invoering over te gaan?

Bij de maandbedragen is aangegeven dat deze ingevolge het regeerakkoord met honderd gulden zijn verhoogd, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Welke inhoudelijke argumenten liggen ten grondslag aan de keuze dit te laten neerslaan in het leendeel en niet in het basisbeursdeel? Dit wederom afgezet tegen de genoemde conclusie van de commissie Hermans.

De maatregel gericht op verhoging van het normbudget met f 100,– in het leendeel, vloeit voort uit het regeerakkoord en is toebedeeld aan de component levensonderhoud. De leden van de fractie van D66 stemmen hiermee in.

Naar aanleiding van onderzoek is geconstateerd dat de noodzakelijke uitgaven van studerenden hoger liggen dan de normbudgetten in de studiefinanciering. Hierdoor worden studerenden genoodzaakt om (meer) te gaan bijverdienen. Dit kan een negatief effect hebben op het studiegedrag van de betrokkenen. De leden van de SGP-fractie stemmen daarom in met het besluit om de normbudgetten met f 100,00 te verhogen. Zij zijn het echter niet eens met de wijze waarop dat gebeurt. Door het genoemde bedrag uitsluitend aan het leendeel toe te voegen, zullen slechts weinig studerenden er daadwerkelijk gebruik van maken, omdat het gros van hen niet het maximale bedrag per maand leent. De leden van de SGP-fractie stellen daarom voor om de verhoging van de normbudgetten voor minstens een kwart aan het basisdeel van de studiefinanciering toe te voegen.

4. Afstel verhoging prestatienorm

Waarom, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, geldt bij de verruimde mogelijkheden tot herkansing van het eerste jaar nog steeds als voorwaarde dat de student in het eerste jaar tenminste 10 studiepunten moet hebben behaald?

De leden van de CDA-fractie waarderen het positief dat studenten in het voorliggende wetsvoorstel een extra mogelijkheid zal worden geboden de lening omgezet te krijgen in een gift, wanneer ze gedurende het eerste studiejaar onvoldoende studiepunten hebben behaald. De voorwaarden hiervoor zijn dat deze studenten binnen de diplomatermijn van tien jaar hun studie afronden en dat ze gedurende het eerste studiejaar meer dan tien studiepunten hebben behaald. De leden van de CDA-fractie vragen waarom dit tweede criterium in het voorstel is opgenomen. Zij hebben het idee dat dit een overblijfsel is uit de vroegere tempobeurssystematiek en dringen er sterk op aan dit criterium te schrappen. Kan de regering aan deze wens van de leden van de CDA-fractie tegemoet komen? Zo nee, kan zij dan duidelijk aangeven wat de onderwijskundige doelen zijn die met het criterium van minstens tien studiepunten gedurende het eerste jaar worden gediend?

De leden van de fractie van D66 constateren dat de prestatienorm voor het eerste jaar niet wordt verhoogd naar 28 punten, zoals nog in de wet prestatiebeurs was voorgesteld. De overheidsbijdrage in het hoger onderwijs wordt en blijft het eerste jaar definitief gift als de student in dat jaar 21 studiepunten heeft gehaald. Voor studenten die hun 21 studiepunten niet hebben gehaald, blijft de basisbeurs een lening, behoudens een herkansing bij het behalen van het diploma binnen het diplomatermijn. De leden van de fractie van D66 zijn het hiermee eens. Wel willen deze leden aan de regering het volgende voorleggen: er zijn studenten die hun prestatienorm van 21 punten in het eerste jaar niet halen. Het is voor deze studenten mogelijk om de voorwaardelijke lening die is omgezet in een definitieve lening alsnog omgezet te krijgen in een gift. Hiervoor is het echter noodzakelijk om toch 10 punten gehaald te hebben. In het wetsvoorstel blijft deze ondergrens van 10 punten gehandhaafd. De fractie van D66 vraagt zich af of dit nog nodig is. Immers, de grens van 10 punten is ooit ingesteld om enige studievoortgang in het eerste jaar te garanderen. In het nu voorliggende wetsvoorstel is dit toch al gewaarborgd door artikel 5.15 en de eis dat het afsluitend examen met goed gevolg moet zijn afgelegd. Het dan zou in de rede liggen de tien puntengrens te laten vervallen. De leden van de fractie van D66 vragen een reactie hierop van de regering.

5. Verzachting prestatiebeurs eerste jaar

Een van de belangrijkste doelstellingen van de PvdA-fractie wat betreft studiefinanciering is het uit de wind houden van mensen met een aanvullende beurs. De leden van deze fractie zijn dan ook content met het feit dat de aanvullende beurs nu voor eerstejaars studenten onder het prestatieregime vandaan gehaald wordt. Deze leden willen de regering vragen na te gaan op welke manier de gelden die resteren van de besparing (f 63 miljoen) die optreedt omdat de beurs voor thuiswonende studenten voortaan anders geïndexeerd wordt, ingezet kunnen worden voor de aanvullende beurs. Is het voor deze f 63 miljoen bijvoorbeeld mogelijk naast eerstejaars ook tweedejaars studenten met een aanvullende beurs onder de prestatiesystematiek vandaan te halen?

De leden van de CDA-fractie waren nooit voorstander van invoering van de prestatiebeurs en onderschrijven aldus het streven van het voorliggende wetsvoorstel om de scherpe kantjes van de prestatiesystematiek af te halen. Genoemde leden vragen zich echter af hoe serieus de regering hierin is in. Gelijktijdig met de totstandkomingstraject van deze wet is immers ook besloten om de OV-studentenkaart voor Hbo'ers en WO'ers onder het prestatieregime te brengen. Kan de regering uit oogpunt van consistentie van beleid aangeven hoe dit besluit ten aanzien van de OV-studentenkaart bijdraagt aan de genoemde doelstelling van verzachting van de prestatiesystematiek?

Dat in het voorliggende voorstel de aanvullende beurs in het eerste jaar buiten de prestatiesystematiek wordt geplaatst, waarderen de leden van de CDA-fractie positief. Zij zouden graag zien dat de prestatiesystematiek naar de toekomst toe stapsgewijs verder wordt afgebouwd. Nu indexering van collegegelden en studentenbeurs jaarlijks een structurele besparing oplevert zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat deze gelden hoe dan ook ten behoeve van de studenten moeten worden ingezet. Kan de regering dit uitgangspunt onderschrijven? Kan zij in dit licht duidelijkheid verschaffen over de besteding van de bedoelde overschotten gedurende dit jaar en de komende twee jaren.

Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is nog steeds geen goede inhoudelijke reactie gegeven op de door de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2000 gedane uitspraak zoals verwoord in de motie Rabbae/Eurlings (26 800 VIII, nr. 47). Deze betreft het geleidelijk onder de prestatiebeurs uithalen van de aanvullende beurs. De brief van 13 januari 2000 van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gaat daar ook niet op in, maar geeft de consequenties weer van cohortsgewijze invoering voor ouderejaars. Volgens een eigen berekening van de leden van de CDA-fractie zou het wegwerken van het prestatieregime van de aanvullende beurs voor tweedejaarsstudenten in totaal zo'n f 470 miljoen kosten. Kan de regering de juistheid van dit bedrag onderschrijven? Zo nee, kan zij een uitgewerkte tegenberekening geven van de kosten van afschaf van het prestatieregime voor de aanvullende beurs in het tweede studiejaar? Uitgaande van het genoemde bedrag van f 470 miljoen menen de leden van de CDA-fractie vast te kunnen stellen dat binnen een termijn van 9 jaar de aanvullende beurs voor het tweede studiejaar buiten de prestatiesystematiek zal vallen. Kan de regering deze constatering onderschrijven? Zo nee, kan de regering een duidelijke tegenanalyse verstrekken over de benodigde termijn voor afbouw van de prestatiesystematiek van het bedoelde beursdeel? Kan de regering aangeven of zij met de leden van de CDA-fractie van mening is dat de geschetste afbouw van het prestatiemechanisme volstrekt in lijn is met het uitgangspunt van het voorliggende wetsvoorstel van het minder scherp maken van de prestatiesystematiek? Zo nee, kan zij aangeven tot hoever haar ambities met betrekking tot het genoemde uitgangspunt gaan?

In het regeerakkoord is besloten de aanvullende beurs in het eerste jaar van het prestatieregime uit te zonderen en als gift te verstrekken. Basisbeurs en aanvullende beurs voor het tweede jaar en de volgende jaren worden, zoals nu ook al het geval is, een definitieve gift als het diploma tijdig wordt gehaald. De leden van de fractie van D66 menen dat met deze maatregel een goede stap is gezet om onder meer de toegankelijkheid van het onderwijs beter te garanderen.

De leden van de fractie van GroenLinks betreuren het dat de gelegenheid van deze integrale wetsherziening niet is aangegrepen om op een aantal punten iets verder te gaan in het verzachten van de prestatiebeurs. In het bijzonder denken zij daarbij aan de aanvullende beurs. Deze leden zijn van mening dat het onrechtvaardig is dat studenten met een aanvullende beurs grotere schulden riskeren dan studenten zonder aanvullende beurs. Graag hadden zij gezien dat de eerste stap die de regering heeft gezet door de prestatiebeurs voor het eerste jaar niet langer onder het prestatieregime te laten vallen, was gevolgd door de volledige aanvullende beurs onder het prestatieregime vandaan te halen. Een motie (Rabbae/Eurlings), aangenomen door de Tweede Kamer, met de strekking om dit stapsgewijs te doen, had voor de regering aanleiding moeten zijn hiervoor nieuwe stappen te zetten.

Door het voorstel blijft de studiefinanciering gelijk, doch het leenbedrag wordt maximaal f 1500,–. De SP is van mening dat de prestatiebeurs moet worden afgeschaft. Deze regeling brengt de kwaliteit van het studeren mogelijk ernstige schade toe. Elke student moet een betrouwbare basis hebben waarop hij zijn studie kan volbrengen. De prestatiebeurs is een stressbeurs.

6. Verlenging diplomatermijn

Wie studiefinanciering heeft aangevraagd, krijgt 10 jaar de tijd om zijn beursmaanden en leenmaanden in te zetten; binnen deze 10 jaar gelden de huidige prestatienormen (21 studiepunten eerste jaar, diploma). Hoe kijkt de regering aan tegen het invoeren van deelcertificaten, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De diplomatermijn wordt voor alle opleidingen bepaald op 10 jaar. Dit biedt prestatiebeursstudenten meer ruimte om de studie met werken te combineren, om internationale ervaring op te doen en om de studie af te wisselen met politieke activiteiten, en ontstaat er meer ruimte om eventuele bijzondere omstandigheden op te vangen. Op deze manier wordt het naar het oordeel van de leden van de fractie van D66 gemakkelijker om opleidingstrajecten aan te passen aan individuele wensen.

Als een student door een bijzondere omstandigheid van tijdelijke aard niet in staat is het einddiploma te behalen binnen de diplomatermijn, wordt de diplomatermijn verlengd met de duur van de bijzondere omstandigheid (artikel 5.17, eerste lid WSF 2000). Niet duidelijk is wie gedurende tien jaar bijhoudt met welke bijzondere omstandigheden een student geconfronteerd is geweest om uiteindelijk te bepalen of één of meer van die omstandigheden moeten leiden tot verlenging van de diplomatermijn. Kan de regering hier een toelichting op geven, zo vragen de leden van de D66-fractie?

Naar het oordeel van de SP-fractie dient er geen maximum aantal jaren studietijd te zijn. Ook het feit dat na 10 jaar de mogelijkheid vervalt om de prestatiebeurs om te zetten in een gift, is iets waar de leden niet mee instemmen. Waarom krijgt een student wel na negen jaar en elf maanden zijn gemaakte kosten terugbetaald en na tien jaar niet meer?

7. Leeftijdsgrens

De huidige leeftijdsgrens van 27 jaar wordt vervangen door een leeftijdsgrens van 30 jaar. De leden van de PvdA-fractie willen de regering vragen duidelijk aan te geven wat de overgangsregeling wordt voor studenten die voor 1 september 2000 studeren en 27 jaar of ouder (maar niet ouder dan 34 jaar) zijn.

Zal de zgn. SUS-regeling (ingevoerd voor vluchtelingstudenten die bij aanvang van hun studie gemiddeld 7 jaar ouder zijn dan Nederlandse studenten) worden aangepast als de nieuwe WSF van kracht wordt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Zo ja, waarborgt een aangepaste SUS-regeling dat vluchtelingen die voor hun 30e zijn gestart met hun studie, recht op gemengde studiefinanciering hebben voor een periode gelijk aan de cursusduur plus drie jaar leenrecht?

De huidige leeftijdsgrens van 27 jaar wordt vervangen door die van 30 jaar. Argument van de regering is dat het stelsel is bedoeld voor jonge mensen die hiermee in staat worden gesteld om een initiële opleiding te voltooien. De regering vindt dat boven de 30 jaar dit een individuele verantwoordelijkheid is. Door aanvaarding van de motie Rabbae c.s. krijgen tempobeurs- en prestatiebeursstudenten vanaf hun 30ste voor de resterende periode van hun aanspraak recht op maximaal 48 maanden ononderbroken lening, mits zij voor hun 30ste verjaardag voor het eerst studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs hebben ontvangen. Er bestaat geen recht meer op een OV-studentenkaart. Deze motie heeft, zo constateren de leden van de fractie van D66, derhalve geleid tot een beperkte uitbreiding van de 30-jaarsgrens tot een 34-jaarsgrens. In alle gevallen geldt dat de in het verleden genoten prestatiebeurs in gift wordt omgezet wanneer binnen tien jaar het diploma wordt behaald. Met deze maatregelen kunnen de leden van de fractie van D66 instemmen.

Het is de leden van de fractie van GroenLinks duidelijk dat het ontbreken van het recht op studiefinanciering boven een bepaalde leeftijd een drempelverhogend effect heeft. Daarom zijn de genoemde leden blij met de versoepeling van de leeftijdsgrenzen die het voorliggende wetsvoorstel biedt. Toch zijn deze leden van mening dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor groepen die ook met de nieuwe wetgeving niet in aanmerking komen voor studiefinanciering zo groot mogelijk moet zijn, om leeftijdsdiscriminatie te voorkomen en levenslang leren te bevorderen. Doordat nu boven een bepaalde leeftijd zowel het recht op studiefinanciering vervalt als het recht op het wettelijk vastgestelde collegegeld, dreigt het risico dat de toegankelijkheid voor 30-plussers ernstig in het gedrang komt. De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de mening van de regering hierover is. Ziet de regering mogelijkheden om die toegankelijkheid te versterken? Is zij bereid om overleg te voeren met de instellingen om te bevorderen dat de instellingen zich matigen in de hoogte van hun collegegelden?

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de studieleeftijdsgrens moet worden losgelaten. De leeftijdsverhoging naar dertig jaar is weliswaar een verbetering, maar idealiter zou er helemaal geen leeftijdsgrens moeten zijn. De regering ondersteunt toch ook het idee van een leven lang leren? Ook voor mensen die in het verleden een achterstand hebben opgelopen, moet het te allen tijde mogelijk zijn om te studeren in het hoger onderwijs. Hoe zit het met de tussentijdse uitval?

De leden van de fracties van RPF en GPV stellen vast dat door de aanvaarding van de motie-Rabbae (26 397 nr. 15) de regering voorstelt om tempobeursen prestatiebeursstudenten vanaf hun 30e jaar voor de resterende periode van hun aanspraak recht te geven op maximaal 48 maanden ononderbroken lening, mits zij voor hun 30e verjaardag voor het eerst studiefinanciering hebben ontvangen. Waarom heeft deze groep studenten geen recht meer op een OV-studentenkaart? De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of hier geen sprake is van rechtsongelijkheid?

De leden van de SGP-fractie vragen of het verstandig is om de leeftijdsgrens in het beroepsonderwijs te verruimen, zonder voor de betreffende groep studerenden een of andere vorm van tempo- of prestatiesystematiek te introduceren. Deze leden vragen of de prikkel voor deelnemers groot genoeg is om tijdig, dus in normale gevallen uiterlijk in het 27e levensjaar, af te studeren. Als deze prikkel niet groot genoeg is, kan het effect van dit wetsvoorstel naar het inzicht van de leden van de SGP-fractie, veel extra kosten met zich meebrengen.

8. Afstudeersteun

Voortgangseisen

De VSNU en de LBS/LOS-HBO hebben in hun reactie op de WSF 2000 kritiek geuit op de wijze waarop de afstudeerregeling ingevuld wordt. Zo geven zij onder andere aan dat het ongewenst is dat universiteiten afstudeersteun dienen te geven als compensatie voor ziekte/persoonlijke omstandigheden, zonder dat hier voorwaarden aan gesteld kunnen worden; zonder dat vaststaat wie gedurende tien jaar bijhoudt met welke bijzondere omstandigheden een student geconfronteerd is geweest en wat precies de bijzondere omstandigheden zijn waardoor een prestatiebeurs omgezet kan worden in gift. De leden van de PvdA-fractie horen graag de reactie van de regering op deze kritiek. Ook de leden van de VVD-fractie, en van RPF en GPV vragen de regering in te gaan op de opmerkingen van de onderwijsinstellingen over het schrappen van hun bevoegdheid voortgangseisen te stellen? In dit verband vragen de leden van de CDA-fractie of er onderzoek is gedaan naar de ervaringen met voortgangseisen in het verleden, en zo nee, of de regering bereid is dat voorafgaand aan deze afweging alsnog te laten plaatsvinden?

In de reacties die zijn binnengekomen bij de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt ingegaan op de mogelijkheid om afstudeersteun al tijdens het oponthoud te kunnen genieten. De VVD-fractie zou graag een toelichting van de regering krijgen over de voor- en nadelen van deze mogelijkheid en haar motivering horen om deze mogelijkheid te bieden.

Voorgesteld wordt om meteen op het moment dat zich bijzondere omstandigheden voordoen afstudeersteun te verschaffen. Verscheidene instellingen en organisaties hebben echter gewezen op diverse uitvoeringsproblemen, bijvoorbeeld het al dan niet zich kunnen voordoen van een situatie waarin gelijktijdig studiefinanciering en afstudeersteun wordt ontvangen en onduidelijkheid over het peilmoment. De leden van de CDA-fractie vragen of deze problemen met betrokkenen zijn doorgesproken en ondervangen? Tevens zouden zij graag vernemen op welke wijze door de regering gewaarborgd wordt dat de inzet van afstudeermiddelen door instellingen doelmatig geschiedt? Daarnaast zouden ook de leden van de CDA-fractie graag duidelijk gemaakt zien wie in de 10 jaar studietijd van een student bijhoudt of er en zo ja welke bijzondere omstandigheden zich voortdoen die mogelijkerwijs recht geven op verlenging van de diplomatermijn.

De leden van de fracties van RPF en GPV zijn van mening dat bij de studiefinanciering een balans aanwezig moet zijn tussen het beginsel «maatwerk», dat de instellingen per individuele aanvrager leveren, en het principe van rechtszekerheid van de studenten. In dit kader vragen deze leden de regering in te gaan op de vraag van de zijde van organisaties als de VSNU hoe omgegaan moet worden met de verplichting van de onderwijsinstellingen vast te stellen wat de duur is van de afstudeersteun als de omvang van de studievertraging nog niet kan worden vastgesteld.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen voorts de regering in te gaan op de kritiek van instellingen voor hoger onderwijs dat zij geen voortgangseisen mogen stellen tijdens de afstudeersteun bij ziekte of persoonlijke omstandigheden. Waarom mogen deze instellingen dergelijke eisen niet stellen, terwijl zij dit wel mogen doen bij afstudeersteun voor bestuursactiviteiten? In het Nader Rapport bij het advies van de Raad van State geeft de regering aan dat het instellingsbestuur moet bewaken dat de middelen voor afstudeersteun doelmatig worden aangewend. De regering stelt in dit kader dat het instellingsbestuur «in elk geval ook het instrument van de toets op het feitelijk studeren tot zijn beschikking» heeft. Waarom is deze zinsnede niet in de wettekst of de Memorie van Toelichting opgenomen? Hoe denkt de regering de doelmatigheid van de besteding van de middelen te bewaken?

De leden van de fracties van RPF en GPV nodigen de regering uit in te gaan op de kritiek van de zijde van het Landelijk Beraad van Studentendecanen met betrekking tot het ontbreken van een hardheidsclausule. Zo kan een instellingsbestuur volgens de voorgestelde regeling geen voorziening meer treffen voor financiële ondersteuning «bij onbillijkheden van overwegende aard» bijv. bij een student wiens huis afbrandt. Ook een onvoldoende studeerbare opleiding wordt niet meer gezien als een omstandigheid die recht geeft op afstudeersteun. Op welke wijze kunnen instellingen en studenten bij de nieuwe regeling van de Wet Studiefinanciering 2000 aan bovengenoemde ongewenste situaties het hoofd bieden?

Wat betreft de afstudeersteun is het de leden van de SGP-fractie niet duidelijk of het gebruiken van afstudeersteun samen kan gaan met het ontvangen van een beurs. Tevens vragen zij zich af waarom studerenden niet eerst hun normale (omzetbare) beurs moeten verbruiken. Het is immers mogelijk dat deze ondanks belemmerende factoren toch blijkt te voldoen. In hoeverre kan dit besluit leiden tot uitvoeringsmoeilijkheden? Vervolgens vragen de leden van de SGP-fractie zich af of er voldoende prikkels aanwezig zijn voor de studerenden om hun studievertraging tot een minimum te beperken. Is de regeling niet gevoelig voor misbruik? Ook is het hen niet duidelijk wat het peilmoment voor de afstudeersteun is en door wie en hoe de bijzondere omstandigheden van studerenden worden geadministreerd. Naar aanleiding van de memorie van toelichting vragen de genoemde leden wat feitelijk het verschil is tussen voortgangseisen en het maken van afspraken die neerkomen op een inspanningsverplichting.

Studeerbaarheid

De leden van de PvdA-fractie hebben bemerkt dat «onvoldoende studeerbare opleiding» vervalt als bijzondere omstandigheid, waarvoor afstudeersteun gegeven kan worden (behalve voor tempobeursstudenten). Dit vinden de leden van de PvdA-fractie een ongewenste situatie. Studenten die buiten hun macht om niet het door hun gewenste studieverloop kunnen nastreven vanwege bijvoorbeeld niet goed aansluitende vakken, docenten die te laat tentamens nakijken zodat de aansluiting op het volgende vak mislukt, en dergelijke, kunnen zich nu nergens meer op beroepen. Ook voor studenten met een handicap is de studeerbaarheid van het curriculum van groot belang; zonder deze studeerbaarheidseis zijn er onvoldoende garanties dat de studeerbaarheid voor gehandicapte studenten gewaarborgd wordt. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering dan ook om de studeerbaarheidseis opnieuw in te voegen als bijzondere omstandigheid waarvoor afstudeersteun ontvangen kan worden, de leden van de fractie van D66 sluiten zich hierbij aan. Tevens zijn deze leden van mening dat de hardheidsclausule niet afgeschaft dient te worden; zij vragen de regering deze clausule te handhaven.

De VVD-fractie vraagt de regering om een reactie op de suggestie van Handicap & Studie in hun brief van 13 januari 2000 aan de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor een vangnetconstructie en op hun verzoek om studeerbaarheid voor mensen met een functiebeperking als grond voor afstudeersteun te handhaven.

De VVD-fractie zou graag van de regering vernemen hoe zij staat tegenover suggesties om onvoldoende studeerbaarheid als grond voor afstudeersteun te handhaven. Kan zij daarbij onderscheid maken tussen beide vormen van afstudeersteun, namelijk in het geval dat de student niet voldoet aan de prestatie-eis en wanneer de student aan vier jaar studiefinanciering niet voldoende heeft?

In het kader van het niet overnemen van het advies van de Raad van State om onvoldoende studeerbaarheid op te nemen als bijzondere omstandigheid die tot studievertraging kan leiden, wijzen de leden van de CDA-fractie op eerdere afspraken met de Kamer. Bij de verhoging met vijfhonderd gulden van het collegegeld heeft de Kamer immers als bindende voorwaarde gesteld dat als een student studievertraging oploopt door onvoldoende studeerbaarheid, de instelling verplicht is tot afstudeersteun. Voorafgaand daaraan is de toen voorgestelde collegegeldverhoging overigens ook door de regering nadrukkelijk gekoppeld aan de studeerbaarheid van opleidingsprogramma's (24 025 nr. 8). Kan de regering aan genoemde leden toezeggen dat in het voorliggende wetsvoorstel conform deze eerdere uitspraken aangetoonde onvoldoende studeerbaarheid alsnog als een reden tot verstrekking van afstudeersteun wordt vastgelegd? Ook de leden van de fracties van RPF en GPV herinneren er aan dat de compensatie een bindende voorwaarde was die de Tweede Kamer in 1994–1995 stelde aan de verhoging van het collegegeld van 500 gulden. In het licht van HOOP 2000 vragen deze leden bovendien een toelichting op het schrappen van deze regeling. In HOOP 2000 wordt een grotere autonomie gegeven aan de instellingen en komen er meer verantwoordelijkheden bij de instellingen te liggen.

Bijkomend voordeel van de bovenstaande insteek van de leden van de CDA-fractie is dat het voorkomt dat nieuwe studenten worden benadeeld ten opzichte van tempobeursstudenten. Voor de eerstgenoemde groep wordt in de overgangsbepalingen namelijk studeerbaarheid als bijzondere omstandigheid genoemd, maar voor laatstgenoemde groep is deze komen te vervallen. Graag ook hierop een reactie van de regering.

Op een punt bevat het voorliggende wetsvoorstel naar het oordeel van de GroenLinks-fractie, een verslechtering voor studenten. Binnen de nieuwe regeling van de afstudeersteun is niet-studeerbaarheid niet langer een bijzondere omstandigheid die een aanspraak op de afstudeerregeling rechtvaardigt. De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat de wet op dit punt dient te worden aangepast.

Studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen, krijgen die vertraging gecompenseerd door de instelling middels de afstudeerregeling. Vanouds gelden bestuurlijke werkzaamheden en persoonlijke omstandigheden (ziekte) als bijzondere omstandigheid. Sinds de collegegeldverhogingen en het project kwaliteit en studeerbaarheid is «niet-studeerbaarheid» daar als bijzondere omstandigheid aan toegevoegd. Studenten, instellingen en regering hebben die afspraak gemaakt in het kader van de stuurgroep Kwaliteit en studeerbaarheid. De Tweede Kamer heeft hiermee ingestemd en steeds het belang hiervan onderstreept. Dat belang staat nog steeds overeind vanwege de relatie tussen collegegeldverhoging, aanscherping studiefinanciering (prestatiebeurs) en kwaliteitsverbetering: opleidingen moeten studeerbaar zijn, anders komen studenten buiten hun schuld in de problemen met de studiefinanciering en betalen ze ten onrechte een te hoog collegegeld. De argumenten van de regering voor deze beleidswijziging vinden de leden van de fractie van GroenLinks allerminst overtuigend. Bij de studentenorganisaties bestaat ook geen enkel draagvlak voor deze verandering. De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering of zij alsnog bereid is om niet-studeerbaarheid te handhaven als bijzondere omstandigheid om in aanmerking te komen voor de afstudeerregeling.

Afstudeerreglement niet langer verplicht

De leden van de CDA-fractie zijn bezorgd over de uitwerking van de nieuwe regeling voor afstudeersteun. Zij onderschrijven de hoofdgedachte om in plaats van gedetailleerd aan de instellingen voorgeschreven regels vanaf nu uit te gaan van een aantal wettelijk vastgelegde basiszekerheden en vervolgens verdere uitwerking op instellingsniveau te laten plaatsvinden. Wat genoemde leden echter heeft verbaasd dat is dat in de uitwerking in de voorliggende wet de verplichting voor instellingen is vervallen om op instellingsniveau tot het opstellen van zo'n reglement te komen. Dit gegeven heeft in hun optiek voor studenten een aantal negatieve gevolgen. Zo zullen studenten van een instelling zonder eigen afstudeerreglement geen inspraak meer hebben op de vaststelling van de regelingen middels medezeggenschapsraden. Ook zullen studenten van zo'n instelling in geval van een geschil genoodzaakt zijn een rechtstreeks beroep te doen op de wet in plaats van gebruik te kunnen maken van een geschillenregeling binnen de instelling. De leden van de CDA-fractie vinden een dusdanige ontwikkeling ongewenst. Zeker in een tijd van meer autonomie voor instellingen moet de positie van studenten duidelijk worden verankerd. Medezeggenschap en het stimuleren van interactie tussen instellingen en hun studenten is hierbij belangrijk. Is de regering dit met genoemde leden eens en onderschrijft zij aldus de ongewenstheid van de geschetste ontwikkelingen? Voorkomen moet toch worden dat een student bij zijn of haar instelling een rechtsgang nodig heeft voor het verkrijgen van afstudeersteun. De leden van de CDA-fractie pleiten ervoor om ten aanzien van de afstudeerregelingen de bepaling op te nemen dat instellingen op basis van medezeggenschap door studenten een afstudeerreglement dienen op te stellen waarbij de landelijke wettelijke bepalingen als minimumniveau dienen te worden gehanteerd. Deze lijn is uitgewerkt in het door genoemde leden terzake ingediende amendement. Kan de regering de voorkeur van de leden van de CDA-fractie onderschrijven en aldus het door deze leden ingediende amendement omarmen?

De leden van de fractie van D66 vinden het van groot belang dat afstudeersteun gehandhaafd blijft. Zij kunnen zich vinden in het voorstel om afstudeersteun, de criteria en regelgeving landelijk, collectief en daardoor eenduidiger te regelen. Hiertoe wordt een voorziening in de wet opgenomen; individuele studenten voor wie door bijzondere omstandigheden de diplomatermijn van 10 jaar niet toereikend is of de norm niet hebben gehaald die geldt voor het eerste jaar waarin zij studiefinanciering ontvangen, kunnen dan niet meer bij de instellingen maar bij de IB-Groep terecht. Reden is dat men denkt dat door de voorgestelde verlenging van de diplomatermijn en de voorgestelde verruiming van de herkansing voor de basisbeurs in de propaedeuse, er nog maar bij hoge uitzondering een beroep op afstudeersteun zal worden gedaan. De afstudeersteun wordt hiermee beperkt tot studenten die door bijzondere omstandigheden langer studeren dan het aantal maanden prestatiebeurs waar zij recht op hebben. Tweede reden die door de regering wordt aangegeven is dat de uitvoering op instellingsniveau in hoge mate is gejuridificeerd en er veel tegenstellingen en verschillen in inzicht over uitleg van de wet, tussen instellingen en studenten bestaan. Doelstelling van het nieuwe voorstel is nog steeds om maatwerk te leveren en rechtszekerheid te bieden. Uitgangspunt is dat de student afspraken met de instelling over financiële steun maakt op het moment dat zich een bijzondere omstandigheid bij die student voordoet waardoor studievertraging optreedt. De financiële steun kan direct nadat de bijzondere omstandigheid zich heeft voorgedaan, worden uitgekeerd. Het precieze moment maakt deel uit van de genoemde afspraken. Bij het bepalen van het aantal maanden steun waar de student recht op heeft, zijn drie factoren bepalend:

– de duur en het gewicht van de bijzondere omstandigheid;

– de feitelijk opgelopen vertraging;

– de tijd waarin de vertraging is opgelopen.

Studenten kunnen gebruik maken van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden. De instelling kan geen voortgangseisen stellen gedurende de looptijd van de financiële voorziening, maar wel kunnen zgn. inspanningsafspraken worden gemaakt tussen student en instelling. Deze voorstellen hebben de instemming van de leden van de D66-fractie.

Bij artikel 7.51 in de WHW is in artikel 9.33 vastgelegd dat de universiteitsraad instemming heeft bij de regeling afstudeersteun. Met het veranderen van de verplichting tot het hebben van een regeling is ook dit instemmingsrecht vervallen. Maar blijft niet de noodzaak bestaan dat indien een instelling een regeling heeft die uitstijgt boven het wettelijk minimum, inspraak op de normale manier dient te verlopen, zo vragen de leden van de fractie van D66 de regering. Weliswaar is het zo dat op individueel niveau de student er op vooruit gaat (met dien verstande dat dit wel zal betekenen dat er vaker voor een bezwaar en beroepsgang via de rechter gekozen zal moeten gaan worden omdat het nu gaat om een wettelijk vastgelegde minimum regeling). Op collectief niveau gaat de student er (op het gebied van inspraak) op achteruit. Dit ligt op zich in de lijn van het herziene artikel, maar voor de regeling op procedureel niveau lijkt het in de rede te liggen de instemmingsbevoegdheid te handhaven. Deze leden zien graag een reactie van de regering op dit punt tegemoet.

Defiscalisering afstudeersteun

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het staat met het voornemen om afstudeersteun voortaan niet meer onder de inkomstenbelasting te laten vallen.

Kan de regering, zo vragen de leden van de VVD-fractie, aangeven wat de fiscale behandeling zal zijn van de beide voorgestelde vormen van afstudeersteun volgens de Wet IB 2001? Bij het overleg op 26 april 1999 gaf de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan dat hij een «amicebrief» aan de staatssecretaris van Financiën heeft gestuurd over de defiscalisering van de afstudeersteun. Wat is de reactie van de staatssecretaris geweest?

De verschillen die qua instelling op het vlak van afstudeersteun bestaan zijn voor de belastingdienst reden om de uitkering te belasten. De leden van de CDA-fractie menen te constateren dat met de huidig voorgestelde regeling die studenten die nog geen uitkering van de IB-Groep ontvangen maar nog steeds vanuit de instelling zelf, nog steeds zullen worden belast. Kan de regering dit onderschrijven? En zo ja, zou het dan geen goede zaak zijn, zo vragen de leden van de CDA-fractie, om in het voorliggende wetsvoorstel te regelen dat uitkeringen van instellingen wegens vertraging door bijzondere omstandigheden, op dezelfde manier worden behandeld als de studiefinanciering en dus niet te belasten? Is de regering hiertoe bereid?

Op pagina 11 van de memorie van toelichting gaat de regering in op de fiscale behandeling van de afstudeersteun. Begrijpen de leden van de fractie van GroenLinks deze passage goed als zij de conclusie trekken dat de afstudeersteun met de invoering van de voorliggende wet niet langer belastbaar is? De genoemde leden zouden deze wijziging van harte ondersteunen. Zij vragen de regering hier maximale duidelijkheid over te verstrekken, ook in de richting van studenten.

Bestuurslid maatschappelijke organisatie

Studenten die bestuurslid zijn van een maatschappelijke, politieke of onderwijskundige landelijke organisatie kunnen aanspraak maken op de landelijke afstudeersteun, die voortaan door de IB-Groep verzorgd wordt. De leden van de PvdA-fractie vrezen dat met deze regel de lokale, plaatselijke activiteiten van studenten ondergesneeuwd raken. Heeft de regering met het opstellen van deze regel inderdaad bedoeld dat slechts activiteiten op landelijk niveau ondernomen door studenten recht geven op afstudeersteun? Zo ja, wat is hier de reden van? De leden van de PvdA-fractie informeren naar de mogelijkheid van het aanpassen van deze regel, zodat het bestuurslidmaatschap van niet alleen landelijke, maar ook van lokale maatschappelijke, politieke of onderwijskundige organisaties recht geeft op afstudeersteun, indien nodig.

In de toelichting op de nieuwe landelijke afstudeerregeling zal preciezer worden aangegeven welke maatschappelijke organisaties in aanmerking kunnen komen voor landelijke afstudeersteun. De VVD-fractie zou hier graag alvast meer over horen. Aan wat voor maatschappelijke organisaties denkt de regering en wat voor organisaties komen volgens de regering niet in aanmerking?

Wat de wettelijk te verankeren basiszekerheden betreft hebben de leden van de CDA-fractie steeds gepleit voor een ruimere definitie van het begrip «maatschappelijke nevenactiviteiten» dan alleen aan universiteits-, studie- of studentenverenigingen gelieerde activiteiten. Kan de regering aangeven of, en zo ja hoe in het voorliggende voorstel aan deze CDA-wens is tegemoet gekomen?

Naar aanleiding van het AO over afstudeersteun is besloten het bestuurslidmaatschap van een maatschappelijke organisatie onder te brengen bij de landelijke afstudeersteun. In de toelichting op de nieuwe landelijke afstudeerregeling zal preciezer worden aangegeven welke maatschappelijke organisaties in aanmerking kunnen komen. De leden van de fractie van D66 vragen hoe precies deze opsomming zal zijn. Betreft het een limitatieve opsomming?

9. Loskoppeling studiefinanciering en wettelijk collegegeld

Aangezien in dit wetsvoorstel de leeftijdsgrens wordt uitgebreid naar 30 jaar, zullen studenten tot hun 30e het wettelijk collegegeld dienen te betalen. Daarna, en ook voor deeltijdstudenten jonger dan 30 jaar, zal het instellingstarief van kracht zijn. De leden van de PvdA zijn beducht voor een mogelijke sterke stijging van het collegegeld voor studenten die ouder dan 30 jaar zijn; instellingen zijn hierin immers vrij. Deze leden willen de regering vragen of zij mogelijkheden ziet het instellingstarief aan een maximum te verbinden.

Om een student beter in staat te stellen zijn studiefinanciering tijdelijk te onderbreken op een zelf te bepalen tijdstip en voor een zelf te bepalen periode is, naast de leeftijdsgrens, ook de koppeling van het collegegeld met de studiefinanciering aangepast. Om een flexibel studiefinancieringssysteem in te voeren, zou het collegegeld niet alleen losgekoppeld moeten worden van de studiefinanciering, maar zou het collegegeld gekoppeld moeten worden aan de daadwerkelijke studietijd, zo denken de leden van de PvdA-fractie. Dit houdt volgens deze leden in dat wanneer een student tussentijds zijn studiefinanciering stop kan zetten, hij ook de gelegenheid moet hebben om zijn collegeldbetaling op dat moment stop te zetten. Volgens de leden van de PvdA-fractie zou dit mogelijk zijn, wanneer het collegegeld per maand betaald zou worden. Wat zijn hiertoe de mogelijkheden, zo vragen deze leden?

De leden van de CDA-fractie constateren dat in de nieuwe wet een flexibilisering wordt voorgesteld met betrekking tot het betalen van collegegeld. Zij juichen deze ontwikkeling toe maar stellen daarbij wel vast dat de instellingen zelf zullen mogen gaan bepalen hoe flexibel zij de betaling van dit collegegeld willen laten verlopen. Met andere woorden: het zal afhankelijk van de instelling zijn in wat voor termijnen de student kan betalen. Reëel risico hiervan is dat door onder andere de te verwachten stijging van de overheadkosten, veel instellingen er in de praktijk voor zullen kiezen om geen of slechts beperkt gebruik te gaan maken van de extra geboden flexibiliteit. Graag krijgen de leden van de CDA-fractie een reactie van de regering op dit geschetste risico. Hoe denkt zij te kunnen garanderen dat de in het voorliggende wetsvoorstel voorziene flexibiliteit voor de studenten daadwerkelijk zal worden bereikt? De leden van de CDA-fractie zouden graag zien dat deze flexibiliteit bij alle instellingen eenduidig zal worden geboden. Kan de regering aangeven of in dit kader een duidelijke landelijke flexibiliseringsrichtlijn niet de voorkeur verdient?

De leden van de CDA-fractie achten ook een transparant, eenduidig en klantvriendelijk systeem van collegegeldheffing van belang voor het daadwerkelijk bereiken van flexibiliteit. Hoe verhoudt zich het bij het HOOP 2000 gepresenteerde voorstel om instellingen meer ruimte te geven om zelf te bepalen over welk deel van het studiejaar ze collegegeld heffen met deze gewenste klantvriendelijke, transparante en eenduidige systematiek? Welke extra maatregelen zullen worden genomen om de complexiteit terug te dringen die voor studenten gepaard gaat met het storten van het jaarlijks collegegeld, het daarna weer terugvorderen van een deel daarvan bij tussentijdse uitschrijving en vervolgens weer storting bij inschrijving?

Om een student beter in staat te stellen zijn studiefinanciering tijdelijk te onderbreken op een zelf te bepalen tijdstip en voor een zelf te bepalen periode, is de koppeling van het collegegeld aangepast:

Niet de studiefinanciering maar de leeftijdsgrens is bepalend voor de hoogte van het collegegeld. Het wettelijk collegegeld geldt dan voor alle studiefinancieringsgerechtigden tot en met het eind van het studiejaar waarin de student 30 jaar wordt. Daarna geldt het instellingstarief. De leden van de fractie van D66 vragen hoe dit precies zit voor buitenlandse studenten; het wettelijk collegegeld is voorbehouden aan EER-onderdanen die nog geen 30 jaar zijn. Betekent dit, zo vragen deze leden dat niet-EER-onderdanen die nog geen 30 zijn, maar wel recht hebben op studiefinanciering, het recht op wettelijk collegegeld verliezen? Hierbij gaat het bijvoorbeeld om vluchtelingstudenten met A-status en studiefinanciering. Deze leden willen graag een toelichting op dit punt.

Studenten die niet afkomstig zijn uit de Europese Unie hebben geen recht op betaling van het wettelijk collegegeld en zijn dus aangewezen op het instellingscollegegeld dat over het algemeen hoger is. De leden van de fractie van D66 vinden dat dit de toegankelijkheid van het Nederlandse onderwijs voor buitenlandse studenten niet ten goede komt, en bovendien getuigt het niet van gelijke behandeling. Deze leden vragen de regering naar haar standpunt in deze.

Op het terrein van de financiering van de opleidingen, zowel door de overheid als door de studenten middels het collegegeld, hebben de leden van de fractie van GroenLinks nog enkele vragen over de manier waarop de regering een flexibele manier van studeren mogelijk wil maken. Hoe wil de regering een flexibel studiegedrag van studenten in de bekostigingssystematiek tot uitdrukking brengen? Hoe wil zij het aantal ingeschreven studenten tellen, wanneer hier per maand aanzienlijke verschillen in op kunnen treden? Hoe wil zij in haar bekostigingssystematiek rekening houden met een ontwikkeling waarin studenten niet alleen in tijd flexibeler gaan studeren, maar zich bovendien steeds meer aan een wisselend aantal instellingen gaan inschrijven? Wat zijn de gevolgen van een flexibeler studiegedrag en een nieuwe bekostigingssystematiek voor de beheerslast voor zowel de instellingen als de overheid?

Ook bij de betaling van het collegegeld spelen vergelijkbare vragen. Wordt het collegegeld flexibel geïnd? Hoe wordt voorkomen dat studenten voor meer maanden betalen dan ze onderwijs volgen? Hoe wordt het collegegeld verrekend wanneer een student aan meerdere instellingen studeert? En hoe wordt ook hier de beheerslast voor zowel de student als de instelling beperkt?

De SP juicht het toe dat de studenten hun Studiefinanciering op maandbasis kunnen blijven opnemen. Daarnaast pleit de SP voor het recht om ook het collegegeld per maand te kunnen betalen. Is het immers niet onredelijk dat wanneer een student slechts enkele maanden van het jaar wil studeren, hij daarvoor wel voor het gehele jaar collegegeld moet betalen?

In paragraaf 1.5.7. wordt gesproken over het instellingstarief. Er staat: «vanaf het studiejaar na het bereiken van de leeftijd van 30 jaar geldt dan het instellingstarief.» De SP is tegenstander van deze regeling omdat het instellingstarief enorm in hoogte zal variëren. Daarnaast zal het voor tweedekansers met een laag inkomen studeren onmogelijk maken.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom er bij een lening na het dertigste levensjaar geen aanspraak meer bestaat op het wettelijk collegegeldtarief. De mogelijkheid van lenen na het dertigste levensjaar is met name gecreëerd voor personen (bijvoorbeeld vluchtelingen) die door omstandigheden pas laat aan een studie konden beginnen. Zij hebben voor die tijd geen initiële opleiding kunnen voltooien. De genoemde leden suggereren daarom de aanspraak op het wettelijke collegegeldtarief boven het dertigste levensjaar voor bepaalde categorieën te binden aan de officiële studieduur.

10. Duale studenten en studiefinanciering

In het wetsvoorstel wordt aangegeven dat studenten die leren en werken combineren (duale studenten) dezelfde rechten krijgen op studiefinanciering als voltijds studenten. Uitzondering hierop is de duale student HBO-V. De leden van de PvdA-fractie betreuren dit. Ook de HBO-raad en de Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) spreken hierover hun zorg uit. In het antwoord op schriftelijke vragen van de PvdA-fractie geeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan dat hij zich beroept op afspraken die gemaakt zijn tussen de HBO-raad, de zorgwerkgevers en zijn ambtsvoorganger. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het mogelijk is om de tafel te gaan zitten met de HBO-raad en de zorgwerkgevers om nieuwe afspraken te maken over de duale opleiding HBO-V, aangezien deze leden het een ongewenste situatie vinden dat één klein segment van de duale studenten uitgezonderd wordt van het recht op volledige studiefinanciering. Tevens vragen deze leden hoeveel het zou kosten om duale studenten HBO-V dezelfde rechten te geven als andere duale studenten.

Ook de VVD-fractie vraagt de regering haar voorstel de duale opleiding verpleegkunde een bijzondere plaats te laten houden te motiveren. Het verbaast de leden van de fractie van D66 dat de duale HBO-opleiding verpleegkunde een bijzondere plaats blijft innemen, en ook zij vragen de regering waarom nog steeds wordt vastgehouden aan de argumentatie die gold ten tijde van de overgang van het inservice onderwijs. De leden van de fracties van RPF en GPV, die eveneens naar de onderbouwing van deze uitzondering voor de HBO-V studenten vragen, wijzen er daarbij op dat een groot tekort aan verpleegkundigen bestaat. Een tekort dat in de toekomst ook wel aanwezig zal blijven. Om de aantrekkelijkheid van de opleiding te vergroten tonen de leden van de fracties van RPF en GPV zich een voorstander om deze uitzondering voor duale HBO-V studenten te schrappen.

