26 873
Intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000)

nr. 49
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 23 maart 2000

Inleiding

In het debat van gisteren heb ik u toegezegd schriftelijk terug te komen op een tweetal onderwerpen over de aanvullende beurs in relatie tot de prestatiesystematiek. In deze brief wordt eerst ingegaan op de suggestie van de Kamer om de tweede twaalf maanden aanvullende beurs direct als gift uit de keren. Vervolgens een nadere beschouwing gewijd aan de besproken suggestie om te bezien of een oplossing kan worden gevonden in de schuldpositie van de student met een aanvullende beurs.

Voordat ik inga op deze oplossingen wil ik hierbij nog wel een enkele kanttekening plaatsen. Het is immers zo dat ook de student zonder aanvullende beurs in het inkomen moet voorzien voor dat deel dat de student met aanvullende beurs als prestatielening van de overheid krijgt. Het ligt voor de hand dat hij dit van zijn ouders krijgt. In veel gevallen zal het zo zijn dat ook de ouders prestatie-eisen zullen stellen aan de studerende kinderen. Het kan ook zijn dat deze student voor een deel in het inkomen voorziet door te lenen bij de IB-Groep. De schuldpositie van deze student is bij het niet halen van het diploma niet veel beter dan die van de aanvullende beurs student. Tenslotte kan het zijn dat de student bijwerkt. Ook in dat opzicht moet deze student een forse prestatie leveren.

Tweede twaalf maanden direct als gift

De eerste twaalf maanden dat een student in het hoger onderwijs studeert, krijgt hij zijn aanvullende beurs als gift uitgekeerd. Dit voorstel is in het Regeerakkoord opgenomen en heb ik in de WSF2000 uitgewerkt.

De Kamer heeft gevraagd naar de mogelijkheden om ook de aanvullende beurs voor tweedejaarsstudenten buiten de systematiek van de prestatiebeurs te brengen. De meeruitgaven van deze uitbreiding bedragen incidenteel f 470 mln (in de periode 2001–2005) en structureel f 25 mln (vanaf 2011).

Ik licht de berekening van deze incidentele meeruitgaven toe.

Het totaal van het vervallen van het prestatiebeurseffect voor de aanvullende beurs van tweedejaars studenten bestaat enerzijds uit het gegeven dat de beurs niet meer als lening wordt verstrekt maar direct als gift. Deze extra relevante uitgaven belasten daarmee het budgettaire beeld van OCenW en zijn vanaf 2001 merkbaar.

Daar tegenover staat dat er geen diploma-omzettingen meer plaatsvinden. Dit is een besparing op de relevante uitgaven en betekent een verlichting van het budgettaire beeld van de begroting van OCenW. Vanaf 2005 is dat de f 40 mln in onderstaande tabel. Deze loopt later op naar f 110 mln. Dit laatste effect treedt op als studenten het diploma behalen. In de huidige begroting wordt er immers van uit gegaan dat op dat moment de voorwaardelijke lening omgezet wordt in een gift, oftewel niet-relevante uitgaven worden omgezet in relevante uitgaven.

De beurs van tweedejaarsstudenten zal ná het afstuderen omgezet worden: de besparing op de relevante uitgaven treedt dus relatief laat op en dit maakt de uitbreiding van de maatregel voor tweedejaarsstudenten duur.

Beide budgettaire effecten zijn in onderstaande tabel weergegeven.

}Budgettaire effecten AB uit prestatiebeurssystematiek voor tweedejaars (x f 1 mln)

 20012002200320042005TOTAAL
AB als gift i.p.v. lening70110110110110 
Geen omzettingen van P-beurs in gift    – 40 
TOTAAL7011011011070470

Hierbij is uitgegaan van een cohortsgewijze invoering vanaf het studiejaar 2000/2001. Indien de maatregel wordt ingevoerd met terugwerkende kracht voor alle nu al studerende prestatiebeursstudenten, zullen de incidentele meeruitgaven even groot zijn, maar zich geconcentreerd in de jaren 2001 en 2002 voordoen. De structurele uitgaven zullen dan direct vanaf 2003 optreden.

In de huidige vorm van de WSF2000 houdt een grote meerderheid van de studenten die recht heeft op een aanvullende beurs zijn beurs uiteindelijk. De groep die echt zal profiteren van deze uitbreiding is zeer beperkt (circa 3500 studenten per jaar) en wordt gevormd door de studenten die er uiteindelijk niet in slagen een diploma te halen binnen de diplomatermijn van 10 jaar.

Het feit dat de groep die echt zal profiteren relatief zo klein is, maakt de prijs/kwaliteit verhouding van dit voorstel erg slecht.

Mijn principiële bezwaren tegen dit voorstel liggen dan ook in dezelfde lijn als mijn eerder geuite bezwaren tegen het uit de prestatiebeurssystematiek halen van de aanvullende beurs voor alle ouderejaarsstudenten, dat incidenteel circa f 950 mln meeruitgaven met zich meebrengt.

Schuldpositie student met een aanvullende beurs

Veronderstelling bij deze suggestie is dat de student met een aanvullende beurs die zijn einddiploma niet haalt een hogere schuld heeft dan zijn collega student die geen aanvullende beurs heeft.

De vraag is gesteld of het mogelijk is om de schuldpositie te mitigeren van deze groep studenten.

In zijn algemeenheid moet hierbij wel rekening gehouden worden met het feit dat in het prestatie element wel degelijk ook een reële optie moet zijn dat de voorwaardelijke lening wordt omgezet in een definitieve lening. Wanneer dit niet het geval is, is het begrip voorwaardelijke lening een leeg begrip geworden. Weliswaar wordt bij het niet leveren van de prestatie de voorwaardelijke lening omgezet in een definitieve lening, maar die wordt volgens het hierna volgend voorstel kwijtgescholden. In het geval dat men voldoet aan de gestelde voorwaarden worden de uitgaven gemoeid met de voorwaardelijke lening (de prestatiebeurs) op het moment van kwijtschelden als relevant voor het financieringstekort aangemerkt.

Het moet dus ook zo zijn dat deze regeling de student met een aanvullende beurs niet in een nadeliger maar ook niet in een voordeliger positie wordt gebracht dan zijn collega zonder aanvullende beurs.

De vraag is of een student met een aanvullende beurs die zijn diploma niet gehaald heeft in aanmerking komt voor kwijtschelding van het aanvullende beurs deel van zijn schuld uit hoofde van de prestatielening. Kwijtschelding kan dan plaats vinden als de student op het moment dat hij zijn schuld moet gaan terugbetalen een laag inkomen geniet.

Op deze manier wordt alleen die groep studenten geholpen die door het niet halen van het diploma en het verkrijgen van de aanvullende beurs in een nadeliger positie zijn gebracht en die een laag inkomen heeft. Zo is de verhouding tussen de kosten en de groep mensen die tegemoet wordt gekomen in evenwicht.

Budgettaire gevolgen kwijtschelding

De ontvangsten op de studielening zijn – als tegenhanger van de niet-relevante uitgaven – niet relevant voor het EMU-saldo en uitgavenkader. Het kwijtschelden van een deel van de vordering op de student leidt dus tot lagere niet-relevante ontvangsten, maar worden beschouwd als het schrappen van een vordering. Het hiermee gemoeide bedrag belast het EMU-saldo en uitgavenkader. De budgettaire gevolgen zijn maximaal f 40 miljoen gulden structureel voor het schrappen van de vorderingen en afhankelijk van de hoogte van de rente komt daar een derving van renteontvangsten bovenop van ongeveer f 1 tot f 2 miljoen structureel.

Indien de voorkeur van de Kamer naar een dergelijke oplossing uitgaat vereist dit aanvullende wetgeving. Daarin kunnen ook vragen worden beantwoord rond bijvoorbeeld de hoogte van het inkomen, het toetsingsmoment, de hoogte van het percentage van de schuld dat wordt kwijtgescholden etc.

Hiervoor is in principe ook nog wel voldoende tijd. De eerste studenten die definitief het diploma niet halen zijn nog niet in aflosfase van de lening.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven