26 873
Intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

 INHOUDSOPGAVEblz.
 
1.ALGEMEEN2
1.1.Aanleiding2
1.2.Hoofdlijnen wetsvoorstel3
1.3.De nota SF: reacties daarop4
1.4.Onderhoud aan de Wet op de studiefinanciering5
1.5.Wetsvoorstel op onderdelen6
1.5.1.Verhoging normbudget met f 100,– in leendeel6
1.5.2.Afstel verhoging prestatienorm van 21 studiepunten naar 28 studiepunten6
1.5.3.Verzachting prestatiebeurs eerste jaar6
1.5.4.Verlenging diplomatermijn7
1.5.5.Leeftijdsgrens9
1.5.6.Afstudeersteun9
1.5.7.Loskoppeling studiefinanciering en wettelijk collegegeld12
1.5.8.Duale studenten en studiefinanciering12
1.5.9.Leenvoorziening13
1.5.10.Leenvoorziening in EER voor hoger onderwijs15
1.6.Overige wijzigingen15
1.6.1.Peiljaar en peiljaarverlegging15
1.6.2.Indexeringsbepalingen16
1.6.3.Beleidsregels/hardheidsclausule16
1.6.4.Berichtenverkeer16
   
2.FINANCIËLE GEVOLGEN17
2.1.Verhoging normbudget17
2.2.Intrekking verhoging prestatienorm eerste jaar17
2.3.Aanvullende beurs eerste jaar altijd gift17
2.4.Leeftijdsgrens naar 30 jaar18
2.5.Herkansing bij niet behalen eerste jaar18
2.6.Verlenging diplomatermijn naar 10 jaar19
2.7.Duale studenten19
2.8.Afschaffing renteopslag19
2.9.Totaal overzicht20
   
3.UITVOERING MAATREGELEN DOOR DE INFORMATIE BEHEER GROEP20
   
4.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING21
   
BIJLAGE 1Transponeringstabel WSF 2000 naar WSF87
BIJLAGE 2Transponeringstabel WSF naar WSF 200090
BIJLAGE 3Inhoudsopgave WSF 200094

1. ALGEMEEN

1.1. Aanleiding

Dit voorstel vloeit voort uit de nota «Flexibele studiefinanciering; een stelsel dat past», hierna: nota SF (kamerstukken II 1998/99, 26 397, nr. 1; ISBN 90 346 3651 8). In die nota is de werking van het stelsel van studiefinanciering nader bezien. Dit wetsvoorstel implementeert deze nota en heeft vooral tot doel de flexibiliteit van de studiefinanciering voor het hoger onderwijs te vergroten.

Studiefinanciering is een zaak voor drie partijen: de overheid, studerenden en hun ouders. Alledrie leveren ze een onmisbare bijdrage. De overheid biedt studerenden een basisbeurs en een reisvoorziening. Daarin wordt rekening gehouden met de woonsituatie van de studerende (uit of thuis), de schoolsoort (enerzijds beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) – hierna: beroepsonderwijs, en anderzijds hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs – hierna: hoger onderwijs) en individuele omstandigheden (partner, eventuele kinderen). Ouders maken op individuele basis afspraken met hun kinderen over een toelage. Als ouders echter te weinig inkomen hebben om die kosten te kunnen dragen, springt de overheid bij (aanvullende beurs). Studerenden zelf leveren daarnaast een bijdrage in de kosten van hun eigen levensonderhoud door te werken of te lenen. Alles bij elkaar levert dit studerenden een naar objectieve normen bezien aanvaardbaar inkomen op. Ook de inkomensverdeling tussen verschillende groepen studerenden is acceptabel. Er zijn dan ook geen grote veranderingen voorgesteld in de manier waarop studerenden aan hun geld komen. Ook de structuur van de studiefinanciering blijft gehandhaafd.

Grote verbeteringen zijn mogelijk in de manier waarop studiefinanciering kan worden genoten. Het hoger onderwijs verschilt daarin sterk van het beroepsonderwijs. In het beroepsonderwijs is de duur van het recht op de basisbeurs en een eventuele aanvullende beurs niet beperkt. In het hoger onderwijs worden basisbeurs en eventuele aanvullende beurs echter slechts voor de officiële duur van de opleiding verstrekt. Bovendien moet het diploma binnen een beperkt aantal jaren worden behaald (prestatiesystematiek). Dit heeft tot gevolg dat de studiefinanciering in het hoger onderwijs strikte grenzen oplegt aan studenten en instellingen. In dit wetsvoorstel zijn die grenzen verruimd. Zo wordt de diplomatermijn verlengd naar 10 jaar. De leeftijdsgrens wordt verschoven naar 30 jaar; daarboven wordt een beperkt leenrecht geïntroduceerd (tot 34 jaar). Door deze maatregelen ontstaat in het hoger onderwijs meer flexibiliteit om de studiefinanciering op een passend moment op te nemen. Verder zijn in dit wetsvoorstel voorstellen gedaan om de prestatiesystematiek minder strikt te maken.

Ook in dit aangepaste stelsel wordt ervan uitgegaan dat voor het ontvangen van beurs en reisvoorziening (OV-studentenkaart) een tegenprestatie van de student wordt verwacht. Dit betekent dat de overheidsbijdrage in het hoger onderwijs het eerste jaar definitief gift wordt als de student in dat jaar 21 studiepunten heeft gehaald. De oorspronkelijk beoogde, maar nog niet in werking getreden, verhoging naar 28 studiepunten behoort hiermee tot het verleden. De basisbeurs blijft een lening voor studenten die in het eerste jaar niet 21 studiepunten hebben gehaald. Wel wordt een herkansingsmogelijkheid geïntroduceerd: indien de student binnen de diplomatermijn het einddiploma haalt, wordt de basisbeurs voor het eerste jaar alsnog gift. De aanvullende beurs in het eerste jaar wordt van het prestatieregime uitgezonderd en als gift verstrekt. Basisbeurs en aanvullende beurs voor het tweede jaar en de volgende jaren worden, zoals nu het geval is, een definitieve gift als het diploma tijdig wordt behaald.

In samenhang bezien, sluiten de voorstellen sterk aan bij het eindrapport van het College Toekomst Studiefinanciering (ISBN: 90–9011159-x). Gedurende 10 jaar kan de student over studiefinanciering beschikken, als ware het een trekkingsrecht.

Bovenbedoelde flexibilisering is niet van toepassing op de studiefinanciering in het beroepsonderwijs, omdat daar de prestatiesystematiek niet geldt en er geen beperkingen zijn in de duur van de studiefinanciering. Wel wordt in het beroepsonderwijs de leeftijdsgrens verruimd tot 30 jaar.

Dit wetsvoorstel vormt niet het goede kader om wijzigingen aan te brengen in de inrichting van het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs. Wijzigingen in het beroepsonderwijs zullen plaats vinden in het kader van de evaluatie van de WEB. De mogelijke introductie van tussendiploma's in het hoger onderwijs is een interessante ontwikkeling die ook voor de studiefinanciering gevolgen kan hebben. Het gesprek over deze onderwijskundige differentiatie wordt echter gevoerd ingevolge het HOOP 2000.

In het kader van een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) zijn de opties voor een reisvoorziening na 2002 in kaart gebracht. Het huidige OV-contract loopt af op 1 januari 2003. Op 11 oktober heb ik de kabinetsreactie op het IBO aan het parlement gezonden (kamerstukken II 1999/2000, 26 849, nr. 1). Eventuele wijzigingen in de reisvoorziening naar aanleiding van het te voeren overleg met de Tweede Kamer over de toekomst van die reisvoorziening zullen in een apart wetsvoorstel worden gerealiseerd.

1.2. Hoofdlijnen wetsvoorstel

De wijzigingen hebben tot doel studenten in het hoger onderwijs substantieel meer mogelijkheden te bieden om hun studiefinanciering flexibeler op te nemen. Daarmee wordt invulling gegeven aan een belangrijke doelstelling in het regeerakkoord 1998 (kamerstukken II 1997/98, 26 024, nr. 10, blz. 64). Omdat de Wet op de studiefinanciering op meer punten wordt gewijzigd (zie paragraaf 1.4) wordt de Wet op de studiefinanciering ingetrokken en vervangen door een wet met een nieuwe naam: de Wet studiefinanciering 2000, hierna: WSF 2000.

In de kern komen de voorstellen hierop neer:

– Studenten houden in het algemeen dezelfde hoeveelheid studiefinanciering als nu. Voor de meeste studenten betekent dit dat ze recht hebben op 48 maanden gemengde studiefinanciering. Voor sommige studenten is en blijft dat recht ruimer (als zij een opleiding met een cursusduur langer dan 4 jaar volgen). Na deze periode kunnen zij nog 36 maanden een leenbedrag per maand opnemen. Nieuw is dat dit bedrag maximaal f 1 500,– is.

– Studenten èn deelnemers kunnen de studiefinanciering, evenals nu het geval is, op maandbasis (blijven) opnemen. Deze mogelijkheid van soepel in- en uitschrijven biedt studenten meer ruimte hun studiefinancieringsrechten naar eigen wensen op te nemen nu de diplomatermijn is verlengd en de leeftijdsgrens is verhoogd.

– Studenten krijgen 10 jaar (diplomatermijn) de tijd om hun studiefinanciering op te maken. Wie studiefinanciering heeft aangevraagd, krijgt dus 10 jaar de tijd om zijn beursmaanden en leenmaanden in te zetten; binnen deze 10 jaar gelden de huidige prestatienormen (21 studiepunten eerste jaar, diploma).

– Studenten èn deelnemers die aanspraak willen maken op studiefinanciering moeten jonger zijn dan 30 jaar. Studiefinanciering is er voor jeugdigen. Het kan dus zijn dat een student zijn recht op gemengde studiefinanciering verliest door het bereiken van de 30ste verjaardag, hoewel de 10 jaarstermijn nog niet is afgelopen. Vanaf hun 30ste hebben prestatie- en tempobeursstudenten dan ook nog slechts recht op maximaal 48 maanden onafgebroken lening, voor zover de diplomatermijn nog niet is verstreken. Zij krijgen dan ook geen OV-studentenkaart meer.

– Het betalen van het wettelijk (lage) collegegeld wordt gekoppeld aan de leeftijdsgrens van 30 jaar, met een uitloop tot het eind van het studiejaar waarin de student 30 wordt. Hiertoe is de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) gewijzigd.

– De herkansing voor het eerste jaar prestatiebeurs is verruimd.

– De aanvullende beurs in het eerste jaar wordt van het prestatieregime uitgezonderd en als gift verstrekt.

– Na 10 jaar vervalt de mogelijkheid om de prestatiebeurs (lening) door het behalen van het einddiploma om te zetten in gift. Diploma's die na die periode van 10 jaar worden gehaald, tellen voor de omzetting niet meer mee. De leeftijdsgrens van 30 jaar staat hier los van. Een diploma dat na de 30ste verjaardag wordt gehaald, doch binnen 10 jaar, telt gewoon mee.

– De regelgeving voor de afstudeersteun is aangepast. Voor de kleine groep studenten die door bijzondere omstandigheden niet in staat is om de opleiding binnen de diplomatermijn van 10 jaar af te ronden, is een voorziening in de WSF 2000 gecreëerd. Daarnaast is de regelgeving voor de door de instellingen uit te voeren afstudeersteun gewijzigd in de WHW. Deze wijzigingen hebben vooral tot doel om de bestaande onduidelijkheid over de afstudeersteun weg te nemen.

– Studenten die leren en werken met elkaar combineren (duale studenten), krijgen dezelfde studiefinanciering als andere studenten: voor de studiefinanciering vervalt het onderscheid tussen werken in het verlengde van de opleiding (duaal) en werken naast de opleiding (bijverdienen). Vooruitlopend hierop hebben met ingang van het studiejaar 1999–2000 duale studenten dezelfde rechten gekregen als voltijdse studenten (met uitzondering van de duale opleiding verpleegkunde). Daardoor is de ingewikkelde procedure van vooraanmelding verlaten (kamerstukken II 1998/99, 26 397, nr. 12, blz. 5).

– Daarnaast zijn in verband met de verlengde diplomatermijn zoveel mogelijk uitzonderingsregelingen uit de studiefinanciering verwijderd.

– Tenslotte zijn de mogelijkheden om een leenvoorziening mee te nemen naar het buitenland uitgebreid.

In het regeerakkoord 1998 (blz. 11) is aangegeven dat de daarin vooringestelde wijzigingen in de Wet op de studiefinanciering met ingang van 1 september 2000 in werking moeten treden. Dit wetsvoorstel zal dan ook vanaf dat moment van toepassing zijn op alle studenten die reeds onder de prestatiebeurs vallen. Het voorstel tot aanpassing van de leeftijdsgrens zal ook van toepassing zijn op tempobeursstudenten en deelnemers in het beroepsonderwijs.

1.3. De nota SF: reacties daarop

Over de nota SF heeft overleg plaatsgevonden met studentenorganisaties en VSNU, HBO-Raad en BVE-Raad. Over het resultaat hiervan is aan de Tweede Kamer gerapporteerd (26 397, nr. 2). Uit de gevoerde overleggen blijkt een brede steun voor de wijzigingen van de Wet op de studiefinanciering.

Daaropvolgend is de nota SF op 26 april 1999 onderwerp geweest van nota-overleg met de Tweede Kamer (nr. 13). Tijdens dat overleg is gebleken dat de Kamer de koers van de nota steunt. Ten aanzien van de in de nota SF voorgestelde leeftijdsgrens van 30 jaar heeft de Tweede Kamer bij motie verzocht om aanpassing (nr. 15). Dit heeft geleid tot de bepaling dat studenten in het hoger onderwijs vanaf hun 30ste voor de resterende periode van hun aanspraak recht krijgen op ten hoogste 48 maanden lening, mits zij voor hun 30ste verjaardag voor het eerst studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs hebben ontvangen en deze lening onafgebroken opnemen.

1.4. Onderhoud aan de Wet op de studiefinanciering

In de nota SF is voorgesteld (blz. 31) de wetgeving, waarin de inhoudelijke voorstellen uit die nota worden geïmplementeerd, ook te benutten om de Wet op de studiefinanciering te verbeteren. Oogmerk daarbij was het eenvoudiger en toegankelijker maken van de wet en daarnaast een aantal wijzigingen aan te brengen met als doel verbetering van de uitvoeringspraktijk.

De Wet op de studiefinanciering heeft sinds de invoering in 1986 veel wijzigingen ondergaan, mede ten gevolge van wijzigingen in het hoger onderwijs die doorwerken in de studiefinanciering en ten gevolge van andere wetgeving op het gebied van met name de sociale zekerheid en belastingen. De, ondanks de ingewikkelde en omvangrijke materie, helder opgezette wet is daardoor minder inzichtelijk geworden. De invoering van de prestatiebeurs in 1996 heeft ten slotte de toegankelijkheid van hoofdzakelijk de artikelen uit de 17- en 31- reeks niet verbeterd. De reeds ingewikkelde artikelen werden nog gecompliceerd door de invoering van duaal onderwijs in 1998. De wet heeft een verfijnd karakter gekregen, waarbij voor specifieke situaties bijzondere regelingen zijn getroffen. Voorbeelden daarvan zijn de duale trajecten en opleidingen met een afwijkende cursusduur in het hoger onderwijs. Door de cohortsgewijze aanpassingen, bedoeld om reeds ingestroomde cohorten rechtszekerheid te bieden, is de doorzichtigheid van het stelsel verminderd.

Geconstateerd is dan ook dat de wet aan een flinke «onderhoudsbeurt» toe was. Die gelegenheid is nu benut. De wetgeving is bij dit wetsvoorstel verbeterd om tot meer duurzaamheid te komen. Gestreefd is naar een toegankelijker en goed leesbare, consequent geformuleerde, en eenvoudiger te interpreteren wet, zonder dat de rechtszekerheid van de individuele studerende wordt aangetast. Daarbij zijn de bestaande wettekst en het bestaande stelsel (inclusief de wijziging voortvloeiend uit de nota SF) uitgangspunt geweest. Met de onderhoudsbeurt is uitdrukkelijk niet beoogd inhoudelijke wijzigingen aan te brengen. Hiermee is tevens de grens aangegeven van de mogelijkheden tot vereenvoudiging van de wettekst: deze worden immers bepaald door de complexiteit van het stelsel.

Onder de noemer van onderhoudsbeurt zijn de volgende aanpassingen verricht.

Een heel lang artikel (artikel 9 oud) is bijvoorbeeld geknipt in meerdere artikelen waardoor de tekst, mede door aparte opschriften van artikelen, overzichtelijker is geworden. Ook zijn artikelen op een meer logische plaats gezet en is duidelijker onderscheid aangebracht tussen beroepsonderwijs en hoger onderwijs. Vervolgens zijn uitgewerkte bepalingen geschrapt. Daarnaast zijn nog geldende overgangsrechtelijke artikelen over de tempobeurs die niet meer in het corpus van de wet voorkwamen, in een apart hoofdstuk geplaatst.

Niet alle artikelen zijn herzien, het gaat tenslotte om een onderhoud en niet om een geheel nieuwe wet. Daar waar niets behoefde te worden gewijzigd, zijn de oude artikelen zoveel mogelijk in stand gehouden, in het bijzonder in verband met de rechtszekerheid, zoals het terugbetalingsregime. De artikelen over het College van beroep zijn geschrapt omdat deze naar verwachting op 1 januari 2001 vervallen. Zij blijven door middel van een overgangsbepaling tot die datum van kracht. De voorschriften met betrekking tot de reisvoorziening zijn ongewijzigd (afgezien van een enkele redactionele aanpassing).

Ten slotte is de nummering, die niet meer inzichtelijk was, aangepast. Hierbij is gekozen voor een nummering per hoofdstuk. Dit vergroot de inzichtelijkheid en maakt bij het citeren van de wet direct duidelijk of het over de oude of de nieuwe wet gaat. Reden van deze nummering is voorts het zoveel mogelijk voorkomen van ongeordende nummering. De WSF 2000 zal naar verwachting spoedig na zijn inwerkingtreding worden gewijzigd waarbij ook artikelen zullen vervallen. Deze artikelen zijn thans zoveel mogelijk aan het eind van een hoofdstuk geplaatst om de nummering (per hoofdstuk) niet te verstoren. Ten slotte is er uit een oogpunt van gebruikersvriendelijkheid voor gekozen de vernieuwde Wet op de studiefinanciering de naam Wet studiefinanciering 2000 mee te geven.

1.5. Wetsvoorstel op onderdelen

In dit hoofdstuk worden de afzonderlijke onderdelen die zowel voortvloeien uit het regeerakkoord 1998 als uit de nota SF behandeld.

1.5.1. Verhoging normbudget met f 100,– in leendeel

Deze maatregel vloeit voort uit het regeerakkoord 1998 (blz. 65). De verhoging van het normbudget voor studenten in het hoger onderwijs en deelnemers in het beroepsonderwijs met f 100,– is toebedeeld aan de component levensonderhoud.

Uit onderzoek dat in opdracht van het College Toekomst Studiefinanciering is gedaan naar de inkomsten en uitgaven van studerenden, komt naar voren dat de feitelijke inkomsten en noodzakelijke uitgaven van studerenden hoger zijn dan de normbudgetten in de studiefinanciering. Naar aanleiding van het advies is besloten het normbudget met f 100,– te verhogen.

1.5.2. Afstel verhoging prestatienorm van 21 studiepunten naar 28 studiepunten

Eveneens ingevolge het regeerakkoord 1998 (blz. 14 en 66) wordt de prestatienorm voor het eerste jaar niet verhoogd. De overheidsbijdrage in het hoger onderwijs wordt en blijft het eerste jaar definitief gift als de student in dat jaar 21 studiepunten heeft gehaald. De in de wet prestatiebeurs (Stb.1996, 227, artikel V) voorgestelde verhoging tot 28 studiepunten behoort hiermee tot het verleden. De basisbeurs blijft een lening, behoudens herkansing bij het behalen van het diploma binnen de diplomatermijn, voor studenten die hun 21 studiepunten niet hebben gehaald.

1.5.3. Verzachting prestatiebeurs eerste jaar

In het regeerakkoord 1998 (blz. 65) is besloten de aanvullende beurs in het eerste jaar van het prestatieregime uit te zonderen en als gift te verstrekken. In dit wetsvoorstel is dit vormgegeven. Basisbeurs en aanvullende beurs voor het tweede jaar en de volgende jaren worden, zoals nu ook al het geval is, een definitieve gift als het diploma tijdig wordt behaald. Omdat de IB-Groep deze maatregel niet direct kan invoeren, is in een overgangsbepaling bepaald dat voor het studiejaar 2000–2001 de aanvullende beurs uit het eerste jaar als voorwaardelijke lening wordt toegekend en per 1 januari 2002 voor die eerstejaarsstudenten wordt omgezet in gift. Met een bijsluiter bij het«Bericht student» zullen de studenten hierover worden geïnformeerd.

In aanvulling op deze maatregel wordt voor de prestatiebeursstudenten de herkansing voor de basisbeurs uit het eerste jaar verruimd. Dit geldt overigens ook voor de één-oudertoeslag en de partnertoeslag. Tot nu toe geldt dat het halen van een afsluitend examen binnen de cursusduur ook een onvoldoende resultaat uit het eerste jaar kan rechtzetten, mits in het eerste jaar ten minste 10 studiepunten zijn behaald.

Deze regeling wordt verruimd door het halen van een afsluitend examen binnen de nieuwe diplomatermijn van toepassing te verklaren. De student die er in slaagt, ondanks startproblemen of mogelijk omzwaaien, zijn afsluitend examen te halen binnen de diplomatermijn van 10 jaar, heeft zijn studiefinanciering immers adequaat aangewend. De basisbeurs uit het eerste jaar wordt dan alsnog omgezet in een definitieve gift. Overigens blijft als voorwaarde gelden dat de student in het eerste jaar ten minste 10 studiepunten moet hebben behaald.

1.5.4. Verlenging diplomatermijn

De diplomatermijn wordt voor alle opleidingen bepaald op 10 jaar, een termijn die ook is genoemd in het eindrapport van het College Toekomst Studiefinanciering (blz. 11). Dit biedt prestatiebeursstudenten meer ruimte om de studie met werken te combineren, om internationale ervaring op te doen en om de studie af te wisselen met politieke activiteiten. Het wordt voor studenten bovendien gemakkelijker om de studie met de zorg voor kinderen te combineren. Daarnaast ontstaat meer ruimte om eventuele bijzondere omstandigheden op te vangen. Ook voor groepen die naar de mening van het kabinet bijzondere aandacht behoeven, zoals studenten met een handicap en studenten die door het beoefenen van topsport pas op latere leeftijd of onregelmatig aan hun studie kunnen werken, biedt deze nieuwe termijn verlichting.

Een diplomatermijn die voor alle opleidingen en gevallen gelijk is, biedt de mogelijkheid om alle geldende uitzonderingsregels op de diplomatermijn te schrappen. De regeling wordt daardoor inzichtelijker voor de student en maakt het gemakkelijker om opleidingstrajecten aan te passen aan individuele wensen. Tevens wordt hiermee de complexiteit uit de regelgeving gehaald. kst-26873-3-1.gif

Het valt niet te verwachten dat veel meer studenten alsnog hun diploma zullen halen of dat studenten nu zonder meer langer gaan studeren. Verreweg de meeste studenten zullen naar verwachting blijven kiezen voor een meer beperkte studeerperiode. Voor het gros van de studenten zal de duur van het voltijds onderwijs daarmee de norm blijven. In de eerste plaats omdat de student zelf groot belang heeft bij tijdig afstuderen. De arbeidsmarktperspectieven voor hoger opgeleiden zullen de komende jaren naar verwachting goed zijn en ook de invloed van omgeving (ouders) en instelling is over het algemeen groot. In de tweede plaats is een essentieel gegeven dat de omvang van de gemengde studiefinanciering zelf niet verandert. Uit ervaringen blijkt dat de verblijfsduur van studenten zich sterk richt op de beschikbare beursrechten. De student krijgt alleen meer tijd om deze middelen in te zetten. De druk die van het eventueel niet behalen van het afsluitend examen uitgaat, zal er toe blijven bijdragen dat het grootste gedeelte van de studenten zich richt op het voldoende tijdig halen van het afsluitend examen.

Het aantal studenten dat als gevolg van deze verlenging alsnog het diploma binnen 10 jaar zal halen, zal dan ook beperkt zijn. Het gaat dan hooguit om studenten die, om externe redenen zoals een aantrekkende arbeidsmarkt, de studie voor langere tijd hebben onderbroken. Daarom is hiervoor in hoofdstuk 2 (Financiële gevolgen) geen voorziening opgenomen.

Een zekere groep studenten zal de verruimde diplomatermijn kunnen gebruiken om bijzondere wensen over of deelname aan het onderwijsprogramma de ruimte te geven. Maar dat zijn inhoudelijke redenen voor een langere verblijfsduur die liggen in de eigen wensen en verwachtingen over het te volgen onderwijs.

Er wordt ook van uitgegaan dat de «redelijke termijn» waarbinnen opleidingen moeten blijven bestaan, nadat ze door de minister of het instellingsbestuur zijn beëindigd, niet langer zal duren nu de diplomatermijn verlengd wordt. Van de instellingen kan immers moeilijk worden verwacht dat ze dergelijke opleidingen nog lang nadat vaststaat dat capaciteit en middelen voor andere doelen zullen worden ingezet, aanbieden.

1.5.5. Leeftijdsgrens

Voor een zinvolle invulling van een verruimde diplomatermijn is het noodzakelijk ook de leeftijdsgrens aan te passen. In de nota SF (blz. 17–18) was voorgesteld de huidige leeftijdsgrens van 27 jaar te vervangen door een «harde» leeftijdsgrens van 30 jaar. Het stelsel van studiefinanciering is immers een stelsel dat jonge mensen in staat moet stellen om een initiële opleiding te voltooien. Boven de 30 jaar is er sprake van een individuele verantwoordelijkheid. In het nota-overleg heeft de Tweede Kamer deze argumenten aanvaard, maar is niettemin gevraagd om een beperkte verhoging van deze leeftijdsgrens.

Ingevolge de aanvaarding van de motie Rabbae c.s. die deze wens bevatte (kamerstukken II 1998/99, 26 397, nr. 15) krijgen tempobeurs- en prestatiebeursstudenten vanaf hun 30ste voor de resterende periode van hun aanspraak recht op maximaal 48 maanden ononderbroken lening, mits zij voor hun 30ste verjaardag voor het eerst studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs hebben ontvangen. Er bestaat echter geen recht meer op een OV-studentenkaart. Deze motie heeft derhalve geleid tot een beperkte uitbreiding van de 30-jaarsgrens tot een 34 jaarsgrens.

De nieuwe grens van 34 jaar betekent dat deze studenten hun aantal maanden recht op studiefinanciering kunnen opnemen tot hun 34ste jaar, uiteraard voor zover deze niet al eerder is gebruikt en de termijn van 10 jaar nog niet is verstreken.

In alle gevallen geldt dat de in het verleden genoten prestatiebeurs in gift wordt omgezet wanneer binnen 10 jaar het diploma wordt behaald. De diplomatermijn staat daar los van de leeftijdsgrens.

Schematische samenvatting

Situatie in WSFSituatie in WSF 2000
– Na 27 jaar geen gemengde SF– Iedereen gemengde SF-rechten tot 30 jaar waarbij voor prestatiebeursstudenten de SF-rechten opneembaar zijn in een periode van 10 jaar
– Bij ononderbroken SF vanaf 27 jaar lening– boven 30 jaar kunnen studenten lenen met maximum van 4 jaar bij ononderbroken studiefinanciering ontvangen
– wel OV-studentenkaart– geen OV-studentenkaart boven 30 jaar

1.5.6. Afstudeersteun

In de nota SF (blz. 18) is aangegeven dat de verruimde regelgeving van de studiefinanciering het mogelijk maakt de afstudeersteun te vereenvoudigen. Hiervoor bestaan twee concrete aanleidingen.

Ten eerste betekent de voorgestelde verlenging van de diplomatermijn en verruiming van de herkansing voor de basisbeurs in de propedeuse, dat het slechts bij hoge uitzondering zal voorkomen dat studenten door bijzondere omstandigheden niet voldoen aan de prestatie-eisen. Om die reden wordt deze vorm van afstudeersteun niet meer overgelaten aan de instellingen, maar is een voorziening gecreëerd in de WSF 2000. Individuele studenten voor wie door bijzondere omstandigheden de diplomatermijn van 10 jaar niet toereikend is, kunnen in de toekomst niet meer bij de instellingen maar bij de IB-Groep terecht. Dit geldt ook voor studenten die door bijzondere omstandigheden de norm niet halen die geldt voor het eerste jaar waarin zij studiefinanciering ontvangen.

Daarmee wordt de afstudeersteun die door de instellingen wordt uitgevoerd, beperkt tot studenten die door bijzondere omstandigheden naar verwachting langer studeren dan het aantal maanden prestatiebeurs waar zij recht op hebben. Deze afstudeersteun blijft bestaan, maar ook hier kan gebruik worden gemaakt van de verruimde mogelijkheden die de studiefinanciering gaat bieden.

De tweede aanleiding om de regeling van de afstudeersteun te wijzigen heeft te maken met de problemen die de regelgeving veroorzaakt bij uitvoering op instellingsniveau. De monitoring van de laatste jaren heeft duidelijk uitgewezen dat twee basisbeginselen die in de loop der tijd aan de regeling ten grondslag zijn gelegd, lastig met elkaar zijn te combineren. De regeling van de afstudeersteun ging er in de oorspronkelijke vorm van uit dat instellingsbesturen het best zijn toegerust om per individuele aanvrager gerechtigdheid, omvang, duur en vorm van dergelijke ondersteuning te bepalen. De instelling zou «maatwerk» kunnen leveren en was dus in hoge mate vrij om zowel de nadere instellingsregeling vast te stellen als om de concrete beslissingen te nemen. In het kader van de operatie «Kwaliteit en Studeerbaarheid» uit 1995 (kamerstukken II 1994/95, 23 900 VIII, nr. 123, en kamerstukken II 1995/96, 24 025, nr. 11) is vervolgens veel nadruk gelegd op de rechtszekerheid voor studenten. Rechtszekerheid als tweede basisbeginsel heeft geleid tot uitbreiding van de wettelijke criteria in artikel 7.51 van de WHW. Men kan zeggen dat de uitvoering daarmee aanzienlijk is gejuridificeerd en dat tegenstellingen tussen enerzijds instellingen en anderzijds studenten rond interpretatie van de wet zijn toegenomen. Doordat – anders dan de bedoeling – bij de uitvoering de nadruk is komen te liggen op verschillen van inzicht over uitleg van de wet, in plaats van op goed overleg tussen instellingen en studenten (zowel individueel als in medezeggenschapsorganen) over de beste wijze van uitvoering van de afstudeersteun, is de balans tussen de beide basisbeginselen verstoord geraakt.

Bij de voorgestelde nieuwe regelgeving wordt niet de ambitie verlaten om de beide basisbeginselen maatwerk en rechtszekerheid met elkaar te combineren. Wel wordt beoogd de balans tussen beide te verbeteren, zodat een situatie ontstaat die voor zowel studenten als instellingen inzichtelijker is. Hierin past dat een deel van de afstudeersteun die nu nog door de instellingen wordt verstrekt, wordt verplaatst naar landelijke voorzieningen. Als gevolg daarvan ontstaat een samenhangend systeem van steun aan studenten bij wie zich bijzondere omstandigheden voordoen:

– studenten die studievertraging oplopen door ziekte, zwangerschap, familieomstandigheden, functiestoornis of doordat ze actief zijn voor een aan de instelling gelieerd bestuur of overlegorgaan kunnen een beroep doen op financiële steun bij de eigen instelling;

– de groep studenten die door een overmachtsituatie hun prestatie-eis niet halen kan aankloppen bij de IB-Groep;

– studenten die bestuurslid zijn van een maatschappelijke, politieke of onderwijskundige landelijke organisatie kunnen een beroep doen op de landelijke afstudeersteun op grond van artikel 7.51, zevende lid, van de WHW.

Daarnaast is voor de groep studenten die nog onder het regime van de tempobeurs valt, een overgangsregeling gemaakt.

Deze voorstellen zijn uitgewerkt in de brief aan de Tweede Kamer van 12 april 1999 (kamerstukken II 1998/99, 25 615, nr. 34) die tijdens het nota-overleg van 26 april 1999 aan de orde is gekomen. Bij formulering van het wetsvoorstel is nadrukkelijk rekening gehouden met de knelpunten die de afgelopen jaren zijn ontstaan rond de afstudeersteun. De knelpunten zijn naar voren gebracht door instellingen, studenten en de inspectie van het onderwijs. Ook is ingegaan op de opmerkingen van de Kamer tijdens het algemeen overleg over afstudeersteun op 18 maart 1999 (idem, nr. 33) en het nota-overleg van 26 april 1999 (26 397, nr. 13). In de tussentijd is overleg gevoerd met VSNU, HBO-Raad, ISO en LSVb, die in hoofdlijn positief zijn over de voornemens voor de afstudeersteun.

Uitgangspunt bij de vernieuwde WHW-afstudeersteun is dat de student afspraken maakt met de instelling over financiële steun op het moment dat zich een bijzondere omstandigheid bij die student voordoet. Deze steun kan uitsluitend worden verstrekt als de bijzondere omstandigheid ook studievertraging veroorzaakt. Onder de nieuwe wetgeving hoeft de financiële steun echter niet aan het eind van de studie te worden uitgekeerd, maar kan dit direct nadat de bijzondere omstandigheid zich heeft voorgedaan. In voorkomende gevallen moet het zelfs mogelijk zijn dat de financiële ondersteuning al tijdens de bijzondere omstandigheid plaatsvindt. Het precieze moment van de uitkering maakt deel uit van de genoemde afspraken. Bij het bepalen van het aantal maanden steun waar de student recht op heeft, zijn evenals onder de huidige regelgeving drie factoren bepalend:

– de duur en het gewicht van de bijzondere omstandigheid;

– de feitelijk opgelopen vertraging;

– de tijd waarin de vertraging is in te lopen.

Studenten die het niet eens zijn met de hoeveelheid steun die de instelling hen biedt, kunnen gebruik maken van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden.

De mogelijkheid om direct uit te keren biedt zowel student als instelling meer duidelijkheid. Toekomstige onzekerheden van de student over het ontvangen van de steun en van de instellingen over de studieprestaties van de student worden op deze manier weggenomen. Hierin past ook dat de instelling geen voortgangseisen meer kan stellen gedurende de looptijd van de financiële voorziening. Wel kunnen inspanningsafspraken worden gemaakt tussen student en instelling voor de periode waarin de student steun krijgt. Zo kan de instelling van de student vragen dat hij daadwerkelijk studeert tijdens de periode van de steun.

Naar aanleiding van het algemeen overleg van 18 maart 1999 en het nota-overleg van 26 april 1999 is het bestuurslidmaatschap van een maatschappelijke organisatie ondergebracht bij de landelijke afstudeersteun op grond van artikel 7.51, zevende lid, van de WHW. Met deze maatregel wordt beoogd de ook door de Kamer gesignaleerde onduidelijkheid over ondersteuning van maatschappelijke organisaties weg te nemen. Bovendien vormt het «pakket» organisaties waarvoor de landelijke afstudeersteun geldt, zo een coherenter geheel. In de toelichting op de nieuwe landelijke afstudeerregeling zal preciezer worden aangegeven welke maatschappelijke organisaties in aanmerking kunnen komen.

Verder heeft de Kamer gevraagd om defiscalisering van de afstudeersteun en eenduidigheid van de hoogte van de steun. Deze twee onderdelen hangen samen. Een van de voorwaarden die het ministerie van Financiën stelt voor het onbelast maken van afstudeersteun is dat wettelijk moet worden verankerd dat de afstudeersteun overal dezelfde hoogte heeft, met het oog op de eenvoud en uitvoerbaarheid van de belastingwetgeving. Dit is aanleiding geweest om in het wetsvoorstel de huidige beleidsvrijheid van de instellingen los te laten. Eenheid in hoogte wordt bereikt door studenten financiële steun te geven die dezelfde hoogte heeft als de basisbeurs en voor hen die dat nodig hebben, aanvullende beurs. Daarnaast moet de mogelijkheid bestaan dat studenten een vergoeding van de reisvoorziening krijgen.

Sluitstuk van de vereenvoudiging van de regelgeving voor afstudeersteun is het laten vervallen van de verplichting voor instellingen om een eigen afstudeerregeling te maken. Het voordeel van deze werkwijze is dat de, dikwijls sterk van elkaar verschillende, instellingsregelingen verdwijnen en dat interpretatiegeschillen wordt gereduceerd. De verzoeken om afstudeersteun en de beslissingen daarover zijn daarmee voortaan dus rechtstreeks gebaseerd op de wet. Het blijft uiteraard van groot belang dat studenten door instellingen adequaat worden voorgelicht over deze wettelijke mogelijkheid. Dit kan bij voorbeeld via het studentenstatuut.

1.5.7. Loskoppeling studiefinanciering en wettelijk collegegeld

Om een student beter in staat te stellen zijn studiefinanciering tijdelijk te onderbreken op een zelf te bepalen tijdstip en voor een zelf te bepalen periode is, naast de leeftijdsgrens, ook de koppeling van het collegegeld met de studiefinanciering aangepast. Niet de studiefinanciering maar de leeftijdsgrens is bepalend voor de hoogte van het collegegeld. Het wettelijk collegegeld geldt dan voor alle studiefinancieringsgerechtigde studenten (prestatiebeurs en tempobeurs) tot en met het eind van het studiejaar waarin de student 30 jaar wordt. Vanaf het studiejaar na het bereiken van de leeftijd van 30 jaar geldt dan het instellingstarief. Ook deze wijziging van de WHW is in dit wetsvoorstel opgenomen.

Aan de keuze voor de leeftijdsgrens van 30 jaar ligt dezelfde overweging ten grondslag als aan de overeenkomstige keuze voor de leeftijdsgrens van 30 jaar bij de studiefinanciering. Die leeftijd markeert een grens. Redelijkerwijs is die grens voldoende om jonge mensen in staat te stellen een initiële opleiding te voltooien die grotendeels uit de algemene middelen wordt gefinancierd. Wil men van het bekostigde onderwijs ook voorbij die grens gebruik maken, dan is het redelijk dat een door de instelling te bepalen tarief verschuldigd is.

In de huidige situatie komt een student alleen in aanmerking voor het wettelijk collegegeld als hij voor meer dan 12 maanden recht op studiefinanciering heeft en hij tevens daadwerkelijk studiefinanciering ontvangt. Instellingen kunnen aan voltijd studenten die hun studiefinanciering hebben stopgezet het (vaak hogere) instellingscollegegeld vragen. Dat is administratief ingewikkeld. Het kan voor studenten ook een reden zijn om de studiefinanciering niet te willen onderbreken. Doorbreking van dit mechanisme is essentieel om flexibeler in- en uitschrijven mogelijk te maken.

Schematische samenvatting

Situatie in WSFSituatie in WSF 2000
– meer dan 12 maanden recht op SF+ daadwerkelijk SF ontvangen is voorwaarde voor wettelijk collegegeld– tot 30 jaar: wettelijk collegegeld
– Inschrijving is voorwaarde voor SF– Inschrijving is voorwaarde voor SF

1.5.8. Duale studenten en studiefinanciering

Duale studenten krijgen dezelfde studiefinancieringsaanspraken als andere studenten. Dit geldt voor zowel nieuwe als huidige studenten. Vooruitlopend op wetswijziging is het bestaande onderscheid reeds met ingang van het studiejaar 1999–2000 verlaten. De Tweede Kamer heeft hier tijdens het nota-overleg van 26 april 1999 mee ingestemd. De duale opleiding verpleegkunde blijft een bijzondere plaats innemen.

Studenten in duale opleidingen ontvingen gedurende het werkgedeelte van hun opleiding geen beurs, lening of OV-studentenkaart. Deze uitgespaarde studiefinanciering werd ook later niet meer uitgekeerd. De uitwerking hiervan was administratief complex. De gevolgen waren voor de studenten onaantrekkelijk.

Vanuit de optiek van gelijke behandeling ligt het voor de hand dat duale studenten dezelfde studiefinancieringsaanspraken krijgen en aan dezelfde beperkingen onderworpen zijn als andere studenten. Dat kan duale trajecten stimuleren en betekent een aanmerkelijke vereenvoudiging. Zo vervalt voor studiefinanciering het onderscheid tussen werken in het verlengde van de opleiding (duaal) en werken naast de opleiding (bijverdienen). Uiteraard blijft de bijverdiengrens voor alle studenten van kracht. De duale inschrijfvorm in de wet (WHW) blijft gehandhaafd, omdat deze mogelijkheden biedt voor de verplichting van een leer-arbeidsovereenkomst en een aantrekkelijker collegegeldtarief.

Schematische samenvatting

Situatie in WSFSituatie in WSF 2000
– Geen SF (incl. OV-studentenkaart) tijdens werkperiode– SF-rechten duale student gelijk aan die van voltijd student
– Diplomatermijn verlengd voor werkperiode– Generieke diplomatermijn van 10 jaar
– Rentebevriezing– Geen rentebevriezing
– Melding vooraf van studenten en programma door instelling– Geen meldingsplicht instelling meer

1.5.9. Leenvoorziening

Studenten kunnen gedurende hun hele studiefinancieringsperiode lenen. De eerste 48 maanden om het verschil tussen beurs en normbudget te kunnen overbruggen. Daarna kan het hele normbudget worden geleend. Voor de leenmogelijkheid in de beursperiode zijn in de nota SF geen veranderingen voorgesteld. Wel worden in de nota SF veranderingen voorgesteld ten aanzien van de leenfase (blz. 20–21). De diplomatermijn van 10 jaar maakt het noodzakelijk om de leenrechten van studenten die hun gemengde studiefinanciering hebben verbruikt, nader te bezien.

Binnen het systeem van studiefinanciering wordt een «waterscheiding» aangebracht tussen beursperiode en leenfase. De daarmee samenhangende «gelijkschakelingen» worden verlaten. Door de leenfase los te koppelen van de beursperiode wordt het mogelijk de lening te dereguleren. De belangrijkste overweging is dat de aard van de uitkering (een lening) in verhouding tot een uitkering als gift (beurs) veel meer ruimte laat voor keuzevrijheid van de burger en veel minder voor een normstellende overheid.

Dit uitgangspunt heeft geleid tot de volgende wijzigingen, waarbij de gedereguleerde leenvoorziening zowel voor prestatiebeurs- als voor de tempobeursstudenten zal gelden.

– Gefixeerde hoogte van het maandbedrag

In de huidige systematiek is de hoogte van het maximaal opneembaar leenbedrag per maand gekoppeld aan de hoogte van het normbudget, dus aan de individuele omstandigheden van de student (woonsituatie, ziektekostenverzekering, partner, één-ouder). Wijzigen de persoonlijke omstandigheden, dan wijzigt de hoogte van het opneembaar leenbedrag ook. In geval van een lening lijkt dit niet meer wenselijk. Daarom wordt voorgesteld de hoogte van het maandelijks opneembaar leenbedrag los te koppelen van de hoogte van het normbudget en iets ruimer te nemen dan het huidige maximale normbudget, dat per 1 september 2000 circa f 1 400,– zal bedragen. Dit betekent dat het maximale leenbedrag per maand f 1 500,– wordt. De onderliggende ijkpunten, de verwerking en controle daarvan vervallen. Dit bedrag zal jaarlijks worden geïndexeerd.

– Geen doorwerking in aanvullende beurs

Bij berekening van de aanvullende beurs geldt een telkinderensysteem. Op dit moment telt de studerende die leent, mee bij de berekening van de aanvullende beurs van zijn studerende broer of zus. De onderliggende gedachte is dat ouders nog altijd bijdragen aan het inkomen van het (lenende) kind en dat de overheid deze ouders daarin zonodig ondersteunt. Deze steun is indirect, in de vorm van een hogere de uitkering aan een broer of zus. De studerende in de leenfase heeft dus door een lening wel/niet op te nemen direct invloed op de aanvullende beurs van broer of zus. Dit lijkt te ingewikkeld en ook overigens weinig reëel. De lenende student wordt daarom als gevolg van dit wetsvoorstel niet meer als telkind gerekend. Dat is een vereenvoudiging en voorkomt inkomenseffecten bij derden. Bovendien doet het gekunsteld aan dat de overheid in de volledige leenfase normatieve veronderstellingen hanteert over eventuele ouderlijke bijdragen. Overigens heeft de aanpassing beperkte consequenties. Het gaat hier om circa 5 000 studenten en een bedrag van f 5 mln op een totaal bedrag van f 900 mln aan aanvullende beurs uitgaven. Dit geld zal worden teruggesluisd in de studiefinanciering.

– Geen partner/één-oudertoeslag

In de systematiek kan de student, bovenop het normbudget, nog een toeslag krijgen omdat diens partner financieel afhankelijk van hem (zgn. partnertoeslag) is of omdat hij als alleenstaande ouder een kind verzorgt (de zgn. één-oudertoeslag). Als tijdens de leenfase wordt geabstraheerd van de individuele omstandigheden van de student, kan ook de extra toekenning van een partner-/één-oudertoeslag in de vorm van een lening komen te vervallen.

De volgende gelijkschakelingen zullen echter gehandhaafd blijven:

– Voorwaarde van inschrijving blijft

Voorwaarde blijft dat de student moet staan ingeschreven als voltijds student aan een instelling voor hoger onderwijs. De student krijgt het geld immers alleen voor studiedoeleinden.

– Bijverdiengrens blijft gelden

Studiefinanciering is immers bedoeld om de student in staat te stellen een opleiding af te ronden. Het handhaven van de bijverdiengrens voorkomt dat studenten dusdanig veel gaan werken dat afronding van hun opleiding alsnog niet lukt.

– Recht op toegang SSPP (Studenten Standaard Pakket Polis)

Zou dit hiervan losgekoppeld worden, dan heeft dit tot gevolg dat de student tijdens de leenfase die toegang zou verliezen. Met als uitgangspunt dat de student geen nadeel mag ondervinden van deregulering van de leenvoorziening ligt handhaving van de toegang tot de SSPP voor de hand.

– Recht op OVSK

Wanneer de leenperiode op 36 maanden bepaald blijft, neemt het aantal rechthebbenden voor de OV-studentenkaart niet toe. Ook nu hebben studenten immers 48 + 36 maanden lang recht op een OV-studentenkaart. Aanpassing van de wettelijke systematiek is niet nodig.

Schematische samenvatting

Situatie in WSFSituatie in WSF 2000
– 36 maanden recht op leenvoorziening– 36 maanden recht op leenvoorziening
– Maximaal bedrag is hoogte normbudget– Maximaal bedrag is f 1 500,–
– Toegang tot SSPP– Toegang tot SSPP
– Toeslagen partner/één-ouder– Geen toeslagen partner/één-ouder
– Wettelijk collegegeld– Wettelijk collegegeld
– OVSK– OVSK
– Bijverdiengrens– Bijverdiengrens
– Recht gekoppeld aan inschrijving– Recht gekoppeld aan inschrijving
– Invloed op berekening aanvullende beurs– Geen invloed op berekening aanvullende beurs

De student die na zijn 30ste jaar de studie vervolgt, kan ingevolge de motie Rabbae nog maximaal 48 maanden aanspraak maken op een gedereguleerde lening, mits ononderbroken opgenomen. In deze leenfase bestaat geen aanspraak meer op een OV-studentenkaart, ook niet op het wettelijk collegegeldtarief (ingevolge de WHW), en de bijverdiengrens is evenmin van toepassing.

1.5.10. Leenvoorziening in EER voor hoger onderwijs

In de nota SF (blz. 20–21) is ook ingegaan op een leenvoorziening voor studies in het buitenland. In overweging werd gegeven om studenten die geen aanspraak meer hebben op prestatiebeurs maar nog slechts kunnen lenen, meer ruimte te geven om de hieropvolgende leenvoorziening mee te nemen naar het buitenland voor een studie aan een instelling voor hoger onderwijs. Deze voorziening komt naast de huidige voorzieningen voor studies in het buitenland. Het feit dat het om een leenvoorziening gaat, waar geen prestatie tegenover staat, maakt het mogelijk om hier ook minder stringente voorwaarden aan te verbinden. Parallelle inschrijving aan een Nederlandse instelling (en het betalen van het Nederlandse collegegeld) is dan niet meer noodzakelijk: wel accreditering van de instelling in het buitenland. Wel zal de student in Nederland allereerst een afsluitend diploma moeten hebben gehaald, omdat voor die tijd de studiebeurs moet bijdragen aan het behalen van de afsluitende kwalificatie.

Voor studies in het buitenland zal de huidige WSF-systematiek (zoals hierboven is geschetst) van toepassing zijn. Met andere woorden: de 36 maanden leenrecht zijn voor prestatiebeursstudenten «meeneembaar» naar het buitenland. De hoogte van dit maandbedrag is eveneens f 1 500,–. De bijverdiengrens is hier niet van toepassing. Er wordt geen OV-studentenkaart verstrekt.

Daarnaast is bekeken wat de basis zal zijn voor accreditatie van opleidingen in het buitenland. Voorgesteld wordt om als basis de lijst te gebruiken die ook wordt gehanteerd in de Visiebeurs (Regeling stimulering internationale mobiliteit volledige hoger onderwijsopleidingen 1999, Uitleg OCenW-Regelingen, 1999, 18c).

1.6. Overige wijzigingen

Naast de inhoudelijke wijzigingen die in de voorgaande paragrafen zijn uiteengezet, wordt ook van de gelegenheid gebruik gemaakt de Wet op de studiefinanciering te verbeteren. Bijvoorbeeld door het ongemak dat burgers ervaren van een aantal regels, zoals die voor peiljaarverlegging, weg te nemen. Oogmerk is immers mede de wet eenvoudiger en toegankelijker te maken. Ook vanuit de uitvoeringspraktijk is het wenselijk tot een aantal verbeteringen te komen. Met name vanuit het oogpunt van gebruiksvriendelijkheid (studerenden, ouders, instellingen) is dit van belang. Natuurlijk komt verbetering van de regelgeving vanuit uitvoeringsperspectief ook de inhoud van de regelgeving als geheel ten goede. Het onderhoud betreft onderstaande maatregelen.

1.6.1. Peiljaar en peiljaarverlegging

Het (belastbaar) inkomen van de ouders van de studerende in het peiljaar is van belang voor de bepaling van de hoogte van de aanvullende beurs. Daarnaast kan peiljaarverlegging worden aangevraagd, indien sprake is van een inkomensdaling na het peiljaar.

Nu is het peiljaar voor het (belastbaar) inkomen t-3. Dit peiljaar is destijds aangehouden omdat het uitvoeringstechnisch niet anders kon. De voorkeur is echter om uit te gaan van een zo actueel mogelijk inkomen. Invoering van t-2 kan op zijn vroegst ingevoerd worden per 1 januari 2002. De reden hiervoor is dat de IB-Groep niet eerder in staat is haar geautomatiseerde systemen aan te passen.

De grens om voor peiljaarverlegging in aanmerking te komen op grond van daling van het (belastbaar) inkomen ligt nu op 25%, wat door veel betrokkenen als onrechtvaardig en te hoog wordt ervaren. Bij de nadere uitwerking is nagegaan in hoeverre de grens voor peiljaarverlegging kan worden aangepast. Ook de Tweede Kamer heeft bij motie (kamerstukken II 1997/98, 25 900, nr. 17) aandacht gevraagd voor de problematiek van de peiljaarverlegging. Dit leidt tot een grens van 15% die op 1 januari 2001 zal worden ingevoerd. Een eerdere invoering is niet mogelijk vanwege de berekeningswijze van de ouderlijke bijdrage die op kalenderjaarbasis wordt vastgesteld. Hiermee wordt de grens zoals die gold voor de inwerkingtreding van de «Wet student op eigen benen» (wet van 29 september 1994, Stb. 742), weer geïntroduceerd.

1.6.2. Indexeringsbepalingen

De Wet op de studiefinanciering kent een aantal bepalingen over indexering om de hoogte van de erin opgenomen normbedragen vast te stellen. Zo wordt gebruik gemaakt van de consumentenprijsindex en de regelingslonenindex.

Voorgesteld wordt de bepalingen omtrent de (wijze van) indexering waar mogelijk te harmoniseren. De wijze van indexering wordt daarom gedelegeerd naar het niveau van een algemene maatregel van bestuur. Dit maakt het mogelijk een wijziging van het systeem van de jaarlijkse indexering sneller door te voeren. Uitgangspunt blijft aanpassing aan de hand van de loon- en prijsontwikkelingen. Ook de afrondingssystematiek zal bij die algemene maatregel worden geregeld.

Het voornemen bestaat de Wet tegemoetkoming studiekosten en de Les- en cursusgeldwet in een apart wetsvoorstel op overeenkomstige wijze aan te passen.

1.6.3. Beleidsregels/hardheidsclausule

In de loop der jaren is een aantal beleidsregels vastgesteld op basis van de zogenaamde hardheidsclausule. Deze is bedoeld om in specifieke gevallen of groepen van gevallen waarin de wet onredelijk uitpakt, tegemoet te komen aan burgers. Het beroep op de hardheidsclausule is hoog en neemt toe. Voorbeelden zijn de beleidsregels met betrekking tot «weigerachtige ouders» en «vergoeding les- en collegegeld voor EER-studenten». Ter vervanging van de beleidsregel «weigerachtige ouders» is een wettelijke basis opgenomen waardoor uitwerking bij algemene maatregel van bestuur mogelijk wordt. De huidige beleidsregel is daarbij uitgangspunt.

Ten aanzien van de beleidsregel «internationale aspecten» zal bij de aanpassing van het Besluit studiefinanciering ingevolge dit wetsvoorstel worden bezien in hoeverre voor deze beleidsregel een basis in het Besluit studiefinanciering 2000 kan worden gevonden. Daarbij zullen eveneens de ontwikkelingen in het vreemdelingenrecht – zoals verkorting van de wachttijd – worden bezien.

1.6.4. Berichtenverkeer

Bijna al het berichtenverkeer tussen studerende of instelling naar en van de IB-Groep als gevolg van wet- en regelgeving is nu schriftelijk. Gelet op de technische vooruitgang is het bijna onvermijdelijk dat ook andere vormen van communicatie (e-mail, fax) gebruikt gaan worden om mutaties door te geven. In een ministeriële regeling zal dit worden vastgelegd. Vanzelfsprekend blijft de betrouwbaarheid van de data gegarandeerd.

2. FINANCIËLE GEVOLGEN1

2.1. Verhoging normbudget

De verhoging van het normbudget met f 100,– per maand door uitbreiding van het leendeel leidt tot extra uitgaven. Deze uitgaven zijn echter niet relevant voor het financieringstekort. Het gaat om de volgende reeks.

 20002001200220032004200520062007
Verhoging lening met f 100,– per maand3072727272727272

Bij deze berekening is ervan uitgegaan dat – conform de huidige cijfers – maar een deel van het maximale leenvolume ook daadwerkelijk wordt benut.

2.2 Intrekking verhoging prestatienorm eerste jaar

De eerder voorziene verhoging van de prestatienorm naar 28 studiepunten leidde tot een extra besparing ten opzichte van de bestaande prestatienorm van 21 studiepunten. Met het niet doorgaan van deze maatregel wordt deze extra besparing niet gerealiseerd. Aangezien in eerdere begrotingen al middelen waren gereserveerd voor het uitstel van deze maatregel, treedt het besparingverlies pas in 2001 voor het eerst op. Het betreft de volgende bedragen.

 20002001200220032004200520062007
Intrekking verhoging prestatienorm 10282828282828

2.3. Aanvullende beurs eerste jaar altijd gift

Het afschaffen van de prestatienorm voor het eerste jaar voor studenten met een aanvullende beurs betekent dat deze uitgaven niet als voorwaardelijke lening, maar direct als gift worden verstrekt. Dit brengt met name incidentele kosten met zich mee. Incidenteel, omdat anders de voorwaardelijke lening na de prestatiemeting in de meeste gevallen ook in gift zou zijn omgezet. De structurele kosten die met deze maatregel gemoeid zijn, betreffen die studenten die anders de prestatienorm niet gehaald zouden hebben.

 20002001200220032004200520062007
Aanvullende beurs uit de prestatiebeurs40100101010101010

2.4. Leeftijdsgrens naar 30 jaar

De maatregel om de leeftijdsgrens van 27 jaar te verruimen naar 30 jaar heeft financieel vrijwel dezelfde betekenis als de maatregel die werd voorgesteld in het regeerakkoord 1998 en die al in de begroting is verwerkt.

De extra middelen die gemoeid zijn met dit voorstel worden ingezet voor mensen die 27, 28 of 29 jaar zijn, die nog recht hebben op een gemengde toelage. In het totaal zal het daarbij gaan om ruim 6 500 studenten per jaar in het hoger onderwijs en circa 1 300 deelnemers in de beroepsopleidende leerweg. De hiermee gemoeide niet relevante uitgaven belopen in de structurele situatie f 32 mln per jaar. De relevante uitgaven ijlen als het ware na door de omzettingen in gift in het hoger onderwijs. Het leenrecht voor studenten ouder dan 30 jaar heeft geen effect voor de relevante uitgaven. Samenvattend ziet de reeks er als volgt uit.

 20002001200220032004200520062007
Niet relevante uitgaven928313232323232
Omzettingen  41319242931
Uitgaven beroepsopleidende leerweg24455555
         
Totaal relevante uitgaven2491824293435
         
Reeds opgenomen in begroting55103545454545
         
Resteert per saldo– 3– 1– 1– 17– 21– 16– 11– 10

Uit deze preciezere berekening ten opzichte van de reeks die in het regeerakkoord 1998 beschikbaar is gesteld blijkt overigens ook dat een klein overschot resteert: in 2006 zijn de relevante uitgaven f 34 mln, terwijl f 45 mln beschikbaar is.

2.5. Herkansing bij niet behalen eerste jaar

Wanneer er een ruimere herkansingsmogelijkheid wordt gegeven voor het niet behalen van 21 studiepunten in het eerste jaar, betekent dit dat de prestatiebeurs in een later moment alsnog kan worden omgezet in gift. Uit de gegevens van de IB-Groep is bekend dat een groep van circa 7 500 studenten de prestatienorm voor het eerste jaar niet haalt. Het bedrag dat als gevolg hiervan definitief wordt omgezet in een lening is f 28 mln. Er zijn geen empirische gegevens over het aantal studenten dat alsnog het diploma binnen de diplomatermijn zal halen. Maar, zeker wanneer deze termijn verruimd wordt, kan dit een substantieel deel van de studenten zijn. Ervan uitgaande dat dit de helft van de studenten van deze groep is, zal daarmee dus een kostenpost gemoeid zijn van f 14 mln. Belangrijk is dat deze kosten pas tot uitdrukking komen in de begroting op het moment dat deze studenten het diploma halen. Dus voor deze groep vanaf het jaar 2007. Gezien dit feit en het bedrag waar het om gaat in relatie tot de totale studiefinancieringuitgaven, acht het kabinet het verantwoord om hier op dit moment geen dekking voor aan te wijzen. Te zijner tijd zal dit bedrag binnen de studiefinancieringsbegroting gevonden moeten worden.

2.6. Verlenging diplomatermijn naar 10 jaar

De verlenging van de diplomatermijn betekent dat de mogelijkheid wordt geboden aan studenten om het diploma later te behalen. Onder het regime van de prestatiebeurs heeft dat als effect dat de uitgaven langer een lening blijven. Daarnaast betekent het dat het meetmoment voor de omzetting van een voorwaardelijke lening in een definitieve lening naar achteren verschuift. Immers, dit gebeurt pas na 10 jaar.

Dat de omzetting van de voorwaardelijke lening in een definitieve lening naar achteren verschuift, heeft als effect dat de opbrengst hiervan ook naar achteren verschuift. Dit houdt dus incidentele meeruitgaven in. Uitgaande van de veronderstellingen zoals deze nu in de begroting zijn opgenomen, gaat het om een bedrag van f 80 mln in de periode 2003 tot en met 2006.

Om de effecten te bepalen van de groep die gebruik maakt van de mogelijkheid om het diploma later te behalen, zijn veronderstellingen nodig over de omvang van de groep. Ook hier ontbreken empirische gegevens. Een beredeneerde schatting tegen de achtergrond van de overige aannames in de SF-begroting is dat het gaat om een groep van ongeveer 15% van de totale populatie in het wetenschappelijk onderwijs en circa 5% in het hoger beroepsonderwijs. Dit leidt tot het volgende overzicht.

 20002001200220032004200520062007
Verschuiving omzetting definitieve lening   80808080 
Verschuiving omzetting in gift  – 45– 109– 61– 32– 16– 3
         
Totaal relevante uitgaven door verschuivingen  – 45– 29194864– 3

Per saldo is deze maatregel vrijwel budgettair neutraal. Voeg daarbij het gegeven dat de maatregel waarbij de leeftijdsgrens wordt gewijzigd, een kleine besparing oplevert en de budgettaire neutraliteit is vrijwel gerealiseerd.

2.7. Duale studenten

In de SF-begroting wordt ook voor duale studenten gerekend met een volledige studiefinancieringsduur. De voorgestelde maatregel om duale studenten ook de volledige studiefinancieringsrechten toe te kennen, past met andere woorden in de bestaande begroting.

2.8. Afschaffing renteopslag

Het afschaffen van de renteopslag vanaf 2001 leidt tot minder ontvangsten op de begroting van OCenW. Deze maatregel is een compensatie voor het vervallen van de renteaftrek als gevolg van de wijziging in de wet Inkomstenbelasting 2001.

Hiervoor wordt door het Ministerie van Financiën een dekking geleverd. Het gaat daarbij om de volgende reeks:

Ontvangsten studiefinanciering20002001200220032004
Afschaffen renteopslag – 20– 20– 20– 20

2.9. Totaal overzicht

Door de aard van de prestatiebeurs treden er eerst besparingen op en later meeruitgaven. Ongeveer vanaf 2010 treedt een nieuwe evenwichtssituatie op. Per saldo zijn de maatregelen vrijwel budgettair neutraal.

 20002001200220032004200520062007
Intrekking verhoging prestatienorm 10282828282828
Aanvullende beurs uit de p-beurs40100101010101010
Leeftijdsgrens naar 30 jaar2491824293435
Verlenging diplomatermijn  – 45– 29194864– 3
Totaal relevante uitgaven421142278111513670
         
Reeds beschikbaar in regeerakkoord45115487383838383
         
Saldo– 3– 1– 46– 46– 23253– 12

Totaal overzicht ontvangsten

Door het afschaffen van de rente wijzigen de ontvangsten. Hiervoor wordt door het Ministerie van Financiën dekking geleverd:

 20002001200220032004
Afschaffen renteopslag – 20– 20– 20– 20

3. UITVOERING MAATREGELEN DOOR DE INFORMATIE BEHEER GROEP

De in dit wetsvoorstel genoemde maatregelen kunnen, op een enkele uitzondering na, door de IB-Groep worden ingevoerd per 1 september 2000. Voor de doorvoering van deze maatregelen zal een aanpassingstraject worden gestart, waarbij uiteraard ook aandacht zal worden besteed aan de voorlichting voor studerenden en ouders.

Het terugbrengen van de grens om in aanmerking te komen voor verlegging van het peiljaar van 25% naar 15% vindt plaats per 1 januari 2001, omdat dit gekoppeld is aan de berekeningswijze van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, die per kalenderjaar plaatsvindt. De bijbehorende aanpassing van de verlegging van het peiljaar van het toetsingsjaar t-3 naar het jaar t-2 kan niet per 1 januari 2001 worden doorgevoerd, omdat de IB-Groep over onvoldoende capaciteit beschikt om het geautomatiseerde systeem aan te passen voordat de desbetreffende gegevens van de ouders worden opgevraagd.

Ten slotte is invoering van een gedereguleerde lening dermate ingrijpend, dat dit zal worden meegenomen in een in het kader van het Herontwerptraject van de IB-Groep (kamerstukken II 1998/99, 24 724, nr. 34) te ontwikkelen nieuw geautomatiseerd systeem ter uitvoering van de WSF 2000. De invoeringsdatum zal daarom bij koninklijk besluit worden vastgesteld.

4. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Algemeen; transponeringstabel; inhoudsopgave

Ieder artikel heeft een artikelsgewijze toelichting. Ingegaan wordt op de aard van de wijziging (inhoudelijk, redactioneel, nieuw of vervallen). Bij een ongewijzigd artikel(lid) wordt in het kort de strekking van het artikel aangegeven. Hierbij is zo veel mogelijk aangesloten bij de oorspronkelijke toelichting op dat artikel. Waar van belang wordt ingegaan op jurisprudentie. Bij elk artikel wordt in ieder geval het volgende vermeld:

Artikel x (WSF y) opschrift

Plaats: verplaatst

Wijziging: ongewijzigd / nieuw/ redactioneel aangepast / inhoudelijk aangepast.

Hierbij staat artikel x voor het artikel van de WSF 2000; tussen haakjes staat het overeenkomstige artikelnummer (y) uit de WSF (oud); daarachter staat het opschrift van het nieuwe artikel.

Indien het artikel van hoofdstuk of paragraaf is verplaatst, wordt dit aangegeven.

Daarna volgt een korte aanduiding van de aard van de wijziging. Indien alleen een aanpassing in de verwijzingen naar andere artikelen heeft plaatsgevonden, wordt dit toch als «ongewijzigd» vermeld. Met redactionele wijziging wordt bedoeld: het opnieuw ordenen van een artikel door bijvoorbeeld gebruik te maken van opsommingen; het aanpassen aan nieuwe terminologie; het aanpassen van de tekst doordat een artikelonderdeel een zelfstandig artikel is geworden; het herschrijven van een artikel zonder daarmee een inhoudelijke wijziging te beogen. In een enkel artikel is de terminologie aangepast aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aanpassing aan de vierde tranche, hoofdzakelijk van belang in verband met de bestuursrechtelijke geldschulden, zal te zijner tijd separaat geschieden. Onder een inhoudelijke wijziging wordt verstaan een beoogde inhoudelijke aanpassing ingevolge de nota SF of het onderhoud.

Inhoudelijke wijzigingen (ingevolge de nota SF) betreffen de volgende maatregelen in de volgende artikelen:

– Aanvullende beurs 1e jaar gift5.2, eerste lid, en 12.8
– Afschaffing einddatum 30 juni2.7
– Afschaffing onderscheid duaal voor studiefinancieringvervallen
– Afstudeersteun13.14 (wijziging WHW)
– Diplomatermijn5.6
– Eis voor peiljaarverlegging van 25% naar 15%3.10 en 12.3
– Indexeringsbepalingen11.1
– Leeftijdsgrens naar 30 jaar2.3, derde lid
– Leenvoorziening5.2, derde lid, 10.3, tweede lid
– Leenvoorziening EER2.13 en 5.5
– Leenvoorziening na 30ste jaar2.3, vierde lid, 5.4 en 10.3, derde lid
– Muteren zonder documenten1.3 (zie toelichting)
– Niet doorgaan verhoging prestatienorm 1e jaar13.17
– Peiljaar naar t-21.1, eerste lid, 3.10 en 12.3
– Rechten studiefinanciering opnemen in 10 jaar2.14
– Studiefinanciering en wettelijk collegegeld13.14 (wijziging WHW)
– Verhoging normbudget f 100,–3.18
– Verruiming herkansing basisbeurs5.15
– Weigerachtige ouders3.14
  
Er zijn geen wijzigingen aangebracht met betrekking tot:  
– Soepeler in- en uitschrijven 
– Terugbetalingsregime en draagkrachtvaststelling.

Het in- en uitschrijven wordt gunstig beïnvloed door de verlengde diplomatermijn en de nieuwe leeftijdsgrens voor studiefinanciering en voor het collegegeld. De bestaande mogelijkheid van soepel in- en uitschrijven is verwoord in artikel 3.21, vierde lid.

De op zich complexe regels voor het terugbetalingsregime en de draagkrachtvaststelling zijn, gezien hun sterk sociale karakter, niet aangepast. Wel zal hier in de voorlichting aandacht aan worden besteed.

In de bijlagen 1 en 2 bij deze memorie van toelichting zijn transponeringstabellen opgenomen van de artikelen van de Wet op de studiefinanciering naar de WSF 2000 en omgekeerd. Als bijlage 3 is een inhoudsopgave van de WSF 2000 opgenomen.

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1. (WSF 1) Begripsbepalingen

Wijziging: redactioneel aangepast: eerste lid; inhoudelijk aangepast: definitie peiljaar en tweede en derde lid; vervallen: definities volledig onderwijs, onderwijswet en duale opleiding; nieuw: enkele definities in eerste lid en het vierde lid.

Doelstelling van de in de nota SF aangegeven «onderhoudsbeurt» (blz. 31) is het leesbaarder en toegankelijker maken van de wettekst. Een mogelijkheid om dat te realiseren is het formuleren van kortere zinnen. Daartoe worden enkele (bestaande) begrippen omschreven, waardoor niet iedere keer de tekst in een artikel behoeft te worden herhaald. Ook wordt meer gebruik gemaakt van afkortingen. Nieuwe definities zijn geen nieuwe begrippen ten opzichte van de Wet op de studiefinanciering. Hierdoor vindt geen inhoudelijke wijziging plaats. Ook zijn de begrippen, onder meer vanwege het aantal begrippen en vanwege de inzichtelijkheid, in alfabetische volgorde geplaatst.

Vervallen:

– onderdeel b (volledig onderwijs): het begrip komt niet meer in de wet voor.

– onderdeel h (onderwijswet): het begrip komt niet meer in de wet voor. Op grond van de Experimentenwet worden geen experimenten meer aangewezen. Evenmin vinden nog erkenningen plaats op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen op grond waarvan studiefinanciering kan worden toegekend. Daarom behoeven deze wetten niet meer in de wet te worden vermeld. De WEB en de WHW worden nu concreet in de desbetreffende artikelen genoemd.

– onderdeel s (duale opleiding): het begrip komt op een uitzondering na niet meer in de wet voor nu onder het begrip «voltijds onderwijs» tevens een duale opleiding wordt begrepen. De uitzondering betreft de duale opleiding tot verpleegkundige (in paragraaf 2.3 hoger onderwijs).

Nieuw:

– beroepsonderwijs: ingevolge artikel 7.2.2 van de WEB valt daaronder een beroepsopleiding, voor zover het de beroepsopleidende leerweg betreft. Onder dit begrip valt niet de educatie en de beroepsbegeleidende leerweg. Educatie is in de WEB apart geregeld (artikel 1.2.1); hiernaar wordt niet verwezen. Datzelfde geldt voor de beroepsbegeleidende leerweg (artikel 1.1.1, onderdeel m). De beroepspraktijkvorming, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel j, van de WEB, valt onder het begrip beroepsonderwijs, ingevolge artikel 7.2.8, eerste lid.

De verwijzing naar artikel 2.15 houdt door de Minister aangewezen buitenlandse opleidingen in die wat betreft de duur vergelijkbaar zijn met WEB opleidingen. Tot nu toe zijn geen buitenlandse beroepsopleidingen aangewezen.

Met de term «beroepsonderwijs» wordt geen inhoudelijke wijziging bewerkstelligd. Door de omschrijving hoeft niet iedere keer te worden verwezen naar het betreffende artikel in de WEB, maar is direct duidelijk dat het niet de educatie en de beroepsbegeleidende leerweg betreft. Het vergroot vervolgens de inzichtelijkheid indien in de kopjes van de artikelen en in de artikelen zelf duidelijk is of het beroepsonderwijs, hoger onderwijs of beide betreft. Daar waar dit onderscheid niet wordt gemaakt betreft het beide soorten onderwijs.

– deelnemer en student: tot nu toe werd alleen de term «studerende» gehanteerd. Om nog duidelijker onderscheid te maken tussen beroepsonderwijs en hoger onderwijs zijn de begrippen «deelnemer» en «student» toegevoegd. De verzamelterm blijft «studerende». Onder student valt niet de extraneus. Dit volgt uit artikel 7.32, eerste lid, van de WHW, waar het onderscheid tussen inschrijving als student en als extraneus wordt geregeld. Er wordt niet naar de WHW verwezen, omdat dan het niet-WHW-onderwijs onbedoeld buiten zou worden gesloten.

– ouder: teneinde verschil van inzicht wie onder dat begrip valt te voorkomen, wordt een omschrijving van het begrip «ouder» opgenomen. Bij de totstandkoming van de Wet op de studiefinanciering is dit ondanks druk vanuit de Kamer om dat wel te doen, niet afzonderlijk gedefinieerd (MvT, kamerstukken II 1984/85, 19 125, nr. 3, blz. 42 en amendement nr. 48). Strikt genomen is geen omschrijving nodig, omdat het begrip in het Burgerlijk Wetboek (artikelen 197 t/m 232 van Boek 1) wordt gehanteerd. Het vergroot evenwel de inzichtelijkheid het begrip te omschrijven. Duidelijk is nu dat voor de studiefinanciering de pleegouder en de stiefouder niet onder het ouder-begrip vallen, de adoptiefouders wel.

– prestatiebeurs en lening: voor de prestatiebeurs werd tot nu toe de term «voorwaardelijke rentedragende lening» gebruikt. Nu worden de begrippen «prestatiebeurs» en «lening» als verschillende begrippen door de gehele tekst gehanteerd. Het gebruikte begrip «rentedragend» is rudimentair, omdat vroeger nog sprake was van een renteloze lening; dit wordt nu niet meer gehanteerd, te meer daar uit artikel 6.2 blijkt dat de plicht tot terugbetaling van de lening zich ook uitstrekt over de daarover berekende rente. Inhoudelijk brengen deze termen geen wijziging.

– studiefinanciering: in de Wet op de studiefinanciering kwam geen definitie van «studiefinanciering» voor. In hoofdstuk 3 (Studiefinanciering) wordt nu onder andere aangegeven dat studiefinanciering een toekenning is die wordt vastgesteld op basis van een budget voor een kalendermaand voor studie aan een opleiding in de zin van deze wet. Daarnaast valt onder het begrip «studiefinanciering» méér, bijvoorbeeld ook de aflossing van de rentedragende leningen. In feite valt ieder hoofdstuk uit deze wet onder het begrip. In de definitie wordt ook aangegeven wat er niet onder wordt verstaan (geen afstudeerregelingen) door de toevoeging dat het de aanspraak uitsluitend ingevolge deze wet betreft. Buiten de WSF 2000 blijven in ieder geval de tegemoetkoming studiekosten van de Wet tegemoetkoming studiekosten, uitkeringen uit afstudeerfondsen en private en publieke studiefinanciering.

– veronderstelde ouderlijke bijdrage: deze term is nieuw en vervangt de term «kortingsbedrag wegens ouderlijk inkomen» die werd gehanteerd in de oude paragraaf 1 van titel 3 van hoofdstuk II over korting op de aanvullende beurs. De term is duidelijker en maakt inzichtelijker dat naast het door de overheid verstrekte bedrag aan studiefinanciering de ouders geacht worden een bijdrage aan de studiekosten van hun kind te leveren. Dit bedrag kan uiteraard ook door lenen of werken worden verkregen.

– voltijdse opleiding: omdat de definities van «volledig onderwijs» en van «duale opleiding» zijn vervallen is het begrip «voltijdse opleiding» opgenomen. Hieronder valt ook de duale opleiding, zie hiertoe het nieuwe vierde lid. Voor de duidelijkheid is aangegeven dat deeltijdonderwijs hier niet onder valt.

– WEB en WHW: omdat de definitie van onderwijswet is vervallen, worden hier de afkortingen aangegeven van de desbetreffende wetten.

Gewijzigd:

– hoger onderwijs (hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs): hieronder valt het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs in de zin van de WHW. Voor de WSF 2000 is dit onderscheid niet relevant, omdat voor beide soorten onderwijs hetzelfde studiefinancieringsregime geldt. Deze soorten van onderwijs worden, wellicht ten overvloede, toch apart omschreven: deze splitsing is nog nodig in verband met de bepalingen inzake tempobeurs en overgangsbepalingen. Aangegeven wordt dat het hoger onderwijs naast WHW-onderwijs ook betrekking kan hebben op aangewezen onderwijs. Er kan namelijk bij algemene maatregel van bestuur (Nederlands) hoger onderwijs worden aangewezen; daarnaast kunnen buitenlandse opleidingen worden aangewezen ingevolge artikel 2.15.

– IB-Groep: de definitie is ingekort naar de gangbare term.

– partner: omdat de definitie van «partner van een debiteur» en «partner van een studerende» gelijkluidend zijn, zijn deze samengevoegd.

– peiljaar: het peiljaar is teruggebracht van 3 naar 2 jaren voorafgaand aan het jaar waarin het studiefinancieringstijdvak begint. Dit is de enige inhoudelijke wijziging in dit artikel. Voor de reden van de peiljaarverlegging wordt verwezen naar paragraaf 1.6.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

– studerende: studerenden zijn studenten in het hoger onderwijs (WHW) of deelnemers in het beroepsonderwijs (WEB).

– studiejaar: omdat naast hoger onderwijs alleen nog beroepsonderwijs onder de wet valt (geen voortgezet onderwijs meer sinds de inwerkingtreding van de Wet tegemoetkoming studiekosten), is «overig onderwijs» geconcretiseerd in beroepsonderwijs.

Het tweede lid is opnieuw geformuleerd waarbij is aangesloten bij de recentere omschrijving van gezamenlijke huishouding in de Algemene bijstandswet (artikel 3). Hoewel de onderdelen a en b overbodig lijken voor toepassing van de WSF 2000, zijn deze omwille van de volledige aansluiting en om a contrario-redeneringen te voorkomen, toch opgenomen.

In het derde lid is in aansluiting op de sociale wetgeving de mogelijkheid om nadere regels bij ministeriële regeling vast te stellen vervangen door nadere regels bij algemene maatregel van bestuur, zodat deze op eenzelfde niveau worden bepaald.

Nieuw is het vierde lid. Hierin is het begrip «voltijds onderwijs», zoals dat in de WHW wordt gehanteerd, opgerekt: een duale opleiding valt er ook onder. Voor de WSF 2000 is dit onderscheid niet van belang, omdat voor voltijds onderwijs en duaal onderwijs hetzelfde regime van toepassing zal zijn. Een duale opleiding is onderwijs als bedoeld in de artikelen 7.7, tweede lid, of 7.7a van de WHW. Dit laatste artikel zal vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel (WSF 2 Doel van de wet)

Vervallen; verwerkt in artikel 2.1 (reikwijdte).

Artikel 1.2. (WSF 3, eerste en tweede lid) Peildatum

Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: tweede lid

Dit artikel geeft als hoofdregel dat de peildatum de eerste dag van de maand is. Er kan anders zijn bepaald, bijvoorbeeld in het artikel over leeftijd voor de instroom in het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs.

Het woordje «nadere» is gewijzigd in: andere. Het is immers een eventuele afwijking van de hoofdregel van de peildatum en geen nadere bepaling.

Het tweede lid oud is overbodig geworden, omdat in artikel 8 (leeftijd) oud geen peildatum was opgenomen en in het nieuwe artikel over leeftijd wel, namelijk de eerste dag van het kwartaal. Omdat daarvan niet bij of krachtens de wet wordt afgeweken en daartoe ook niet de behoefte aanwezig is, kan dit lid worden gemist.

Het derde lid oud is verplaatst naar het artikel over de leeftijd. Het tweede lid regelde de kwartaalsystematiek, de instroom in het beroepsonderwijs ingevolge de Wet op de studiefinanciering voor de 18-jarige. Het derde lid oud, regelde de instroom in het hoger onderwijs. Hoewel dit wettelijke uitzonderingen op de peildatum betreft, wordt nu meer het accent gelegd op de instroom ingevolge de leeftijd.

Artikel 1.3. (WSF 3a en 29, eerste lid) Voorwaarden omtrent aanvraag

Wijziging: inhoudelijk aangepast; vervallen: artikel 3a, tweede volzin en artikel 29, eerste lid

In de Regeling verzoek studiefinanciering werden onder andere regels gesteld over gegevens en wijzigingen daarin die nodig zijn voor de vaststelling van het recht op studiefinanciering en de hoogte daarvan en over de aanvraagprocedure.

Het begrip «verzoek» is vervangen door «aanvraag», waardoor wordt aangesloten bij de Awb. Daarmee kunnen interpretatieproblemen worden voorkomen. Een aanvraag kan alleen door een belanghebbende worden ingediend; een verzoek ook door anderen.

Het eerste lid van artikel 29 oud was in feite al opgenomen in artikel 30 oud (toekenning van studiefinanciering op verzoek) en is daarmee overbodig. Het tweede lid van artikel 29 oud is toegevoegd aan het artikel Rechtspersoon die de kaart verstrekt (artikel 32c oud).

Overwogen wordt – aldus de nota SF – of de IB-Groep kan muteren zonder documenten. Dit kan desgewenst in de ministeriële regeling op grond van dit artikel worden vastgelegd.

Uiteraard kunnen de voorwaarden voor verschillende soorten van aanvraag verschillend zijn. Deze tweede volzin van artikel 3a oud is zo vanzelfsprekend, dat dit niet meer in de wettekst hoeft te worden geëxpliciteerd.

Nieuw is de bepaling dat bij de aanvraag in ieder geval het sofi-nummer moet worden verstrekt. Weliswaar bepaalt de eerste volzin dat er voorwaarden omtrent de aanvraag kunnen worden gegeven, maar ligt niet vast dat het ontbreken van enig gegeven – zoals het sofi-nummer – inhoudt dat er geen studiefinanciering wordt toegekend. Daarom is de tweede volzin opgenomen. In de toelichting bij desbetreffende ministeriële regeling zal voorts – in aansluiting op artikel 4:5 van de Awb – worden aangegeven dat het ontbreken van gegevens kan inhouden dat de aanvraag niet wordt behandeld.

Artikel 1.4. (WSF 33) Minderjarigheid

Plaats: verplaatst van hoofdstuk II WSF, titel 4 verzoek en toekenning

Wijziging: ongewijzigd

Deze bepaling geeft een afwijking van de algemene handelingsonbekwaamheid van minderjarigen, zij die jonger zijn dan 18 jaar. Het Burgerlijk Wetboek (Boek 1, artikel 234, eerste lid) biedt daartoe de mogelijkheid. Het is van belang dat de minderjarige die aanspraak op studiefinanciering heeft, deze studiefinanciering zelf kan aanvragen en voor het ontvangen daarvan zelf een giro- of bankrekening kan openen.

Het artikel is van toepassing op de gehele wet en is verplaatst omdat het meer past in hoofdstuk 1 (Algemene bepalingen).

Artikel 1.5. (WSF 4) Woonplaats

Wijziging: ongewijzigd

Waar de studerende woont, is van belang voor de vraag of hij uit- of thuiswonend is, omdat de hoogte van de studiefinanciering daarvan afhangt. Het artikel is destijds zo geformuleerd om bij twijfel aan de juistheid van de opgegeven woonplaats te kunnen controleren of de studerende daadwerkelijk uitwonend is. Waar de studerende woont, is in verband met het nationaliteitsvereiste ook van belang voor de vraag of en hoe lang iemand in Nederland woont.

Artikel – (WSF 5 vaststelling onderwijssoort)

Vervallen

De bepaling dat de Minister bepaalde soorten onderwijs voor de toepassing van de Wet op de studiefinanciering moest aanwijzen als wetenschappelijk onderwijs, hoger beroeps-, middelbaar beroeps- of deeltijds middelbaar beroepsonderwijs is vervallen. Uit de paragrafen 2.2 t/m 2.4 (artikel 9 oud) volgt of het onderwijs behoort tot het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs.

HOOFDSTUK 2. WERKINGSSFEER

Paragraaf 2.1. Algemeen

Artikel 2.1. (WSF 6 en 2) Reikwijdte en voorwaarden studiefinanciering

Wijziging: redactioneel en inhoudelijk aangepast

Artikel 2 oud omschreef het doel van de wet in eenzelfde omschrijving als de werkingssfeer van de wet die in artikel 6 oud was aangegeven: studiefinanciering voor studerenden in het (volledig) hoger onderwijs die jonger zijn dan 27 jaar alsmede studerenden in volledig (ander) onderwijs die ouder zijn dan 18 en jonger dan 27 jaar. Sinds de inwerkingtreding van de Wet tegemoetkoming studiekosten, waarin de hoofdstukken III en IV uit de Wet op de studiefinanciering zijn overgenomen, strekt de Wet op de studiefinanciering zich alleen nog uit tot studerenden in het hoger onderwijs en het beroepsonderwijs. Doel en reikwijdte van de wet zijn daarom nu geactualiseerd, waarbij zij zijn gevoegd in één artikel. In dit artikel komt geen leeftijdsgrens meer voor. Daartoe dient het artikel dat de voorwaarden vermeldt voor de leeftijd. Dit reikwijdte artikel fungeert als wegwijzer.

Naast de in het onderhavige artikel aangegeven voorwaarden van nationaliteit, leeftijd en onderwijssoort zijn er ook andere beperkende voorwaarden voor de aanspraak op studiefinanciering, zoals de duur van de opleiding. Voor een opleiding korter dan 12 maanden wordt immers geen studiefinanciering toegekend. Deze beperking wordt echter begrepen onder «onderwijssoort».

Artikel 2.2. (WSF 7) Nationaliteit

Wijziging: redactioneel aangepast: aanhef;

vervallen: doordelegatie

Onder de wet valt:

a. de Nederlander,

b. de niet-Nederlander die in Nederland woont en die op grond van een internationale regeling met een Nederlander gelijk is gesteld (onder andere Molukkers, EU/EER-onderdanen op grond van onder andere verordening 1612/68 (PB 1968, nr. L257/2),

c. de niet-Nederlander die in Nederland woont en die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur (thans Besluit studiefinanciering, artikel 3) aangewezen groep van personen die op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet in Nederland mogen verblijven.

Door de relatie met het «wegwijs»-artikel 2.1 (reikwijdte) is de aanhef van dit artikel redactioneel aangepast. Voor de zinsnede «ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomsten met andere mogendheden dan wel een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie» is aangesloten bij de huidige terminologie. Inhoudelijk is het artikel niet gewijzigd.

De Raad van State is van oordeel dat het bepalen van de personele reikwijdte van de wet niet (mede) kan plaatsvinden op het niveau van een ministeriële regeling. Derhalve is de doordelegatie vervallen.

Artikel 2.3. (WSF 3, derde lid, en 8) Leeftijd

Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast aan nieuwe leeftijdsgrens van 30 en 34 jaar; vervallen: 8, tweede en derde lid

Het eerste en tweede lid regelen de instroom in het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs en de afbakening met de Wet tegemoetkoming studiekosten (eerste lid) en de kinderbijslag (tweede lid). In deze leden wordt afgeweken van de hoofdregel van de peildatum die ingevolge artikel 1.2 de eerste van de maand is. Deze uitzondering is nodig, omdat de kinderbijslag per kwartaal wordt gegeven. Wie 18 jaar is op de eerste dag van het kwartaal, valt in dat kwartaal voor het eerst buiten de kinderbijslag.

Het eerste lid bepaalt de ondergrens voor het beroepsonderwijs. Een deelnemer die jonger is dan 18 jaren, valt immers onder de Wet tegemoetkoming studiekosten. Voorheen stond dit in de artikelen 2 oud (doel van de wet) en 8, eerste lid, oud (leeftijd). Artikel 2 oud is als overbodige bepaling vervallen.

Het tweede lid (artikel 3, derde lid, oud (peildata)) is redactioneel aangepast om beter tot uitdrukking te brengen op welk moment de aanspraak in het hoger onderwijs ontstaat. Voor de instroom in het hoger onderwijs van een student die 18 jaar of ouder is, geldt de hoofdregel van de peildatum: hij heeft recht op studiefinanciering per de eerste dag van de maand dat hij onderwijs volgt.

De student jonger dan 18 jaren stroomt in op de eerste dag van het kwartaal nadat hij 18 is geworden, en niet op de eerste dag van de maand. Dit hangt samen met het feit dat de kinderbijslag per kwartaal wordt toegekend. Op die manier gaat kinderbijslag naadloos over in studiefinanciering.

Het derde lid bepaalt de uitstroom: de leeftijdsgrens van 30 jaar is nieuw en is tevens een harde grens; daarna is er geen recht meer op studiefinanciering, alleen kan er nog omzetting plaatsvinden van de jaren voor het 30ste levensjaar voor zover binnen de diplomatermijn het afsluitend examen wordt gehaald.

In het vierde lid is hierop evenwel een uitzondering gemaakt ter uitwerking van de motie van het lid Rabbae c.s. (kamerstukken II 1998/99, 26 397, nr. 15), ingevolge waarvan de student na het bereiken van de leeftijd van 30 jaar nog 48 maanden aanspraak kan hebben op een lening, indien hij in een aaneengesloten periode studiefinanciering ontvangt en hij voor zijn 30ste verjaardag is begonnen. Dit is verder uitgewerkt in de hoofdstukken 5 en 10.

De koppeling aan de onderwijssoort (hoger onderwijs of beroepsonderwijs) is in dit artikel niet meer nodig, want de voorwaarden voor de onderwijssoort zijn geregeld in de artikelen 2.4 e.v. Omdat de Wet op de studiefinanciering niet meer op voortgezet onderwijs van toepassing is, is deze koppeling hier ook niet meer relevant.

Artikel 8, tweede en derde lid, oud (onderbreking studiefinanciering) zijn vervallen in verband met het invoeren van de diplomatermijn van 10 jaar, waardoor uitzonderingen niet meer nodig zijn en omdat de specifieke bepalingen voor duale opleidingen zijn vervallen.

Paragrafen 2.2 tot en met 2.4 (onderwijssoorten)

Artikel 9 oud regelde behalve de onderwijssoorten ook andere onderwerpen zoals nadere eisen aan de onderwijssoort, verstrekking over een ander tijdvak (bij duaal), procedurele bepalingen (kennisgeving), het vervallen van de aanspraak op studiefinanciering of het geen aanspraak meer hebben. Omdat het artikel door de vele wijzigingen (ingevoegde leden) niet toegankelijk is, is het artikel geknipt in aparte artikelen die vervolgens in verschillende paragrafen zijn ondergebracht. Omdat beroepsonderwijs een aparte categorie in de wet is en duidelijk tot uitdrukking is gebracht in een apart hoofdstuk naast het hoofdstuk over de prestatiebeurs (hoger onderwijs), is beroepsonderwijs als onderwijssoort in een aparte paragraaf geplaatst. De onderdelen die niet direct de onderwijssoort betreffen, maar procedurele bepalingen of het einde van de aanspraak op studiefinanciering regelen, zijn ook als zelfstandige artikelen opgenomen bij de desbetreffende onderwijssoort. Ten slotte zijn de artikelen geactualiseerd en redactioneel herschreven.

Voor duaal onderwijs blijft studiefinanciering mogelijk. Hiertoe wordt «duaal» mede begrepen onder de definitie van voltijds onderwijs.

De zinsnede «onderwijs volgen in Nederland» is overal als overbodige toevoeging vervallen, omdat de soorten opleidingen in het hoger onderwijs waarvoor studiefinanciering wordt toegekend in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) staan vermeld.

Naast de hierboven uitgewerkte voorwaarden van nationaliteit en leeftijd voor het in aanmerking kunnen komen van studiefinanciering worden in onderstaande artikelen de voorwaarden uitgewerkt voor de onderwijssoort. Er zijn twee hoofdvoorwaarden gesteld: de studerende moet onderwijs volgen en ingeschreven zijn aan een van de bepaalde soorten onderwijsinstellingen. Daarnaast zijn er regels gesteld wanneer er geen aanspraak is op studiefinanciering of wanneer de aanspraak vervalt. Ten slotte zijn er ook regels gesteld om «vluchtwegen» bij samenloop van beroepsonderwijs en hoger onderwijs en na hoger onderwijs af te snijden.

Paragraaf 2.2. Beroepsonderwijs

Artikel 2.4. (WSF 9, eerste lid, onderdeel h) Beroepsonderwijs

Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: onderdeel h, onder 1° en 3°

Dit artikel somt, conform artikel 9, eerste lid, onderdeel h, oud, het beroepsonderwijs op, te weten:

– Onderdeel a: bekostigd WEB (onder 4° oud);

– Onderdeel b: niet bekostigd WEB (onder 2° oud).

Ingevolge de definitie van beroepsonderwijs in artikel 1.1, kan alleen voor het volgen van de beroepsopleidende leerweg studiefinanciering worden toegekend.

Het onderwijs op grond van de Experimentenwet (onder 1° oud) is vervallen, omdat bij de Reparatiewet I in artikel 17d, eerste lid, de verwijzing naar artikel 9, eerste lid, onderdeel h, onder 1° is vervallen. Deze onderwijssoort valt onder de Wet tegemoetkoming studiekosten en daarmee buiten de werkingssfeer van de Wet op de studiefinanciering.

Onderwijs wordt op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen (onder 3° oud) niet meer erkend. Dit is noch voor beroepsonderwijs, noch voor hoger onderwijs nog mogelijk. Deze bepaling is derhalve niet meer opgenomen. Voor zover nog aanspraak bestaat op grond van de Wet op de studiefinanciering, blijven deze aanspraken in stand op grond van het overgangsrecht in de WSF 2000 of dat op grond van de WEB.

Omdat artikel 12.3.27 van de WEB (handhaving aanspraak op studiefinanciering in verband met afbouw beroepsbegeleidend onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs) blijft gehandhaafd, worden de deelnemers die op 31 juli 1997 aanspraak op grond van de Wet op de studiefinanciering hadden, beschermd. Een overgangsbepaling voor deze deelnemers is derhalve niet nodig.

Artikel 2.5. (WSF 9, leden 1a, 1b, vierde, vijfde, achtste lid, en 11) Aanspraak

Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: artikel 9, vierde en vijfde lid, en artikel 11, tweede lid

Het eerste lid omvat het eerste lid van artikel 11 oud en is redactioneel aangepast, onder andere de terminologie van de WEB (artikel 7.2.2).

Het tweede lid omvat artikel 9, achtste lid, oud en is redactioneel aangepast.

Het derde lid vervangt artikel 9, lid 1a, oud. Dat betrof de zwaarte-eis van klokuren en studielast. Het begrip overdag, dat moeilijk uitvoerbaar is, is vervallen ingevolge een eerdere toezegging aan de Tweede Kamer (brief van 29 april 1997, kamerstukken II 1996–1997, 24 724, nr. 11). In deze brief is uitleg gegeven over de 850-urennorm binnen de studiefinanciering. Lestijd wordt daarin als volgt gedefinieerd: lessen zijn al die onderwijsactiviteiten die verzorgd worden vanuit de instelling, die plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de docenten, en die verantwoord worden in de Onderwijs- en examenregeling (OER). Als logisch gevolg van deze definitie kan, zo wordt in de brief verwoord, de grens van 18:00 uur (als begrenzing van «overdag») vervallen.

Artikel 9, vierde lid, oud is vervallen, omdat voortgezet onderwijs niet meer onder de Wet op de studiefinanciering valt. Voor zover het voortgezet onderwijs betreft, bijvoorbeeld een havo-afdeling, verbonden aan een beroepsopleiding, zou onduidelijkheid kunnen bestaan of dit dan als voortgezet onderwijs of als beroepsonderwijs moet worden aangemerkt. Bij brief van de minister van OCenW van 6 december 1996 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (kamerstukken II 1996/97, 24 724, nr. 6, blz. 2) is te kennen gegeven dat leerlingen aan havo-afdelingen die zijn verbonden aan scholen voor beroepsonderwijs onder de Wet op de studiefinanciering bleven vallen. Voor zover er sprake is van een gecombineerde opleiding, is derhalve de feitelijke situatie bepalend.

Artikel 9, vijfde lid, oud betrof de rentebevriezing bij duale opleidingen. Omdat specifieke bepalingen over deze opleidingen zijn vervallen, vervalt ook dit onderdeel.

Artikel 11, tweede lid, oud is vervallen, omdat de 40-weken eis in de praktijk niet meer realiseerbaar is. Dit heeft te maken met bijvoorbeeld andere didactische werkvormen, vakanties of studiehuisconstructies.

Artikel 2.6. (WSF 9, lid 1c en lid 1d) Bekendmaking bij niet voldoen aan artikel 2.5, derde lid, en aanspraak op studiefinanciering

Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast: lid 1d, eerste volzin, beperking sanctie

Dit artikel beoogt de deelnemer een zekere bescherming te bieden bij het volgen van een opleiding die niet voldoet aan de urennorm. Een beslissing van de minister daarover moet tijdig, voor 1 maart, zijn genomen. Daarnaast brengt de gewekte verwachting van een instelling dat het volgen van zijn onderwijsaanbod recht op studiefinanciering geeft, een verantwoordelijkheid met zich. Het eerste lid richt zich tot de instelling. Het tweede lid richt zich tot de deelnemer aan de betreffende opleiding.

Het eerste lid omvat lid 1c oud in een nieuwe redactie. Geëxpliciteerd wordt dat de Minister besluit dat een opleiding niet voldoet. Hij moet de instelling van dat besluit in kennis stellen. Vervolgens is aangegeven voor welke datum die kennisgeving plaats moet vinden om gevolg te hebben voor twee opvolgende studiejaren. Omdat studiejaar is gedefinieerd, is het overbodig dat hier te vermelden. Artikel 9, lid 1d, eerste volzin, oud is overgenomen in het eerste lid. De inhoudelijke wijziging hiervan bestaat uit het vervallen van de sanctie voor de gehele instelling als een opleiding van die instelling niet voldoet. De sanctie geldt derhalve alleen nog voor de betreffende opleiding die niet voldoet. De bepaling is nooit toegepast maar blijft staan als stok achter de deur.

Het tweede lid bestaat uit de tweede volzin van lid 1d oud en is eveneens redactioneel aangepast. Indien de beslissing (van het eerste lid) voor 1 maart is genomen, heeft het eerste lid voor de deelnemer geen gevolg tot en met 31 december van dat kalenderjaar. Zittende deelnemers behouden in afwijking van artikel 2.5, derde lid, hun aanspraak op studiefinanciering tot en met de maand december van dat nieuwe studiejaar.

Nieuwe deelnemers mogen dan met ingang van het nieuwe studiejaar wel instromen, maar hebben in ieder geval geen aanspraak op studiefinanciering ingevolge artikel 2.5.

Is het besluit genomen op of na 1 maart, dan is er geen gevolg tot 1 augustus van het volgende kalenderjaar.

Artikel 2.7. (WSF 10, eerste, tweede en derde lid) Aanspraak bij einde studie beroepsonderwijs

Wijziging: inhoudelijk aangepast: eerste en derde lid; redactioneel aangepast: tweede en derde lid

In het eerste lid is aangegeven dat de studiefinanciering vervalt op de eerste dag van de maand nadat een deelnemer het laatste studiejaar van een opleiding met goed gevolg heeft afgesloten. De zogenaamde geprognosticeerde einddatum (oude eerste lid) is vervallen. Toekenning van studiefinanciering wanneer geen onderwijs wordt gevolgd, is niet consistent met het in de wet neergelegde beleid. De toekenning vond nooit langer dan tot en met 30 juni van dat laatste studiejaar plaats. Thans kan dit wel, tot uiterlijk het einde van het studiejaar (31 juli). Dit heeft tot gevolg dat de IB-Groep de uitvoering moet aanpassen, omdat niet meer automatisch tot en met 30 juni zal worden toegekend. Het met goed gevolg afsluiten van de opleiding is volgens vaste jurisprudentie het afleggen van het laatste examen. De OV-studentenkaart hoeft pas ingeleverd te worden nadat de examenuitslag aan de deelnemer bekend is gemaakt.

Het tweede lid is inhoudelijk ongewijzigd. Het geeft een aansluitende voorziening voor wie het examen niet heeft gehaald en dat laatste jaar overdoet. De uitvoeringspraktijk is als volgt. Als een deelnemer zakt voor het afsluitend examen en daarna opnieuw het laatste jaar van die of diezelfde opleiding gaat volgen, moet voor dat gehele studiefinancieringstijdvak opnieuw studiefinanciering worden toegekend. De deelnemer moet zelf doorgeven dat hij het laatste jaar opnieuw gaat volgen; de IB-Groep weet dit niet automatisch. De deelnemer ontvangt een beschikking waarbij de eerdere beschikking, die liep tot het einde van het studiejaar, wordt herzien en waarbij voor het gehele kalenderjaar wordt toegekend. Dit kan per definitie alleen over het lopende studiefinancieringstijdvak, namelijk tot en met 31 december. Behaalt de deelnemer eerder zijn diploma, dan vervalt uiteraard het recht op studiefinanciering zoals in het eerste lid is geformuleerd. Bij de prolongatie over het volgende studiefinancieringstijdvak wordt opnieuw toegekend, maar dan tot het einde van het studiejaar.

Het derde lid geeft een aansluitende voorziening voor wie na het laatste studiejaar een nieuwe studie (in de zin van deze wet) begint.

In het derde lid is een concrete datum genoemd, namelijk 1 september in plaats van «de eerste dag van de derde maand na het einde van de periode waarover jegens hem het eerste lid is toegepast». Dit is duidelijker. Er is voorts een maximale overbruggingstermijn van 4 maanden opgenomen. Voor deze termijn is gekozen om te voorkomen dat eindexamenkandidaten aansluitend in het nieuwe studiejaar een opleiding gaan volgen en tussentijds een beroep moeten doen op een andere uitkering. Deze termijn bestond al voor invoering van de wet «student op eigen benen» (wet van 29 september 1994, Stb. 742). Het maakt niet uit of het afsluitend examen is gehaald of niet.

Artikel 10, vierde lid, oud, is tot een zelfstandig artikel gemaakt in hoofdstuk 3 (artikel 3.22. Onderbreken opleiding wegens ziekte).

Paragraaf 2.3. Hoger onderwijs

Artikel 2.8. (WSF 9, eerste lid, onderdelen a en onder b, laatste zinsnede) Bekostigde voltijdse opleidingen hoger onderwijs

Wijziging: redactioneel aangepast

Hier zijn de voltijdse (met inbegrip van de duale opleidingen ingevolge de verruiming van de definitie van voltijds onderwijs in artikel 1.1, vierde lid) bekostigde opleidingen ondergebracht. Het betreft hier initieel onderwijs (artikel 9, eerste lid, onderdeel a, oud) en vervolgopleidingen zoals die zijn opgenomen in de bijlage van de WHW.

Artikel 2.9. (WSF 9, eerste lid, onderdeel b) Aangewezen voltijdse opleidingen hoger onderwijs

Wijziging: redactioneel aangepast

Hier zijn de voltijdse aangewezen opleidingen ondergebracht. Het betreft aangewezen WHW-onderwijs. Voor de duidelijkheid is artikel 9, eerste lid, onderdeel b, oud hier gesplitst in twee leden. Ook wordt verwezen naar een overgangsartikel in de WHW op grond waarvan ook aanspraak op studiefinanciering bestaat. Ten onrechte ontbrak de verwijzing naar artikel 6.10, derde lid, van de WHW, dat artikel 6.5, derde lid van overeenkomstige toepassing verklaart.

Artikel 2.10. (WSF 9, eerste lid, onderdeel c) Bekostigde voltijdse kerkelijke opleidingen hoger onderwijs

Wijziging: redactioneel aangepast

Na het afronden van of tegelijkertijd met de theologische opleiding aan een openbare universiteit kunnen studenten de kerkelijke opleiding gaan volgen. De kerkgenootschappen waarvan deze opleidingen uitgaan, ontvangen een bijdrage van de overheid en vallen niet onder het WHW-onderwijs. Deze kerkelijke opleidingen zijn indertijd opgenomen, zodat deze studenten ook in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering.

Artikel – (WSF 9, eerste lid, onderdeel f, voorbereidende periode kunstonderwijs)

Vervallen

Het oude onderdeel f, is inmiddels uitgewerkt. Het wees de voorbereidende periode kunstonderwijs, bedoeld in artikel 101, eerste lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs, aan als onderwijssoort voor de Wet op de studiefinanciering. Overigens betrof het hier geen voltijdse opleiding en is vanaf 1986 hiervoor nooit studiefinanciering toegekend.

Artikel 2.11. (WSF 9, lid 1e) Opleiding tot verpleegkundige hoger onderwijs

Wijziging: redactioneel aangepast: voorlaatste volzin; vervallen: rest

Bij de invoering van duale opleidingen is lid 1e aan artikel 9 oud toegevoegd. Dit lid vervalt (met uitzondering van de voorlaatste volzin), omdat duaal niet meer anders wordt behandeld dan het voltijds onderwijs.

De voorlaatste volzin blijft gehandhaafd, omdat deze opleiding tot verpleegkundige een speciale duale opleiding is. Hiervoor is binnen de studiefinanciering een speciale voorziening getroffen naar aanleiding van het akkoord tussen de HBO-raad, de zorgwerkgevers en het ministerie van OCenW over de inrichting van deze duale opleidingen, waarvan het doel was het karakter van het in-service onderwijs te waarborgen. Deze opleiding kan zowel onder het regime van de tempobeurs als van de prestatiebeurs vallen.

De voorlaatste zin (lid 1e, oud) is in twee zinnen geknipt. De laatste volzin «indien de uitkomst negatief is, wordt het aantal maanden op nul gesteld» is vervallen, omdat dit evident is. De volgorde van de tekst is aangepast aan de voorgaande artikelen.

Artikel 2.12. (WSF 9, eerste lid, onderdeel j) Bij amvb aangewezen hoger onderwijs

Wijziging: redactioneel aangepast

Het betreft hier (in het Besluit studiefinanciering) aangewezen opleidingen zoals opleidingen tot verloskundige en enkele kunstopleidingen. De tekst is redactioneel aangepast omdat het een zelfstandig artikel is geworden. De opleidingen kunnen ook nog onder het tempobeurs regime vallen.

Artikel 2.13. (WSF-) Hoger onderwijs in EER-landen

Nieuw

Dit is een nieuwe bepaling en vloeit voort uit de nota SF.

In dit artikel is bepaald, dat studenten die een afsluitend diploma hebben behaald, de ruimte krijgen om hun aanspraak op studiefinanciering (ten hoogste 36 maanden) mee te nemen voor een studie aan een instelling van hoger onderwijs in een EER-land. De aanspraak wordt uitsluitend aan prestatiebeursstudenten verstrekt in de vorm van een leenvoorziening zoals in artikel 5.4, tweede lid, is bepaald, ook wanneer er nog aanspraak is op resterende prestatiebeursmaanden. Deze voorziening die alleen op aanvraag wordt verstrekt, komt naast de huidige voorzieningen voor studies in het buitenland. Het feit dat het om een leenvoorziening gaat, waar geen prestatie tegenover staat, maakt het mogelijk om hier ook minder stringente voorwaarden aan te verbinden. Een parallelle inschrijving aan een Nederlandse instelling is niet noodzakelijk. Omdat er minder stringente voorwaarden aan zijn verbonden, gaat het uitsluitend om de leenvoorziening en wordt geen OV-studentenkaart of een vervangende vergoeding als bedoeld in artikel 3.25 toegekend. De Minister wijst opleidingen aan waarvoor deze voorziening geldt. Het is te verwachten dat deze aanwijzing geschiedt op advies van de NUFFIC, die reeds de lijst verzorgt op grond waarvan een Visiebeurs (Regeling stimulering internationale mobiliteit volledige hoger onderwijsopleidingen 1999, Uitleg OCenW-Regelingen, 1999, 18c) kan worden verstrekt.

Artikel 2.14. (WSF 9, zevende lid, en 11) Geen aanspraak of geen aanspraak meer

Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: zevende lid, eerste volzin, tweede deel en tweede volzin; verplaatst: zevende lid, laatste volzin; nieuw: leeftijd van 34 jaar en 10-jaren eis

Onderdeel a geeft de bovengrens aan van de aanspraak op studiefinanciering (standaard 4 + 3 jaren) en is de equivalent van het zevende lid, eerste volzin van artikel 9 oud, voor zover het de verwijzing betreft naar artikel 17a, tweede lid, eerste volzin, oud. Deze volzin betreft het einde van de aanspraak op studiefinanciering na de periode van onvoorwaardelijk rentedragend lenen van 36 maanden.

In onderdeel b is toegevoegd de grens van de studiefinanciering van 10 jaren (ingevolge de nota SF).

In onderdeel c is de leeftijdsgrens van 34 jaar opgenomen (ingevolge de motie Rabbae c.s., kamerstukken II 1998/99, 26 397, nr. 15).

Onderdeel d geeft de ondergrens aan van de aanspraak op studiefinanciering (cursusduur ten minste 1 jaar) en is de equivalent van artikel 11, eerste lid, oud. De bepaling dat een opleiding korter dan een jaar geen aanspraak op studiefinanciering geeft, is in feite alleen relevant voor de voltijdse kerkelijke opleidingen, de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen opleidingen voor hoger onderwijs en voor de opleidingen in het buitenland. Voor de WHW opleidingen is zo'n bepaling niet van belang, omdat de studielast altijd ten minste 168 studiepunten bedraagt, zij het dat er op grond van overgangsrecht van de WHW nog opleidingen met een studielast van minder dan 168 studiepunten voorkomen. Door de bepaling hier op te nemen, geldt deze eis ook voor eventuele nieuwe opleidingen. Het zevende lid, laatste volzin, is opgenomen in het hoofdstuk tempobeurs.

De eerste volzin, tweede deel, van artikel 9, zevende lid, oud, (verwijzing naar de tweede volzin van artikel 17a, tweede lid, oud, dat de periode van onvoorwaardelijk rentedragend lenen van 3 jaren verlengt tot 4 jaren) is door de aanvaarding van het amendement-Lansink (kamerstukken II 1990/91, 21 889, nr. 15) in de Wet op de studiefinanciering ingevoegd. Deze bepaling vervalt nu omdat de bovenbouwstudierichting der wijsbegeerte niet meer bestaat en niet meer in het CROHO voorkomt.

De tweede volzin van artikel 9, zevende lid, oud is vervallen. Deze volzin verwees naar artikel 17a, derde lid, onderdeel b, oud. Dit onderdeel regelde dat een student die bijvoorbeeld een universitaire lerarenopleiding volgde, een jaar verlenging kreeg van de toekenning van studiefinanciering. De tweede volzin van artikel 9, zevende lid, oud bepaalde dat deze student wel voldeed aan de voorwaarde voor het in aanmerking komen van studiefinanciering, in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin van dat artikel 9, zevende lid, oud. Deze bepaling is overbodig, omdat de verlenging van de standaard cursusduur van 4 jaren (artikel 17a, tweede tot en met vijfde lid, oud) gehandhaafd blijft. Als op grond van artikel 17a, derde lid, onderdeel b, oud aan de universitaire lerarenopleiding een verlenging werd gegeven, is hier de uitzondering gegeven op de standaard cursusduur en impliceert dit dat er aan de voorwaarde voor aanspraak van studiefinanciering werd voldaan.

Voor tempobeursstudenten geldt een afwijkend artikel (10.5).

Paragraaf 2.4. Overige bepalingen

Artikel 2.15. (WSF 9, derde lid) Buitenlandse opleidingen

Wijziging: ongewijzigd: eerste volzin; inhoudelijk aangepast: tweede volzin; verplaatst: onderdelen a en b naar artikel 5.7, zevende lid

Dit artikel bevat de ongewijzigde eerste volzin van artikel 9, derde lid, oud. De Minister kan zowel uit eigen beweging als op verzoek van een instelling overgaan tot aanwijzing. De aan te wijzen opleiding moet wel aan bepaalde voorwaarden voldoen.

Omdat gelijkstelling van instellingen met de Wet op de erkende onderwijsinstellingen niet meer mogelijk is omdat hoger onderwijs en beroepsonderwijs daar niet meer onder vallen, is een ander criterium opgenomen: de duur van de opleiding moet vergelijkbaar zijn met onderwijs in de zin van de WHW of WEB.

De onderdelen a en b oud vervallen, omdat in het tweede lid een nieuw criterium is aangegeven.

Artikel 2.16. (WSF 9, negende lid) Geen aanspraak studiefinanciering als deelnemer bij samenloop beroepsonderwijs en hoger onderwijs

Wijziging: redactioneel aangepast

Dit artikel is redactioneel aangepast. Het effect van deze maatregel is het afsnijden van een «vluchtweg»: wanneer een student zich tevens inschrijft in het beroepsonderwijs, waar geen beperking van studiefinancieringsrechten (cursusduur) geldt, zou hij onbeperkt van studiefinanciering kunnen genieten. Deze student wordt daarom niet als deelnemer aangemerkt.

Artikel 2.17. (WSF 9, tiende lid) Geen aanspraak voor beroepsonderwijs na hoger onderwijs

Wijziging: redactioneel aangepast

Dit artikel omvat artikel 9, tiende lid, oud en is redactioneel aangepast. Hier wordt de term studerende gebruikt omdat het gaat om een ex-student die deelnemer wordt in het beroepsonderwijs. Ook hier wordt een «vluchtweg» afgesneden: wanneer een student zijn studiefinancieringsrechten in het hoger onderwijs heeft verbruikt, zou hij door het volgen van de studie in het beroepsonderwijs recht op studiefinanciering hebben en geen beroep hoeven doen op de lening in het hoger onderwijs.

HOOFDSTUK 3. STUDIEFINANCIERING

Studiefinanciering bestaat uit basisbeurs, aanvullende beurs/aanvullende lening en basislening en is verschillend per onderwijssoort.

De overheid stelt een norm voor het inkomen van de studerende (het normbudget). Drie actoren brengen het inkomen van de studerende op:

1. de overheid (basisbeurs, reisvoorziening)

De basisbeurs is een vast bedrag dat verschillend is voor thuis- of uitwonende studerenden. Aan de basisbeurs wordt een reisvoorziening toegevoegd. Aan de basisbeurs kunnen toeslagen (één-ouder of partnertoeslag) worden toegevoegd.

2. de ouders (aanvullende beurs/aanvullende lening)

De aanvullende beurs/aanvullende lening is een bedrag dat, afhankelijk van het inkomen van de ouders, meer of minder uit aanvullende beurs of aanvullende lening bestaat. Deze bedragen zijn variabel en vormen samen een vast bedrag.

3. de studerende zelf (door te werken of door te lenen: basislening en aanvullende lening)

Er is een vast bedrag (in de vorm van een basislening, voorheen «rekenmaximum») dat altijd, onafhankelijk van eigen of ouderlijk inkomen kan worden geleend. Daarnaast kan de studerende in zijn onderhoud voorzien door te werken.

De verschillende bedragen staan vermeld in artikel 3.18 (Overzicht normbedragen). Hoe deze bedragen zijn samengesteld, volgt uit de artikelen «samenstelling maand-budget» e.v.

Schematisch kan de samenstelling van de studiefinanciering als volgt worden weergegeven: kst-26873-3-2.gif

Bovenstaande heeft geleid tot een andere opbouw van dit hoofdstuk, waardoor na de samenstelling van de studiefinancieringparagraaf (3.1), de bijdrage van de overheid (paragraaf 3.2), de bijdrage van de ouders (paragraaf 3.3) en de bijdrage van de studerende (paragraaf 3.4) vervolgens aan bod komen. Tenslotte komen na het overzicht van de normbedragen (paragraaf 3.5) de wijze waarop de studerenden studiefinanciering krijgen toegekend aan de orde (paragrafen 3.6 en 3.7).

Paragraaf 3.1. Samenstelling studiefinanciering

In hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering werden verschillende begrippen gehanteerd die niet verder werden omschreven, zoals aanvullende beurs na korting, rekenmaximum, aanvullende beurs, aanvullende financiering. In de nieuwe versie van de artikelen 15 tot en met 17 oud wordt systematisch de opbouw van de studiefinanciering aangegeven en wordt ordening aangebracht in de te hanteren begrippen. Omdat de vorm van studiefinanciering voor hoger onderwijs en beroepsonderwijs verschillend is en ook binnen het hoger onderwijs de vorm verschillend is afhankelijk van het regime (tempobeurs of prestatiebeurs), wordt hier aangegeven in welke vormen studiefinanciering kan voorkomen. In de verschillende hoofdstukken (beroepsonderwijs, prestatiebeurs en tempobeurs) wordt aangegeven in welke vorm de studiefinanciering wordt toegekend.

Artikel 3.1. (WSF 15) Studiefinanciering

Wijziging: redactioneel aangepast

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 15 oud. Daarin is nu een drieslag opgenomen: basisbeurs, basislening en aanvullende beurs/aanvullende lening. Deze drie begrippen worden uitgewerkt in de desbetreffende artikelen.

De overige leden van artikel 3.1 zijn nieuw.

Het tweede lid geeft de vormen aan waarin studiefinanciering kan voorkomen: gift (voorheen beurs), prestatiebeurs (voorheen voorwaardelijke rentedragende lening) of lening (voorheen onvoorwaardelijke rentedragende lening of definitieve lening).

Gehele of gedeeltelijke toekenning is van belang omdat de basisbeurs in het hoger onderwijs wordt toegekend in de vorm van een prestatiebeurs en de daaraan toegevoegde reisvoorziening geheel in de vorm van een gift (en sinds invoering van de wet van 1 juli 1999 (Stb. 294) waarbij de reisvoorziening onder de prestatiebeurs is gebracht ook prestatiebeurs).

Het derde lid legt de basis voor artikel 3.2 (Samenstelling maandbudget).

Artikel 3.2. (WSF 12, leden 1 t/m 3) Samenstelling maandbudget

Plaats: vierde lid verplaatst naar hoofdstuk 8 (Uitbetaling en verrekening)

Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: eerste lid, onder c, onder 2° en derde lid, onderdeel a

Het artikel is gelijk aan artikel 12, eerste tot en met derde lid, oud, zij het dat de bedragen zijn opgenomen in een apart artikel (artikel 3.18). Het artikel geeft aan uit welke componenten het maandbudget van een studerende is opgebouwd.

In het eerste lid is tevens opgenomen dat er een normbedrag is voor de reisvoorziening. Dit gebeurt namelijk standaard en hoort niet onder de «kan-bepaling» van het tweede lid (oud). Het tweede lid geeft aan met welke componenten het budget kan worden verhoogd.

Het derde lid bestaat uit artikel 12, eerste lid, onderdeel c, ten 1°, 2° en 3°, oud, en is ongewijzigd. Voor de leesbaarheid is deze uitwerking van de tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage, genoemd in het derde lid, in een apart lid geplaatst.

Het vierde lid is het derde lid, onderdeel b, oud in gecomprimeerde vorm. Omdat het normbedrag voor ziekenfonds(mede)verzekerden en (mede)verzekerden bij een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren nihil is, zijn die categorieën (derde lid, onderdeel a, oud) niet meer opgenomen.

De voorbereidende perioden kunstvakonderwijs (artikel 12, eerste lid, onder c, onder 2° oud) is geen voltijdse opleiding en is hier vervallen.

De leden 3a en 3b oud zijn verplaatst naar artikel 3.3 (normbedrag ziektekostenverzekering).

Het oude vierde lid is verplaatst naar artikel 8.2 (Onderwijsbijdrage) omdat het in feite een uitbetaling in de vorm van een voorschot betreft. Dit artikel is meer op zijn plaats in hoofdstuk 8 (Uitbetaling, verrekening en invordering).

Artikel 3.3. (WSF 12, leden 3a en 3b) Normbedrag ziektekostenverzekering

Wijziging: redactioneel aangepast

Dit artikel omvat de leden 3a en 3b van artikel 12 oud die in verband met de leesbaarheid in een apart artikel zijn opgenomen. Bij algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop de normbedragen worden vastgesteld. Dit is thans geregeld in de artikelen 7 en 8 van het Besluit studiefinanciering.

Artikel 3.4. (WSF 13) Toeslag partner

Wijziging: inhoudelijk aangepast: invulling begrip «in eigen onderhoud voorzien»

In het artikel is het begrip «in eigen onderhoud voorzien» geconcretiseerd aan de hand van bestaande praktijk. Wanneer een partner «financieel afhankelijk» is, is recent vastgesteld in een uitspraak van het College van beroep studiefinanciering (17 februari 1999, niet gepubliceerd). Het betreft een partner die een (netto) maandinkomen heeft dat minder bedraagt dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud. Dit is nu ook in de wet als maatstaf opgenomen.

De hoogte van de toeslag is opgenomen in artikel 3.18 (Overzicht normbedragen).

Artikel 3.5. (WSF 14) Toeslag één-oudergezin

Wijziging: redactioneel aangepast

Het artikel is redactioneel aangepast. Het bedrag is opgenomen in artikel 3.18 (Overzicht normbedragen).

Om in aanmerking te komen voor een één-oudertoeslag moet er aanspraak bestaan op kinderbijslag. Het hoeft niet zo te zijn dat de kinderbijslag inderdaad is aangevraagd, zo luidt de jurisprudentie van het College van beroep studiefinanciering.

Paragraaf 3.2. Bijdrage overheid

Artikel 3.6. (WSF 16) Basisbeurs

Wijziging: redactioneel aangepast

Dit is artikel 16 oud, tekstueel aangepast, met dien verstande dat de daarin genoemde bedragen zijn verplaatst naar artikel 3.18 (Overzicht normbedragen). De reisvoorziening en toeslagen maken deel uit van de basisbeurs. Dit is niet nieuw, maar is in het tweede en derde lid geëxpliciteerd. Omdat de reisvoorziening in verschillende artikelen (over de prestatiebeurs) wordt losgekoppeld van de basisbeurs, wordt hier aangegeven dat deze mogelijkheid bestaat. Met de toeslagen is dat niet het geval.

Artikel 3.7. (WSF 32a en 32j) Vorm toekenning reisvoorziening

Wijziging: ongewijzigd: 32a, tweede lid en 32c; redactioneel aangepast: 32a, eerste lid, 32j

Het eerste lid is gewijzigd door de wet van 1 juli 1999 (Stb. 294) waarbij de reisvoorziening onder de prestatiebeurs is gebracht.

Als derde lid is toegevoegd artikel 32j oud. Het tweede lid van dit artikel 32j is herschreven en geplakt aan het nieuwe derde lid. Deze bepaling geeft immers ook een vorm aan waarin de reisvoorziening kan bestaan. De bepaling is ingevolge de huidige overeenkomst tussen de Staat en de openbaar vervoerbedrijven overigens niet van belang, omdat het contract alleen een reisvoorziening in de vorm van een kaart betreft.

Paragraaf 3.3. Bijdrage ouders

Artikel 3.8. (WSF 16a, tweede lid, en 17) Aanvullende beurs

Wijziging: redactioneel aangepast

Dit artikel is een herziening van de artikelen 16a en 17 oud.

Verduidelijkt is dat de aanvullende lening en de aanvullende beurs twee communicerende vaten zijn: naarmate de aanvullende beurs hoger is, is het te lenen bedrag van de aanvullende lening lager. De hoogte van de aanvullende beurs is niet van invloed op de basislening, die uit een vast bedrag bestaat.

In de wet «student op eigen benen» (wet van 29 september 1994, Stb. 742) is bij artikel 17 oud de volgende toelichting gegeven: «Het onderhavige wetsvoorstel maakt het voor alle studerenden gelijkelijk mogelijk om een rentedragende studielening af te sluiten onafhankelijk van het inkomen van hun ouders. Deze lening zal maximaal kunnen bedragen het verschil tussen het zogenaamde maandbudget en het totale beursbedrag. Tot aan de hoogte van dit maximum kan de studerende zelf bepalen hoeveel lening hij wenst te ontvangen (art. 106, derde lid, oud). Een weigering van de ouders om financieel bij te dragen aan de opleiding van hun kinderen, is daarmee geen belemmering meer om een studie te volgen» (kamerstukken II 1993/94, 23 634, nr. 3, blz. 2).

Artikel 3.9. (WSF 21) Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage

Wijziging: inhoudelijk aangepast: in derde lid bedrag geactualiseerd; redactioneel aangepast: vijfde lid, onderdelen b en c samengevoegd

Dit artikel is een schakel in de berekening van de aanvullende beurs. Hoofdregel is dat de maximale aanvullende beurs wordt verminderd met de veronderstelde ouderlijke bijdrage (voorheen «korting wegens ouderlijk inkomen» genoemd). Dit artikel geeft voor één ouder aan, hoe die bijdrage per maand wordt berekend. De volgende artikelen geven nog bijzondere regels voor die berekening. Ten slotte wordt in artikel 3.13 per ouder de bijdrage verdeeld over bepaalde kinderen. Vervolgens wordt voor een kind dat twee ouders heeft, het kortingsbedrag-per-kind van de ene ouder en dat van de andere ouder, in de trechter van artikel 3.13, samen gebracht.

Het belastbaar inkomen is nader omschreven in het eerste en tweede lid en de eerste volzin van het derde lid. Het begrip «vrije voet» is omschreven in de tweede en derde volzin van het derde lid, terwijl de jaarlijkse aanpassing van de vrije voet is geregeld in artikel 11.1.

In het derde lid zijn de bedragen (naar de maatstaf van 2001) geactualiseerd. Toegevoegd is, dat indien artikel 3.14 toepassing vindt, voor de «andere ouder» een dubbele vrije voet geldt.

Het vierde tot en met zesde lid vormen de kern van het artikel:

Op het belastbaar inkomen van een ouder wordt de vrije voet in mindering gebracht. 26% van het verschil tussen het belastbaar inkomen en de vrije voet vormt het bruto kortingsbedrag op jaarbasis. Dit bruto kortingsbedrag kan worden verlaagd met 2 aftrekposten (vijfde lid).

In het vijfde lid zijn de onderdelen b en c, die nagenoeg eensluidend zijn, samengevoegd.

Het zesde lid is de uitwerking van het vijfde lid, onderdeel b.

Het negende lid herleidt het kortingsbedrag op jaarbasis uit het zevende lid tot een kortingsbedrag op maandbasis.

Als gevolg van de «Pemba-wetgeving» is met ingang van 1998 de berekening van het belastbaar inkomen veranderd. Omdat ook de belastingtarieven zijn aangepast, maakt dit voor het netto-loon niets uit. Wel is als gevolg hiervan het belastbaar inkomen gedaald, wat zijn effect zou hebben op de uitgaven aanvullende beurs. Om dit effect te compenseren is het bedrag van de vrije voet bevroren voor het kalenderjaar 2000 en aldus aangepast naar de maatstaf van 2001.

Artikel 3.10. (WSF 22) Peiljaarverlegging bij terugval in inkomen

Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast: peiljaar t-2, termijn indienen aanvraag en vermindering van 25 naar 15%; vervallen: eerste lid, onderdeel c, tweede lid, onderdeel a, en derde lid

Ingevolge de nota SF (blz. 32) is het peiljaar verlegd van t-3 naar t-2. Hiertoe is in artikel 1.1 de definitie van peiljaar aangepast, wat doorwerkt in het eerste lid van dit artikel.

Het eerste lid bevat de samengevoegde onderdelen a en b, maar inhoudelijk staat er nog hetzelfde: als sprake is van terugval in inkomen in het jaar t-1 of t, dan wordt uitgegaan van dat jaar t-1 of t. Stel peiljaar is 1998. Dan kan de aanvraag betrekking hebben op 2000 of op 1999 en niet eerder. Omdat de IB-Groep t-2 niet direct kan uitvoeren, wordt in een overgangsartikel inwerkingtreding bij koninklijk besluit bepaald. Inwerkingtreding moet altijd per 1 januari en zal naar verwachting per 1 januari 2002 plaatsvinden.

In het tweede lid is het percentage om in aanmerking te komen voor peiljaarverlegging van 25% gewijzigd in 15%. Over de reden hiervan wordt verwezen paragraaf 1.6.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Artikel 22, eerste lid, onderdeel c, oud is door de verschuiving van het peiljaar overbodig geworden.

Artikel 22, tweede lid, onderdeel a, oud is vervallen. Daarin was bepaald dat de vermindering ten minste 15% van het belastbaar minimumloon in het peiljaar moet zijn. Bij het afhandelen van aanvragen tot verlegging van het peiljaar werd beoordeeld of dit het geval was. Voor het peiljaar 1997 was dit bedrag f 4 437,–. Als bij de toetsing bleek dat de verlaging minder was dan dit bedrag, werd dit verzoek afgewezen. Voor lage inkomens is deze bepaling echter niet relevant, omdat er dan toch al geen ouderlijke bijdrage werd vastgesteld. Derhalve is dit vereiste vervallen.

Artikel 22, derde lid, oud is om dezelfde reden vervallen.

Artikel 3.11. (WSF 23) Nog niet vastgesteld of nog niet bekend inkomen

Wijziging: ongewijzigd; vervallen: derde peiljaar

Het artikel is ongewijzigd, met dien verstande dat «het derde jaar na het peiljaar» is vervallen door verschuiving van het peiljaar van t-3 naar t-2.

In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen belastbaar inkomen, vast te stellen door de belastingdienst, en zuiver loon, af te leiden uit een door de werkgever verstrekte jaaropgave. Als dat inkomen of dat loon nog niet bekend is, wordt uitgegaan van een door de IB-Groep te schatten bedrag. De bedoeling daarvan is te voorkomen dat, wanneer er geen gegevens beschikbaar zijn, de studerende met een aanvullende beurs niet voor feitelijke uitbetaling ervan in aanmerking kan komen wegens het ontbreken van die gegevens. Indien een studerende een verzoek om studiefinanciering doet en er zowel bij de IB-Groep als bij de belastingdienst geen gegevens bekend zijn, vraagt de IB-Groep aan de ouders zelf het inkomen over het betreffende kalenderjaar op te geven, en daarbij bewijsstukken over te leggen. Op basis daarvan wordt het bedrag van de aanvullende beurs geschat en toegekend. Uiteraard worden deze gegevens op een later tijdstip geverifieerd bij de belastingdienst.

Artikel 3.12. (WSF 24) Tariefgroepwijziging

Wijziging: ongewijzigd

Dit artikel bepaalt dat op verzoek de vrije voet wordt aangepast indien de ouder in een andere tariefgroep voor de inkomstenbelasting is ingedeeld.

Artikel 3.13. (WSF 19) Veronderstelde ouderlijke bijdrage

Wijziging: ongewijzigd; redactioneel aangepast: tweede lid

In dit artikel is de veronderstelde ouderlijke bijdrage nader omschreven. Dit artikel is het sluitstuk bij de berekening van de aanvullende beurs. De berekeningsgrondslag voor de veronderstelde ouderlijke bijdrage is reeds in artikel 3.9 aangegeven.

Het eerste lid definieert de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Ouders van de studerende worden verondersteld maximaal de aanvullende beurs te kunnen bijdragen. Wanneer de aanvullende beurs maximaal is, wordt de ouderlijke bijdrage nihil verondersteld.

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvullende beurs van een studerende wordt verminderd met de veronderstelde ouderlijke bijdrage.

Het derde lid verdeelt het berekende maandbedrag per ouder over de kinderen. Deze constructie per ouder is indertijd gekozen omdat niet altijd elk van de beide ouders een zelfde aantal kinderen heeft. Immers, één van de ouders kan ook uit een vorig huwelijk nog kinderen hebben. De «verdeelkinderen» moeten aan 2 voorwaarden voldoen:

1. zij moeten recht hebben op studiefinanciering, en

2. zij moeten over de desbetreffende maand een aanvullende beurs hebben aangevraagd.

Artikel 3.14. (WSF –) Weigerachtige of onvindbare ouders

Nieuw

De bepaling over weigerachtige ouders is nieuw. Sinds het bestaan van de Wet op de studiefinanciering doet dit probleem zich voor. Hiervoor is een beleidsregel ontwikkeld (Beleidsregel van de IB-Groep van 9 februari 1996, S&M/MT/96.02.08, Uitleg Mededelingen IB-Groep, 1996, nr. 6). Ook in de Wet tegemoetkoming studiekosten is een bepaling over weigerachtige ouders opgenomen (artikel 34). Het is wenselijk gezien het structurele karakter van het probleem en de omvang ervan (6 000 toewijzingen per jaar) in de wet een basis hiervoor op te nemen. Bestaand beleid wordt hierbij vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur. Daarbij worden ook voorwaarden gesteld aan de toekenning. Voorwaarden waaraan een aanvraag moet voldoen, vloeien voort uit artikel 1.3 (Voorwaarden omtrent aanvraag).

Bij de verstrekking van de aanvullende beurs staat (in de huidige beleidsregel) de ouderlijke draagkracht centraal. Relevant gegeven hierbij is de eigen draagkracht van de studerende tot 21 jaar wegens het ontvangen van alimentatie. Het volgende speelt een rol:

a. informatie over het inkomen van een ouder ontbreekt, en

b. voorwaarden voor ontkoppeling van de hoogte van de aanvullende beurs van het inkomen van een ouder: conflicteis. Van een conflict is slechts sprake, als naar het oordeel van de IB-Groep de weigering van de ouder(s) om bij te dragen aan de kosten die de studerende moet maken, stoelt op een ernstig en onverzoenlijk, niet op financiële motieven gegrond conflict tussen die ouder(s) en de studerende.

Bij de beoordeling daarvan gelden enkele criteria:

a. geen contact met de ouder(s) sinds de studerende 12 jaar oud werd. Hierbij zij opgemerkt dat het ontbreken van contact overigens de relevantie van eventuele draagkracht van de studerende uit alimentatie onverlet laat, en

b. draagkracht uit alimentatie van de studerende beneden de 21 jaar.

De beleidsregel gaat vervolgens nog in op de procedure ingevolge waarvan toepassing van deze regels plaats kan vinden.

Paragraaf 3.4. Bijdrage studerende

Artikel 3.15. (WSF16a, eerste lid) Basislening

Wijziging: redactioneel aangepast

Dit artikel is een herziening van artikel 16a oud waarbij de bedragen zijn verplaatst naar artikel 3.18 (Overzicht normbedragen). De oude term rekenmaximum is vervangen door basislening. Deze basislening is uitgedrukt in een vast bedrag dat kan worden geleend, onafhankelijk van het ouderlijk inkomen. Dat de verschillende bedragen verschillend zijn per onderwijssoort volgt uit artikel 3.18.

Volgens de oude toelichting fungeerde het rekenmaximum als ouderinkomen onafhankelijk lenen als rekeneenheid voor de vaststelling van de aanvullende beurs (kamerstukken II 1993/94, 23 634, nr. 3, blz. 23).

Ingevolge de definitie van het begrip lening kunnen de basislening en de aanvullende lening nooit worden omgezet in gift. Zij worden derhalve als onvoorwaardelijke lening toegekend.

Artikel 3.16. (WSF 16a, tweede lid, en 17) Aanvullende lening

Wijziging: redactioneel aangepast

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3.8 aanvullende beurs.

Artikel 3.17. (WSF 26) Vordering wegens eigen inkomsten studerende

Wijziging: ongewijzigd

«Het in beschouwing nemen van eigen inkomsten van de studerende blijft wenselijk. Enerzijds omdat studiefinanciering bedoeld is om financiële drempels bij de toegankelijkheid van het onderwijs te slechten, zodat bij het ontbreken van deze drempels geen toelage verstrekt dient te worden. Anderzijds omdat een te veel verwachten van het bijverdienen door studerenden tijdens hun studie aanvaarding van een risico voor de studievoortgang impliceert.» (Nota vereenvoudiging studiefinanciering, kamerstukken II 1992/93, 23 060, nr. 1, blz. 16). Deze wenselijkheid geldt nog steeds.

Paragraaf 3.5. Normbedragen

Artikel 3.18. (WSF 12, 13, 14, 16, 16a) Overzicht normbedragen

Wijziging: inhoudelijk aangepast: verhoging van het leendeel/levensonderhoud met f 100,–

De bedragen in het overzicht zijn opgenomen in euro naar de maatstaf van 1 januari 2000. De bedragen zijn omwille van de leesbaarheid van de voorgaande artikelen daar uitgehaald en hier gebundeld in een overzicht. Hiermee is een overzicht gegeven van alle normbedragen die in dit hoofdstuk zijn genoemd. Aanpassing van de maatstaf is hiermee overzichtelijker doordat slechts naar één artikel hoeft te worden verwezen.

Artikel 11.1 bepaalt dat de bedragen worden geïndexeerd. Uiteraard wordt het bedrag van de reisvoorziening niet geïndexeerd, omdat dit een nihil-bedrag betreft. De aanvullende beurs wordt niet geïndexeerd, want deze is een afgeleide van verschillende (wel te indexeren) normbedragen.

In het overzicht ontbreken de bedragen van lesgeld en collegegeld. Deze bedragen zijn namelijk niet concreet in artikel 3.2, derde lid, aangegeven.

De maandbedragen voor levensonderhoud en voor de basislening zijn verhoogd met f 100,– ingevolge het regeerakkoord.

In de overgangsbepaling van artikel 12.6 worden de bedragen tot 1 januari 2002 in guldens weergegeven.

Paragraaf 3.6. Toekenning

Artikel 3.19. (WSF 30 en 29, eerste lid) Toekenning studiefinanciering

Wijziging: ongewijzigd; vervallen: 29, eerste lid

Toekenning van studiefinanciering geschiedt op aanvraag. Dit blijkt uit het onderhavige artikel. Een aanvraag moet schriftelijk worden ingediend (Awb, artikel 4:1). Het is overbodig artikel 29, eerste lid, oud te handhaven, omdat dit hetzelfde bepaalt. Waaraan een aanvraag moet voldoen is bepaald in artikel 1.3 (Voorwaarden omtrent aanvraag).

Ingevolge artikel 6:2 van de Awb ontstaat bij het uitblijven van een beslissing op de aanvraag een fictieve weigering.

Artikel 3.20. (WSF 31) Gedeeltelijke toekenning

Wijziging: redactioneel aangepast

Wanneer het inkomen van de ouders nog niet bij de IB-Groep bekend is, kan nog niet worden bepaald in welke vorm het bedrag van de aanvullende beurs kan worden verstrekt: aanvullende beurs of aanvullende lening. Zolang dit ouderlijk inkomen niet bekend is, wordt het gevraagde bedrag verstrekt in de vorm van een lening. Omdat de term aanvullende financiering niet meer wordt gehanteerd, is het artikel redactioneel aangepast.

Artikel – (WSF 31g Toekenning van f 0,00 i.p.v. lening)

Vervallen

Dit artikel vervalt, omdat de zogenaamde nullening is opgenomen in artikel 8.1 (Uitbetaling en verrekening), waarin de studerende de mogelijkheid wordt geboden hem naast een lager maandbedrag nu ook in het geheel geen lening te verstrekken, om zo zijn recht op OV-studentenkaart te laten behouden. Van deze nullening is overigens nooit gebruik gemaakt.

Artikel 3.21. (WSF 32) Toekenningsperiode

Wijziging: ongewijzigd: eerste en tweede lid; inhoudelijk aangepast: derde lid; nieuw: vierde lid

Het begrip studiefinancieringstijdvak is omschreven in artikel 1.1. Dit begrip moet worden gezien naast de hoofdregel van de peildatum: de toestand op de eerste dag van de kalendermaand is steeds beslissend voor die maand. Toekenning geschiedt dus steeds voor een periode die op de eerste dag van een kalendermaand begint en op de laatste dag van een kalendermaand eindigt.

Voor het tweede lid geldt een afwijkende bepaling bij een overstap in het beroepsonderwijs ingevolge artikel 2.7, derde lid.

Het derde lid is aangepast, om beter tot uitdrukking te brengen hoe in de uitvoeringspraktijk moet worden omgegaan met een primair verzoek. Hierbij is rekening gehouden met huidige jurisprudentie.

Het vierde lid is nieuw en geeft aan dat een studerende op aanvraag zijn studiefinanciering kan onderbreken. Op grond van artikel 1.2 vindt de onderbreking altijd plaats per eerste dag van een maand. Hoewel deze bepaling in wezen overbodig is, omdat studiefinanciering immers op aanvraag wordt toegekend en derhalve ook op aanvraag kan worden stopgezet, is voor de duidelijkheid deze bepaling hier opgenomen in het kader van de flexibilisering van de studiefinanciering. Voor het inleveren van de OV-studentenkaart gelden de bepalingen van de reisvoorziening.

Artikel 3.22. (WSF 10, vierde lid) Onderbreken opleiding wegens ziekte

Plaats: van hoofdstuk II, titel 1, werkingssfeer

Wijziging: redactioneel aangepast

Dit artikel betreft het stopzetten van studiefinanciering op aanvraag in verband met ziekte. Wanneer de toekenning wordt gestopt, beëindigt de toekenningsperiode. Er vindt dan geen daadwerkelijke verstrekking meer plaats. Teneinde de bescherming te waarborgen voor de studerende die zijn studie onderbreekt door ziekte, en in feite geen studerende meer is, is bepaald dat particuliere ziektekostenverzekeraars de plicht hebben een studerende die recht heeft op studiefinanciering als verzekerde te accepteren. Zonder de fictie dat de studerende nog studiefinancieringsgenietende is, zou hij niet onder alle omstandigheden verzekerd kunnen zijn. Deze bepaling is door het amendement Willems ingevoerd (kamerstukken II, 1991/92, 22 220, nr. 7). Het recht van de studerende bestaat in feite uit een acceptatieplicht voor ziektekostenverzekeraars.

Paragraaf 3.7. Toekenning reisvoorziening

De artikelen over de reisvoorziening stonden voorheen in hoofdstuk II, titel 4 (Verzoek en toekenning). Alle artikelen over de reisvoorziening staan nu in paragraaf 3.7 met uitzondering van de vorm van de toekenning van de reisvoorziening welk artikel in paragraaf 3.2 is geplaatst.

De reisvoorziening maakt deel uit van de studiefinanciering. De voorziening wordt immers toegevoegd aan de basisbeurs. Ingevolge de nota SF zijn er geen voorstellen om de reisvoorziening te wijzigen. Ook ingevolge de verruiming van de diplomatermijn naar 10 jaar is er geen aanleiding een wijziging aan te brengen. De leenvoorziening waarvan na het verbruiken van de gemengde studiefinancieringsperiode in het hoger onderwijs gebruik kan worden gemaakt, blijft immers gehandhaafd op 3 jaren (36 maanden). Zolang hiervan gebruik wordt gemaakt, bestaat ook aanspraak op de reisvoorziening.

De bepalingen over de reisvoorziening zijn wel reeds gewijzigd door de wet van 1 juli 1999, Stb. 294. Daarbij is de reisvoorziening onder de prestatiebeurs gebracht.

De artikelen over de reisvoorziening zijn in principe ongewijzigd opgenomen. Wel is in verband met de leeftijdsgrens van 30 jaar artikel 3.27 (Tijdige inleverplicht) hierop aangepast.

Overal waar verwezen wordt naar de kaart, bedoeld in artikel 32a, is deze verwijzing geschrapt. Nu de artikelen in een aparte paragraaf staan, is deze verwijzing overbodig.

Artikel 3.23. (WSF 32b) Regels toekenning reisvoorziening als kaart

Wijziging: ongewijzigd

Dit artikel legt de basis voor de hiernavolgende artikelen, namelijk wanneer de reisvoorziening als kaart wordt verstrekt. De reisvoorziening kan namelijk ingevolge de artikelen 3.7 en 3.25 ook uit geld bestaan.

Artikel 3.24. (WSF 32c en 29, tweede lid) Rechtspersoon die de kaart verstrekt

Wijziging: ongewijzigd; redactioneel aangepast: tweede lid

Voorheen was de uitvoering van de reisvoorziening bij overeenkomst opgedragen aan de OV-Studentenkaart-BV. Inmiddels voert de IB-Groep op basis van een overeenkomst de reisvoorziening uit. Het artikel laat de mogelijkheid onverlet om in een andere contractsperiode te kiezen voor een andere rechtspersoon als uitvoeringsorganisatie van de reisvoorziening. Dit kan ook een private rechtspersoon zijn. Als tweede lid is toegevoegd artikel 29, tweede lid, oud.

Artikel 3.25. (WSF 32d) Opleiding buiten Nederland: geen kaart maar geld

Wijziging: ongewijzigd; vervallen: beperking tot volledige opleiding

Het eerste lid is gewijzigd door de wijziging van de Wet op de studiefinanciering waarbij de reisvoorziening onder de prestatiebeurs is gebracht.

Ingevolge de beleidsregel voor het grenslandenbeleid (van 3 november 1997, S&M/MT/970782, Uitleg Mededelingen IB-Groep, 1997, 27) en de Regeling OV-studentenkaart 1999 (van 23 oktober 1998, SFB-1998/44085, Uitleg OCenW-regelingen, 1998, 26) was dit artikel onder voorwaarden ook van toepassing op het volgen door studiefinancieringsgerechtigden van onderdelen van een opleiding in het buitenland.

Thans is de wettekst hierop aangepast.

Artikel 3.26. (WSF 32e) Periode van geldigheid; omvang van rechten

Wijziging: ongewijzigd

De Regeling OV-studentenkaart 1999 geeft thans nadere voorschriften over de geldigheid van de kaart. Deze regeling zal op de WSF 2000 worden afgestemd.

Artikel 3.27. (WSF 32f) Tijdige inleverplicht

Wijziging: ongewijzigd; redactioneel aangepast: eerste lid

Het eerste lid is met ingang van 1 september 1999 gewijzigd door de wijziging van de Wet op de studiefinanciering waarbij de reisvoorziening onder de prestatiebeurs is gebracht (wet van 1 juli 1999, Stb. 294). Voor de inzichtelijkheid is het eerste lid thans in een opsomming aangegeven op welk moment de kaart moet zijn ingeleverd. Als gevolg van de nieuwe leeftijdsgrens van 30 jaar is deze eis aan het eerste lid toegevoegd.

Artikel 3.28. (WSF 32g) Duplicaten van de kaart

Wijziging: ongewijzigd

Interessant is hier de laatste zinsnede van het tweede lid in verband met jurisprudentie van het College van beroep studiefinanciering. Deze zinsnede lijkt overbodig, omdat het tegendeel (dat aan een duplicaat van de kaart niet dezelfde rechten en plichten zouden zijn verbonden) niet direct uit de wet blijkt. Zulks is echter wel het geval, ingevolge het tweede lid van artikel 32h oud (thans 3.29). Het College is van oordeel (WSF 10022797 van 9 oktober 1997) dat ten aanzien van een verzoek om toekenning van schadevergoeding over de periode waarover ten onrechte niet een kaart als bedoeld in artikel 32e oud (thans 3.26) is ontvangen, uit de tekst van artikel 32h, tweede lid, oud (thans 3.29, tweede lid) niet valt af te leiden dat een dergelijk verzoek (in geval van een duplicaat derhalve) zou moeten worden ingediend binnen een termijn van veertien dagen als bedoeld in artikel 32h, eerste lid, oud.

Artikel 3.29, tweede lid, was derhalve een afwijking zoals hier in artikel 3.28, tweede lid, was bedoeld. De IB-Groep hanteerde dan ook inaansluiting op de Awb een termijn van 8 weken. In het kader van uitvoerbaarheid en uniformiteit wordt door opneming van de termijn van twee weken in het tweede lid van artikel 3.29 nu ook voor een duplicaat dezelfde termijn gehanteerd.

Artikel 3.29. (WSF 32h) Vergoeding bij geen kaart of duplicaat

Wijziging: inhoudelijk aangepast: tweede lid; aangevuld met laatste volzin uit het eerste lid

De studerende heeft alleen recht op een vergoeding wegens het ten onrechte niet hebben ontvangen van een kaart of duplicaat. Die vergoeding moet worden aangevraagd. Het indienen van die aanvraag is aan een termijn gebonden. Deze termijn is door toevoeging van eenzelfde bepaling aan het tweede lid, uniform voor kaart en duplicaat, te weten 2 weken. Zie ook de toelichting op artikel 3.28.

Hoewel hier een specifieke schaderegeling is gegeven, ligt het voor de hand dat de algemene regeling die de Awb (artikel 8:73) en het Burgerlijk Wetboek geven terzake van zelfstandig schadebesluit, niet van toepassing zijn.

Artikel 3.30. (WSF 32i) Nadere regels voor reizen van en naar Waddeneilanden

Wijziging: ongewijzigd

Het begrip overeenkomst zoals dat hier voorkomt kan wellicht tot verwarring leiden. Het College van beroep studiefinanciering heeft in zijn uitspraak van 23 oktober 1997 (USF 1988-97, 95) beslist dat, hoewel sprake is van een overeenkomst, de regels over de aanvullende voorziening voor studerenden van Waddeneilanden moeten worden beschouwd als (eenzijdige, na overleg vastgestelde) beleidsregels. Aanpassing in deze zin zal worden meegenomen bij separate wetswijziging van de artikelen inzake de reisvoorziening.

HOOFDSTUK 4. BEROEPSONDERWIJS

Artikel 4.1. (WSF –) Reikwijdte beroepsonderwijs

Nieuw

Artikel 4.1 is een nieuw artikel dat nodig is in verband met de afbakening met hoofdstuk 5 (Hoger onderwijs). De bepalingen over beroepsonderwijs en hoger onderwijs uit de Wet op de studiefinanciering zijn voor de toegankelijkheid en herkenbaarheid ondergebracht in aparte hoofdstukken.

Artikel 4.2. (WSF –) Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt

Nieuw

Dit artikel is nieuw, maar de inhoud niet. In de Wet op de studiefinanciering was niet geëxpliciteerd in welke vorm de studiefinanciering werd verstrekt in het beroepsonderwijs. Dit volgde uit het feit dat het maandbudget uit beurs (=gift) bestond en in geval van langdurige afwezigheid (artikel 17d oud) de studiefinanciering in de vorm van een (onvoorwaardelijke) rentedragende lening werd verstrekt.

Dit artikel geeft de vorm aan waarin de studiefinanciering in het beroepsonderwijs wordt verstrekt. Voor beroepsonderwijs is de studiefinanciering gift. De systematiek van de prestatiebeurs geldt niet, maar kent de aanwezigheidscontrole. Ingevolge de nu gehanteerde systematiek in de wet is voor de duidelijkheid (in verband met verschillen tussen beroepsonderwijs en hoger onderwijs en verschillen in het hoger onderwijs) aangegeven uit welke vormen de studiefinanciering kan bestaan (artikel 3.1) en bij de soort onderwijs geconcretiseerd.

Artikel 4.3. (WSF 17d, eerste en zevende lid) Langdurige afwezigheid in het beroepsonderwijs

Plaats: verplaatst van hoofdstuk II WSF

Wijziging: redactioneel aangepast: in drie leden geknipt en «soorten beroepsonderwijs» geactualiseerd

Ingevolge wettelijk voorschrift beschikken de instellingen over een administratiesysteem voor registratie van aan- en afwezigheid van deelnemers. De aanwezigheidscontrole vervangt hier de studievoortgangscontrole in het hoger onderwijs. In dit artikel worden de gevolgen voor de studiefinanciering van de deelnemer wanneer deze langdurig afwezig is in het bekostigde onderwijs geschetst.

De 5 soorten van beroepsonderwijs zijn genoemd in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a t/m e, van de WEB: de assistentenopleiding, de basisberoepsopleiding, de vakopleiding, de middenkaderopleiding, de specialistenopleiding (en f, andere opleidingen).

Het eerste lid is de eerste volzin van artikel 17d, eerste lid, oud. Daaraan is toegevoegd een verwijzing naar artikel 17d, zevende lid, oud. Dit is nodig, nu het eerste lid een zelfstandig artikel is geworden.

Het tweede lid is de tweede volzin van het oude eerste lid.

Het derde lid is de laatste volzin van artikel 17d, eerste lid, oud. Zoals in de oorspronkelijke toelichting op artikel 17d is aangegeven (kamerstukken II 1993/94, 23 634, nr. 3, blz. 25), gaat het hier om een uitputtende opsomming van geldige redenen. Daartoe is thans het woord uitsluitend ingevoegd.

Artikel 4.4. (WSF 17d, negende lid) Weer aanwezig binnen 8 weken

Wijziging: ongewijzigd

Ingevolge artikel 4.3 wordt de studiefinanciering omgezet in een lening als de deelnemer meer dan 5 weken afwezig is zonder geldige reden. Artikel 4.4 stuit de werking van artikel 4.3, wanneer een deelnemer langer dan 5 weken afwezig is en binnen 8 weken weer aanwezig is. In dat geval herleeft de vorm van zijn studiefinanciering – voor zover deze niet uit lening bestond – met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij weer aanwezig was. De deelnemer hoeft daartoe geen nieuwe aanvraag in te dienen.

Indien een deelnemer na een periode van meer dan 8 weken afwezigheid weer aan het onderwijs gaat deelnemen, kan zijn studiefinanciering alleen weer herleven door het indienen van een nieuwe aanvraag (overeenkomstig artikel 2.5, tweede lid). Bij deze nieuwe aanvraag zal de deelnemer een verklaring van de onderwijsinstelling moeten meezenden dat hij weer aan het onderwijs deelneemt. Dit is geregeld in de Regeling verzoek studiefinanciering (27 april 1989, Stcrt. 1989, 85).

Artikel 4.5. (WSF 17d, tweede tot en met achtste en tiende lid) Langdurige afwezigheid in het niet bekostigd beroepsonderwijs

Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: tweede en tiende lid

In dit artikel worden ook de gevolgen voor de studiefinanciering van de deelnemer wanneer deze langdurig afwezig is, geschetst, net als in artikel 4.3. Dit artikel is echter alleen van toepassing op het niet bekostigd onderwijs.

Het eerste tot en met zesde lid zijn het derde tot en met zevende lid oud. De formulering «bij het bestuur van de rechtspersoon» in plaats van «bij de rechtspersoon» stemt beter overeen met die van artikel 1.1.1, onder w ten 3°, van de WEB.

Het oude tweede lid is als overbodig vervallen, omdat in het nieuwe eerste lid al wordt aangegeven dat het om niet bekostigd onderwijs gaat.

Het oude tiende lid is als overbodige bepaling vervallen, omdat niet wordt afgeweken van de Awb.

HOOFDSTUK 5. HOGER ONDERWIJS; PRESTATIEBEURS

Dit hoofdstuk bevat de artikelen 17a t/m 17i oud en de daarbij behorende artikelen 31a t/m 31fa oud, alleen voor zover het hoger onderwijs en de prestatiebeurs betreft. De eerste reeks artikelen regelde de al dan niet omzetting van de voorwaardelijk toegekende prestatiebeurs. De tweede reeks regelde de procedure voor de omzetting. Deze artikelen golden als de minst toegankelijke van de Wet op de studiefinanciering. Door de vele wijzigingen (van tempobeurs naar prestatiebeurs) is de inzichtelijkheid niet verbeterd. Hoewel de materie van dit hoofdstuk nog steeds moeilijk is, is getracht door onder andere herordening, het apart regelen van beroepsonderwijs en hoger onderwijs, het apart regelen van tempobeurs en prestatiebeurs, bundeling van een artikel uit de 17-reeks met het daarbij behorende artikel uit de 31-reeks en het verkorten van artikelen deze materie toegankelijker te maken. De materie is daarbij inhoudelijk aangepast ingevolge de nota SF, waarbij de verlenging van de diplomatermijn naar 10 jaren een goede bijdrage heeft geleverd aan de mogelijkheid enkele artikelen te vereenvoudigen. De meeste uitzonderingen zijn immers door de verlenging van de diplomatermijn overbodig geworden.

In de nieuwe opbouw is de diplomatermijn uitgangspunt. Wanneer het diploma binnen de termijn van 10 jaar wordt gehaald, wordt de prestatiebeurs omgezet in gift op basis van de waarde van het diploma. In beginsel betreft het hier omzetting van 48 maanden. Studenten die opleidingen volgen waardoor zij op grond van de cursusduur voor verlenging in aanmerking komen, krijgen die meerdere maanden ook omgezet. De indeling van de artikelen is als volgt opgebouwd.

HOOFDREGEL

Studenten krijgen het totaal bedrag aan prestatiebeurs omgezet, met uitzondering van de maanden die reeds zijn omgezet op basis van:

1. stoppen voor 1 februari,

2. omzetting van de eerste 12 studiefinancieringsmaanden (WHW),

en met vermindering van:

3. verwante doorstroom binnen het beroepsonderwijs (voorheen mbo-hbo).

Vervolgens wordt nader ingegaan op:

1. de 1 februariregeling,

2. de omzetting van de eerste 12 studiefinancieringsmaanden,

3. de herkansingsmogelijkheid van de eerste 12 studiefinancieringsmaanden,

4. Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).

Paragraaf 5.1. Algemeen

Artikel 5.1. (WSF –) Reikwijdte hoger onderwijs

Nieuw

Nieuw artikel dat nodig is in verband met de afbakening van hoofdstuk 4 (Beroepsonderwijs) en hoofdstuk 10 (Tempobeurs). De prestatiebeurs is ingevoerd in 1996 (wet van 28 maart 1996, Stb. 227).

Artikel 5.2. (WSF 17a, tweede en derde lid, 31c, eerste, tweede en vierde lid) Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt

Wijziging: inhoudelijk aangepast: tweede lid (leenvoorziening); redactioneel aangepast: rest

In artikel 3.1 worden de mogelijke vormen van studiefinanciering aangegeven. Artikel 5.2 geeft de vorm aan waarin de studiefinanciering in het hoger onderwijs wordt verstrekt.

Het eerste lid omvat artikel 31c, eerste lid, eerste volzin, oud en volgt uit artikel 17a, tweede lid, oud en geeft de vorm van studiefinanciering aan. Een uitzondering is de aanvullende beurs die ingevolge het regeerakkoord voor het eerste jaar gift is. De basislening en de aanvullende lening zijn hier uitgezonderd, omdat die altijd een lening blijven.

Het tweede lid is artikel 31c, vierde lid, oud en geeft aan dat omzetting slechts een maal mogelijk is.

Het derde lid volgt uit artikel 17a, tweede lid, oud en geeft de vorm van studiefinanciering aan na de cursusduur (nominaal 4 jaren van gemengde studiefinanciering). In verband met de wijzigingen in de leenfase ingevolge de nota SF is het derde lid aangevuld.

In de Wet op de studiefinanciering waren de beursperiode en de leenfase gelijkgeschakeld. Slechts de vorm waarin de studiefinanciering werd uitgekeerd verschilde: prestatiebeurs of lening. Verder kenden beide fases dezelfde maandsystematiek, dezelfde ijkpunten, dezelfde voorwaarden en voordelen.

Ook de leenfase kende een maandsystematiek:

– de hoogte van het maandelijkse leenbedrag was gekoppeld aan het normbudget en daarmee aan uit/thuiswonendheid, ouderlijk inkomen, ziektekostenverzekering en schoolsoort;

– er bestond het recht op een leentoeslag voor een partner of kind;

– er was een bijverdiengrens van f 15 000;

– dat een student leende had invloed op de hoogte van de aanvullende beurs voor studerende broer/zus met studiefinanciering (de lenende student werd dus gerekend als telkind);

– wie leende betaalde het wettelijk lage collegegeldtarief;

– de lening gaf recht op toegang SSPP (Studenten Standaard Pakket Polis);

– de lening gaf recht op de OV-studentenkaart.

De 3 jaren leenrecht leverden gesaldeerd een leenbedrag op van bijna f 50 000,– voor een uitwonende student in het hoger onderwijs en ruim f 35 000,– voor een thuiswonende student.

Ingevolge het derde lid wordt nu de hoogte van het maandelijks opneembaar leenbedrag losgekoppeld van de hoogte van het normbudget. Het (maximale) leenbedrag wordt per maand f 1 500,– (is € 680,67) naar de maatstaf van 1 januari 2000. Het staat de student uiteraard vrij een lager bedrag te lenen. Naast deze lening kan de OV-studentenkaart worden verstrekt.

De onderliggende ijkpunten, de verwerking en controle daarvan vervallen. Het telkinderensysteem van de aanvullende beurs is niet van toepassing.

Als tijdens de leenfase wordt geabstraheerd van de individuele omstandigheden van de student, ligt het voor de hand dat ook de extra toekenning van een partner- of één-oudertoeslag in de vorm van een lening komt te vervallen. De toeslagen (artikelen 3.4 en 3.5) zijn dan ook niet van toepassing, omdat de hoogte van de leenvoorziening in afwijking van de samenstelling van het maandbudget wordt bepaald: artikel 3.2 is niet van toepassing.

Een aantal gelijkschakelingen blijft evenwel gehandhaafd. De leenvoorziening kan gedurende maximaal 36 maanden worden genoten. Voorwaarde voor de leenvoorziening is inschrijving als voltijds student aan een instelling voor hoger onderwijs. De student heeft recht op het wettelijk collegegeldtarief (tot zijn 30ste jaar) en hij behoudt met de leenvoorziening zijn aanspraken op de studentenstandaardpakketpolis op grond van de WTZ en de OV-studentenkaart. De bijverdiengrens blijft ook gehandhaafd.

Om de IB-Groep de gelegenheid te bieden hiervoor het geautomatiseerde systeem aan te passen, wordt de inwerkingtreding van het derde lid bij koninklijk besluit in een overgangsbepaling (artikel 12.9) geregeld.

Artikel 5.3. (WSF 31c, eerste en tweede lid) Vorm waarin reisvoorziening wordt verstrekt

Wijziging: nieuw: eerste lid; redactioneel aangepast: rest

Het eerste lid is nieuw en geeft aan dat de reisvoorziening volledig als prestatiebeurs wordt verstrekt, maar in tegenstelling tot de prestatiebeurs niet voor 4 jaren, maar voor 4+3 (C+3) jaren. Dit betekent dat de reisvoorziening voor deze jaren (C+3) in gift kan worden omgezet. Deze verruiming houdt verband met de diplomatermijn van 10 jaren. Dit is ook een verruiming ten opzichte van de situatie die is ontstaan ingevolge de wet van 1 juli 1999, Stb. 294, waar ingevolge artikel 17g, eerste lid, oud omzetting van de reisvoorziening plaatsvond voor de periode C+2.

Omdat deze maatregel voor het cohort 1999 feitelijk pas in werking treedt met ingang van 1 september 2000, is er in essentie niet van een wijziging sprake. Ook voor dit cohort 1999 zal omzetting voor de periode C+3 kunnen plaatsvinden.

Als tweede en derde lid zijn opgenomen de tweede volzin van het eerste lid en het tweede lid van artikel 31c oud, zoals dat is gewijzigd door de wet die de reisvoorziening onder de prestatiebeurs brengt. Hier wordt de vorm van de reisvoorziening aangegeven, namelijk de waarde van de kaart in geval van een lening.

Artikel 5.4. (WSF –) Lening na 30ste jaar

Nieuw

In eerste instantie moeten studenten die aanspraak willen maken op studiefinanciering jonger zijn dan 30 jaar. Studiefinanciering is er immers voor jeugdigen. Bij het bereiken van deze leeftijd houdt de studiefinanciering (inclusief OV-studentenkaart) voor iedereen op. Slechts de mogelijkheid van lening na het 30ste jaar is ingevoegd ingevolge de motie van het lid Rabbae c.s. (kamerstukken II 1998/99, 26 397, nr. 15). Na het bereiken van de leeftijd van 30 jaren kan nog ten hoogste 48 maanden aanspraak bestaan in de vorm van een lening, indien ononderbroken, derhalve in een aaneengesloten periode studiefinanciering wordt ontvangen en voor de 30ste verjaardag is begonnen. In aansluiting op artikel 5.2, derde lid, is het bedrag van de lening f 1 500,–. Hier evenwel bestaat geen aanspraak meer op een reisvoorziening en overigens ook niet op het wettelijk collegegeldtarief (ingevolge de WHW). Artikel 3.17 (bijverdiengrens) is hier ook uitgezonderd, omdat deze categorie studenten slechts aanspraak maakt op een lening, die altijd terug moet worden betaald.

De student behoudt met de leenvoorziening wel zijn aanspraken op de studentenstandaardpakketpolis op grond van de WTZ. De aanvullende beurs in de eerste 12 maanden wordt alleen verstrekt als gift voor zover deze voor de leeftijd van 30 jaren is verstrekt. Dat na de leeftijd van 30 jaren in een aaneengesloten moet worden gestudeerd is bepaald teneinde niet te bevorderen dat studenten hun studie al maar uitstellen. Deze leenfaciliteit is juist bedoeld om studenten alsnog in staat te stellen om hun studie af te ronden.

Indien bij het bereiken van de 30 jarige leeftijd nog niet alle prestatiebeursmaanden zijn verbruikt, worden deze daarna in de vorm van een lening verstrekt. Deze lening heeft dan niet de hoogte van het maandbudget, maar is gelijk aan die van artikel 5.2,derde lid, te weten f 1 500,–. Het verschil met de voorziening van dat derde lid is dat er geen OV-studentenkaart na het 30ste jaar wordt verstrekt. Artikel 3.17 (bijverdiengrens) is hier ook uitgezonderd, omdat deze categorie studenten geen recht hebben op een reisvoorziening.

Artikel 5.5. (WSF –) Lening in EER-landen

Nieuw

In het eerste lid worden in aanvulling op artikel 2.13 hier de vorm en hoogte van de lening aangegeven die kan worden meegenomen naar het buitenland na het behalen van een diploma in Nederland. De lening bedraagt f 1 500,– zoals bij een aanspraak in Nederland. De reisvoorziening wordt anders dan aan studenten onder de 30 jaar evenwel niet verstrekt. Voor deze lening geldt de hoofdregel van de leeftijd: voor het bereiken van de leeftijd van 30 jaar beginnen, eindleeftijd 34 jaar. Artikel 3.17 (bijverdiengrens) is hier ook uitgezonderd, omdat deze categorie studenten geen recht hebben op een reisvoorziening.

Artikel 5.6. (WSF 17a, eerste, tweede en zevende lid, en 17g, eerste lid) Diplomatermijn

Wijziging: inhoudelijk aangepast: 17a, tweede lid ivm. diplomatermijn 10 jaar; vervallen: eerste lid, 2e en 3e volzin (eerste volzin opgenomen in artikel 3.1), zevende lid; verplaatst: artikel 17a, leden 3 t/m 6 naar artikel 5.7

Diplomatermijn is een periode van 10 jaren. Hierbinnen moet een prestatie als bedoeld in dit hoofdstuk, worden geleverd in welk geval de prestatiebeurs wordt omgezet in een gift.

De eerste zin van het eerste lid van artikel 17a, oud is opgenomen in artikel 3.1. De leden 3 t/m 6 zijn opgenomen in artikel 5.7 (Duur van de prestatiebeurs).

De rest van het eerste lid en het zevende lid zijn vervallen omdat dit uitzonderingen betreffen op de diplomatermijn van 6 jaar, die nu overbodig zijn omdat de diplomatermijn is verlengd naar 10 jaar.

Artikel 5.7. (WSF 9, derde lid, onderdelen a en b en 17a, leden 3 t/m 7 en 17g, derde lid, tweede volzin) Duur van de prestatiebeurs

Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: 17a, vierde lid, onderdeel c, laatste zinsnede, en zevende lid, laatste 2 volzinnen; 17g, derde lid, derde volzin

Standaard, ongeacht de cursusduur van de opleiding in het hoger onderwijs, wordt studiefinanciering ingevolge artikel 5.2 toegekend voor 4+3 jaren. Gedurende de 4 jaren in de vorm van de prestatiebeurs en gedurende de 3 jaren in de vorm van lening. Indien de cursusduur ingevolge de WHW langer of korter is dan 4 jaren wordt bij de omzetting van de prestatiebeurs in gift rekening gehouden met de cursusduur van de gevolgde opleiding.

De cursusduur kan ook langer of korter zijn ingevolge door de minister aangewezen opleidingen buiten Nederland (artikel 2.15). Voorheen was in artikel 9, derde lid, onderdeel a, oud bepaald dat de duur van de prestatiebeurs anderhalf maal de daar voor de betrokken opleiding geldende cursusduur was. Omdat gelijkstelling van instellingen met de Wet op de erkende onderwijsinstellingen niet meer mogelijk is omdat hoger onderwijs en beroepsonderwijs daar niet meer onder vallen, is een ander criterium opgenomen: de duur van de opleiding moet vergelijkbaar zijn met onderwijs in de zin van de WHW of WEB. Omdat de minister bij de aan te wijzen opleiding ook de duur daarvan moet vaststellen, is daarmee bepaald wat de cursusduur van de aangewezen opleiding is en volgt deze de standaard cursusduur van artikel 5.2 of de verlengde of verkorte duur van artikel 5.5.

De cursusduur volgde uit de artikelen 17a, derde t/m vijfde lid, oud. Hierin was aangegeven dat de periode van 4 jaren waarop aanspraak op gemengde studiefinanciering bestaat, wordt verlengd als de student staat ingeschreven aan een opleiding waarvan de studielast meer bedraagt dan de nominale duur van 4 jaren = 168 studiepunten. Deze bepalingen blijven gehandhaafd.

Artikel 17a, tweede lid, oud is verwerkt in artikel 5.2. Artikel 17a, derde t/m zevende lid, oud is opgenomen in artikel 5.4 als tweede t/m zevende lid.

Artikel 17a, derde lid, oud is zoveel mogelijk geïntegreerd in de overige leden, zodat er zo min mogelijk verwezen behoeft te worden. In artikel 5.2 is immers al aangegeven in welke vorm de studiefinanciering in welke periode wordt verstrekt: de C+3 regel. Onderdeel a was overbodig, omdat in de WHW namelijk geen maximum begrenzing meer aan de studieduur wordt gesteld. Standaard bedraagt de studielast 168 studiepunten.

Van artikel 17a, zevende lid, oud zijn de laatste twee volzinnen vervallen, omdat dit duaal onderwijs betrof.

Het eerste lid is artikel 17g, derde lid, eerste en tweede volzin, oud, verkorting van de cursusduur. Een verkorte cursusduur is bijvoorbeeld de opleiding tot verpleegkundige, bedoeld in artikel 2.11.

De verwijzing in de tweede volzin naar de WHW betreft de vrijstelling op grond van verwante opleidingen in het beroepsonderwijs. De derde volzin is vervallen, omdat die duaal onderwijs betrof.

Het tweede tot en met vijfde lid bevatten artikel 17a, tweede tot en met zevende lid, oud, maar zijn op een andere manier opgeschreven. Er wordt nu uitgegaan van de hoofdregel: cursusduur is 4 jaren. In een oplopende duur wordt nu aangegeven voor welke opleidingen die verlenging geldt. Daarbij wordt zo concreet mogelijk aangegeven om welke opleidingen uit de WHW het gaat.

Het tweede lid somt de 5 jarige opleidingen op:

– onderdeel a bevat artikel 17a, derde lid, onderdeel a, oud

– onderdeel b bevat artikel 17a, vierde lid, onderdeel a, oud.

Het derde lid is artikel 17a, vierde lid, onderdeel b, oud en het betreft beroep van arts, dierenarts en apotheker. Hieraan toegevoegd is artikel 17g, vierde lid, tweede volzin, oud. Deze bepaling is nog nodig omdat het om een tussenexamen medicijnen gaat. Het doctoraal examen bij langere studies is geen afsluitend examen, maar een tussenexamen dat in de WHW is opgenomen in verband met de wijze van bekostiging van de instelling. Het afsluitend examen is het examen dat de gehele opleiding afsluit, bijvoorbeeld het examen van arts, dat blijkens artikel 7.4, derde lid, WHW een opleiding met een studielast van 252 studiepunten afsluit. In die studielast zijn de co-schappen begrepen, zodat het afsluitend examen pas na die co-schappen kan zijn behaald. Echter, juist om degenen die na hun doctoraal examen met hun studie stoppen, niet te duperen, is voor de toepassing van deze regeling een doctoraal examen gelijkgesteld aan een afsluitend examen. Dit is ook in deze zin verwoord in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer inzake het eerste wetsvoorstel dat de prestatiebeurs introduceerde (kamerstukken II 1994/95, 24 094, nr. 8, blz. 37 en 38).

In artikel 7.4 van de WHW is thans bepaald dat de vervolgopleidingen aansluiten op een opleiding met een studielast van 168 studiepunten. Mocht in dat artikel worden bepaald dat de vervolgopleidingen ook kunnen aansluiten op een opleiding met een zwaardere studielast, dan is de tekst van artikel 5.7 daarop reeds toegesneden omdat in het tweede lid sprake is van «ten minste».

Het vierde lid is artikel 17a, derde lid, onderdeel c, oud en het oude zesde lid, alsmede het vierde lid, onderdeel c, oud. Vervallen is de laatste zinsnede van het oude vierde lid, onderdeel c. Dat de student die verklaring aan de IB-Groep moet verstrekken, is overbodig, omdat in artikel 9.2 (artikel 121 oud) reeds is bepaald dat een ieder is verplicht de benodigde inlichtingen over zichzelf te verstrekken.

Het vijfde lid bevat artikel 17a, derde lid, onderdeel b, oud en artikel 17a, vijfde lid, oud. Voor een aantal opleidingen wordt de duur van de prestatiebeurs met 1 jaar verlengd indien na de standaard 4-jarige en na de 5-jarige (met uitzondering van de opleiding voor het beroep van tandarts en wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied) cursusduur een aanvullende opleiding wordt gevolgd. Het betreft de volgende aanvullende opleidingen.

Artikel 7.4, vierde lid, eerste volzin, van de WHW betreft de universitaire eerstegraads lerarenopleidingen en lerarenopleidingen speciaal onderwijs.

Artikel 7.4, vijfde lid, eerste volzin, van de WHW betreft de voortgezette kunstopleidingen.

De derde volzin van dat vijfde lid bevat de voortgezette opleidingen bouwkunst.

Het zesde lid is artikel 17a, zevende lid, oud. De student die als gevolg van een handicap niet in staat is het afsluitend examen binnen de cursusduur af te ronden, krijgt er op aanvraag 12 maanden extra prestatiebeurs bij.

Paragraaf 5.2. Omzetting bij afsluitend examen of kandidaatsexamen

Artikel 5.8. (WSF 17e, eerste en tweede lid; 17g, eerste lid en lid 1a; 17h, eerste lid) Omzetting in gift bij afstuderen binnen diplomatermijn

Wijziging: inhoudelijk aangepast: 17g, eerste lid en lid 1a; vervallen: 17e, eerste en tweede lid

Het eerste lid omvat de artikelen 17g, eerste lid, en 17h, eerste lid, oud, redactioneel aangepast. Artikel 17h, eerste lid, oud regelde de omzetting vanaf de eerste maand van voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studenten als bedoeld in artikel 17e, tweede lid, oud. Dit waren de studenten aan andere dan bekostigde of aangewezen opleidingen (niet WHW-opleidingen). Artikel 17g oud regelde de omzetting van de dertiende en volgende maanden.

Het tweede lid is artikel 17g, lid 1a, oud eveneens redactioneel aangepast.

Artikel 17e, eerste en tweede lid, oud is vervallen, omdat de verwijzing hiernaar niet nodig is. De bepaling is veralgemeniseerd, dus voor alle soorten hoger onderwijs vindt omzetting plaats bij afstuderen binnen de diplomatermijn.

Artikel 17e, eerste lid, oud verwees naar WHW-onderwijs en gaf aan dat omzetting plaats vond volgens de artikelen 17f, 17fa en 17fb voor de eerste 12 maanden en volgens artikel 17g voor de resterende maanden.

Artikel 17e, tweede lid, oud deed datzelfde voor niet WHW-onderwijs en verwees naar artikel 17h oud voor omzetting van de gehele studie, omdat dat onderwijs geen studiepuntenstelsel kent.

Artikel 5.9. (WSF17i) Omzetting in gift bij behalen kandidaatsexamen

Wijziging: redactioneel aangepast

Indien het kandidaatsexamen als afsluitende examen is aangewezen vindt ook omzetting plaats.

Paragraaf 5.3. Omzettingsprocedure

Artikel 5.10. (WSF 31e, 31f en 31fa) Berichtenstroom tussen instelling, IB-Groep en student

Wijziging: verplaatst: artikel 31e, eerste lid, naar artikel 9.5, vijfde lid; vervallen: artikel 31e, tweede lid; inhoudelijk aangepast: tweede lid nieuw redactioneel aangepast: rest

Artikel 31e, derde lid, oud is gecombineerd met de artikelen 31f en 31fa oud. Artikel 31f, tweede lid, had dezelfde strekking als artikel 31e, derde lid.

Het eerste lid omvat de artikelen 31e, derde lid, en 31fa oud en bepaalt dat omzetting plaats vindt van de prestatiebeurs op 1 januari na verzending van de mededeling dat de student is geslaagd. Het betreft hier niet de inlichtingen door een ieder of door onderwijsinstellingen, maar het bericht van de student dat hij zijn opleiding met goed gevolg heeft afgerond. De IB-Groep heeft dit nodig om de prestatiebeurs om te zetten. Vervolgens regelt dit lid de verplichting van de IB-Groep dit zo snel mogelijk aan de student te melden.

Het tweede lid omvat de artikelen 31f en 31fa oud en bepaalt dat de student zelf zijn slagen meldt aan de IB-Groep. Het gaat dan om andere instellingen (de niet WHW instellingen) dan bedoeld in het eerste lid. De zinsnede «na de datum van dat afsluitend examen» is vervangen door: na het verstrijken van de diplomatermijn. De reden hiervan is dat de student nu niet meer gehouden is om binnen 3 maanden na zijn afsluitend examen om omzetting te vragen, zodat hij optimaal gebruik kan maken van de flexibiliteit van de (verlengde) diplomatermijn. Dit geldt ook voor mogelijke tussenexamens.

Hoewel het tweede lid op het eerste gezicht een bepaling over het verstrekken van inlichtingen betreft, is deze bepaling niet opgenomen in het hoofdstuk over het verstrekken van inlichtingen.

Artikel 31e, eerste lid, oud is verplaatst naar artikel 9.5, vijfde lid. De minister kon op grond hiervan instellingen aanwijzen die niet onder (artikel 7.9d van) de WHW vallen en bepalen dat zij het slagen van de student melden aan de IB-Groep en daarvan kennis geven aan de student.

Artikel 31e, tweede lid, oud gaf aan dat het oude derde lid gold voor zowel de op grond van het eerste lid aangewezen niet WHW instellingen als voor de WHW instellingen en is als overbodig vervallen.

Paragraaf 5.4. Omzettingsprocedure bij stoppen of overstappen voor 1 februari in eerste studiejaar

Artikel 5.11. (WSF 17e, derde lid) Stoppen voor 1 februari

Wijziging: redactioneel aangepast

Dit artikel geeft de «1 februari-regel» en bepaalt dat als de student voor 1 februari van het eerste jaar met prestatiebeurs ophoudt studiefinanciering te genieten en hij in de rest van dat studiejaar niet opnieuw studiefinanciering krijgt, omzetting van de prestatiebeurs in gift plaatsvindt. De student die tijdig tot het inzicht komt dat een bepaalde studie niet voor hem is weggelegd, wordt zo niet direct met een studieschuld opgezadeld. Voorwaarde is dat hij geen nieuwe aanspraken op studiefinanciering doet voor 1 september van het nieuwe studiejaar. Hij kan ook geen beroep meer doen op de 21-studiepunten-regeling voor het eerste studiejaar (kamerstukken II 1994/95, 24 325, nr. 3, blz. 10).

De zinsnede «over de maanden van inschrijving» is als overbodig vervallen.

Artikel 5.12. (WSF 17e, lid 2a) Overstappen voor 1 februari

Wijziging: redactioneel aangepast

Dit artikel omvat artikel 17e, lid 2a, oud. Degene die vroeg in het studiejaar overstapt van hoger onderwijs waar het studiepuntenstelsel geldt naar hoger onderwijs waar dit stelsel niet geldt, wordt op aanvraag alleen op het behaalde diploma afgerekend. Zo kan worden voorkomen dat de eerste 12 studiefinancieringsmaanden bij voorbaat als lening blijven vastgesteld. In artikel 5.8 wordt nu geen onderscheid gemaakt tussen WHW en niet WHW-onderwijs.

Paragraaf 5.5. Omzettingsprocedure eerste 12 maanden

Artikel 5.13. (WSF 17f, eerste t/m vierde lid, en 31d, tweede lid) Omzetting eerste 12 maanden prestatiebeurs

Wijziging: verplaatst: 17f, vijfde lid naar artikel 9.5, vierde lid ongewijzigd: 31d, tweede lid; redactioneel aangepast: rest

Het eerste lid geeft het vereiste van 21 studiepunten in het eerste jaar voor omzetting van de eerste 12 maanden. Op deze regel geldt een uitzondering: voor wie zich na 31 januari inschrijft, gelden 14 studiepunten. Omdat in deze bepaling het woord «student» wordt gebruikt, volgt daaruit dat het alleen kan gaan om een inschrijving in het hoger onderwijs als student. Ingevolge de definitie van student betreft het geen extraneus, en de auditor bestaat niet meer.

Het tweede lid bepaalt dat voor de prestatie alle studiepunten, in het studiejaar (in voltijds en deeltijd onderwijs) behaald, meetellen. Het gaat hier om bekostigde of aangewezen (WHW-) instellingen of kerkelijke opleidingen met rijksbijdrage.

Het derde lid stelt dat als de student in het eerste jaar het afsluitend examen haalt, hij tevens aan het eerste lid voldoet.

Het vierde lid stelt afwijkend voor de kerkelijke opleiding godgeleerdheid of een opleiding godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt dat desgevraagd de minister kan toestaan dat er een andere norm geldt dan studiepunten. Sinds de invoering van de prestatiebeurs is hiervoor nimmer een aanvraag ingediend.

Het vijfde lid is artikel 31d, tweede lid, oud ongewijzigd en regelt de omzetting: geen bericht is goed bericht. Wanneer de IB-Groep van de instelling geen negatief bericht heeft ontvangen, wordt de over de eerste 12 maanden verstrekte prestatiebeurs per 1 januari na dat studiejaar automatisch omgezet in gift. De IB-Groep maakt dan de omzetting zo spoedig mogelijk bekend aan de student.

Artikel 17f, vijfde lid, oud is verplaatst naar artikel 9.5, vierde lid (artikel 122b oud).

Artikel 31d, eerste lid, oud is opgenomen in het hiernavolgend artikel.

Artikel 5.14. (WSF 31d, eerste lid) Onvoldoende studieprestaties in eerste 12 maanden

Wijziging: redactioneel aangepast; inhoudelijk aangepast: aanvullende beurs in eerste jaar

Omdat artikel 31d, eerste lid, oud een zelfstandig artikel is geworden, is de tekst redactioneel aangepast. Vervolgens is daarbij opgenomen dat voor de eerste 12 maanden de aanvullende beurs gift blijft, ook al wordt niet aan de studienorm van het eerste jaar voldaan. Dit is ingevolge het regeerakkoord opgenomen in artikel 5.2.

Na mededeling van de instelling aan de IB-Groep dat de student onvoldoende studiepunten heeft gehaald, wordt de over de eerste 12 maanden verstrekte prestatiebeurs per 1 januari na het studiejaar automatisch vastgesteld als lening. De aanvullende beurs wordt voor het eerste jaar verstrekt als gift. Omdat de IB-Groep deze wijziging niet per 1 september 2000 kan invoeren, wordt de aanvullende beurs ingevolge een overgangsbepaling van deze wet nog 1 jaar als prestatiebeurs verstrekt en later (per 1 januari 2002) omgezet.

Paragraaf 5.6. Herkansing voor omzetting eerste 12 maanden

Artikel 5.15. (WSF 17fa, 17fb en 31d, derde lid) Herkansing voor omzetting eerste 12 maanden prestatiebeurs

Wijziging: inhoudelijk aangepast ivm. diplomatermijn van 10 jaren; ongewijzigd:17fb eerste lid; redactioneel aangepast: 17fb, derde lid; vervallen: 17fb, tweede lid ivm. diplomatermijn 10 jaren

Het eerste lid bepaalt dat er alsnog omzetting van het eerste jaar plaatsvindt bij onvoldoende studiepunten, mits binnen 10 jaren het diploma is behaald. Voorheen stond hier: en hij 2 jaren eerder heeft voldaan aan artikel 17g oud dan in dat artikel is vereist (artikel 17fa en 17fb, eerste lid, oud).

Het tweede lid is artikel 17fb, derde lid, oud.

Artikel 17fb was bij amendement van der Vlies (kamerstukken II 1995/96, 24 325, nr. 9, blz. 3) opgenomen in de Wet op de studiefinanciering in verband met de bijzondere problematiek inzake deficiënties Grieks en Latijn bij de studie godgeleerdheid. Het wegwerken van zo'n achterstand kost een vol jaar. Het amendement voorzag erin dat de prestaties voor Grieks en Latijn in het eerste jaar meetellen bij de prestatienorm. Dit is geëffectueerd door de bepaling (in het tweede lid) dat er alsnog omzetting plaatsvindt van de eerste 12 maanden indien de student binnen de diplomatermijn afstudeert terwijl hij godgeleerdheid deed zonder Grieks of Latijn in zijn vakkenpakket. Toegevoegd is (derde lid), dat dit op aanvraag van de student moet omdat de IB-Groep niet weet hoeveel studiepunten de student in zijn eerste jaar heeft gehaald. Ook voor de instelling is dit een vereenvoudiging, omdat die nu niet meer ongevraagd de studieresultaten aan de IB-Groep hoeft te melden.

Paragraaf 5.7. Omzetting bij bijzondere omstandigheden

Artikel 5.16. (WSF 17e, vierde lid) Arbeidsongeschiktheid

Wijziging: inhoudelijk gewijzigd

Indien een student binnen de diplomatermijn 80% of meer arbeidsongeschikt wordt en onder de reikwijdte van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong, Stb. 1999, 25) valt, wordt alle aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in gift. Arbeidsongeschiktheid in de afstudeerfase zal er immers ook aanleiding toe zijn dat de (verruimde) herkansing voor de eerste twaalf maanden (artikel 5.15) geen reële mogelijkheid meer is. Dit is een verruiming van de huidige praktijk, waarin de regeling uitsluitend van toepassing was op hetzij de eerste twaalf maanden, hetzij de periode daarna, ingevolge artikel 17e, vierde lid, oud.

Artikel 5.17. Bijzondere omstandigheden

Nieuw

Nu de diplomatermijn standaard op 10 jaar is gezet, is voorgesteld de voorziening voor het niet voldoen aan de prestatie-eisen wegens bijzondere omstandigheden, over te hevelen van de WHW naar de WSF 2000. Deze voorziening zal slechts voor een zeer beperkt aantal gevallen noodzakelijk zijn, aangezien de lange diplomatermijn al veel mogelijkheden biedt om tegenslag op te vangen. Daarnaast blijft de voorziening voor arbeidsongeschiktheid volgens de Wajong in het voorgaande artikel (Arbeidsongeschiktheid) bestaan.

Voor een uiterst beperkt aantal omstandigheden is het evenwel gewenst de gevolgen van het niet kunnen voldoen aan de prestatie-eis ongedaan te maken, door hetzij de diplomatermijn te verlengen (tijdelijke aard), hetzij de prestatiebeurs alsnog om te zetten (structurele aard). Dit zal zich uitsluitend voordoen in gevallen van evidente onredelijke of onbillijke aard. Een student die bijvoorbeeld tijdens de eerste jaren van zijn studie een half jaar is uitgeschakeld wegens een ziekte, zal voldoende speelruimte hebben in de diplomatermijn om zijn studie tijdig te kunnen voltooien. Een student echter, die vlak voor zijn doctoraalexamen staat en aan het einde van de diplomatermijn te maken krijgt met een vergelijkbare ziekte, zou omwille van de redelijkheid en billijkheid een verlenging moeten krijgen. Een ander voorbeeld is de student die een redelijk gebruik maakt van de mogelijkheden om een of meer pauzes in te lassen in de studie en er vervolgens alles aan doet om binnen de diplomatermijn af te studeren, doch dan wordt geconfronteerd met onvoldoende «studeerbare» onderwijsprogrammering.

Door de diplomatermijn uitsluitend te verlengen met de duur van de bijzondere omstandigheden, wordt de student met een studieachterstand die niet het gevolg is van een bijzondere omstandigheid, geen extra mogelijkheid geboden om een eventuele prestatiebeursschuld te ontlopen.

De student die zijn eerstejaarsnorm niet haalt door bijzondere omstandigheden, kan als gevolg van het derde lid meteen om omzetting vragen. Hij is daarmee niet afhankelijk van een eventuele herkansing op grond van artikel 5.15.

De IB-Groep zal deze voorziening uitsluitend op aanvraag van de student toepassen.

Voor de bijzondere omstandigheden zullen in alle gevallen verklaringen van zowel een arts als van de onderwijsinstelling moeten worden overgelegd.

Paragraaf 5.8. Tenietgaan rente

Artikel 5.18. (WSF 17e, vijfde lid) Tenietgaan rente

Wijziging: redactioneel aangepast

Dit artikel is artikel 17e, vijfde lid, oud. Omdat deze bepaling in een apart artikel is geplaatst, is aangegeven waarop de omzetting betrekking heeft, namelijk op de omzetting van prestatiebeurs in gift.

HOOFDSTUK 6. OPBOUW EN TERUGBETALING STUDIESCHULD

Artikel 6.1. (WSF –) Lening

Nieuw

In dit artikel wordt aangegeven dat in dit hoofdstuk onder lening mede wordt verstaan de prestatiebeurs. Dit is noodzakelijk nu de voorheen gehanteerde term «voorwaardelijke rentedragende lening» is vervangen door: prestatiebeurs.

Artikel 6.2. (WSF 34) Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld

Wijziging: redactioneel aangepast: eerste lid; ongewijzigd: derde lid; vervallen: tweede lid

Het artikel verplicht de studerende die de gehele of een deel van de lening ontvangt, tot terugbetaling van deze lening, vermeerderd met de ingevolge de wet berekende rente. Om de ontvangst van de hier bedoelde lening aan te tonen was (en wordt) in het Besluit studiefinanciering bepaald, dat in principe uitbetaald wordt op een op naam van de studerende staande giro- of bankrekening in Nederland. Uitbetaling op naam van een derde staande rekening kan slechts op schriftelijk aanvraag van de studerende plaatsvinden.

Omdat de terminologie vernieuwd is (gift, prestatiebeurs en lening), is in het vorige artikel geëxpliciteerd wat onder lening wordt verstaan. Daardoor zou de zinsnede «omzetting van lening in lening» in dit artikel wat merkwaardig aandoen. Daarom is het eerste lid redactioneel aangepast door bij de ontvangst van de lening of de omzetting (van lening in lening) de studerende tot debiteur te maken.

Het tweede lid, oud is vervallen. Deze bepaling was, overigens ook al als overbodig, toegevoegd bij de wet van 1 juli 1999 (Stb. 294).

Artikel (WSF 34a overzicht opgebouwde studieschuld)

Vervallen

Het artikel is achterhaald, omdat het stamt uit een periode dat gedurende de studie nog geen rente werd berekend over de opgenomen rentedragende lening. Ook een prestatiebeurs, waarbij de gehele studiefinanciering in de vorm van een voorwaardelijke rentedragende lening wordt toegekend, bestond op dat moment niet. Het opstellen van een overzicht per kalenderjaar levert dan ook onvoldoende duidelijkheid op, nu daarin ook de rente over vorige jaren moet worden opgenomen, wat tot verwarring kan leiden bij de doelgroep. Inmiddels wordt door de IB-Groep een andere, meer klantvriendelijke benadering gehanteerd, die beter geschikt is voor de gewijzigde renteberekening. In ieder Bericht aan de studerende wordt de hoogte van de schuld aangegeven, alsmede de daarover berekende rente. Dit betekent dat de studerende bij het einde van het recht op studiefinanciering (voor het laatst) op de hoogte wordt gesteld van het schuldsaldo uit rentedragende lening en de daarover berekende rente. Dan wordt de debiteur vanaf de aanvang van het tweede jaar van de aanloopfase jaarlijks geïnformeerd over de hoogte van de resterende schuld, de te betalen termijnen, de in dat jaar berekende rente en de voor die debiteur berekende rentepercentages.

Artikel 6.3. (WSF 35) Vaststelling rentepercentage

Wijziging: gewijzigd: «in de maanden november of december» in: uiterlijk december vervallen: opslag rentepercentage

Jaarlijks wordt het rentepercentage door de Minister vastgesteld. Het artikel geeft aan op welke wijze dit geschiedt.

In (het voorstel van) de wet Inkomstenbelasting 2001 komt de thans bestaande mogelijkheid om rente op studieleningen in aftrek op de inkomsten te brengen te vervallen. Wel vermindert de studieschuld de grondslag van het forfaitaire rendement. Per saldo betekent dit dat debiteuren geconfronteerd worden met een verhoging van de netto-rente (betaalde rente minus aftrek).

Om deze verhoging van de netto-rente te compenseren wordt de te betalen rente over studieleningen met ingang van 2001 verlaagd. Deze verlaging is vormgeven door de opslag op de rente te laten vervallen. De huidige opslag op de rente (1,15%) voorziet in de dekking van de verplichtingen die direct voortvloeien uit de verstrekte lening, bestaande uit het debiteurenrisico (inclusief overlijden), en de kosten voor de uitvoering van de regeling. Vanaf 2001 worden deze kosten niet meer verwerkt in het rentetarief, maar komen rechtstreeks ten laste van de begroting van het ministerie van OCenW.

Artikel 6.4. (WSF 36) Renteberekening

Wijziging: gewijzigd: «in de maanden november of december» in: uiterlijk december. vervallen: zevende t/m elfde lid

Het artikel bepaalt op welke wijze en met ingang van welk moment de rente over de lening wordt berekend en op welk moment de rente verschuldigd is.

Het zevende tot en met elfde lid zijn vervallen, omdat die duaal onderwijs betroffen.

Artikel 6.5. (WSF 37) Terugbetalingsperiode

Wijziging: ongewijzigd; vervallen: verwijzing naar duaal

Het eerste lid bepaalt op welk moment de terugbetalingsperiode begint. Deze periode begint dus ook (ingevolge de definities van deelnemer en student), wanneer men deeltijd studerende wordt of wanneer men een studie gaat volgen die niet onder deze wet valt. Men is ook een studerende in de zin van deze wet, ook al wordt geen aanvraag voor studiefinanciering ingediend (bijvoorbeeld wegens een hoog partner-inkomen). Wanneer men geen studerende meer is als in dit artikel bedoeld, zal daaraanvolgend de aanloopfase van de terugbetalingsperiode aanvangen. Wie zijn maximale aanspraak op studiefinanciering heeft verbruikt, is (per definitie) geen studerende meer maar is een debiteur geworden.

De tweede volzin is vervallen waar het de verwijzing naar duaal onderwijs betreft (verwijzing naar het achtste lid van het vorige artikel).

In het tweede lid wordt aangegeven dat de terugbetalingsperiode uit twee onderdelen bestaat: de aanloopfase en de aflosfase.

Het derde lid regelt de onderbreking van de terugbetalingsperiode: opschorting van de terugbetalingsverplichting totdat men niet meer als studerende in de zin van deze wet wordt beschouwd. De in het eerste lid genoemde datum van 1 januari geldt in deze gevallen niet voor de oorspronkelijke terugbetalingsperiode. Voor de terugbetalingsperiode van de bij de nieuwe opleiding opgebouwde schuld geldt de datum van 1 januari wel. Zo kunnen er voor een studerende verschillende terugbetalingsperioden zijn die niet parallel lopen.

De terugbetalingsperiode (bestaande uit de aanloopfase en de aflosfase) wordt door het weer gaan studeren van de studerende altijd onderbroken. Dit houdt tevens in dat zij niet opnieuw start als de studerende voor de tweede maal de studie staakt (of afrondt). Een speciaal geval is hierbij echter het staken in de pré-aanloopfase. De pré-aanloopfase is de periode tussen het beëindigen van de studie en de start van de aanloopfase. De aanloopfase start immers op 1 januari volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden studerende te zijn. In dat geval is de terugbetalingsperiode op het moment dat de studerende weer gaat studeren, nog niet gestart en is er dus geen sprake van een onderbreking daarvan. De terugbetalingsperiode vangt dan aan op het moment, genoemd in het eerste lid, namelijk nadat men geen studerende meer is in de zin van deze wet. In dit geval is er dan ook slechts sprake van één terugbetalingsperiode.

Het vierde lid bepaalt dat, ingeval de studerende geen debiteur meer is en hij niet binnen 8 weken desgevraagd aan de IB-Groep heeft geantwoord, hij geacht wordt zijn nieuwe studieperiode te hebben afgesloten met ingang van de datum waarop hem de vraag is gesteld. Indien blijkt dat de feitelijke beëindiging van de nieuwe studieperiode eerder heeft plaatsgevonden geldt dat eerdere moment.

Nu de diplomatermijn is verlengd naar 10 jaren, kan het voorkomen dat een student tussentijds langer dan 2 jaren is uitgeschreven. Het systeem van de terugbetalingsperiode blijft geheel in stand. Dat betekent dat een student die zijn opleiding onderbreekt en niet binnen 2 jaren (aanloopfase) weer verder gaat, in de aflosfase terechtkomt, dus nog voor het einde van de diplomatermijn.

Artikel 6.6. (WSF 38) Aanloopfase

Wijziging: ongewijzigd

De aanloopfase beslaat de eerste 2 kalenderjaren, derhalve de eerste 24 maanden na aanvang van de terugbetalingsperiode, waarbij de periode van onderbreking niet tot de terugbetalingsperiode behoort. Gedurende die 24 maanden bestaat geen aflosplicht. Aflossen mag dus wel. Het onverplichte karakter houdt in dat ook andere bedragen, kleiner of groter dan de maandelijkse termijn, mogen worden betaald.

Artikel 6.7. (WSF 39) Aflosfase

Wijziging: ongewijzigd

De aflosfase is bepaald op 15 kalenderjaren, dit zijn 180 maanden. Deze periode kan worden verkort (artikel 6.9, tweede en derde lid, vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen) en worden verlengd (artikel 6.15, tweede lid, op aanvraag draagkracht partner niet meetellen).

Artikel 6.8. (WSF 40) Achterstallige schuld

Wijziging: ongewijzigd

Het eerste lid omschrijft de achterstallige schuld. Het tweede lid bepaalt dat daarover de wettelijke rente verschuldigd is en hoe deze wordt berekend.

Het vierde lid beoogt te voorkomen dat in geval van achterstallige schuld dubbel rente wordt berekend: namelijk de rente die op basis van het tweede lid van artikel 6.8 verschuldigd is in verband met het achterstallig zijn en de rente die op grond van artikel 6.4 verschuldigd is tijdens de aflosfase.

Artikel 6.9. (WSF 41) Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen

Wijziging: ongewijzigd

Dit artikel bepaalt op welke wijze de betaling van de rente en aflossing gedurende de aflosperiode moet gebeuren en gedurende de aanloopfase kan plaatsvinden. Het systeem komt overeen met dat bij hypotheken op annuïteitenbasis: een vast bedrag dat maandelijks wordt betaald, waarbij het in dat bedrag begrepen rentebestanddeel maandelijks afneemt en het in dat bedrag begrepen aflossingsbestanddeel maandelijks toeneemt.

Artikel 6.10. (WSF 42) Vaststelling draagkracht debiteur

Wijziging: ongewijzigd; inhoudelijk gewijzigd: eerste lid, automatische verlenging en vierde lid, termijnen

Hier wordt de debiteur die op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijn te betalen, in staat gesteld het bedrag van zijn draagkracht in plaats van de vastgestelde termijn te betalen. Deze bepaling is van belang naast de garantiebepaling van artikel 6.18. Daarvan kan immers pas gebruik worden gemaakt indien gedurende de aflosfase de draagkracht van de debiteur dusdanig is, dat hij niet het volle bedrag van alle vastgestelde termijnen kan betalen.

In het eerste lid is toegevoegd: voor de resterende aflosfase. Hiermee is de mogelijkheid van automatische verlenging opgenomen.

In het vierde lid is onderdeel b nieuw en is in onderdeel a de termijn vervroegd. Het is logischer dat een besluit op een aanvraag voor draagkrachtvaststelling wordt genomen voordat de eerste termijn van het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft al moet worden voldaan.

Artikel 6.11. (WSF 43) Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis

Wijziging: ongewijzigd; inhoudelijk aangepast: vierde lid, begrip partner niet meer beperkt

Hier wordt bepaald op welke wijze de draagkracht van de debiteur uit inkomen op jaarbasis wordt berekend. De hier beschreven systematiek is niet gelijk aan die van de berekening van de bijdrage van een ouder uit inkomen op jaarbasis.

Nu de definitie van «gezamenlijke huishouding» (artikel 1.1, tweede lid) ruimer is door aansluiting aan de Algemene bijstandswet, wordt ook hier het begrip partner verruimd. In de oude situatie was het begrip partner namelijk beperkt tot alleen de partner met wie de debiteur is gehuwd of een geregistreerde partnerschap is aangegaan zonder duurzaam gescheiden te leven.

Artikel 6.12. (WSF 44) Terugval in inkomen

Wijziging: ongewijzigd; vervallen: tweede lid, onderdeel a

Indien er sprake is van een terugval in inkomen wordt bij de berekening van de draagkracht van de debiteur van dit lagere inkomen uitgegaan in plaats van het in het vorige artikel, tweede lid, bedoelde inkomen.

Het tweede lid, onderdeel a, is als overbodig vervallen, omdat dit nooit is toegepast. Het regelde dat de vermindering ten minste 15 % van het belastbare minimumloon moest bedragen.

Artikel 6.13. (WSF 45) Andere aanpassing van draagkracht debiteur

Wijziging: ongewijzigd

Hier wordt op aanvraag bij de berekening van de draagkracht van de debiteur rekening gehouden met indeling in een andere, gunstiger, tariefgroep voor de inkomstenbelasting na het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt gemeten. Deze bepaling is materieel gelijk aan artikel 3.12 (Tariefgroepwijziging).

Artikel 6.14. (WSF 46) Draagkracht partner van debiteur

Wijziging: ongewijzigd

Indien de debiteur niet voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde termijnen te betalen, kan de draagkracht van zijn partner worden gemeten en aangewend voor dat deel van de termijn dat de debiteur niet zelf kan terugbetalen.

Artikel 6.15. (WSF 47) Op aanvraag draagkracht partner niet meetellen

Wijziging: ongewijzigd

Dit is de tegenhanger van het vorige artikel: op aanvraag wordt de draagkracht van de partner niet aangewend voor gehele of gedeeltelijke betaling van de voor de debiteur vastgestelde termijn. De terugbetalingstermijn van 15 jaren wordt dan wel ingevolge het tweede lid verlengd.

Artikel 6.16. (WSF 48) Partner van debiteur ook debiteur

Wijziging: ongewijzigd

Indien de partner van de debiteur ook debiteur is, wordt de draagkracht van de partner eerst aangewend voor de betaling van de eigen vastgestelde termijn. Indien er dan nog draagkracht resteert kan dit resterende deel worden aangewend voor de (gedeeltelijke) betaling van de vastgestelde termijn van de debiteur. Dit laatste kan alleen, indien geen schriftelijk verzoek om toepassing van het vorige artikel (Niet meetellen draagkracht partner) wordt ingediend.

Artikel 6.17. (WSF 49) Wijziging maandelijkse termijn

Wijziging: ongewijzigd: eerste en derde lid; redactioneel aangepast: tweede lid

Hernieuwde vaststelling is nodig omdat de totaalschuld, hoofdschuld plus opgelopen rente, toeneemt gedurende het jaar waarin de debiteur minder betaalt dan de vastgestelde termijn. Daardoor zullen de termijnen in volgende jaren groter worden, omdat de totale looptijd van de lening, te weten 15 jaren van de aflosfase, gelijk blijft. Bij de hernieuwde vaststelling wordt uitgegaan van de nog resterende maanden in de aflosfase.

Het eerste en derde lid oud zijn samengevoegd in het nieuwe eerste lid.

Het oude tweede lid verwees naar artikel 34a oud, dat bij deze wet is vervallen omdat het achterhaald is. De inhoud van dit oude tweede lid is redactioneel aangepast opgenomen in het nieuwe tweede lid.

Artikel 6.18. (WSF 50) Garantiebepalingen

Wijziging: ongewijzigd

Nog resterende schuld gaat in twee situaties teniet: bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur. Dit geldt ook voor de schulden die voortvloeiden uit studietoelagen op grond van de regelingen die golden voordat (in 1985) de Wet op de studiefinanciering werd ingevoerd.

Artikel 6.19. (WSF 58a) Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening

Wijziging: ongewijzigd; toegevoegd: tweede lid, tweede en derde volzin

Onder schuld wordt hier verstaan iedere vordering die is ontstaan uit hoofde van de WSF 2000.

Door toevoeging in het tweede lid van de tweede en derde volzin wordt de huidige uitvoeringspraktijk van de IB-Groep vastgelegd. Indien voor een studerende na het staken of beëindigen van de opleiding een vordering ontstaat die op basis van dit artikel wordt omgezet in een rentedragende lening, moet hiervoor een rentepercentage worden vastgesteld. Om te voorkomen dat voor een dergelijke schuld een afwijkend rentepercentage wordt vastgesteld ten opzichte van de (eventuele) oorspronkelijke studielening, wordt het rentepercentage van de nieuwe lening gelijkgesteld met het rentepercentage van de bestaande lening. Hiermee wordt voorkomen dat in de terugbetalingsperiode twee verschillende rentedragende leningen met verschillende rentepercentages worden geïntroduceerd.

Indien naast de omgezette lening geen oorspronkelijk lening is afgesloten, wordt dezelfde systematiek toegepast. Ook dan is het rentepercentage van toepassing dat geldt op 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin de studie is afgerond of gestaakt. Dit rentepercentage geldt voor een periode van 5 jaren, net als bij aanvang van de terugbetalingsperiode, bedoeld in artikel 6.4, derde lid.

Hoewel het omzetten van een schuld in een lening, gelet op de definitie van het begrip lening, betekent dat deze vanaf dat moment rentedragend is, is het niet overbodig in het vierde lid te bepalen wanneer de lening rentedragend wordt, namelijk met ingang van het tijdstip van de omzetting. Er zou anders onduidelijkheid kunnen bestaan of de rente al aanvangt vanaf het moment van het verstrekken van de (voorwaardelijke) lening, de prestatiebeurs.

Artikelen (WSF 51 t/m 54a)

Vervallen: vervangen door artikel 11.1. Aanpassing bedragen

De artikelen in hoofdstuk II, titel 6 Aanpassing oud, betreffende:

– 51:

aanpassing van normbedragen levensonderhoud, boeken en leermiddelen, toeslagen voor partner en één-oudergezin,

– 52:

aanpassing basisbeurzen,

– 53:

aanpassing rentedragende lening,

– 54:

aanpassing van de bedragen van de vrije voet, en

– 54a:

aanpassing van het bedrag van de reisvoorziening, zijn vervallen.

Deze artikelen zijn vervangen door artikel 11.1 (Aanpassing bedragen) in hoofdstuk 11 (Overige bepalingen) waarin wordt aangegeven dat indexering bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal plaatsvinden.

HOOFDSTUK 7. HERZIENING

Artikel 7.1. (WSF 55) Herziening door IB-Groep

Wijziging: ongewijzigd; redactioneel en inhoudelijk aangepast: eerste lid

Het eerste lid geeft aan welke beschikkingen kunnen worden herzien. Alleen de aanhef van het oude lid 1 is opgenomen, waaraan is toegevoegd een beschikking waarbij de hoogte van de lening wordt vastgesteld, alsmede de beschikking waarin de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt vastgesteld of gewijzigd. Deze elementen zijn toegevoegd ingevolge recente jurisprudentie van het College van beroep studiefinanciering (USF 1998, 27). Onder de hoogte van de lening wordt ook begrepen het tussentijds wijzigen van de lening.

Het tweede lid omvat de onderdelen a t/m g van het oude eerste lid. Voor de leesbaarheid is het eerste lid oud in twee leden ondergebracht. In het tweede lid zijn de gronden opgesomd op basis waarvan herziening kan plaatsvinden. Deze gronden zijn limitatief. De opsomming is alternatief: veel situaties zullen onder verschillende gronden tegelijk kunnen vallen.

Toegevoegd is de mogelijkheid de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage die te hoog of te laag is vastgesteld, te herzien. Deze mogelijkheid bestond al, maar biedt nu de ouders van de studerende de mogelijkheid om als belanghebbende zelfstandig een bezwaarschrift in te dienen.

In het derde lid (oude tweede lid) zijn verschillende termijnen aangegeven waarbinnen herziening kan plaatsvinden: 5 jaren of 18 maanden; in het geval van bedrog is ook na deze termijnen nog herziening mogelijk.

Het vierde lid (oude vijfde lid) is indertijd toegevoegd in verband met de invoering van de studievoortgangscontrole, toen het beursdeel in het hoger onderwijs eerst voorwaardelijk en daarna onvoorwaardelijk werd toegekend. De onvoorwaardelijke vaststelling als gift kan niet worden herzien wanneer deze is gegrond op niet tijdige aanlevering van gegevens door de onderwijsinstelling. De student zou daarbij geen belang hebben en de IB-Groep kan langs andere weg zijn belang effectueren: hij krijgt een aanspraak op de onderwijsinstelling op grond van artikel 15.1 van de WHW of artikel 9.7 van de WSF 2000.

Het oude derde lid is vervallen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen artikel 34a van de Wet op de studiefinanciering (0verzicht opgebouwde studieschuld), opgenomen na de toelichting op artikel 6.2.

Artikel 7.2. (WSF 55a) Herziening door verstrekker van de kaart

Wijziging: ongewijzigd; redactioneel aangepast: eerste lid

Om eenzelfde opbouw te bewerkstelligen als in het vorig artikel is het oude eerste lid in twee leden gesplitst.

Dit artikel is opgenomen bij invoering van de OV-studentenkaart en is grotendeels gelijkluidend aan het vorige artikel. Aan de verstrekker van de kaart (IB-Groep) is de mogelijkheid gegeven om beslissingen spontaan te herzien binnen daar genoemde termijnen. Omdat de verstrekker van de kaart een andere kan zijn dan de IB-Groep is er indertijd voor gekozen de hier bedoelde herziening van de kaart in een apart artikel onder te brengen (kamerstukken II 1993/94, 23 614, nr. 3, blz. 11).

Herziening van de reisvoorziening in geld valt onder het vorige artikel. Omdat een studerende die in het buitenland zijn opleiding volgt, op grond van artikel 3.25 de keuzemogelijkheid heeft tussen geld en een kaart, valt de herziening van de beschikking om al dan niet in plaats van een kaart een geldbedrag te verstrekken echter onder de reikwijdte van artikel 7.2.

Artikel 7.3. (WSF 56) Bezwaarschriftprocedure

Wijziging: ongewijzigd

Bepalingen van de Awb omtrent het horen van belanghebbenden alvorens wordt beslist op een bezwaarschrift zijn buiten toepassing gelaten. Dit is bij de eerste Aanpassingswet aan de Awb gedaan, omdat de wijze van uitvoering van de studiefinanciering nader zou worden bezien (kamerstukken II 1990/91, 22 061, nr. 3, blz. 61). In 1999 is door de IB-Groep geëxperimenteerd met de hoorplicht en het telefonisch horen. Begin 2000 zal de IB-Groep over de mogelijkheden van integrale invoering van de hoorplicht aan de minister rapporteren. Vervolgens zal hieromtrent een standpunt worden ingenomen.

Artikel 7.4. (WSF 58) Verrekening teveel toegekende en uitbetaalde studiefinanciering

Wijziging: ongewijzigd; inhoudelijk aangepast: verrekening OV-kaart

In het eerste lid is ook een verwijzing naar artikel 7.2 opgenomen. Hierdoor is het mogelijk overeenkomstig de bestaande praktijk ook verrekening toe te passen op herziene beslissingen waar het betreft de OV-studentenkaart.

In het artikel is de basis voor een terugbetalingsregeling opgenomen. Het betreft de terugbetaling en verrekening van:

– te veel uitbetaalde basisbeurs of aanvullende beurs,

– te veel toegekende en tevens uitbetaalde lening,

– verschuldigde bedragen in verband met niet of te laat inleveren van de OV-studentenkaart,

– vergoeding aan de studerende omdat hij ten onrechte geen kaart of een duplicaat heeft ontvangen,

– te veel uitbetaalde bedragen op grond van een voorlopige voorziening.

Deze terugbetalingsregels zijn niet van toepassing op de situatie waarin het recht op studiefinanciering is beëindigd. Zie artikel 6.19 (omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening). Met ingang van 1 januari 1996 is de terugbetalingsregeling voor niet-verrekenbare kortlopende schulden geharmoniseerd met de invordering van langlopende schulden (Stb. 1994, 742).

HOOFDSTUK 8. UITBETALING, VERREKENING EN INVORDERING

Artikel 8.1. (WSF 106 en 31g) Uitbetaling en verrekening

Wijziging: ongewijzigd: artikel 106; ingevoegd in derde lid: 31g

Artikel 106 oud is ongewijzigd overgenomen. Ingevoegd in het derde lid is artikel 31g oud. Dit artikel bepaalde dat op aanvraag een bedrag van f 0,00 in plaats van een lening kon worden toegekend. Omdat het derde lid bepaalt dat de studerende de IB-Groep kan verzoeken een lager maandbedrag aan hem uit te betalen dan het maandbedrag aan lening dat aan hem is toegekend, is hier toegevoegd dat een bedrag van € 0,00 kan worden toegekend. De studerende blijft dan studiefinancieringsgenietende.

Artikel 31g oud is door het gewijzigd amendement Van Gelder in de Wet op de studiefinanciering opgenomen (kamerstukken II 1995/96, 24 025, nr. 13, blz. 2) om buiten twijfel te stellen dat een nul-toekenning van studiefinanciering mogelijk was. Dat is voor een studerende van belang, omdat hij recht kan blijven houden op een OV-studentenkaart en de standaard studenten pakketpolis.

Artikel 8.2. (WSF 12, vierde lid) Onderwijsbijdrage

Plaats: verplaatst van hoofdstuk II, Titel 2 WSF

Wijziging: gewijzigd

Op de toelage van de leerlingen, die in de loop van het studiejaar instromen in de Wet op de studiefinanciering, wordt maandelijks een twaalfde deel van het lesgeld ingehouden als de ouders van deze leerlingen op basis van hoofdstuk II van de Wet tegemoetkoming studiekosten een vergoeding voor het lesgeld hebben ontvangen. Deze inhouding vindt altijd plaats. In dit artikel wordt na de inwerkingtreding van de Reparatiewet I (Stb. 1999, 30) uitsluitend het beroepsonderwijs genoemd. Vervallen daarbij is de zinsnede «voortgezet onderwijs, speciaal onderwijs dan wel voortgezet speciaal onderwijs». De inhouding wordt hiermee meer beperkt omschreven dan voorheen het geval was. Het is evenwel de bedoeling ook tot inhouding over te gaan, indien de tegemoetkoming is ontvangen voor het volgen van (voortgezet) speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs. De wijziging door de Reparatiewet I wordt derhalve hierbij ongedaan gemaakt.

Omdat het artikel meerdere soorten onderwijs betreft en het om een voorschot (verrekening) gaat, hoort deze bepaling thuis in het hoofdstuk uitbetaling en verrekening.

De tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage is de bijdrage bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel c.

De verwijzing in het tweede lid naar een «maandtoelage als bedoeld in artikel 18» was onjuist: in dat artikel kwam die term niet voor. De verwijzing is hier vervangen door het bedrag dat per maand is toegekend.

Artikel 8.3. (WSF 107) Invordering

Wijziging: ongewijzigd

Wanneer iemand weigert de lening of een ander verschuldigd bedrag terug te betalen, heeft de IB-Groep de bevoegdheid een dwangbevel uit te vaardigen (eerste lid). Dit betekent dat hij zonder tussenkomst van een rechterlijke instantie over kan gaan tot effectuering van de terugbetaling (met behulp van een deurwaarder). Daartoe wordt de nalatige eerste schriftelijk aangemaand.

Het derde lid geeft de mogelijkheid van verzet tegen het dwangbevel. Gedurende 4 weken kan beroep worden ingesteld door de Staat te dagvaarden.

HOOFDSTUK 9. TOEZICHT EN SANCTIES

Paragraaf 9.1. Toezicht

Artikel 9.1. (WSF 120a) Toezicht door onderwijsinspectie

Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: WEO verwijzing

De controle van de instelling op de naleving van de aanwezigheidscontrole in het beroepsonderwijs (als pendant van de studievoortgangscontrole in het hoger onderwijs) is opgedragen aan de inspectie. De verwijzing naar de Wet op de erkende onderwijsinstellingen is voor het beroepsonderwijs niet meer relevant.

Paragraaf 9.2. Verstrekken van inlichtingen

Artikel 9.2. (WSF 121) Verstrekken van inlichtingen door personen

Wijziging: ongewijzigd

Dit artikel is van belang voor een goede uitvoering van de wet. De verplichting tot het verstrekken van inlichtingen is niet onbeperkt: de plicht is uitsluitend voor inlichtingen «over zichzelf» en «ten behoeve van de uitvoering van deze wet». De inlichtingenplicht slaat daarmee hoofdzakelijk op de aanvrager, de ouders en de partner van de aanvrager.

Ingevolge het derde lid moet informatie die kan leiden tot benedenwaartse bijstelling van studiefinanciering altijd ongevraagd worden doorgegeven.

In het tweede lid is «indien dit wordt verzocht» als overbodig vervallen. Het staat al in het eerste lid.

In het derde lid zijn de eerste en de tweede zin samengevoegd.

Artikel 9.3. (WSF 119b, 122 en 123, tweede lid) Verschoningsrecht studentendecaan

Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: artikel 122, eerste lid

Dit artikel is nodig om het verstrekken van inlichtingen ingevolge het vorige artikel te kunnen controleren. Het eerste lid van artikel 122 oud is overbodig, omdat de algemene regels van de Awb (artikel 5:17) van toepassing zijn. Een uitzondering blijft evenwel opgenomen voor de studentendecaan (artikel 122, tweede lid, oud).

Aan onderdeel a is toegevoegd de gelijkluidende bepaling van artikel 123, tweede lid, oud, dat ging over het verstrekken van inlichtingen.

Als onderdeel b is opgenomen een soortgelijke bepaling van artikel 119b, oud uit het hoofdstuk Beroep in de WSF. Dit hoofdstuk vervalt bij inwerkingtreding van de opheffing van het College van beroep studiefinanciering. De inhoud van artikel 119b blijft evenwel gehandhaafd.

In dit artikel staat «studerende» en niet «student» omdat een deelnemer – alvorens zich voor een opleiding in het hoger onderwijs in te schrijven – zich tot een studentendecaan zou kunnen wenden om met hem bijvoorbeeld de mogelijkheden van een beroep op de bepaling over weigerachtige ouders te bespreken.

Artikel 9.4. (WSF 122a) Verstrekken van inlichtingen door de rechtspersoon, bedoeld in artikel 3.24.

Wijziging: redactioneel aangepast

Zonder wettelijke opdracht zou de rechtspersoon (bedoeld werd de OV-Studentenkaart BV) niet verplicht zijn informatie te verstrekken aan de IB-Groep. De tekst is aangepast aan de in de Aanwijzingen voor de regelgeving voorgeschreven tekst (aanwijzing 124t).

Artikel 9.5. (WSF 122b, 123, derde lid, 17f, vijfde lid en 31e, eerste lid) Verstrekken van inlichtingen door instellingen

Wijziging: ongewijzigd; vervallen:122b, derde lid

Voor controle op wie er studerenden zijn en of deze studerenden nog steeds dezelfde studie volgen, moet de IB-Groep over informatie van instellingen kunnen beschikken. De aanspraak op studiefinanciering hangt immers direct met deze gegevens samen.

Als derde lid is opgenomen het derde lid van artikel 123 oud. Het betreft hier inlichtingenplicht over zwaarte eis in het beroepsonderwijs.

Als vierde, vijfde en zesde lid is opgenomen artikel 17f, vijfde lid, oud, omdat dit ook over het verstrekken van inlichtingen gaat. Hierin is het bestuur van kerkelijke opleidingen verplicht tot het verstrekken van gegevens over studievoortgang.

Als zevende lid is opgenomen artikel 31e, eerste lid, oud, dat gaat over het behalen van het afsluitend examen.

Artikel 122b, derde lid, oud is vervallen, omdat dit over duaal onderwijs gaat.

Artikel 9.6. (WSF 123, eerste lid) Verstrekken van inlichtingen door organen met een publiekrechtelijke taak en door ziektekostenverzekeringsinstellingen als bedoeld in artikel 3.2, vierde lid

Wijziging: ongewijzigd

Organen met een publiekrechtelijke taak hebben de wettelijke verplichting inlichtingen te verschaffen. Hieronder vallen ook privaatrechtelijke instellingen met – mede – een publiekrechtelijke taak (zoals bedrijfsverenigingen) (kamerstukken II 1984/85, 19 125, nr. 3, blz. 46). De studentendecaan, in zijn hoedanigheid van orgaan met een publiekrechtelijke taak, was in artikel 123, tweede lid, oud uitgezonderd van de verplichting en is thans opgenomen bij artikel 9.3, onderdeel a.

Paragraaf 9.3. Administratieve sanctie

Artikel 9.7. (WSF 123a) Niet verstrekken van inlichtingen over studievoortgang

Wijziging: ongewijzigd; vervallen: verwijzing naar artikel 17b oud

Dit artikel geldt niet voor bekostigde WHW-instellingen en voor buitenlandse instellingen. Het artikel is een specificatie van artikel 9.5 en is van belang voor het al dan niet omzetten van de prestatiebeurs in gift.

De verwijzing naar artikel 17b oud is als overbodig vervallen, omdat het in dit geval alleen om tempobeursstudenten gaat. Daarvoor kan geen opleiding meer worden aangewezen.

Artikel 9.8. (WSF 123b) Niet verstrekken van inlichtingen over langdurige afwezigheid van deelnemers

Wijziging: ongewijzigd; leerlingen vervangen door: deelnemer

Dit artikel bepaalt de administratieve sanctie voor het beroepsonderwijs bij het niet voeren van een aanwezigheidsadministratie als bedoeld in artikel 4.5.

Artikel 9.9. (WSF 123c) Niet verstrekken van inlichtingen over studielast

Wijziging: ongewijzigd; vervallen: derde lid

Dit artikel bepaalt de administratieve sanctie voor het beroepsonderwijs bij het niet voldoen aan artikel 9.5 (verstrekken van inlichtingen).

Het derde lid dat op het hoger onderwijs betrekking had, is vervallen, omdat artikel 7.9f WHW bij dit wetsvoorstel vervalt.

Paragraaf 9.4. Strafbepalingen

Artikel 9.10. (WSF 124) Niet verstrekken van inlichtingen

Wijziging: ongewijzigd

Omdat het verstrekken van inlichtingen voor een goede uitvoering van de wet van groot belang is, is een sanctie opgenomen voor het niet voldoen daaraan.

Bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen (kamerstukken I 1995/96, 23 993, nr. 178) vervalt de verwijzing naar artikel 9.2 ingevolge artikel 12.12.

Artikel 9.11. (WSF 126) Overtreding van een bepaling krachtens deze wet

Wijziging: ongewijzigd

Dit artikel geeft de strafmaat aan.

Artikel 9.12. (WSF 127) Misdrijf en overtreding

Wijziging: ongewijzigd

Dit artikel geeft aan welke strafbare feiten overtredingen zijn. De kwalificatie van misdrijf zal vervallen bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen (kamerstukken I 1995/96, 23 993, nr. 178), ingevolge artikel 12.12.

Artikel 9.13. (WSF 125) Opgave in strijd met de waarheid

Wijziging: ongewijzigd

Ter voorkoming van het langdurig ten onrechte uitgeven van gelden die later moeten worden teruggevorderd, is deze bepaling opgenomen. Het artikel slaat op het oogmerk van verkrijgen of behouden van studiefinanciering voor zich zelf en voor een ander (kamerstukken II 1989/90, 21 687, nr. 3, blz. 6).

Bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen (kamerstukken I 1995/96, 23 993, nr. 178) vervalt dit artikel ingevolge artikel 12.12.

HOOFDSTUK 10. HOGER ONDERWIJS; TEMPOBEURS

In dit hoofdstuk zijn opgenomen:

a. de oude artikelen voor de tempobeurs die zijn vervangen door prestatiebeursbepalingen, maar die voor tempobeursstudenten van kracht zijn gebleven. Deze artikelen volgen uit de wet van 28 maart 1996 (Stb. 227) en kwamen in de Wet op de studiefinanciering niet meer voor. Deze artikelen vervallen dus niet bij intrekking van de Wet op de studiefinanciering. Deze artikelen vervallen echter omdat dit in artikel 13.17 is bepaald. Hierdoor kan wijziging worden aangebracht in deze artikelen, waardoor beter op de WSF 2000 kan worden aangesloten. Het betreft de volgende artikelen in bedoelde wet van 28 maart 1996:

– artikel I onder A: artikel 1, eerste lid, onderdeel m (andere definitie van studiejaar),

– artikel I onder G: artikel 9, zevende en tiende lid (gaat over aanspraak),

– artikel I onder I: artikel 17a, tweede, derde, vierde en achtste lid (gaat over cursusduur).

b. de artikelen van de Wet op de studiefinanciering waarin was bepaald dat deze artikelen van toepassing zijn op de cohorten van voor 1 september 1996 (invoering prestatiebeurs). Deze artikelen vervallen bij intrekking van de Wet op de studiefinanciering. Het betreft ingevolge bedoelde wet van 28 maart 1996 de volgende artikelen over omzetting van de tempobeurs:

– artikel 17b (ingevolge artikel I onder J),

– artikel 31a (ingevolge artikel I onder M),

– artikel 31b (ingevolge artikel I onder N).

c. artikel 17a, eerste lid, dat gold zowel voor tempobeurs als voor prestatiebeursstudenten. In artikel 5.2 is dit artikel opgenomen voor de prestatiebeurs en in artikel 10.3 voor de tempobeurs.

Het hoofdstuk tempobeurs is opgenomen, omdat er nog vele studenten zijn die onder dit regime vallen. In het kader van de toegankelijkheid van wetgeving zijn de daarvoor nog geldende bepalingen uitgeschreven in de WSF 2000.

De nog geldende artikelen (hierboven onder a en c) zijn opgenomen, waarbij met de redactie is aangesloten op de tekst van de WSF 2000. De definitie van studiejaar is niet overgenomen. Inhoudelijk is die namelijk hetzelfde als de definitie van artikel 1.1.

De hierboven onder b genoemde artikelen zijn in principe ongewijzigd opgenomen. Dit is ook als zodanig aangegeven als de nieuwe spelling is gehanteerd (copie is kopie geworden) of als een term (geneeskundige) is gemoderniseerd (nu: arts).

Hoofdstuk 5 voor de prestatiebeurs is niet van toepassing. Uiteraard zijn de overige hoofdstukken van deze wet wel van toepassing, voor zover niet van een artikel wordt afgeweken. In onderstaande artikelen voorkomende verwijzingen zijn aangepast.

Artikel 10.1 (WSF –) Tempobeurs

Nieuw

De definitie van tempobeurs is noodzakelijk vanwege afbakening met de prestatiebeurs.

Artikel 10.2. (WSF –) Reikwijdte; hoofdstuk uitsluitend van toepassing op cohorten 1991–1996

Nieuw

Dit is een nieuw artikel en bakent het hoofdstuk af.

Cohorten voor 1991

De wetgeving van voor 1991 blijft voor deze studenten van kracht ingevolge een zogenaamde cohortgarantie bij de wet Heroriëntering studiefinanciering I (artikel V, Stb. 1991, 281).

Cohorten 1991 en 1992

De cohorten 1991 en 1992 zijn onder de tempobeurs gaan vallen ingevolge Stb. 1993. 403, waarin geen cohortgarantie werd gegeven.

Cohorten 1993 tot 1996

Dit zijn de studenten waarvoor artikel 17b (studievoortgangscontrole) werd ingevoerd (Stb. 1993, 403): de tempobeursstudenten. Dit artikel gold voor die studenten waar ingevolge artikel 17a de studiefinanciering uit gemengde studiefinanciering bestond. Artikel 17b geldt daarmee ook voor de cohorten 1991 en 1992. De wijziging bestaat daarin, dat bij onvoldoende studievoortgang de (voorwaardelijk toegekende) gift in een lening werd omgezet.

In het tweede lid is de reikwijdte voor de cohorten 1991–1996 beperkt tot enkele opleidingen uit paragraaf 2.3, de zogenaamde WHW-opleidingen. De overige niet WHW-opleidingen (artikelen 2.12 en 2.15) zijn uitgezonderd. Artikel 2.13, dat de mogelijkheid geeft een lening mee te nemen voor een studie in een EER-land, is nieuw en is ingevolge de tekst van het artikel zelf niet van toepassing voor tempobeursstudenten.

Artikel 2.12 betreft in het Besluit studiefinanciering aangewezen opleidingen. Artikel 2.15 betreft studenten in het buitenland. Op deze studenten is de tempobeurs niet van toepassing. In plaats van de «C+2» regel geldt voor deze studenten aanspraak op studiefinanciering gedurende 6 jaren. Verlenging is mogelijk voor zover de opleiding een langere cursusduur heeft. Dit was bepaald in het overgangsrecht bij invoering van de prestatiebeurs (Stb. 1996, 226, artikel VI, zoals gewijzigd door artikel IV van de wet van 28 maart 1996, Stb. 227). Dit is nu overgenomen in het tweede lid van artikel 10.2. Dit overgangsrecht blijft nu in stand. Het betreft een gering aantal studenten aan niet-WHW opleidingen, die nooit onder de tempobeurs zijn gevallen. Bij invoering van de prestatiebeurs zijn deze studenten wel onder dat regime gebracht. Het betreft:

– opleidingen die worden afgesloten met een diploma ten aanzien waarvan in het verband met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte specifieke regelingen verbindend zijn geworden inzake de onderlinge erkenning of vergelijkbaarheid. Dit zijn de opleidingen tot arts, tandarts, dierenarts, apotheker, verloskundige, ziekenverpleger en architect.

– studenten aan opleidingen die niet worden bekostigd op grond van een onderwijswet, maar op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de studiefinanciering (in artikel 6 van het Besluit studiefinanciering zijn aangewezen.

Daarnaast zijn er nog enkele opleidingen die op grond van beleidsregels, gebaseerd op de hardheidsclausule, aanspraak op studiefinanciering hebben. Het betreft:

– Nederlandstalige opleidingen in het hoger onderwijs in Vlaanderen en het Gewest Brussel voor zover de nationale overheid daarvoor aan de eigen studenten studiefinanciering verstrekt.

– alle opleidingen in het hoger onderwijs in de Duitse deelstaten Nedersaksen, Bremen, Noordrijn-Westfalen voor zover de nationale overheid daarvoor aan de eigen studenten studiefinanciering verstrekt.

– opleidingen aan de juridische faculteit en de financieel-economische faculteit van de universiteit van Aruba en de opleidingen voor het initieel hoger onderwijs aan de Universiteit van de Nederlandse Antillen.

Artikel 10.3 (WSF 8, tweede lid,17a, eerste en tweede lid) Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt

Wijziging: redactioneel aangepast

De inhoud van dit artikel is niet nieuw, maar is noodzakelijk door de nieuw gehanteerde terminologie. Dit artikel is de tegenhanger van artikel 5.2 voor de prestatiebeurs.

Het tweede lid omvat artikel 17a, eerste lid, dat door de invoering van de prestatiebeurs niet is gewijzigd, maar nu toegespitst op de tempobeurs. Omdat ingevolge de wet van 1 juli 1999 (Stb. 294) de reisvoorziening vanaf het cohort 1999 onder de prestatiebeurs is gebracht, wordt hier de vorm van de reisvoorziening separaat aangegeven.

Een tempobeursstudent krijgt studiefinanciering gedurende (C + 1) + 2, in tegenstelling tot een prestatiebeursstudent, waarvoor C + 3 geldt. De vorm is ook anders dan bij de prestatiebeurs: geen voorwaardelijke rentedragende lening maar een voorwaardelijke beurs.

Het derde lid is artikel 17a, tweede lid, oud en kwam in de Wet op de studiefinanciering niet meer voor, maar gold nog wel voor tempobeursstudenten. De hoogte van de lening van 2 jaren is niet overeenkomstig het maandbudget waar de student aanspraak op heeft. Hierin is verandering gebracht door de nieuwe, gedereguleerde leenvoorziening van f 1 500,–. Hier wordt geheel artikel 3.2 uitgezonderd, dus ook de reisvoorziening, omdat voor de tempobeursstudenten de reisvoorziening in de vorm van een gift wordt verstrekt.

Artikel 10.4. (WSF –) Lening na 30ste jaar

Nieuw

Nieuw is de bepaling dat er nog kan worden geleend indien de student ouder is dan 30 jaren. Dit is een verruiming in navolging van artikel 5.4. Voor een toelichting wordt verwezen naar dat artikel.

Artikel 10.5. (WSF 9, zevende en tiende lid en artikel 11) Afwijking van de artikelen 2.14 (voorheen 9, zevende lid) en 2.17 (voorheen 9, tiende lid); geen aanspraak of geen aanspraak meer

Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: artikel 9, zevende lid, eerste volzin, tweede deel en tweede volzin en 11, tweede lid.

De inhoud van dit artikel kwam in de Wet op de studiefinanciering niet meer voor, maar gold nog wel voor tempobeursstudenten.

Dit artikel wijkt af van de artikelen 2.14 en 2.17, omdat bij de tempobeurs sprake was van andere jaren dan bij de prestatiebeurs het geval is. Ook geldt hier niet de periode van 10 jaren (van artikel 2.14, onderdeel b).

Onderdeel a, ten 1°, is artikel 9, zevende lid, oud, voor zover het de verwijzing betreft naar artikel 17a, tweede lid, eerste volzin. Dit is overeenkomstig artikel 2.14, onderdeel a. Het verschil is dat hier sprake is van 2 jaren en bij de prestatiebeurs van 3 jaren.

Onderdeel a, ten 2° is nieuw. Inhoudelijk was al geregeld dat voor het cohort 1995 ingevolge artikel 10.9 (artikel 31b, oud) er sprake was van 3 jaren lening. Het is duidelijker dit apart in het onderhavige artikel te vermelden. Anders zou toekenning immers in strijd met het onder ten 1° bepaalde zijn.

Onderdeel a, ten 3°, ontbrak in de Wet op de studiefinanciering, en is gelijkluidend aan artikel 2.14, onderdeel c.

Onderdeel a, ten 4°, is artikel 11, eerste lid, oud, en is gelijkluidend aan artikel 2.14, onderdeel d.

Voor hetgeen vervallen is, wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 2.5 en 2.14.

Onderdeel b is artikel 9, tiende lid, oud in de nieuwe redactie van artikel 2.17. Het verschil zit hem in 4 jaren (prestatiebeurs) en 5 jaren (tempobeurs).

Artikel 10.6. (WSF 17a) Duur van de tempobeurs (voorheen artikel 17a, tweede, derde, vierde en achtste lid)

Wijziging: redactioneel aangepast; vervallen: 17a, tweede lid, tweede en derde volzin

Dit artikel kwam in de Wet op de studiefinanciering niet meer voor, maar gold nog wel voor tempobeursstudenten.

Dit artikel, dat enkele leden van artikel 17a bevat, is wat redactie betreft gelijk aan artikel 5.7, dat alleen voor prestatiebeursstudenten geldt. Wat betreft het genoemde aantal jaren is er evenwel verschil tussen prestatiebeurs en tempobeurs. Zie voor een toelichting bij de artikelen 2.14 en 5.7.

In het derde lid is artikel 5.7, tweede lid, onderdeel b, niet opgenomen. Ten tijde van de tempobeurs was dit geregeld in artikel 31b, zodat dit thans in artikel 10.9 is opgenomen.

Het zevende lid is artikel 17a, achtste lid, dat in de Wet op de studiefinanciering zelf niet meer voorkwam, maar nog wel voor de tempobeursstudenten gold.

De vervallen onderdelen zijn uitgewerkt (zie hiertoe de toelichting op artikel 5.7).

De duur van de studiefinanciering voor de opleiding tot verpleegkundige hoger onderwijs is bepaald in artikel 2.11, namelijk ten hoogste 12 maanden.

Artikel 10.7. (WSF 17b) Toelage na korting wegens gebrek aan studievoortgang uitsluitend lening (voorheen artikel 17b)

Wijziging: ongewijzigd

Dit artikel kwam nog voor in de Wet op de studiefinanciering en gold alleen voor tempobeurs. Het oude derde lid is omwille van de leesbaarheid verdeeld over drie nieuwe leden. Het zesde lid is derhalve het oude vierde lid.

Artikel 10.8. (WSF 31a) Voorwaardelijke toekenning studiefinanciering en latere vaststelling onvoorwaardelijke vorm (voorheen artikel 31a)

Wijziging: ongewijzigd

Dit artikel kwam nog voor in de Wet op de studiefinanciering en gold alleen voor tempobeurs.

In het derde lid is de tweede volzin niet van toepassing op studiepunten die de student vóór 28 augustus 1996 heeft behaald als gevolg van een vrijstelling (artikel X van de wet van 27 februari 1997, Stb. 117).

Hoewel het vierde lid thans een obsolete bepaling is (er zijn geen eerstejaars tempobeursstudenten meer), is deze bepaling gehandhaafd vanwege de integraliteit van dit artikel.

Artikel 10.9. (WSF 31b) Omzetting van integrale lening in gemengde toelage (voorheen artikel 31b)

Wijziging: ongewijzigd

Dit artikel kwam nog voor in de Wet op de studiefinanciering en gold alleen voor het cohort 1995 hoewel dit niet uit de tekst van artikel 31b bleek. Artikel VI van de wet van 18 mei 1995 (Stb. 306) bepaalde de inwerkingtreding van artikel 31b op 1 september 1995. Bij de invoering van de prestatiebeurs werd dit artikel beperkt tot studenten die voor 1 september 1996 voor het eerst studiefinanciering ontvingen.

HOOFDSTUK 11. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 11.1. (WSF 51 t/m 54a) Aanpassing van bedragen

Nieuw

Dit artikel vervangt de artikelen 51 tot en met 54a oud. Nieuw is het bedrag van de leenvoorziening van f 1 500,–, dat ook geïndexeerd zal worden.

Tot nu toe waren de verschillende indexeringsbepalingen in de Wet op de studiefinanciering opgenomen. Dat had het bezwaar dat een nieuwe aanduiding van een index, zoals het «indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers» via wetswijziging moest worden gerealiseerd.

Voorts waren bijvoorbeeld de tijdstippen waarop de prijswijzigingen werden gemeten, verschillend in de Wet op de studiefinanciering en in de Wet tegemoetkoming studiekosten. Zo wordt het normbedrag voor de kosten van boeken en leermiddelen in de Wet op de studiefinanciering herzien op basis van de wijziging die het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april van het voorafgaande jaar heeft ondergaan ten opzichte van die over de maand april van het daaraan voorafgaande jaar, terwijl dat normbedrag op grond van artikel 57 van de Wet tegemoetkoming studiekosten wordt herzien aan de hand van de wijzigingen in de maand september.

Uit uitvoeringsoogpunt verdient harmonisatie waar mogelijk de voorkeur. Dit heeft ertoe geleid de bepalingen over de wijze van indexering over te brengen naar een algemene maatregel van bestuur (het Besluit studiefinanciering 2000). Subdelegatie aan een ministeriële regeling maakt het mogelijk de aanduiding van een index op eenvoudige wijze te realiseren.

Het systeem van indexering zal niet worden gewijzigd: uitgangspunt blijven twee typen van indexering, namelijk:

1. voor de aanpassing van normbedragen levensonderhoud, boeken en leermiddelen, toeslagen voor partner en één-oudergezin, en basisbeurs blijft het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie gehanteerd worden, en

2. voor de aanpassing van de hoogte van de basislening en de aanvullende lening, de bedragen van de vrije voet wordt het indexcijfer van de CAO-lonen per maand inclusief bijzondere beloningen gehanteerd. Die index is op zichzelf nieuw, maar vergelijkbaar met het thans genoemde maar niet meer bestaande indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers.

In de algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald dat niet langer de prijsstijging in een bepaalde maand relevant is, maar die over een heel jaar. Concreet betekent dit voor de hoogte van de basisbeurs voor het jaar 2001 dat deze wordt gebaseerd op de prijsontwikkeling in het kalenderjaar 1999 (het gemiddelde over de periode 1 januari tot 1 januari).

De nieuwe bedragen worden bepaald volgens de volgende formule:

nieuw normbedrag (jaar t) = oud normbedrag (jaar t-1) maal de index.

Wat de wijze van afronding betreft, zal het huidige systeem worden verlaten: niet langer wordt afgerond op een veelvoud van 50 cent, zoals thans in artikel 57 van de Wet tegemoetkoming studiekosten is bepaald. Voorts zal een verhoging niet langer f 10,– hoeven te bedragen voordat tot aanpassing wordt overgegaan. Uitdrukken van bedragen op centen levert voor de uitvoering geen bezwaren op. In verband met de omschakeling naar de euro is dit ook de meest eenvoudige benadering.

Artikel 11.2. (WSF –) Titel 4.2 Awb niet van toepassing

Nieuw

Deze bepaling is opgenomen in verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb, waarbij titel 4.2 (Subsidies) is ingevoerd. Ingevolge artikel 4:21 van de Awb is die wet niet van toepassing op studiefinanciering waar het element van een «aanvullende inkomensvoorziening» overheerst en de bestedingsrichting dus niet vaststaat en daarom geen sprake is van subsidie. Omdat de term studiefinanciering niet expliciet in de Awb wordt uitgezonderd, gebeurt dat hier.

Artikel 11.3. (WSF 129) Vervreemding, verpanding, belening en beslag

Wijziging: ongewijzigd: eerste lid; redactioneel aangepast: tweede lid

Deze bepaling is opgenomen ter voorkoming van het voor andere doeleinden gebruiken van studiefinanciering dan waarvoor het is beoogd en werkt als het ware totdat het geld op de rekening van de studerende is gestort.

Artikel 11.4. (WSF 130a) Inlichtingen aan particuliere ziektekostenverzekeraars

Wijziging: ongewijzigd

Bij het verstrekken van een normbedrag ziektekostenverzekering geldt een acceptatieplicht voor de verzekeraar. Daartoe is het noodzakelijk dat een particuliere ziektekostenverzekeraar kan toetsen of een studerende die zich bij hem aanmeldt, daadwerkelijk voor acceptatie en voor het studententarief in aanmerking komt. Met «recht op studiefinanciering» wordt gedoeld op de situatie waarin een studerende voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering waarbij zijn aanspraak niet door korting tot nul is teruggebracht.

Artikel 11.5. (WSF 131) Hardheidsclausule

Wijziging: redactioneel aangepast

Ook voor de WSF 2000 zal het nodig blijven zowel op individueel als op groepsniveau te voorzien in gevallen waaraan bij de totstandkoming van de wet niet of onvoldoende werd gedacht. Bovendien zullen zich gevallen blijven voordoen waarin een arbitraire beslissing op haar plaats is.

Voor weigerachtige ouders is bij deze wet in artikel 3.15 een basis gelegd voor een ministeriële regeling ter vervanging van de bestaande beleidsregel op grond van de hardheidsclausule.

De tekst is aangepast aan het model dat de Aanwijzingen voor de regelgeving voor een hardheidsclausule geeft (aanwijzing 131a).

Artikel 11.6. (WSF 132) Bewaartermijn

Wijziging: ongewijzigd

Dit artikel vervalt bij inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (kamerstukken II 1998/99, 26 410, nr. 2) ingevolge artikel 12.13.

Artikel 11.7. (WSF 130) Bescherming persoonlijke levenssfeer

Wijziging: ongewijzigd

Dit artikel vervalt bij inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (kamerstukken II 1998/99, 26 410 nr. 2) ingevolge artikel 12.13.

HOOFDSTUK 12. OVERGANGSBEPALINGEN

Artikelen 12.1, 12.3 en 12.4. Afwijking van de artikelen 1.1, 3.10 en 3.11 (peiljaarverlegging)

In hoofdstuk 3 is uitgewerkt dat het standaard peiljaar van artikel 1.1 voor de bepaling van het inkomen niet meer is het jaar t-3, maar t-2. Uitvoeringstechnisch is de IB-Groep niet in staat deze omschakeling per 1 januari 2001 in te voeren. De peiljaarverlegging zal dan ook op een later tijdstip in werking treden.

In artikel 12.3 is artikel 3.10 opgenomen met het peiljaar t-3, zoals dat in artikel 22 oud gold. Zoals uit de toelichting op artikel 3.10 blijkt, is dit artikel redactioneel aangepast. Niet overgenomen is artikel 22, derde lid, oud. Dat lid heeft namelijk sinds de wijzigingen die de «Wet student op eigen benen» (wet van 29 september 1994, Stb. 742) in artikel 21 aanbracht, geen functie meer.

In artikel 3.10 is de verlaging van 25 naar 15% reeds opgenomen. De IB-Groep kan dit met ingang van 1 januari 2001uitvoeren.

Artikelen 12.2, 12.5, 12.6, 12.7, 12.9, 12.10 en 12.11. Afwijking van de artikelen met eurobedragen

Vooruitlopend op de aanpassingswetgeving bij de omzetting van guldenbedragen in eurobedragen is in de WSF 2000 aangesloten bij de lijn dat in een nieuwe wet, ook al treedt deze voor 1 januari 2002 in werking, bedragen in euro's worden opgenomen. In de betreffende overgangsartikelen worden de bedragen vermeld in guldens, zijnde de geldende bedragen. De omzetting naar eurobedragen is zowel met als zonder afronding geschied.

Artikel 12.8. Afwijking van de artikelen 5.2, eerste lid, en 5.13

Omdat de IB-Groep de aanvullende beurs niet bij inwerkingtreding van de wet als gift kan verstrekken, zal deze voor het studiejaar 2000–2001 als prestatiebeurs worden verstrekt en van rechtswege worden omgezet in gift.

Artikel 12.9. Afwijking van de artikelen 5.2, derde lid, 5.4, tweede lid, 10.3, tweede lid, en 10.4, tweede lid

Omdat de IB-Groep de gedereguleerde lening (f 1 500,–) niet bij inwerkingtreding van de wet kan uitvoeren, is in een aparte inwerkingtreding voorzien. In plaats van dat bedrag van f 1 500,– geldt het maandbudget dat op de student van toepassing is. Tevens blijven de gelijkschakelingen gehandhaafd. Voor de lening in een EER-land wordt geen reisvoorziening verstrekt.

Artikelen 12.12 en 12.13. Wijziging van de artikelen 9.10 en 9.12 en vervallen van de artikelen 9.13, 11.6 en 11.7

Het wetsvoorstel concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedraging en het wetsvoorstel inzake de verwerking van persoonsgegevens wijzigen de Wet op de studiefinanciering. Deze wijzigingen moeten ook in de WSF 2000 worden aangebracht. De artikelen 12.12 en 12.13 voorzien daarin.

Artikel 12.14. Aanspraken en verplichtingen op grond van de Wet op de studiefinanciering

Dit artikel beschouwt aanvragen, aanspraken en verplichtingen op grond van de Wet op de studiefinanciering als aanvragen, aanspraken en verplichtingen op grond van de WSF 2000.

De prestatiebeurs student die aanspraak had op grond van de Wet op de studiefinanciering gaat onder de WSF 2000 vallen, uiteraard niet onder het hoofdstuk tempobeurs. De tempobeursstudent die aanspraak had op grond van de Wet op de studiefinanciering gaat ook onder de WSF 2000 vallen. Het hoofdstuk prestatiebeurs is op hem niet van toepassing. De student van voor 1 augustus 1991 komt niet onder de WSF 2000 te vallen. Zijn aanspraken blijven in stand op grond van het overgangsrecht zoals dat indertijd voor hen is vastgelegd (wet van 29 mei 1991, Stb. 281).

Een aanspraak op grond van de Wet op de studiefinanciering wordt van rechtswege omgezet in een aanspraak op grond van de WSF 2000 met het daarbij behorende voorzieningenpakket. Hoewel de WSF 2000 in het algemeen een gunstiger regeling geeft dan de Wet op de studiefinanciering, kan zich de situatie voordoen dat een aanspraak in een individuele bijzondere omstandigheid nadelig wordt beïnvloed. De studerende kan in dat geval een beroep doen op de hardheidsclausule.

Betalingsverplichtingen die studerenden op grond van de Wet op de studiefinanciering hadden, vervallen niet bij het intrekken van die wet, maar worden van rechtswege omgezet, alsof die wet niet zou zijn ingetrokken.

Artikel 12.15. Overgangsbepaling bezwaar en beroep

Dit artikel regelt dat bezwaar en beroep ingevolge de Wet op de studiefinanciering op grond van die wet wordt afgehandeld.

Artikel (WSF134 Verslag werking wet)

Vervallen

Over studiefinanciering wordt al veel gerapporteerd. Onlangs is nog aan het eerste lid mede voldaan door de nota SF. Ook het onderhavige wetsvoorstel verstrekt informatie. Het tweede en derde lid zijn uitgewerkt.

HOOFDSTUK 13. WIJZIGINGEN IN ANDERE WETTEN

Algemeen

De nieuwe nummering van de artikelen en de nieuwe naam van de wet leiden tot wijziging van andere wetten. Dit is in dit hoofdstuk neergelegd. Het gaat om puur technische aanpassingen, met uitzondering van de artikelen 13.13 (WSF), 13.14 (WHW) en 13.17 (Wet van 28 maart 1996, Stb. 227).

Artikel 13.13. Wet op de studiefinanciering

Wijziging: inhoudelijk aangepast: ook artikelen 41 en 49 opgenomen in artikel 141

De artikelen 41 en 49 van de Wet op de studiefinanciering moeten van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Deze wijziging beoogt een omissie in het tweede lid van artikel 141 van de Wet op de studiefinanciering te rectificeren, die is ontstaan door de invoering van de wet van 22 juni 1988, Stb. 335, houdende wijzigingen van de Wet op de studiefinanciering in verband met technische wijzigingen. Hierbij zijn ten onrechte de artikelen 41 en 49 niet (meer) van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit heeft ongewild tot gevolg gehad dat de termijnen van debiteuren met een schuld uit renteloos voorschot, die een succesvol beroep hebben gedaan op de draagkrachtvaststelling van de Wet op de studiefinanciering, in latere jaren niet meer kunnen worden verhoogd. Indien door toepassing van de draagkrachtvaststelling over een langere periode de resterende aflossingstermijnen moeten worden verhoogd en daarom boven de in de destijds afgesloten schuldvoorwaardenverklaring uit komt, biedt de wet op dit moment die mogelijkheid niet. Dit zou tot het misverstand kunnen leiden dat, hoewel de debiteur over voldoende draagkracht beschikt, toch de gehele schuld niet kan worden teruggevorderd. Inmiddels heeft ook het College van beroep studiefinanciering bevestigd dat een debiteur met een schuld uit renteloze voorschotten niet enerzijds het voordeel kan genieten van de draagkrachtvaststelling en anderzijds van een maximaal termijnbedrag zoals voortvloeit uit de destijds geldende Regeling Rijksstudietoelagen.

Bij de inwerkingtreding van de WSF 2000 (artikel 14.2) is bepaald dat dit artikel eerder inwerking treedt, namelijk de dag na de datum van de uitgifte van het Staatsblad.

Artikel 13.14. Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Onderdelen A tot en met F en P

Deze wijzigingen betreffen verwijzingen in de WHW naar bepalingen van de WSF 2000 en zijn daarom technisch van aard.

Vermelding behoeft nog dat de artikelen 7.9ba en 7.9bb komen te vervallen (onderdeel D). Het gaat daarbij om gegevens voor de in artikel 5.15 van de WSF 2000 geregelde herkansing voor omzetting van de prestatiebeurs voor de eerste twaalf maanden van de opleiding. Aangezien het hier gaat om een verzoek dat door de student moet worden gedaan, behoeft de instelling – bij nader inzien – de gegevens, bedoeld in de artikelen 7.9ab en 7.9bb, niet jaarlijks aan de IBG te melden.

Onderdeel G

Met deze wijziging komt de verplichting voor instellingsbesturen om de IBG jaarlijks te informeren over de verhouding tussen het onderwijsdeel en de beroepsuitoefening in het jaarprogramma van iedere student die een duale opleiding volgt, te vervallen. Aan deze informatie bestaat bij de uitvoering van de WSF 2000 geen behoefte meer, omdat de student ook tijdens de beroeps-uitoefening – desgewenst – kan blijven beschikken over studiefinanciering.

Onderdeel I

In deze wijziging van de collegegeldbepalingen voor voltijdse opleidingen wordt een einde gemaakt aan de relatie die bestaat tussen de verschuldigdheid van het wettelijk collegegeld door een student en zijn feitelijk genieten van studiefinanciering. Het bij wet bepaalde tarief zal voortaan verschuldigd zijn door studenten van de staten van de Europese Unie die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt. Artikel 7.43, eerste lid, is zo geformuleerd dat dit tarief verschuldigd is door studenten die voor de aanvang van het desbetreffende studiejaar die leeftijdsgrens nog niet zijn gepasseerd. Dit betekent dat als deze student in de loop van het studiejaar 30 wordt hij geen ander tarief verschuldigd.

Het nieuwe tweede lid is de grondslag voor het collegegeld waarvan de hoogte en de wijze van betaling wordt bepaald door het instellingsbestuur.

Het vierde lid is ingevoegd bij wet van 1 juli 1999, Stb. 296. In zowel het eerste als het derde lid zijn de collegegeldbedragen aangepast, waardoor deze in overeenstemming zijn gebracht met de krachtens het vierde lid voor 1 november 1999 toegepaste indexering.

Onderdelen H en J tot en met M en R

Deze wijzigingen zijn alle technisch van aard en vloeien voort uit de hierboven uiteengezette wijziging van het collegegeldregime voor voltijdse opleidingen en uit de vernummering in artikel 7.43. Per saldo komen enige vereenvoudigingen in de verschillende bepalingen tot stand.

Voor de volledigheid zij opgemerkt dat aan het beginsel dat duale studenten een door de instelling te bepalen tarief zijn verschuldigd, geen wijziging is aangebracht. Hierbij wordt ook verwezen naar paragraaf 1.5.7 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Onderdeel N

Algemeen

De wijziging van artikel 7.51 strekt ertoe een systeem te verwezenlijken dat voor alle betrokkenen gemakkelijker is te hanteren, dat transparanter is en vooraf meer duidelijkheid verschaft. Daartoe zijn sommige van de bestaande normen en bevoegdheden aan de zijde van instellingen geschrapt. Andere normen zijn aangescherpt. Voorgesteld wordt tevens om de verplichting voor iedere instelling om ter uitvoering van de wettelijke bepalingen zelf nog een afzonderlijke regeling vast te stellen uit de wet te schrappen. Aantrekkelijk uit een oogpunt van deregulering daarbij is dat het aantal algemeen verbindende voorschriften in ons land met ongeveer 70 terugloopt. Voor instellingen en studenten betekent het dat de afstudeersteun voortaan rechtstreeks op de wet is gebaseerd, zonder dat lagere regelingen nog een rol spelen bij de concrete besluitvorming. In dit verband is ook de catalogus van bijzondere omstandigheden vanuit het Uitvoeringsbesluit WHW overgebracht naar dit artikel. Het schrappen van de afzonderlijke instellingsregelingen betekent niet dat instellingen hun beleid bij de uitvoering van dit artikel niet meer schriftelijk kunnen verankeren of anderszins kenbaar kunnen maken. Het verschaffen van een dergelijke helderheid is juist gewenst. Grote verschillen tussen instellingen zullen bij de uitvoering als gevolg van de voorgestelde nieuwe tekst van artikel 7.51 naar verwachting niet meer kunnen optreden.

Tot slot wordt erop gewezen dat het bereik van door de instellingen uit te voeren afstudeersteun enigszins wordt «uitgedund». Het betreft een tweetal categorieën.

Zoals reeds aangegeven in de nota SF, kan de afstudeersteun voor het niet behalen van studievoortgangsnormen verdwijnen voor prestatiebeursstudenten. Door de lange diplomatermijn en de ruime herkansingsmogelijkheid voor studenten die de propedeusenorm niet halen, is dit overbodig geworden. Daarom komt het bestaande tweede lid van artikel 7.51 te vervallen. Studenten die door bijzondere omstandigheden hun studievoortgangsnorm ondanks de ruimere regelgeving niet halen (verwacht wordt dat het om een beperkt aantal gaat) kunnen een beroep doen op artikel 5.17 van de WSF 2000.

De tweede categorie betreft het bestuurslidmaatschap van maatschappelijke organisaties. Deze door instellingen in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheid wordt overgebracht naar het bereik van de regeling voor de landelijke afstudeersteun. Deze landelijke afstudeersteun geldt thans alleen voor politieke jongerenorganisaties en organisaties, die een onderwijskundig belang behartigen. Met deze maatregel wordt beoogd de huidige onduidelijkheid over ondersteuning van maatschappelijke organisaties weg te nemen. Bovendien vormt het «pakket» organisaties waarvoor de landelijke afstudeersteun geldt, zo een coherenter geheel.

Eerste lid

Deze bepaling bevat de grondslag voor de afstudeersteun. Voor instellingen bestaat de verplichting een voorziening ter financiële ondersteuning van de student te treffen die als gevolg van een of meer bijzondere omstandigheden studievertraging oploopt. De belangrijkste wijziging betreft het vervallen van de norm dat betrokkene alvorens van afstudeersteun gebruik te kunnen maken geen aanspraak meer zou hebben op «omzetbare» studiefinanciering (basisbeurs, plus eventueel aanvullende beurs).

Tweede lid

In deze nieuwe bepaling zijn de bijzondere omstandigheden die de instelling in aanmerking moet nemen, in de wet zelf opgenomen. De catalogus wijkt niet af van die in het Uitvoeringsbesluit WHW, met twee uitzonderingen.

De bijzondere omstandigheid van het bestuurslidmaatschap van een maatschappelijk organisatie komt te vervallen zoals hierboven reeds is uiteengezet. Bovendien vervalt de «onvoldoende studeerbare opleiding» als bijzondere omstandigheid. Daar zijn twee redenen voor.

Ten eerste bieden de uitbreiding van de diplomatermijn en de verschuiving van de leeftijdsgrens naar 30 jaar in de WSF 2000 de student aanzienlijk meer ruimte voor eigen planning.

Ten tweede is studeerbaarheid een dermate belangrijk structureel gegeven voor een opleiding, dat afstudeersteun een onjuist middel is om eventueel tekortschieten te repareren. Het gevaar ontstaat dan dat de vraag of een opleiding al dan niet voldoende studeerbaar is, op tegenspraak ten overstaan van een rechterlijk college wordt beslist, terwijl het juist de organen van de instelling zouden moeten zijn die dergelijke vragen stelselmatig opsporen en oplossen. Juist het oplossen van de problemen moet centraal staan. De tijd die als gevolg van «procedures» onbenut zou kunnen verstrijken, is verloren tijd. Daar komt bij dat een dergelijke bijzondere omstandigheid geschillen zou kunnen uitlokken, doordat ze sterk afwijkt van de andere, veel meer objectiveerbare bijzondere omstandigheden.

Problemen bij de onderwijsprogrammering moeten met gepaste doortastendheid worden opgelost door het bestuur van de instelling of faculteit. Signalen over onvoldoende studeerbaarheid zouden kunnen komen van de medezeggenschapsorganen en de opleidingscommissies, dan wel via toepassing van het collectieve recht van beklag van artikel 9.28 van de WHW.

Derde lid

Ook deze bepaling is nieuw. In de eerste plaats wordt thans direct in de wet geregeld dat de instelling actie moet nemen, zodra de student een bijzondere omstandigheid bij haar aanmeldt. De beoordeling of de bijzondere omstandigheid tot studievertraging leidt, moet direct plaatsvinden. Voorts wordt bepaald dat de afstudeersteun zo spoedig mogelijk moet worden verstrekt. Dit brengt met zich mee dat die steun ook kan worden verstrekt in een periode dat de bijzondere omstandigheid zich voordoet of voortduurt. De student heeft hierbij uitdrukkelijk de bevoegdheid om het ontvangen van die steun naar een later tijdstip te doen verplaatsen. Deze bepaling schept daarom ruimte voor goed overleg tussen student en instelling waarbij de rechtszekerheid voor de student voorop staat.

Voor alle duidelijkheid wijs ik er op dat de bijzondere omstandigheden van het tweede lid voor de student weliswaar aanspraken op afstudeersteun scheppen en dat een beslissing daarover snel kan worden uitgelokt via het derde lid, doch dat de uitkerings-beslissing steeds afhankelijk is van de beoordeling van de feitelijke of te verwachten studievertraging (eerste lid, onderdeel d). Dit laatste vindt in alle gevallen plaats, te weten met toepassing van het vijfde lid.

Vierde lid

In deze bepaling wordt de hoogte van de afstudeersteun vastgelegd. De instellingen wordt daarbij opgedragen de normen van de WSF 2000 toe te passen voor de berekening van de basisbeurs en eventueel aanvullende beurs.

Hiermee wordt maximaal tegemoet gekomen aan de van de zijde van studenten en de Tweede Kamer geuite wens om duidelijkheid over de hoogte van de afstudeersteun. Er is nog een tweede reden voor deze vastlegging. Voorwaarde voor defiscalisering is dat in de wettekst wordt verankerd dat de afstudeersteun overal dezelfde vorm en hoogte heeft. Eenheid in vorm wordt bereikt door de afstudeersteun uit te keren in geld, zoals ook met de studiefinanciering gebeurt. Eenheid in hoogte wordt bereikt door studenten financiële steun te geven die dezelfde hoogte heeft als de basisbeurs en voor zij die dat nodig hebben, de aanvullende beurs.

Hiermee wordt afstand genomen van het standpunt in de brief van 12 april 1999 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1998/99, 25 615, nr. 34). Alleen door beleidsvrijheid voor de instellingen op dit punt los te laten kan de gewenste duidelijkheid tot stand worden gebracht en defiscalisering van de afstudeersteun worden bereikt.

Vijfde lid

Bij het vaststellen van het aantal maanden steun waar de student recht op heeft, zijn evenals onder de huidige regelgeving, drie factoren bepalend:

– de duur van de bijzondere omstandigheid;

– de feitelijk opgelopen vertraging;

– de tijd waarin de vertraging is in te lopen.

Dit komt tot uitdrukking in de eerste volzin van het vijfde lid (thans nog eerste lid, tweede volzin).

Geschrapt is de bevoegdheid voor instellingen om gedurende de looptijd van de afstudeersteun voortgangseisen te stellen (thans nog eerste lid, slot derde volzin). Wel mag van de student verlangd blijven worden dat hij bij ontvangst van de steun feitelijk studerende is, of – als logisch gevolg van die bepaling – met hem afspraken worden gemaakt die neerkomen op een inspanningsverplichting. Dit past bij het voorschrift van het derde lid dat de afstudeersteun desgewenst direct wordt uitgekeerd. Ook het volgende hangt daarmee samen.

Alleen ten aanzien van niet met de bestuurstaken van de instelling samenhangende werkzaamheden kan de instelling nadere voorwaarden stellen (zoals bijv. een propedeuse-eis). Voor andere categorieën bijzondere omstandigheden, zoals lidmaatschap van een faculteitsraad of ziekte, kan dit niet. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat in geval van overmacht of bij lidmaatschap van medezeggenschaps- en inspraakorganen in principe elke student evenveel recht kan laten gelden op afstudeersteun.

Zesde lid

In deze bepaling zijn de bepalingen van het bestaande vierde lid materieel gehandhaafd. Het betreft het voorschrift van «behoud van verworven rechten» en het voorschrift dat de potentiële aanspraak op afstudeersteun niet verloren gaat doordat een opleiding bij een andere instelling wordt gevolgd of wordt voortgezet.

Zevende lid

Aan de grondslag voor de regeling van landelijke afstudeersteun is, zoals hiervoor al is aangegeven, het bestuurslidmaatschap van een maatschappelijke organisatie toegevoegd.

In de toelichting op de nieuwe landelijke afstudeerregeling zal preciezer worden aangegeven welke maatschappelijke organisaties in aanmerking kunnen komen. Uit een inventarisatie blijkt dat de hogescholen momenteel niet of nauwelijks bestuursleden van maatschappelijke organisaties ondersteunen. Bij de universiteiten gebeurt dit wel in beperkte mate. Het gaat dan om organisaties als Amnesty International, studentenhuisvesting, Universitaire Vredesdagen, Vluchtelingenwerk en lokale afdelingen van politieke jongerenorganisaties.

Onderdeel O

Ook deze wijziging beperkt zich goeddeels tot wijzigingen in de verwijzing naar de WSF 2000 en is daarmee technisch van aard.

Wel wordt er nog op gewezen dat het nieuwe derde lid van artikel 7.51a afwijkt van de bestaande bepaling, omdat niet meer kan worden verwezen naar het voorschrift in artikel 7.51, dat het instellingsbestuur tot de vaststelling van een uitvoeringsregeling verplicht. In artikel 7.51 komt die verplichting immers te vervallen. In artikel 7.51a, derde lid, is een – voorlopige – keuze gemaakt met de bepaling dat de door het instellingsbestuur vast te stellen regeling «van procedurele aard» dient te zijn. Dit sluit beleidsruimte aan te kant van de instelling uit. Daaraan bestaat, gelet op het bepaalde in het eerste en tweede lid, ook geen behoefte. De vraag in hoeverre instellingen en studenten het in dit artikel, als ook andere bepalingen van de WHW, zonder dergelijke regelingen zouden kunnen stellen, zal worden meegenomen bij de voorgenomen dereguleringsoperatie in de wetgeving van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Onderdeel Q

Omdat de instellingsregeling betreffende de uitvoering van artikel 7.51 komt te vervallen, moet de vaststelling van die regeling ook worden geschrapt uit de catalogus van maatregelen waarover met de verschillende medezeggenschapsorganen overeenstemming moet worden bereikt. De wijzigingen van de artikelen 9.33 en 10.20 strekken hiertoe.

Daarbij zij opgemerkt dat deze wijziging er geenszins toe leidt dat over het instellingsbeleid aangaande afstudeersteun in de medezeggenschapsorganen geen overleg meer kan worden gevoerd. Het komt mij voor dat een onderwerp van deze aard zich bij uitstek leent voor een dergelijk overleg. Ook zou in de verschillende reglementen kunnen worden bepaald dat dit overleg moet plaatsvinden en dat het onderwerp tot de instemmingsbevoegdheden van het medezeggenschapsorgaan behoort.

Onderdeel S

Het eerste lid van artikel 16.3 verwijst naar oude regelingen betreffende bijzondere omstandigheden bij afstudeersteun. Deze bepaling is inmiddels uitgewerkt en kan komen te vervallen.

Onderdeel T

Het bestaande tweede lid van artikel 7.51 kan anders dan voor prestatiebeursstudenten nog niet worden gemist voor de – slinkende – groep van tempobeursstudenten. De desbetreffende regeling wordt nu in het overgangsrecht van de WHW opgenomen.

Artikel 13.17. Wet van 28 maart 1996, Stb. 227

In dit artikel is niet de terminologie vervangen, maar is de aanscherping van de prestatienorm (21 naar 28 studiepunten) geschrapt. Dit is bepaald in het regeerakkoord. Verwezen zij ook naar paragraaf 1.5.2. van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Artikel XI van de wet van 28 maart 1996 wordt ingetrokken, omdat hierin tempobeursartikelen in stand zijn gehouden. Deze artikelen zijn nu opgenomen in hoofdstuk 10.

HOOFDSTUK 14. SLOTBEPALINGEN

Artikel 14.1. Intrekking Wet op de studiefinanciering

Omdat de artikelen over beroep (artikelen 108 tot en met 120 oud) vervallen wanneer het College van beroep studiefinanciering wordt opgeheven, zijn deze artikelen niet meer in de WSF 2000 opgenomen. De opheffing valt immers te verwachten 4 maanden na inwerkingtreding van de WSF 2000. Tot zolang blijft hoofdstuk VII van de Wet op de studiefinanciering, dat deze artikelen bevat, van kracht. De uitzondering van artikel 119b is gemaakt omdat de inhoud van dat artikel is opgenomen in artikel 9.3.

Omdat onder meer in het kader van het opheffen van het College rechtspositioneel overleg noodzakelijk is, is er niet voor gekozen het voorliggende wetsvoorstel te integreren in de WSF 2000. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de WSF 2000 laat weinig ruimte voor vertraging. Het voorstel inzake de opheffing van het College is thans ook nog niet gereed voor aanbieding aan het parlement. Aangezien de Tweede Kamer er mee heeft ingestemd (kamerstukken II 1997/98, 25 425, nr. 2) dat het College wordt opgeheven, is ervoor gekozen de bepalingen inzake het beroep niet voor de korte periode dat zij nog zullen gelden, in extenso in de WSF 2000 op te nemen, maar deze bepalingen door middel van de formulering van artikel 14.1, tweede lid, in stand te laten tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, te weten het moment waarop het College zal worden opgeheven.

De artikelen 141 tot en met 150 oud blijven van kracht omdat dit overgangsrecht betreft voor de studenten van voor de invoering van de Wet op de studiefinanciering.

Artikel 14.2. Inwerkingtreding

Inwerkingtreding van de WSF 2000 is beoogd op 1 september 2000. Enerzijds is dit voorzien in het regeerakkoord. Anderzijds is deze datum noodzakelijk in verband met de aanvang van het studiejaar. Enkele artikelen luiden anders tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het betreft in hoofdstuk 12 (Overgangsbepalingen) opgenomen artikelen.

Artikel 14.3. (WSF 152) Citeertitel

Voor een toegankelijker wet zijn de artikelen opnieuw, nu per hoofdstuk genummerd. Daarnaast is voor de inzichtelijkheid de naam gewijzigd. Bij het citeren van de wet is dan direct duidelijk of het om een oud of een nieuw artikel gaat.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

BIJLAGE 1 transponeringstabel van Wet studiefinanciering 2000 naar de Wet op de studiefinanciering behorende bij de memorie van toelichting op de Wet studiefinanciering 2000

Wet studiefinanciering 2000Wet op de studiefinanciering
artikellid/onderdeelartikellid/onderdeel
1.1leden 1 t/m 41leden1 t/m 3
  18 
1.2 3leden 1 en 2
1.3 3a 
  29lid 1
1.4 33 
1.5 4 
2.1 2 
  6 
2.2 7 
2.3lid 18 
 lid 23lid 3
 lid 3 
 lid 4 
2.4onderdeel a9lid 1, onderdeel h, ten 4°
 onderdeel b9lid 1, onderdeel h, ten 2°
2.5lid 111lid 1
 lid 29lid 8
 lid 3, onderdeel a9lid 1a
 lid 3, onderdeel b9lid 1b
2.6lid 19lid 1c en lid 1d, eerste volzin
 lid 29lid 1d, tweede volzin
2.7 10leden 1, 2 en 3
2.8 9lid 1, onderdelen a en b
2.9 9lid 1, onderdeel b
2.10 9lid 1, onderdeel c
2.11 9lid 1e, vierde en vijfde volzin
2.12 9lid 1, onderdeel j
2.13  
2.14lid 1, onderdeel a9lid 7, eerste volzin
 lid 1, onderdeel b11lid 1
2.15 9lid 3
2.16 9lid 9
2.17 9lid 10
3.1 15 
3.2lid 112lid 1
 lid 212lid 2
 lid 312lid 1
 lid 412lid 3
 lid 512
3.3 12lid 3a en lid 3b
3.4 13 
3.5 14 
3.6 16 
3.7leden 1 en 232a 
 lid 332j 
3.8 16alid 2
  17 
3.9 21 
3.10 22 
3.11 23 
3.12 24 
3.13 19 
3.14  
3.15 16alid 1
3.16 16alid 2
  17 
3.17 26 
3.18 12, 13, 14, 16, 16a 
3.19 30 
  29lid 1
3.20 31 
3.21leden 1, 2 en 332 
 lid 4 
3.22 10lid 4
3.23 32b 
3.24 32c 
  29lid 2
3.25 32d 
3.26 32e 
3.27 32f 
3.28 32g 
3.29 32h 
3.30 32i 
4.1  
4.2  
4.3 17dleden 1 en 7
4.4 17dlid 9
4.5 17dleden 2 t/m 8 en lid 10
5.1  
5.2lid 117alid 2
  31clid 1, eerste volzin
 lid 231clid 4
 lid 317alid 2
5.3lid 1 
 lid 231clid 1, tweede volzin
 lid 331clid 2
5.4  
5.5  
5.6 17aleden 1 en 2
  17glid 1
5.7lid 117glid 3, eerste en tweede volzin
 lid 2 onderdeel a17alid 4, onderdeel a
 lid 2 onderdelen b, c en d17alid 3, onderdeel b en lid 5
 lid 2 onderdeel e17alid 4
 lid 317alid 4 onderdeel b en
  17glid 4, tweede volzin
 lid 417alid 3 onderdeel c, lid 4 onderdeel c en lid 6
 lid 517alid 7
5.8lid 117glid 1
 lid 217glid 1a
  17hlid1
  17e lidleden 1 en 2
5.9 17i 
5.10lid 131elid 3
  31fa 
 lid 231f 
  31fa 
5.11 17elid 3
5.12 17elid 2a
5.13 17fleden 1 t/m 4
  31dlid 2
5.14 31dlid 1
5.15 17fa 
  17fb 
  31dlid 3
5.16 17elid 4
5.17  
5.18 17elid 5
6.1  
6.2 34 
6.3 35 
6.4 36 
6.5 37 
6.6 38 
6.7 39 
6.8 40 
6.9 41 
6.10 42 
6.11 43 
6.12 44 
6.13 45 
6.14 46 
6.15 47 
6.16 48 
6.17 49 
6.18 50 
6.19 58a 
7.1 55 
7.2 55a 
7.3 56 
7.4 58 
8.1 106 
  31g 
8.2 12lid 4
8.3 107 
9.1 120a 
9.2 121 
9.3 119b en 122 
9.4 122a 
9.5leden 1 en 2122bleden 1 en 2
 lid 3123lid 3
 leden 4, 5 en 617flid 5
 lid 731elid 1
9.6 123leden 1 en 2
9.7 123a 
9.8 123b 
9.9 123c 
9.10 124 
9.11 126 
9.12 127 
9.13 125 
10.1  
10.2lid 1 
 lid 29lid 3
10.3 8lid 2
  17aleden 1 en 2
10.4  
10.5lid 19leden 7 en 10
 lid 211lid 1
 lid 311lid 2
10.6lid 18lid 2
 leden 2 t/m 817a 
10.7 17b 
10.8 31a 
10.9 31b 
11.1 51 t/m 54a 
11.2  
11.3 129 
11.4 130a 
11.5 131 
11.6 132 
11.7 130 
Hoofdstuk 12  
Hoofdstuk 13  
Hoofdstuk 14  

BIJLAGE 2 transponeringstabel van Wet op de studiefinanciering naar de Wet studiefinanciering 2000 behorende bij de memorie van toelichting op de Wet studiefinanciering 2000

Wet studiefinanciering 2000Wet op de studiefinanciering
artikellid/onderdeelartikellid/onderdeel
1 1.1leden 1, 2, 3
2 2.1 
3leden 1 en 21.2 
3lid 32.3lid 2
3a 1.3 
4 1.5 
5  
6 2.1 
7 2.2 
8lid 12.3 
8lid 210.6lid 1
8lid 3 
9lid 1, onderdeel a2.8 
9lid 1, onderdeel b2.8 en 2.9 
9lid 1, onderdeel c2.10 
9lid 1, onderdeel f 
9lid 1, onderdeel h 
9lid 1, onderdeel h ten 2°2.4onderdeel b
9lid 1, onderdeel h ten 3° 
9lid 1, onderdeel h ten 4°2.4onderdeel a
9lid 1, onderdeel j2.12 
9lid 1a2.5lid 3, onderdeel a
9lid 1b2.5lid 3, onderdeel b
9lid 1c2.6lid 1
9lid 1d, eerste volzin2.6lid 1
9lid 1d, tweede volzin2.6lid 2
9lid 1e, eerste t/m derde volzin 
9lid 1e, vierde en vijfde volzin2.11 
9lid 1f 
9lid 32.15 
  10.2lid 2
9lid 4 
9lid 5 
9lid 7, eerste volzin2.14onderdeel a
  10.5onderdeel a ten 1
9lid 7, tweede en derde volzin 
9lid 82.5lid 2
9lid 92.16 
9lid 102.17 
10leden 1, 2 en 32.7 
10lid 43.22 
11lid 12.5lid 1
  10.5lid 1, onderdeel b
11lid 2 
12 3.18 
12lid 13.2leden 1 en 3
12lid 23.2lid 2
12lid 33.2lid 4
12leden 3a en 3b3.3 
12lid 48.2 
13 3.4 
  3.18 
14 3.5 
  3.18 
15 3.1 
16 3.6 
  3.18 
16alid 13.15 
  3.18 
16alid 23.8 
17 3.8 
17a 10.3 10.6 
17alid 1, tweede en derde volzin 
17alid 25.6 
17alid 3, onderdeel a5.2leden 1 en 2
17alid 3, onderdeel b5.7lid 2, onderdeel a
17alid 3, onderdeel c5.7lid 4
17alid 4, onderdeel a5.7lid 2, onderdeel e
17alid 4, onderdeel b5.7lid 3
17alid 4, onderdeel c5.7lid 2
17alid 55.7lid 2
17alid 65.7lid 4
17alid 75.7lid 5
17b 10.7 
17dleden 1 en 74.3 
17dlid 2 
17dleden 3 t/m 8 en 104.5 
17dlid 94.4 
17eleden 1, 2 en 2a 
17elid 35.11 
17elid 45.16 
17elid 55.18 
17fleden 1 t/m 45.13 
17flid 59.6 
17fa 5.15 
17fbleden 1 en 35.15 
17fblid 2 
17glid 15.6 
  5.8lid 1
17glid 1a5.8lid 2
17glid 2 
17glid 3, eerste en tweede volzin5.7lid 1
17glid 3a 
17hlid 15.8 
17glid 4, tweede volzin5.5lid 3
17glid 5 
17glid 6 
17i 5.9 
18 1.1lid 1
19 3.13 
21 3.9 
22leden 1 en 23.10 
22lid 3 
23 3.11 
24 3.12 
26 3.17 
29 1.3 
  3.19 
30 3.19 
31 3.20 
31a 10.8 
31b 10.9 
31clid 15.2lid 1
31clid 1, tweede volzin5.3lid 2
31clid 25.3lid 3
31clid 3 
31clid 45.2lid 2
31dlid 15.14 
31dlid 25.13lid 5
31dlid 35.15 
31elid 19.5lid 7
31elid 2 
31elid 35.10lid 1
31f 5.10 
31fa 5.10 
31g 8.1 
32 3.21leden 1, 2 en 3
32a 3.7 
32b 3.23 
32c 3.24 
32d 3.25 
32e 3.26 
32f 3.27 
32g 3.28 
32h 3.29 
32i 3.30 
32j 3.7lid 3
33 1.4 
34 6.2 
34a  
35 6.3 
36 6.4 
37 6.5 
38 6.6 
39 6.7 
40 6.8 
41 6.9 
42 6.10 
43 6.11 
44 6.12 
45 6.13 
46 6.14 
47 6.15 
48 6.16 
49 6.17 
50 6.18 
51 11.1 
52 11.1 
53 11.1 
54 11.1 
54a 11.1 
55 7.1 
55a 7.2 
56 7.3 
58 7.4 
58a 6.19 
106 8.1 
107 8.3 
108 t/m 119a 14.1 
119b 9.3 
120 14.1 
120a 9.1 
121 9.2 
122 9.3 
122a 9.4 
122b 9.5 
123lid 19.6 
123lid 29.3 
123lid 39.5 
123a 9.7 
123b 9.8 
123c 9.9 
124 9.10 
125 9.13 
126 9.11 
127 9.12 
129 11.3 
130 11.7 
130a 11.4 
131 11.5 
132 11.6 
134  
141 13.13 
141 t/m 150 14.1 
151  
151a  
152  

BIJLAGE 3 inhoudsopgave van de Wet studiefinanciering 2000 behorende bij de memorie van toelichting op de Wet studiefinanciering 2000

INHOUDSOPGAVE WSF 2000

HOOFDSTUK 1ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1Begripsbepalingen
Artikel 1.2Peildatum
Artikel 1.3Voorwaarden omtrent aanvraag
Artikel 1.4Minderjarigheid
Artikel 1.5Woonplaats
  
HOOFDSTUK 2WERKINGSSFEER
Paragraaf 2.1Algemeen
Artikel 2.1Reikwijdte en voorwaarden studiefinanciering
Artikel 2.2Nationaliteit
Artikel 2.3Leeftijd
  
Paragraaf 2.2Beroepsonderwijs
Artikel 2.4Beroepsonderwijs
Artikel 2.5Aanspraak
Artikel 2.6Bekendmaking bij niet voldoen aan artikel 2.5, derde lid, en aanspraak op studiefinanciering
Artikel 2.7Aanspraak bij einde studie beroepsonderwijs
  
Paragraaf 2.3Hoger onderwijs
Artikel 2.8Bekostigde voltijdse opleidingen hoger onderwijs
Artikel 2.9Aangewezen voltijdse opleidingen hoger onderwijs
Artikel 2.10Bekostigde voltijdse kerkelijke opleidingen hoger onderwijs
Artikel 2.11Opleiding tot verpleegkundige hoger onderwijs
Artikel 2.12Bij amvb aangewezen hoger onderwijs
Artikel 2.13Hoger onderwijs in EER-landen
Artikel 2.14Geen aanspraak of geen aanspraak meer
  
Paragraaf 2.4Overige bepalingen
Artikel 2.15Buitenlandse opleidingen
Artikel 2.16Geen aanspraak studiefinanciering als deelnemer bij samenloop beroepsonderwijs en hoger onderwijs
Artikel 2.17Geen aanspraak voor beroepsonderwijs na hoger onderwijs
  
HOOFDSTUK 3STUDIEFINANCIERING
Paragraaf 3.1Samenstelling studiefinanciering
Artikel 3.1Studiefinanciering
Artikel 3.2Samenstelling maandbudget
Artikel 3.3Normbedrag ziektekostenverzekering
Artikel 3.4Toeslag partner
Artikel 3.5Toeslag één-oudergezin
  
Paragraaf 3.2Bijdrage overheid
Artikel 3.6Basisbeurs
Artikel 3.7Vorm toekenning reisvoorziening
  
Paragraaf 3.3Bijdrage ouders
Artikel 3.8Aanvullende beurs
Artikel 3.9Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage
Artikel 3.10Peiljaarverlegging bij terugval in inkomen
Artikel 3.11Nog niet vastgesteld of nog niet bekend inkomen
Artikel 3.12Tariefgroepwijziging
Artikel 3.13Veronderstelde ouderlijke bijdrage
Artikel 3.14Weigerachtige of onvindbare ouders
  
Paragraaf 3.4Bijdrage studerende
Artikel 3.15Basislening
Artikel 3.16Aanvullende lening
Artikel 3.17Vordering wegens eigen inkomsten studerende
  
Paragraaf 3.5Normbedragen
Artikel 3.18Overzicht normbedragen
  
Paragraaf 3.6Toekenning
Artikel 3.19Toekenning studiefinanciering
Artikel 3.20Gedeeltelijke toekenning
Artikel 3.21Toekenningsperiode
Artikel 3.22Onderbreken opleiding wegens ziekte
  
Paragraaf 3.7Toekenning reisvoorziening
Artikel 3.23Regels toekenning reisvoorziening als kaart
Artikel 3.24Rechtspersoon die de kaart verstrekt
Artikel 3.25Opleiding buiten Nederland: geen kaart maar geld
Artikel 3.26Periode van geldigheid; omvang van rechten
Artikel 3.27Tijdige inleverplicht
Artikel 3.28Duplicaten van de kaart
Artikel 3.29Vergoeding bij geen kaart of duplicaat
Artikel 3.30Nadere regels voor reizen van en naar Waddeneilanden
  
HOOFDSTUK 4BEROEPSONDERWIJS
Artikel 4.1Reikwijdte beroepsonderwijs
Artikel 4.2Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt
Artikel 4.3Langdurige afwezigheid in het beroepsonderwijs
Artikel 4.4Weer aanwezig binnen 8 weken
  
Artikel 4.5Langdurige afwezigheid in het niet bekostigd beroepsonderwijs
  
HOOFDSTUK 5HOGER ONDERWIJS; PRESTATIEBEURS
Paragraaf 5.1Algemeen
Artikel 5.1Reikwijdte hoger onderwijs
Artikel 5.2Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt
Artikel 5.3Vorm waarin reisvoorziening wordt verstrekt
Artikel 5.4Lening na 30ste jaar
Artikel 5.5Lening in EER-landen
Artikel 5.6Diplomatermijn
Artikel 5.7Duur van de prestatiebeurs
  
Paragraaf 5.2Omzetting bij afsluitend examen of kandidaatsexamen
Artikel 5.8Omzetting in gift bij afstuderen binnen diplomatermijn
Artikel 5.9Omzetting in gift bij afsluiten kandidaatsexamen
  
Paragraaf 5.3Omzettingsprocedure
Artikel 5.10Berichtenstroom tussen instelling, IB-Groep en student
  
Paragraaf 5.4Omzettingsprocedure bij stoppen voor 1 februari in eerste studiejaar
Artikel 5.11Stoppen voor 1 februari
Artikel 5.12Overstappen voor 1 februari
  
Paragraaf 5.5Omzettingsprocedure eerste 12 maanden
Artikel 5.13Omzetting eerste 12 maanden prestatiebeurs
Artikel 5.14Onvoldoende studieprestaties in eerste 12 maanden
  
Paragraaf 5.6Herkansing voor omzetting eerste 12 maanden
Artikel 5.15Herkansing voor omzetting eerste 12 maanden prestatiebeurs
  
Paragraaf 5.7Omzetting bij bijzondere omstandigheden
Artikel 5.16Arbeidsongeschiktheid
Artikel 5.17Bijzondere omstandigheden
  
Paragraaf 5.8Tenietgaan rente
Artikel 5.18Tenietgaan rente
  
HOOFDSTUK 6OPBOUW EN TERUGBETALING STUDIESCHULD
Artikel 6.1Lening
Artikel 6.2Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld
Artikel 6.3Vaststelling rentepercentage
Artikel 6.4Renteberekening
Artikel 6.5Terugbetalingsperiode
Artikel 6.6Aanloopfase
Artikel 6.7Aflosfase
Artikel 6.8Achterstallige schuld
Artikel 6.9Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen
Artikel 6.10Vaststelling draagkracht debiteur
Artikel 6.11Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis
Artikel 6.12Terugval in inkomen
Artikel 6.13Andere aanpassing van draagkracht debiteur
Artikel 6.14Draagkracht partner van debiteur
Artikel 6.15Op aanvraag draagkracht partner niet meetellen
Artikel 6.16Partner van debiteur ook debiteur
Artikel 6.17Wijziging maandelijkse termijn
Artikel 6.18Garantiebepalingen
Artikel 6.19Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening
  
HOOFDSTUK 7HERZIENING
Artikel 7.1Herziening door IB-Groep
Artikel 7.2Herziening door verstrekker van de kaart
Artikel 7.3Bezwaarschriftprocedure
Artikel 7.4Verrekening teveel toegekende en uitbetaalde studiefinanciering
  
HOOFDSTUK 8UITBETALING, VERREKENING EN INVORDERING
Artikel 8.1Uitbetaling en verrekening
Artikel 8.2Onderwijsbijdrage
Artikel 8.3Invordering
  
HOOFDSTUK 9TOEZICHT EN SANCTIES
Paragraaf 9.1Toezicht
Artikel 9.1Toezicht door onderwijsinspectie
  
Paragraaf 9.2Verstrekken van inlichtingen
Artikel 9.2Verstrekken van inlichtingen door personen
Artikel 9.3Verschoningsrecht studentendecaan
Artikel 9.4Verstrekken van inlichtingen door de rechtspersoon, bedoeld in artikel 3.24
Artikel 9.5Verstrekken van inlichtingen door instellingen
Artikel 9.6Verstrekken van inlichtingen door organen met een publiekrechtelijke taak en door ziektekostenverzekeringsinstellingen als bedoeld in artikel 3.2, vierde lid
  
Paragraaf 9.3Administratieve sanctie
Artikel 9.7Niet verstrekken van inlichtingen over studievoortgang
Artikel 9.8Niet verstrekken van inlichtingen over langdurige afwezigheid van deelnemers
Artikel 9.9Niet verstrekken van inlichtingen over studielast
  
Paragraaf 9.4Strafbepalingen
Artikel 9.10Niet verstrekken van inlichtingen
Artikel 9.11Overtreding van een bepaling krachtens deze wet
Artikel 9.12Misdrijf en overtreding
Artikel 9.13Opgave in strijd met de waarheid
  
HOOFDSTUK 10HOGER ONDERWIJS; TEMPOBEURS
Artikel 10.1Tempobeurs
Artikel 10.2Reikwijdte; hoofdstuk uitsluitend van toepassing op cohorten 1991–1996
Artikel 10.3Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt
Artikel 10.4Lening na 30ste jaar
Artikel 10.5Afwijking van de artikelen 2.14 (voorheen 9, zevende lid) en 2.17 (voorheen 9, tiende lid); geen aanspraak of geen aanspraak meer
Artikel 10.6Duur van de tempobeurs (voorheen artikel 17a, tweede, derde, vierde en achtste lid)
Artikel 10.7Toelage na korting wegens gebrek aan studievoortgang uitsluitend lening (voorheen artikel 17b)
Artikel 10.8Voorwaardelijke toekenning studiefinanciering en latere vaststelling onvoorwaardelijke vorm (voorheen artikel 31a)
Artikel 10.9Omzetting van integrale lening in gemengde toelage (voorheen artikel 31b)
  
HOOFDSTUK 11OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 11.1Aanpassing van bedragen
Artikel 11.2Titel 4.2 Awb niet van toepassing
Artikel 11.3Vervreemding, verpanding, belening en beslag
Artikel 11.4Inlichtingen aan particuliere ziektekostenverzekeraars
Artikel 11.5Hardheidsclausule
Artikel 11.6Bewaartermijn
Artikel 11.7Bescherming persoonlijke levenssfeer
HOOFDSTUK 12OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 12.1Afwijking van artikel 1.1
Artikel 12.2Afwijking van artikel 3.9
Artikel 12.3Afwijking van artikel 3.10
Artikel 12.4Afwijking van artikel 3.11
Artikel 12.5Afwijking van artikel 3.17
Artikel 12.6Afwijking van artikel 3.18
Artikel 12.7Afwijking van artikel 3.27
Artikel 12.8Afwijking van de artikelen 5.2, eerste lid, en 5.13
Artikel 12.9Afwijking van de artikelen 5.2, derde lid, 5.4, tweede lid, 10.3, tweede lid, en 10.4, tweede lid
Artikel 12.10Afwijking van artikel 6.9
Artikel 12.11Afwijking van artikel 8.1
Artikel 12.12Wijziging van de artikelen 9.10 en 9.12 en vervallen van artikel 9.13
Artikel 12.13Vervallen van de artikelen 11.6 en 11.7
Artikel 12.14Aanspraken en verplichtingen op grond van de Wet op de studiefinanciering
Artikel 12.15Overgangsbepaling bezwaar en beroep
  
HOOFDSTUK 13WIJZIGINGEN IN ANDERE WETTEN
Artikel 13.1Algemene bijstandswet
Artikel 13.2Algemene Kinderbijslagwet
Artikel 13.3Derde tranche Algemene wet bestuursrecht
Artikel 13.4Experimentenwet onderwijs
Artikel 13.5Faillissementswet
Artikel 13.6Les- en cursusgeldwet
Artikel 13.7Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
Artikel 13.8Wet educatie en beroepsonderwijs
Artikel 13.9Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Artikel 13.10Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Artikel 13.11Wet inschakeling werkzoekenden
Artikel 13.12Wet op de inkomstenbelasting 1964
Artikel 13.13Wet op de studiefinanciering
Artikel 13.14Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 13.15Wet op het voortgezet onderwijs
Artikel 13.16Wet tegemoetkoming studiekosten
Artikel 13.17Wet van 28 maart 1996, Stb. 227
Artikel 13.18Wet van 2 april 1998, Stb. 216
Artikel 13.19Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank
Artikel 13.20Ziekenfondswet
  
HOOFDSTUK 14SLOTBEPALINGEN
Artikel 14.1Intrekking Wet op de studiefinanciering
Artikel 14.2Inwerkingtreding
Artikel 14.3Citeertitel

XNoot
1

De bedragen in de tabellen zijn vermeld x f 1 mln.

Naar boven