Duale studenten krijgen dezelfde studiefinancieringsaanspraken als andere studenten. Dit is een verbetering ook in de ogen van de leden van de D66-fractie; in het oude stelsel ontvingen duale studenten gedurende hun werkgedeelte van hun opleiding geen beurs, lening of OV-studentenkaart. Dit wordt nu gelijkgetrokken. Een en ander betekent een vereenvoudiging van het systeem en het kan tegelijkertijd duale trajecten stimuleren. Het onderscheid tussen werken in het verlengde van de studie (duaal) en werken naast de opleiding (bijverdienen) vervalt. Wel blijft de bijverdiengrens voor alle studenten van kracht.

De leden van de fracties van RPF en GPV stemmen, gelet op het principe van gelijke behandeling, in met het voornemen om in het wetsvoorstel duale studenten dezelfde aanspraken op studiefinanciering te geven.

11. Leenvoorziening

Is het waar, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat de beperking van het leningsdeel in art. 5.2 lid 3 tot 36 maanden een beperking van de leenmogelijkheden teweegbrengt voor studenten die een studie volgen die korter dan 4 jaar duurt? En klopt het, zo vragen deze leden, dat bij deregulering van de lening (maximaal f 1500,– ongeacht budgetopbouw) studenten met éénouder- of partnertoeslag erop achteruit gaan? Zo ja, wat is hier de reden van?

De leden van de fractie van D66 merken over het loskoppelen van de leenfase van de beursperiode en de daarmee samenhangende deregulering, het volgende op. Op dit moment is het normbudget opgebouwd als basis, aanvullende beurs, lening en toeslagen. Dit bedrag kan oplopen tot ongeveer f 1800,–. In het voorliggende wetsvoorstel wordt het maximale leenbedrag gefixeerd op f 1500,–. Dit betekent voor een erg kleine groep mensen een achteruitgang. Alhoewel dit slechts een kleine groep studenten betreft is het volgens de leden van de fractie van D66 van belang dat zij niet in financiële problemen komen. Deze leden willen aan de regering voorleggen om de toeslagen boven op het normbudget te laten komen.

Een ander punt dat de leden van de fractie van D66 nadrukkelijk onder de aandacht van de regering willen brengen, betreft het feit dat in het voorstel staat dat als er nog uitsluitend recht op lening bestaat, de student niet meer meetelt als ander kind bij berekening van de ouderlijke bijdrage voor overige kinderen die vallen onder de WSF 2000. Dit is namelijk een wezenlijk verschil met de huidige WSF en valt zeer nadelig uit voor ouders in de midden-inkomensklasse met meer dan één studerend kind in het hoger onderwijs. Een voorbeeld: in de huidige systematiek heeft een prestatiebeursstudent recht op 7 jaar studiefinanciering (SF), namelijk 4 jaar in de vorm van gemengde SF en daarna nog 3 jaar in de vorm van een rentedragende lening. Voor een 5-jarige opleiding is dit 5 plus 3 jaar. Voor de berekening van de draagkracht tellen alle kinderen mee die SF genieten, ongeacht de vorm. Dus zolang een studerend kind SF geniet, ongeacht de vorm, telt hij mee voor de draagkrachtberekening van de ouders. Dit is aantrekkelijk voor gezinnen met meer kinderen. In het nu voorliggende wetsvoorstel tellen slechts studerende kinderen die een aanvullende beurs hebben aangevraagd mee bij de draagkrachtberekening (artikel 3.13, lid 3). De periode wordt dus teruggebracht van 7 naar 4 jaar (respectievelijk van 8 naar 5 jaar), wat neerkomt op bijna een halvering van de periode. Het gevolg is dat het aantal gelijktijdige SF-kinderen bijna niet – of zelfs nooit – meer boven de twee uitkomen. Is dit de bedoeling van de regering, zo vragen deze leden.

Een derde punt betreft de partner- en de éénoudertoeslag. De student kan, bovenop het normbudget, nog een toeslag krijgen omdat zijn partner financieel afhankelijk van hem is of omdat hij als alleenstaande ouder een kind verzorgt. Als tijdens de leenfase wordt geabstraheerd van de individuele omstandigheden van de student, kan ook de extra toekenning van een partner/-éénoudertoeslag in de vorm van een lening komen te vervallen. Hoe verhoudt zich dat tot het uitgangspunt dat de student geen nadeel mag ondervinden van deregulering leenvoorziening, zo vragen de leden van de D66-fractie. Is dit een bedoeld neveneffect van deze maatregel?

12. Leenvoorziening in EER voor hoger onderwijs

Studenten kunnen voor studiefinanciering in aanmerking komen bij buitenlandse opleidingen die door de regering aangewezen zijn. Waarom, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, kunnen studenten wel voor studiefinanciering in aanmerking komen, ook aan middelbare beroepsopleidingen, maar niet voor tegemoetkoming in de studiekosten, indien zij de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt hebben? En waarom is het grenslandenbeleid slechts op het niveau van hoger onderwijs ingesteld? Voorts zouden de leden van de PvdA-fractie graag vernemen of de regering voornemens is om, in het kader van toenemende internationalisering, ook op lagere niveaus dan het hoger onderwijs de drempels voor het volgen van een buitenlandse opleiding weg te nemen?

Is het juist, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat studenten die in het buitenland studeren niet onder de prestatiesystematiek vallen zoals deze in Nederland geldt (dus bij voldoende punten wordt eerste jaar lening omgezet in gift)? Zo ja, waarom worden Nederlandse studenten die in het buitenland studeren niet gelijk behandeld als in Nederland studerenden?

Kan de regering de erkenning van buitenlandse opleidingen die recht geven op studiefinanciering nader toelichten? Dus met name aangeven hoe en waarom de regering bij opleidingen tot erkenning overgaat, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen ten aanzien van de studiefinanciering aan studenten in het buitenland aandacht voor Nederlandse studenten die in België de studie A.S.O. Menswetenschappen studeren. Zij pleiten er voor ook deze groep studenten studiefinanciering te geven. Wat zijn de onderliggende redenen om dit niet te doen?

13. Peiljaar en peiljaarverlegging

Ten aanzien van de peiljaarverlegging van t-3 naar t-2 wordt bij inkomensterugval bij de ouders van vijftien procent de mogelijkheid versneld om een aanvullende beurs te krijgen. In dat geval wordt dus feitelijk met t-1 gewerkt. Is het administratief dan niet mogelijk, zo vragen de leden van de CDA-fractie, om t-1 voor alle ouders te laten gelden?

Het spreekt voor zich dat de leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met de voorgestelde peiljaarverlegging (van t-3 naar t-2), en met de daling van het belastbaar inkomen van 25% naar 15%. Immers, deze leden hebben hiervoor herhaaldelijk aandacht gevraagd.

De leden van de SGP-fractie constateren bij handhaving van de vigerende inkomensnormen dat relatief minder studenten een aanvullende beurs zullen ontvangen dan wel dat zij hun aanvullende beurs zullen zien dalen. Doorgaans zijn de lonen van hun ouders in een volgend jaar immers hoger. Daarom suggereert de SGP-fractie om met het peiljaar ook de inkomensnormen aan te passen, zodat de hoogte van een eventuele aanvullende beurs (bij benadering) gelijk blijft.

14. Indexeringsbepalingen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven welke bedragen in de WSF 2000 wel en welke niet geïndexeerd zijn?

Het stelsel van studiefinanciering is voor de toekomst ingericht met een artikel met indexeringsbepalingen. Nagenoeg alle bedragen genoemd in het voorstel zijn via dit artikel geïndexeerd. In hun commentaar wijst het ISO op twee zaken. In de eerste plaats is de vrije voet bij meerinkomen (artikel 3.17) niet geïndexeerd. Volgens het ISO wekt deze bepaling daardoor de indruk dat de vrije voet een bedrag is dat op basis van politieke overwegingen tot stand komt in plaats van een afspiegeling van beleid van de regering. Het ISO pleit er daarom ook voor om ook dit bedrag op te nemen bij de bedragen genoemd in artikel 11.1.

In de tweede plaats wordt in artikel 11.1 een uitzondering gemaakt voor het bedrag in artikel 3.18 voor de maximaal aanvullende beurs. Door dit bedrag uit te zonderen zal jaar na jaar het aandeel van de aanvullende beurs in het normbudget dalen waardoor de studenten voor wie deze aanvullende beurs bedoeld is, steeds slechter af zijn. Deze uitzondering is volgens het ISO ongewenst omdat het een zwakkere groep studenten onvoldoende tegemoet komt. Het ISO pleit er daarom ook voor om in artikel 11.1 de uitzondering van de aanvullende beurs te schrappen uit de eerste volzin. De leden van de fractie van D66 leggen bovenbeschreven standpunten graag voor commentaar aan de regering voor.

In een opzicht wijken studenten wat betreft hun inkomenspositie sterk af van andere bevolkingsgroepen. Voor studenten worden zaken als de invoering van ecotaks en de verhoging van de BTW niet automatisch gecompenseerd, zoals dat voor mensen met een uitkering en voor werknemers via de belasting wel geschiedt. De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de regering de inkomenspositie van studenten ziet. Is zij van mening dat er een mechanisme zou moeten bestaan waarmee de inkomenspositie van studenten automatisch is gewaarborgd? Heeft zij ideeën over hoe een dergelijk mechanisme er uit zou kunnen zien? Heeft zij hier wel eens overleg over gehad met de studentenorganisaties? En zo ja, wat waren de uitkomsten van dit overleg?

15. Beleidsregels/hardheidsclausule

Op basis van de zogenaamde hardheidsclausule is in de loop der jaren een aantal beleidsregels vastgesteld, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Voorziet de voorgestelde amvb in het niet verloren gaan van de inmiddels ontstane jurisprudentie op dit terrein?

In het voorliggende voorstel wordt melding gemaakt van opheffing van dit college van beroep per 1 januari 2001. De leden van de CDA-fractie vragen of dit voor de klantvriendelijkheid van het systeem voor studenten een wenselijke maatregel is. Kan de regering een kwalitatieve onderbouwing van deze maatregel geven?

In de wet wordt ten behoeve van het College van Beroep een overgangsbepaling voorgesteld. De CDA-fractie heeft vraagtekens bij het uitgezette tijdstraject. In hoeverre zijn de data waarvan wordt uitgegaan nog realistisch gelet op het feit dat desbetreffende wet door de minister van Justitie pas recentelijk aan de Kamer is aangeboden?

De leden van de SP-fractie vragen welke probleemgevallen door de voorstellen rondom de hardheidsclausule worden opgelost. Graag een toelichting.

De leden van de SGP-fractie vragen wat de oorzaken zijn van de toename van het beroep op de hardheidsclausule. Tevens vragen zij wat de regering verstaat onder het hoge aantal beroepen op de hardheidsclausule. Worden er maatregelen getroffen om dit aantal zo mogelijk terug te dringen door in te spelen op de oorzaken?

16. Berichtenverkeer

De leden van de fractie van D66 vinden het een goede maar ook noodzakelijke stap dat andere vormen van communicatie (e-mail met name) tussen studenten, instelling, overheid en IB-Groep tot stand komen. In een ministeriële regeling zal dit worden vastgelegd. Vanzelfsprekend blijft de betrouwbaarheid van data gegarandeerd. Op welke wijze wordt dit gegarandeerd, zo vragen deze leden?

17. Financiële gevolgen

De leden van de fracties van RPF en GPV leiden uit de Memorie van Toelichting af dat de invoering van het wetsvoorstel budgettair neutraal zou zijn. De leden van de fracties van VVD, CDA, RPF en GPV vragen mede met het oog daarop een compleet overzicht van de totale uitgavenontwikkeling van de studiefinanciering sinds de invoering van de tempobeurs (1994) en in de komende jaren (tot 2007). Daarbij dient te worden uitgesplitst naar samenstelling van die uitgaven en inzichtelijk te worden onderscheiden naar tempobeurs, de bestaande prestatiebeurs en de voorgestelde beurssystematiek, in het oude stelsel en het nu voorgestelde. Tevens dient voor zover van toepassing, de uitsplitsing gemaakt te worden naar basisbeurs, aanvullende beurs, aanvullende lening, basislening, reisvoorziening en toeslagen. Ook zou aangegeven moeten worden of bedragen wel- of niet-relevant zijn.

Daarnaast vragen de leden van de fracties van CDA, RPF en GPV een apart overzicht van eventuele ontvangsten uit aflossingen van leningen en terugvorderingen van ten onrechte betaalde beurzen.

Ook de leden van de SGP-fractie vragen of de veranderingen in de wet werkelijk budgettair neutraal kunnen plaatsvinden. Veel meer studerenden dan voorheen zullen immers binnen de sterk verruimde diplomatermijn afstuderen. Als gevolg daarvan zullen ook veel meer voorwaardelijke leningen worden omgezet in een gift.

18. Herkansing bij het niet behalen eerste jaar

De leden van de PvdA-fractie constateren tot hun spijt dat motie nr. 11 (kamerstuk 26 397) ingediend bij het nota-overleg over de nota Flexibele studiefinanciering over het gedeeltelijk tussentijds kwijtschelden van studieschulden, niet wordt uitgevoerd. Ondanks het uitbreiden van de diplomatermijn naar 10 jaar zouden de leden van de PvdA-fractie het op prijs stellen dat onderzocht wordt wat de mogelijkheden zijn voor het creëren van extra tussenmomenten.

De leden van de CDA-fractie constateren dat het op dit moment nog onduidelijk is of en zo ja hoe in de nabije toekomst een formeel tussenmoment, bijvoorbeeld kandidaats, in het wetenschappelijk onderwijs zal worden geïntroduceerd. Kan worden aangegeven of bij invoering van zo'n formeel tussenmoment ook een tussenmoment bij de studiefinanciering zal worden geïntroduceerd waarbij de tot dat moment gebruikte beurs- en OV-kaartrechten zullen worden omgezet in een gift?

19. Afschaffing renteopslag

De renteopslag wordt vanaf 2001 afgeschaft om het vervallen van de renteaftrek als gevolg van de wijziging in de wet inkomstenbelasting 2001 te compenseren. Wat is de reden dat de rente niet langer aftrekbaar zal zijn, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Zal 20 miljoen structureel voldoende zijn om het gederfde belastingvoordeel te compenseren? Tevens vragen deze leden wat de regering zal doen met de groep studenten die tussen wal en schip valt, dat wil zeggen de groep die nu al het hoge rentetarief betaalt en na 2001 af zal lossen, wanneer de rente niet meer aftrekbaar zal zijn.

20. Uitvoering maatregelen door de IB-Groep

De regering heeft aangegeven dat de voorlichting aan de ouders zal verbeteren. Dit streven waarderen de leden van de PvdA-fractie. Graag zouden deze leden echter meer duidelijkheid krijgen over de principiële dilemma's en uitvoeringstechnische bezwaren omtrent het direct informeren van ouders door de IB-Groep. De regering kiest ervoor om de voorlichting van ouders via studenten te laten verlopen. Hiermee zijn de leden van de PvdA-fractie minder gelukkig; de studenten die immers de meeste behoefte hebben aan verbetering van de voorlichting aan ouders hebben vaak geen optimale relatie met hun ouders. Van hen wordt nu verwacht dat zij hun ouders deze voorlichting verstrekken. Daarnaast wordt aangegeven dat gerichte en uitgebreide voorlichting aan alle ouders over het stelsel van studiefinanciering en hun rol daarin de voorkeur geniet. Hoe valt dit te rijmen met het voorlichten van ouders via studenten?

Onlangs heeft de minister van Onderwijs het wetsvoorstel nr. 26 943 medeondertekend, waarin voorgesteld wordt de persoonsgegevens opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) te koppelen aan de gegevens van de Informatie Beheer Groep. Dit voorstel baart de leden van de PvdA-fractie op dit moment grote zorgen. Deze leden vragen zich dan ook af of de regering op de hoogte is van de uitkomsten van de rapporten «Kamers en Koppeling» van het onderzoeksbureau Regioplan Stad en Land en «IB-Groep en GBA, een gevaarlijk koppel» van het wetenschappelijk bureau ASVA/OBAS, waarin aangegeven wordt dat een aanzienlijk percentage van de uitwonende studenten door een eventuele koppeling van de gegevens in de problemen dreigt te komen en waarover de vorige minister van onderwijs zijn zorg ook heeft uitgesproken. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering dan ook aan te geven hoe zij denkt te kunnen voorkomen dat veel uitwonende studenten (vooral in de steden Amsterdam, Utrecht en Delft) de huisvestingsproblemen zullen ondervinden die in het rapport aangegeven staan. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van mening is dat een dergelijke koppeling alleen tot stand gebracht mag worden wanneer de huisvestingsproblemen – vooral in de grote steden – voor studenten opgelost zijn.

Bij het overleg over de nota «een stelsel dat past» op 26 april 1999 heeft de VVD-fractie aandacht gevraagd voor de fraudebestendigheid. Met name bij de vraag van uit- of thuiswonen zou de feitelijke situatie vaak niet aansluiten bij de opgegeven situatie. Er zouden, volgens enkele dagbladen van 23 december jongstleden, vorig studiejaar 11 208 uitwonendenbeurzen zijn omgezet in thuiswonendenbeurzen, waarmee een bedrag van minstens 40 miljoen is gemoeid. Kloppen deze getallen? Kan de regering aangeven of hiermee de meeste gevallen boven water zijn of is dit slechts het topje van de ijsberg?

In Vrij Nederland van 25 december 1999 wordt aangegeven dat controle van fraude nauwelijks plaatsvindt en het niet bestraft wordt (anders dan met terugbetaling van het gefraudeerde bedrag). Kloppen deze berichten? Bij het overleg van 26 april 1999 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aangegeven bij de bestrijding van deze fraude veel te verwachten van de koppeling van de bevolkingsadministratie en het bestand van de IB-Groep. Krijgt dit inmiddels vorm?

De CDA-fractie blijft zich afvragen of het welslagen van het herontwerp van de IB-Groep niet bepalend is voor de uitvoering van het wetsvoorstel. Hoe kan de regering – aangezien het herontwerp volgens planning pas op1 januari 2001 gereed zal zijn terwijl het voorliggende wetsvoorstel volgens planning al op 1 september aanstaande in werking zal treden – verzekeren dat dit niet het geval is?

De in dit wetsvoorstel genoemde maatregelen kunnen op een enkele uitzondering na, door de IB-Groep worden ingevoerd per 1-9-2000. De leden van de fractie van D66 vinden het van groot belang dat studerenden, ouders en instellingen zo snel mogelijk en op adequate wijze worden voorgelicht. Wat is overigens de stand van zaken met betrekking tot het Herontwerptraject van de IB-Groep? En wat is de stand van zaken met betrekking tot het nieuwe geautomatiseerde systeem van de IB-Groep?

De vereenvoudiging van de WSF zien de leden van de SGP-fractie als een belangrijke verbetering. Zij constateren dat het de toegankelijkheid van de wet in sterke mate ten goede komt. De genoemde leden vragen in hoeverre de vereenvoudiging van de wet het frauderen met beurzen door studerenden kan tegengaan. Tevens vragen zij naar de maatregelen die worden genomen tegen het helaas aanzienlijke aantal gevallen van fraude.

De leden van de SGP-fractie constateren dat er bij de studiefinanciering rekening wordt gehouden met de woonsituatie. Hiervoor wordt het criterium uitwonend of thuiswonend gehanteerd. Dit kan gemakkelijk misbruik in de hand werken, zoals onlangs uit een onderzoek is gebleken (De Telegraaf d.d. 23 december 1999). De genoemde leden stellen daarom voor om elke studerende een gelijke basisbeurs te geven en afhankelijk van de afstand tussen hun woonplaats en de onderwijsinstelling daar een uitwonendentoeslag aan toe te voegen. Wat is het oordeel van de regering over deze optie?

21. Fiscale aspecten

Is het juist, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat wanneer studenten momenteel niet lenen (omdat zij hiervoor kiezen of omdat zij hiervoor niet meer in aanmerking komen) ouders maximaal 10% van het onzuivere inkomen als aftrekpost mogen opvoeren bij hun inkomstenbelasting, waarbij de ondergrens f 800,– is (of 2% van het onzuivere inkomen, indien dit lager is)? Zo ja, betekent dit dan dat hoe hoger het inkomen is, hoe hoger de aftrekpost? Verder vragen de leden van de PvdA-fractie waarom de aftrekpost van ouders van studenten die niet lenen komt te vervallen met de Belastingherziening 2001.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

De leden van de SGP-fractie vinden de term deelnemer inhoudelijk niet voldoen. Deze term drukt op geen enkele wijze de aard van de deelname aan het onderwijs van de betreffende groep studerenden uit. Wordt dit gebrek onderkend en is er gezocht naar een alternatieve benaming? De leden van de SGP-fractie suggereren het onderscheid tussen de soorten studerenden zo nodig in meerdere woorden te omschrijven: studenten in het hoger onderwijs en studenten in het beroepsonderwijs.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de termen volledig onderwijs en duale opleiding zijn vervangen door de term voltijdse opleiding en er een nieuw lid is toegevoegd waarin alsnog naar dit onderscheid wordt verwezen.

Artikel 2.7. Aanspraak bij einde studie en beroepsonderwijs

De leden van de SGP-fractie vragen welke redenen er waren om na 30 juni van het laatste studiejaar geen studiefinanciering meer toe te kennen. Tevens vragen zij waarom deze uiterste datum nu wordt gewijzigd in 31 juli. De genoemde leden kunnen met de flexibilisering van de einddatum instemmen. Voorts vragen zij waarom er in het derde lid wordt afgeweken van de in het tweede lid van artikel 3.21 bepaalde indieningstermijn voor een aanvraag voor (voortgaande) studiefinanciering.

Artikel 2.15. Buitenlandse opleidingen

De leden van de SGP-fractie vragen wat wordt verstaan onder een vergelijkbare duur van opleidingen. Kan dit nader worden gespecificeerd? Deze leden geven in overweging om deze specificering ondubbelzinnig vast te leggen.

Artikel 3.2. Samenstelling maandbudget

Bij het vaststellen van de manier van verzekeren voor studenten (particulier of ziekenfonds) wordt gekeken naar de peildatum van 1 januari. Voor sommige studenten kan dit nadelige gevolgen hebben omdat zij slechts tijdelijk ziekenfondsverzekerd zijn (bijvoorbeeld in het kader van een stage). Zeker in het laatste studiejaar kan de vaststelling van verzekering langduriger gevolgen hebben, bijvoorbeeld wanneer in de loop van het jaar overgegaan wordt op een afstudeerfonds en/of een auditorenfonds. De leden van de PvdA-fractie realiseren zich dat de vaststelling via een peildatum administratief gezien het meest effectief is, maar vragen de regering of het mogelijk is een uitzonderingsbepaling op te nemen of anderszins probleemgevallen tegemoet te komen.

Artikel 3.7. Vorm toekenning reisvoorziening

Ten aanzien van de reisvoorziening houdt het wetsvoorstel de mogelijkheden «OV-studentenkaart», «geld» of een combinatie van beiden open. Is daarbij tevens de mogelijkheid dat de reisvoorziening als gift verstrekt gaat worden?

Indien gekozen wordt voor de optie «OV-studentenkaart», welke financiële en beleidsmatige consequenties zouden er dan voortvloeien uit het wel bieden van de mogelijkheid aan studenten om die kaart niet op te halen en in plaats daarvan een vergoeding uitgekeerd te krijgen?

Tevens zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd naar de mogelijkheden om MBO-studenten onder de achttien jaar tegemoet te komen in hun reiskostenproblematiek. Deze studenten ontvangen geen OV-studentenkaart, in de WTS is geen reisvoorziening opgenomen, maar in het MBO is door de gegroeide clustering wel sprake van soms forse reisafstanden. Wat zouden bijvoorbeeld de financiële consequenties zijn wanneer het recht op een OV-studentenkaart in aanvulling op de WTS tot deze groep zou worden uitgebreid?

Artikel 3.9. Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage

Waarom, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, wordt er bij gescheiden ouders niet gekeken naar de huidige gezinssituatie van diegene(n) die de student onderhoud(t)(en)? Zou het niet rechtvaardiger zijn, zo vragen deze leden, wanneer de feitelijke situatie wel in ogenschouw genomen zou worden?

De ouderlijke bijdrage is naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks nog niet afdoende is geregeld: zij vormt een belangrijk element in de inkomensvoorziening van studenten, waarvoor echter geen waarborg bestaat dat studenten dit geld ook daadwerkelijk ontvangen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering op welke manier zij de zekerheid voor studenten op dit punt zou kunnen versterken.

Er wordt naar het oordeel van de fractie van D66 geen recht gedaan aan de situatie van gescheiden ouders die een nieuw gezin gesticht hebben en een (nieuwe) partner zonder inkomen hebben.

De leden van de SGP-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de wijziging van het bedrag van de vrije voet naar de maatstaf van 2001. Is hierbij sprake van een effect op de hoogte van de aanvullende beurzen van studerenden?

Artikel 3.14. Weigerachtige of onvindbare ouders

De leden van de PvdA-fractie zouden graag onderzocht zien welke fiscale mogelijkheden er zijn om ouderbijdrage te innen. Deze leden zien het fiscaliseren van de ouderbijdrage als een niet al te ingewikkelde oplossing voor een al tientallen jaren bestaand probleem dat ook nu niet opgelost wordt; zeker gezien het feit dat bij weigerachtige ouders de voorwaarden voor het alsnog verstrekken van een aanvullende beurs absoluut te streng zijn. Indien de ouderlijke bijdrage niet gefiscaliseerd zal worden, pleiten de leden van de PvdA-fractie voor het handhaven van de hardheidsclausule.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt de beleidsregel weigerachtige ouders voorzien van een wettelijke basis. Kan de regering de leden van de CDA-fractie duidelijk maken hoe dit begrip «weigerachtigheid» precies zal worden gedefinieerd? Hoe zal in de praktijk het al dan niet aan de orde zijn van weigerachtigheid objectief kunnen worden beoordeeld?

De leden van de SGP-fractie constateren dat ouders die niet willen bijdragen aan de studiekosten van hun kind(eren) door de interventie van de overheid in feite een beloning voor slecht gedrag krijgen. Deze leden stemmen er uiteraard mee in dat de betreffende studerenden worden geholpen. Zij vragen echter of er mogelijkheden zijn om meer druk op weigerachtige ouders uit te oefenen om bij te dragen aan de studiekosten van hun kinderen.

Naar aanleiding van dit artikel vragen de leden van de SGP-fractie het standpunt van de regering over de positie van studerenden die geen ouderlijke bijdrage krijgen, zonder dat daarbij sprake is van een uitgesproken conflict.

Artikel 3.17. Vordering wegens eigen inkomsten studerende

De bijverdiengrens van f 15 000,– blijft gehandhaafd. De uitwerking van deze bijverdiengrens heeft echter nogal eens nadelige gevolgen. Zo moet iemand die meer verdient dan f 15 000,– over alle maanden van verkregen studiefinanciering dat jaar een boete betalen. Klopt het, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat deze boete gebaseerd is op een onterecht ontvangen studiebeurs èn een onterecht ontvangen OV-kaart? Zo ja, is het juist dat zelfs studenten die hun OV-jaarkaart niet ophalen toch de boete over de «onterecht ontvangen OV-jaarkaart» moeten betalen? Daarnaast lijkt het deze leden niet redelijk dat wanneer (iets) meer dan de bijverdiengrens verdiend wordt, de (volledige) studiefinanciering die over het gehele jaar ontvangen is, terugbetaald dient te worden. Daarom vragen de leden van de PvdA-fractie of het mogelijk is in samenwerking met de studentenorganisaties scenario's te onderzoeken waarbij dergelijke ongelukkige neveneffecten niet optreden. Tevens vragen deze leden of de regering van mening is dat de bijverdienregeling veel eenvoudiger en inzichtelijker zou zijn wanneer inkomsten van de student in de maanden dat hij/zij geen studiefinanciering ontvangt, niet zouden worden meegeteld voor het maximaal bij te verdienen bedrag. Hiertoe zou de beperking van de vrijstellingsperiode (art. 3.17 lid 4) opgeheven moeten worden. Deze leden maken zich zorgen over het concurrerende effect dat het bijverdienen van studenten vaak heeft op de arbeidsmarkt voor lager opgeleiden. Bijbaantjes van studenten zijn vaak op MBO-niveau, waardoor studenten nogal eens de plek innemen van MBO-afgestudeerden. Deze leden vragen daarom om een inventarisatie van oplossingsmogelijkheden voor dit probleem.

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat voor studenten die bijverdienen in het voorliggende voorstel dezelfde bijverdienregeling blijft bestaan als was opgenomen in de oude WSF. Zij gaat uit een maximaal bijverdienbedrag van f 15 000,–. Kan de regering aangeven waarop dit bedrag is gebaseerd? Zal er ook voor een afgerond bedrag worden gekozen bij invoering van de Euro? De leden van de CDA-fractie vinden het wenselijk dat indexering van dit maximum bedrag plaats gaat vinden. Kan de regering dit toezeggen?

Bij het overschrijden van het maximale bijverdienbedrag dienen studenten niet alleen het teveel aan bijverdiensten tot maximaal de ontvangen studiefinanciering bij te betalen. Ook dienen zij per maand een boete van f 300,– te voldoen. De leden van de CDA-fractie vragen waarom deze extra boete nodig is. Los van het principe van deze boete stellen de genoemde leden ook vraagtekens bij de hoogte van deze boete. Kan de regering een heldere onderbouwing van de totstandkoming van het maandelijkse boetebedrag geven?

In dit gedeelte van het wetsvoorstel staat een ongewijzigd overgenomen limitatieve opsomming van inkomen dat niet onder het toetsingsinkomen valt. Afgelopen half jaar zijn er bij het Landelijk Studenten Rechtsbureau meer dan veertig klachten binnengekomen van studenten die na bijna vijf jaar ineens geconfronteerd worden met de inningsafdeling van de IB-Groep die op grond van meerinkomen t.g.v. een (half)wezenpensioen boven de f 15 000,– grens terecht zijn gekomen. Dit ondanks het feit dat het geld vaak bij de ouders is binnengekomen. Het komt de leden van de fractie van D66 voor dat het hier een onrechtvaardige situatie betreft, dat iemand door het verlies van een ouder, het veronderstelde verlies aan inkomsten zijn of haar recht op studiefinanciering verliest. Bij artikel 3.17 lid 3a zou deze limitatieve opsomming vervangen kunnen worden door een algemene aanduiding van inkomen uit overheidsmiddelen.

De leden van de fractie van D66 ondersteunen het punt genoemd in de brief van de HBO-raad. Ook deze leden zijn van mening dat het vasthouden aan de beperking van de vrijstellingsperiode tot het begin of het einde van het kalenderjaar niet in de geest is van beleid ten aanzien van duale routes en de nota flexibele studiefinanciering. Vooral duale studenten die gedurende verschillende perioden tijdens één kalenderjaar bij een werkgever werkzaam zijn, is deze bepaling ongunstig. Ook verhoudt beperking van de vrijstellingsperiode bij de aanvang of het einde van het kalenderjaar zich niet goed met het oogmerk van flexibiliteit. Deze leden vragen een reactie hierop van de regering.

Naast de inkomsten die studenten ontvangen van de overheid en van hun ouders verdienen zij in toenemende mate zelf bij. Deelt de regering de mening dat het voorliggende wetsvoorstel deze tendens zal versterken? Zeker wanneer combinaties van werken en leren toe gaan nemen, zullen studenten op jaarbasis hogere inkomsten genieten. De kans groeit dat studenten daardoor problemen zullen ondervinden van de huidige bijverdienregeling. Bovendien is het huidige maximum aan toegestane bijverdiensten van f 15 000,– netto op jaarbasis al weer enkele jaren oud en is dit bedrag niet bijgesteld voor de stijging van de kosten voor studie en levensonderhoud sindsdien. Doordat er de bijverdienregeling een forse boeteregeling kent, zijn de gevolgen van te hoge bijverdiensten voor studenten aanzienlijk. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering heeft overwogen de bijverdienregeling aan te passen. Zij zouden zich voor kunnen stellen dat de boete op teveel verdienen wordt verlaagd dan wel afgeschaft. Een andere mogelijkheid is om het toegestane bedrag aan bijverdiensten te verhogen. Heeft de regering deze mogelijkheden overwogen? Wat is haar mening over deze, ook door studenten aangedragen, ideeën?

In de WSF2000 blijft dezelfde bijverdienregeling van toepassing, als was opgenomen in de WSF, hetgeen erop neer komt dat studenten tot een bedrag van f 15 000,– mogen bijverdienen. Verdienen zij dan meer dan leidt dit tot een vordering, waarvan het bedrag bestaat uit het meerinkomen tot maximaal de ontvangen studiefinanciering en een boete van f 300,– plus de rente. De vraag van de leden van de fracties van RPF en GPV is wat de redenen zijn waarop dit normbedrag van het toetsingsinkomen is gebaseerd. Waarom wordt er geen inflatiecorrectie toegepast? Verder zou de regeling volgens de leden van de fracties van de RPF en GPV eenvoudiger worden als de inkomsten van de studenten in de maanden dat zij geen studiefinanciering hebben, zonder uitzondering niet worden meegeteld voor het maximaal bij te verdienen bedrag.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de bijverdiengrens niet wordt geïndexeerd.

Artikel 5.3. Vorm waarin reisvoorziening wordt verstrekt

In artikel 5.3 lid 3 wordt gesteld, zo lezen de leden van de fractie van D66, dat bij omzetting van de prestatiebeurs de tegenwaarde van de kaart gevorderd zal worden. Volgens het ISO is dit bedrag niet gelijk aan de boete van f 300,– per maand. Volgens het ISO zou de tegenwaarde van de kaart geïnterpreteerd moeten worden als het bedrag wat de kaart het ministerie kost. Dit zonder de boete van misbruik van de kaart aangezien daar op het moment dat de student de kaart in bezit had geen sprake van was. De leden van de fractie van D66 leggen dit punt, wat in hun ogen terecht is, aan de regering voor.

De leden van de SGP-fractie vragen wat de geldswaarde van de reisvoorziening is die bij het niet halen van de prestatienorm in een lening wordt omgezet.

Artikel 5.7. Duur van de prestatiebeurs

Wat is de reden, zo vragen de leden van de fracties van PvdA, D66, RPF en GPV, dat ondanks toezeggingen gedaan in overleg met de HBO-raad, in het wetsvoorstel niet een bepaling is opgenomen die studenten die in kortere tijd dan vier jaar afstuderen de mogelijkheid geeft de resterende rechten als onvoorwaardelijke beurs voor een vervolgstudie op te nemen?

De leden van de fracties van RPF en GPV erkennen dat de regering in het onderhavige wetsvoorstel de mogelijkheid geeft om de resterende rechten als lening voor het volgen van een vervolgopleiding in het buitenland te gebruiken, maar dit beantwoordt niet aan de toezegging van de regering. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen de regering om een nadere uitleg.

Het komt voor dat studenten tijdens hun studie een handicap/chronische ziekte oplopen waardoor zij – door de aard van deze handicap/ ziekte – niet meer in staat zijn de studie te vervolgen. Zij zullen moeten stoppen met hun studie en zouden kunnen kiezen voor het volgen van een nieuwe studie. Is de regering van mening, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat dergelijke studenten gedurende hun nieuwe studie in aanmerking zouden moeten komen voor de volledige studiefinancieringsrechten? Zo ja, hoe zou dit bewerkstelligd en wettelijk vastgelegd kunnen worden?

Artikel 5.15. Herkansing voor omzetting eerste 12 maandenprestatiebeurs

De leden van de SGP-fractie spreken hun waardering uit over de handhaving van de uitzonderingsbepaling in het tweede lid van dit artikel.

Artikel 5.16. Arbeidsongeschiktheid

De leden van de SGP-fractie informeren of dit artikel impliceert dat de betreffende studenten (tijdens hun studie) voor 80 procent of meer arbeidsongeschikt blijven. Als dit niet het geval is, vragen deze leden wat de relatie is tussen dit artikel en het eerste lid van het volgende artikel. Als dit wel het geval is, suggereren zij om dit ondubbelzinnig in het artikel vast te leggen.

Artikel 5.17. Bijzondere omstandigheden

In artikel 5.17 wordt gesproken over bijzondere omstandigheden van tijdelijke en structurele aard. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering hiermee ook functiebeperking en chronische ziekte bedoelt. Indien dit inderdaad het geval is, willen de leden van de PvdA-fractie vragen of dit expliciet in de wet opgenomen kan worden.

Bij omzetting van de prestatiebeurs in een gift worden níet expliciet de bijzondere omstandigheden genoemd op grond waarvan deze omzetting kan plaatsvinden. Dit gebeurt wel bij de bijzondere omstandigheden die kunnen leiden tot afstudeersteun (artikel 7.51, tweede lid). Is er expliciet voor gekozen het hier niet te doen? Het landelijk beraad van studentendecanen acht een explicitering ook hier gewenst. De leden van de fractie van D66 vragen de regering hierop een reactie te geven; is het duidelijker een al dan niet limitatieve opsomming van de bijzondere omstandigheden te geven op grond waarvan omzetting van de prestatiebeurs in een gift kan plaatsvinden?

Artikel 6.3. en 6.4. Vaststelling rente percentage en Renteberekening

Het is de leden van de CDA-fractie onduidelijk wat de consequentie is van het nieuwe belastingplan voor de aftrekbaarheid van schulden door studenten. Kan de regering daar helderheid over verschaffen? Tot nu toe, aldus de leden van de CDA-fractie, moeten studenten die lenen een opslagpercentage op de rente betalen in verband met het renteaftrekvoordeel dat later zal worden genoten bij terugbetaling van de lening. Indien in het kader van het nieuwe belastingplan de aftrekbaarheid van schulden door studenten zal verdwijnen, kan de regering dan toezeggen dat de compensatie in vorm van vermindering van het rentepercentage qua omvang dusdanig zal worden vormgegeven dat het nieuwe belastingplan geen reëel inkomensnadeel voor lenende studenten oplevert? Kan de regering tevens duidelijk maken hoe zal worden voorkomen dat studenten die in de overgangsfase een soort tussencategorie vormen inkomensnadelen zullen ondervinden?

Moet lid 5 van artikel 6.4 zo gelezen worden, aldus de leden van de CDA-fractie, dat de renteberekening bij meerinkomen pas ingaat na het moment dat de beschikking is vastgesteld en aan de student kenbaar is gemaakt?

Dit wetsvoorstel wordt in artikel 6.3 ook beïnvloed door de op handen zijnde verandering van het belastingstelsel. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de WSF 2000 bij artikel 6.3 wordt hier op in gegaan en is dit volgens de regering aanleiding voor het schrappen van de opslag boven op de vastgestelde rente. Toch gaat de student die leent er per saldo op achteruit. In de nieuwe situatie zijn er twee negatieve gevolgen. In de eerste plaats betekent het voor de student die op dit moment leent dat hij of zij een schuldopbouw heeft waarbij nog wel de opslag meegenomen wordt. Op het moment dat deze student in de aflosfase terechtkomt zal de student geen belastingvoordeel meer hebben. Daarnaast vragen de leden van de fractie van D66 zich af of het laten vallen van de opslag wel voldoende compensatie is om het verlies aan voordeel door de nieuwe belastingwetgeving te compenseren. In dit verband pleit het ISO ervoor om artikel 6.3 aan te passen in de zin dat er een korting op het rentepercentage wordt opgenomen van 20%. Het volgende rekenvoorbeeld wordt door het ISO gegeven en de leden van de fractie van D66 wilde dit de regering niet onthouden:

Student 1Student 2Student 3
Studieschuld10 000,00    
Rente5 %6,15%5% * 0,8 = 4,00%
Lost af1 000,00    
Resterende schuld9 000,00    
Rente450,00 553.50 360.00
Schuld + rente9 450,00 9 553.50 9 360,00
In box 3– 9 450,00Aftrekpost (bij benadering, gebaseerd op 1e schijf)193,74 9 360,00
 9450,00Schuld effectief9 359,78 9 360,00
Verschil90,23   0,22

Student 1 is de situatie zoals deze verwerkt staat in het wetsvoorstel in een hypothetische situatie. In vergelijking met student 2 (huidige situatie) gaat student 1 er 90 gulden per jaar op achteruit. In geval van student 3 is de opslag van de oude situatie vervangen door een korting die compenseert voor het verlies van het belastingvoordeel. De leden van de fractie van D66 zien een reactie van de regering op dit punt graag tegemoet.

Overigens heeft het lid van de fractie van D66 Giskes bij de behandeling van het belastingplan op dit punt een amendement ingediend; tot nu toe is de rente op studieleningen voor de belasting volledig aftrekbaar. In het nieuwe stelsel zou dit ophouden, ondanks het feit dat dergelijke rente nadrukkelijk was uitgezonderd bij de beperking van het consumptief krediet die enkele jaren geleden is ingezet. Bij de behandeling van het belastingplan hebben de leden van de fractie van D66 aangegeven dit een slechte zaak te vinden en hebben daarom een amendement ingediend om de aftrekbaarheid van rente op studieleningen in stand te houden. Graag vernemen deze leden hierover het standpunt van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Bij het controleren van het inkomen van studenten wordt de student veelal in een laat stadium (tegen de verjaringstermijn aan) op de hoogte gesteld dat hij of zij teveel heeft verdiend. Hierdoor is de schuld al hoog opgelopen. Het ISO stelt voor artikel 6.3 zodanig aan te passen dat de renteberekening pas ingaat na het moment dat de beschikking is vastgesteld en aan de student kenbaar is gemaakt. Moet lid 5, zo vragen de leden van de fractie van D66, ook zo gelezen worden?

Artikel 7.1. Herziening door IB-Groep

Is het juist, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat wanneer een student aangeeft dat zijn studiefinanciering herzien moet worden, dit slechts tot 2 jaar terug kan gelden en dat na twee jaar niet meer teruggekomen mag worden op de rechtens onaantastbare beslissing (terwijl de regering maatregelen kan treffen die tot 5 jaar terug werken)? De leden van de PvdA zijn van mening dat in bepaalde serieuze gevallen die hierdoor buiten hun schuld ernstig in de problemen komen hierop een uitzondering gemaakt zou moeten kunnen worden. Welke mogelijkheden ziet de regering hiertoe, zo vragen deze leden.

Artikel 8.2. Onderwijsbijdrage

De leden van de SGP-fractie vragen wanneer de situatie die in het eerste lid geschetst wordt zich in de praktijk voordoet. Verder vragen zij waarom maandelijks een twaalfde deel van de tegemoetkoming in de studiekosten wordt aangemerkt als voorschot op de studiefinanciering. Wat is de gedachtengang achter dit percentage?

Artikel 10.1. Tempobeurs

Een apart artikel is gewijd aan tempobeursstudenten. Er bestaat veel onduidelijkheid over deze studenten. Het schijnt dat zelfs studenten zelf vaak niet weten waar zij recht op hebben (bijvoorbeeld op 6 jaar studiefinanciering in plaats van 5; wel of niet recht op studiefinanciering na tien jaar; etc.). De leden van de PvdA-fractie zouden het dan ook op prijs stellen als de cohorten die nog onder de tempobeurs vallen, duidelijke voorlichting krijgen over hun rechten op studiefinanciering.

De VVD-fractie vraagt de regering ook om een toelichting op de overgangsregeling voor tempobeursstudenten. Is het mogelijk dat er studenten rechten verliezen onder de WSF2000 na hun 30ste jaar die zij wel gehad zouden hebben onder de WSF?

De leden van de CDA-fractie hebben ten aanzien van de overgangsbepalingen de indruk dat tempobeursstudenten benadeeld worden. Zij konden immers voorheen tot hun 27ste studiefinanciering voor 5 jaren aanvragen, dus doorlopend tot het 32ste levensjaar, en nu moet men na de 30 gaan lenen. Kan de regering deze redenering onderschrijven? Zo ja, kan zij dan duidelijk maken waarom dan toch hiervoor is gekozen?

Artikel 10.3. Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt

De leden van de SGP-fractie constateren dat bedoeld is om in het eerste lid een periode aan te geven. Zij vragen om welke periode het gaat en suggereren om deze expliciet in de wettekst tot uitdrukking te brengen.

Artikel 11.1. Aanpassing van bedragen

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de maximale aanvullende beurs is uitgezonderd van aanpassing aan de ontwikkeling van lonen en prijzen.

Artikel 13.1. Algemene bijstandswet

Momenteel is het niet mogelijk om te studeren wanneer men een algemene bijstandsuitkering ontvangt. Dit zou immers in de hand kunnen werken dat men liever via de bijstandsuitkering studeert dan op de gebruikelijke wijze studiefinanciering aan te vragen. Toch zouden de leden van de PvdA-fractie graag, in het kader van een leven lang leren, onderzocht zien of het mogelijk is mensen met een bijstandsuitkering te laten studeren, hetzij aan het middelbaar (beroeps)onderwijs, hetzij aan het hoger onderwijs. Deze leden zouden de regering dan ook willen vragen een dergelijk onderzoek te initiëren, in samenwerking door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 13.14 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onderdeel E

In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen universiteiten en hogescholen. Bij universiteiten geldt het lidmaatschap van een bestuur van een stichting die de exploitatie van studentenvoorzieningen tot doel heeft, als bijzondere omstandigheid. Bij hogescholen wordt dit lidmaatschap niet genoemd. De leden van de fractie van D66 merken op dat in het kader van de rechtsgelijkheid dit onderscheid moet komen te vervallen. Zij pleiten ervoor een dergelijk lidmaatschap ook bij hogescholen aan te merken als bijzondere omstandigheid.

Artikel 13.14 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onderdeel I

In het wetsvoorstel staat dat het wettelijk collegegeld voortaan voorbehouden is aan «studenten van de staten van de Europese Unie die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt». De leden van de PvdA-fractie begrijpen uit deze zinsnede dat niet-EU-onderdanen geen recht zullen hebben op het betalen van het wettelijk collegegeld. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe voorkomen kan worden dat vluchtelingen met A- of C-status en recht op studiefinanciering het recht op betalen van wettelijk collegegeld verliezen (vluchtelingen hebben immers in de regel een niet-EU nationaliteit).

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GL), Örgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven