26 873
Intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000)

nr. 59
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 4 april 2000

Na het debat met de Kamer in de week van 20 maart over de WSF2000 is door verschillende leden van de Kamer nog een aantal amendementen ingediend. Hierdoor ben ik niet in de gelegenheid geweest mijn oordeel over deze amendementen weer te geven. In deze brief wil ik dat alsnog doen.

Amendement nr. 51 van het lid Stellingwerf wil het maximale leenrecht voor studenten boven de 30 jaar verhogen door dit leenrecht uit te breiden met een bedrag van 123,35 per maand als leenrecht voor een reisvoorziening. Dit zou betekenen dat studenten boven de 30 jaar een leenvoorziening van maximaal 1623,35 per maand ter beschikking krijgen.

Over de leeftijdsgrens van 30 jaar en de motivering mijnerzijds voor die harde grens is uitgebreid met de Tweede Kamer gedebatteerd. Ik blijf van mening dat studiefinanciering een jeugdstelsel is en de leeftijdsgrens van 30 jaar daarom hard dient te zijn. Daarboven is sprake van een individuele verantwoordelijkheid.

De motie Rabbae heeft de leeftijdsgrens echter beperkt opgerekt. Om nu ook nog studenten boven de 30 jaar recht op een reisvoorziening te geven, zij het in de vorm van een lening, betekent mijns inziens een verdere oprekking van die leeftijdsgrens.

Daarnaast wordt met dit amendement afbreuk gedaan aan het principe van de deregulering van de leenvoorziening. Boven de 30 wordt weer een nieuw normbedrag geïntroduceerd. Ik ontraad daarom dit amendement.

Amendement nr. 52 van de heer Rabbae impliceert dat de IB-Groep ingeval van weigerachtigheid van ouders van studerenden die nog geen 21 jaar zijn het bedrag van de veronderstelde ouderlijke bijdrage invordert.

In het debat met de Tweede Kamer is hierover uitgebreid van gedachten gewisseld. Nogmaals wil ik benadrukken dat ik dit amendement, ook in gewijzigde vorm, ten principale onjuist acht.

Met een dergelijk amendement wordt immers voor een bepaalde groep ouders een vast bedrag gedefinieerd dat zij aan het levensonderhoud van de kinderen dienen bij te dragen. In het debat met de Kamer heb ik al aangedragen dat dit een principiële inbreuk in het familierecht betekent. In die situaties wordt een dergelijke bijdrage altijd voorafgegaan door een rechtelijke uitspraak waarbij een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden plaatsvindt. Dit amendement leidt ertoe dat vanwege het enkele feit dat de IB-Groep van oordeel is dat er sprake is van weigerachtigheid van de ouders, er een juridisch afdwingbare ouderlijke bijdrage ontstaat.

Wellicht ten overvloede wil ik erop wijzen dat alleen sprake is van «weigerachtigheid» als er een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouders en studerende is, of als de ouder onvindbaar is. Dan is het mogelijk om onafhankelijk van het ouderlijk inkomen een aanvullende beurs te krijgen.

Ik heb grote bezwaren tegen dit amendement en aanvaarding ervan leidt er dan ook toe dat ik mij zal beraden op doorzending van het gehele wetsvoorstel naar de Tweede Kamer.

Amendement nr. 53 van het lid Rabbae vraagt om te bewerkstelligen dat de ongelijkheid tussen studenten van wie de werkgever loonbelasting inhoudt en de studenten die zelf zorg moeten dragen voor de afdracht van hun loonbelasting opgeheven wordt.

Het betreft hier de voor- en nadelen van de wijze, waarop door de IB-Groep het netto inkomen wordt berekend. Dit is echter inherent aan de wijze waarop in de Belastingwetgeving het inkomen wordt vastgesteld

Er is bij de totstandkoming van de WSF bewust voor gekozen om in deze de belastingwetgeving te volgen. Correctie achteraf door de IB-Groep is vrijwel onuitvoerbaar. Dan zou de IB-Groep alle inkomens over verschillende jaren zelf moeten controleren en corrigeren. Dat leidt voor die groep studenten ook tot veel onzekerheid over hun inkomen.

Ik ontraad op grond van het bovenstaande dit amendement dan ook sterk.

Amendement nr. 55 van de leden Eurlings en Hamer strekt ertoe de duale opleiding hbo-v voor de studiefinanciering gelijk te stellen met andere duale opleidingen en de kosten van 12 miljoen structureel te dekken uit de middelen die beschikbaar komen door de gewijzigde indexering van de basisbeurs voor thuiswonenden.

Ik blijf bij mijn oordeel om dit amendement sterk te ontraden. Op dezelfde inhoudelijke gronden als ik in het debat met de Tweede Kamer heb aangeven. Op deze manier wordt het handelen van de zorgwerkgevers afgewenteld op de begroting van de studiefinanciering. Ik ben daarom voornemens om, zoals ook in het debat toegezegd, het initiatief te nemen voor een gesprek samen met mijn collega van VWS over deze problematiek met de werkgevers en de werknemers in de zorg, de HBO-raad en de studenten.

In het amendement nr. 56 van de leden Eurlings c.s. wordt gevraagd om voor de student die zich na 1 januari heeft ingeschreven en zijn norm niet heeft gehaald, niet de volledige eerste 12 maanden prestatiebeurs in lening om te zetten, maar slechts die maanden tot het eind van het studiejaar.

Allereerst ben ik van mening dat een student toch wel in staat zou moeten zijn om in dat eerste jaar 14 studiepunten te halen.

Ik wil de Tweede Kamer erop wijzen dat voor deze studenten een herkansingsmogelijkheid ten aanzien van de eerste 12 maanden basisbeurs geldt. De student moet immers binnen 10 jaar zijn diploma halen om ook de uit het eerst jaar toegekende prestatiebeurs (die is omgezet in een lening weer) omgezet te krijgen in een gift.

De student die het eerste jaar die 14 studiepunten niet haalt en ook zijn diploma niet binnen een termijn van 10 jaar heeft hier geen echt voordeel bij, want hij moet toch al die nog niet omgezette maanden terug betalen. Hij heeft slechts in eerste instantie een kleinere (fictieve) schuld.

Echter, de student die binnen 10 jaar afstudeert krijgt alsnog de als lening omgezette maanden omgezet in gift.

Daarnaast heeft de IB-Groep aangegeven aarzelingen te hebben bij uitvoerbaarheid van dit amendement op de korte termijn. Op grond van bovenstaande overwegingen ontraad ik daarom dit amendement.

Tenslotte wil ik nog ingaan op het gewijzigde amendement Hamer c.s. (nr. 57). Dit amendement strekt ertoe om de wijze waarop voor de specifieke groep studenten die naast een prestatiebeurs een aanvullende beurs heeft genoten, en niet aan de prestatie-eisen heeft voldaan, op het moment van aflossing de aanvullende beurs als lening (geheel of gedeeltelijk) kwijt te schelden, nader te regelen in een algemene maatregel van bestuur.

De formulering van dit amendement leidt er niet meer toe dat de uitgaven van de aanvullende beurs direct als gift moeten worden beschouwd omdat sprake blijft van het voorwaardelijke karakter van de aanvullende beurs. Daarmee brengt dit amendement geen stijging van de relevante uitgaven over de periode 2001–2005 van 950 miljoen met zich mee. Desalniettemin blijf ik bij mijn oordeel om dit amendement sterk te ontraden. Op dezelfde inhoudelijke en financiële gronden die ik in het debat met de Tweede Kamer en mijn brieven van 23 en 28 maart 2000 (kamerstukken II, 1999–2000, 26 873, nrs. 49 en 54) heb aangeven. Mocht de Kamer dit amendement echter toch aanvaarden, dan ga ik ervan uit dat de Kamer de ruimte biedt om in ieder geval de problematiek van een eventuele armoedeval hierin op te lossen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven