26 869
Goedkeuring van de op 18 december 1997 te Brussel totstandgekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douaneadministraties (Trb. 1998, 174)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.

Op 18 december 1997 is te Brussel totstandgekomen de Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douaneadministraties (Trb. 1998,174)1 (hierna te noemen: het WBS-verdrag). De Raad van de Europese Unie (EU) heeft op 28 mei 1998 zijn goedkeuring gehecht aan het toelichtend verslag over het WBS-verdrag, hierna aangeduid als de gemeenschappelijke toelichting. De memorie van toelichting heeft ten opzichte van de gemeenschappelijke toelichting een aanvullend karakter. De memorie van toelichting is beperkt tot waar dit ter verduidelijking van de toepassing van het WBS-verdrag in het Nederlandse recht geboden is. De door Nederland af te leggen verklaringen bij het verdrag zijn als bijlage 11 opgenomen. De gemeenschappelijke toelichting is als bijlage 21 bijgevoegd.

De inhoud van het WBS-verdrag bestaat uit 35 artikelen die zijn ondergebracht in zeven titels. Titel I bevat de algemene bepalingen over wederzijdse bijstand en samenwerking door douaneadministraties. De Titels II en III gaan over bijstand op verzoek en bijstand op eigen initiatief en bevatten de voorwaarden waaronder informatie wordt uitgewisseld. In Titel IV hebben bijzondere vormen van samenwerking hun plaats gekregen. De gegevensbescherming bij informatieuitwisseling wordt geregeld in Titel V, terwijl de uitlegging van het verdrag door het Hof van Justitie in Titel VI is opgenomen. Als laatste bevat Titel VII bepalingen inzake de toepassing en slotbepalingen.

Het belangrijkste doel van het WBS-verdrag is de rechtsgrondslag voor de samenwerking op douanegebied in strafzaken tussen de lidstaten van de EU te versterken. Hierbij gaat het vooral om strafrechtelijke onderzoeken van inbreuken op wetgeving die een bedreiging kunnen vormen voor de kwaliteit van de samenleving, zoals de openbare orde, de openbare veiligheid, de openbare zedelijkheid en de volksgezondheid. In aanvulling op de bestaande informatieuitwisseling op douanegebied worden op basis van het WBS-verdrag mogelijkheden geschapen om in strafzaken op douanegebied grensoverschrijdend operationeel samen te werken. Daardoor krijgen de wetshandhavingsautoriteiten in de lidstaten bij de strijd tegen drugsmokkel, wapensmokkel en andere vormen van grensoverschrijdende criminaliteit en fraude met goederen betere mogelijkheden om deze inbreuken op de wetgeving te voorkomen, op te sporen en te bestrijden. Het WBS-verdrag vervangt de geldende op 7 september 1967 te Rome totstandgekomen Overeenkomst tussen België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland inzake wederzijdse bijstand tussen de onderscheiden douane-administraties (Trb. 1968,172), dat bekend staat als het verdrag van Napels, zo genoemd naar de stad waar de verdragsonderhandelingen zijn gevoerd. Dit verdrag voorziet in een rechtsbasis voor informatieuitwisseling tussen douaneadministraties. Het WBS-verdrag wordt tevens aangeduid als Napels II.

Het WBS-verdrag hangt samen met andere EU-regelgeving op zowel het gebied van strafrechtelijke samenwerking als dat van douanesamenwerking. Wat betreft de strafrechtelijke samenwerking is van belang dat het WBS-verdrag is totstandgekomen als een verdrag in het kader van de samenwerking op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken op grond van artikel K.3 van het EU-verdrag. Wat betreft de douanesamenwerking vormt het WBS-verdrag het sluitstuk op een recent totstandgekomen verdrag en een verordening op het gebied van samenwerking op douanegebied. Het verdrag betreft de 26 juli 1995 te Brussel totstandgekomen Overeenkomst opgesteld op grond van Artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake het gebruik van informatica op douanegebied (Trb. 1995, 287) en voorziet in de oprichting van een Douane Informatie Systeem (DIS) in de EU. Dit verdrag staat bekend als de DIS-Overeenkomst en dient ter bestrijding van inbreuken op nationale douanewetgeving. Dit verdrag is aan de Staten-Generaal ter goedkeuring aangeboden door middel van het bij koninklijk besluit van 16 maart 1999 ingediende voorstel van wet (kamerstukken II 1998/99, 26 439, nrs. 1–3). De verordening is Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van douane- en landbouwvoorschriften (PbEG L 82). Deze verordening schept een basis voor informatieuitwisseling ter bestrijding van in breuken op communautaire douanewetgeving en is op 13 maart 1998 in werking getreden. Op het gebied van strafrechtelijke samenwerking houdt het WBS-verdrag, behalve met de DIS-Overeenkomst, tevens verband met twee andere verdragen inzake samenwerking op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken, te weten de op 1 oktober 1998 in werking getreden Europol-Overeenkomst (Trb. 1995, 282) en de op 26 juli 1995 te Brussel totstandgekomen Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1995, 289), dat door middel van het bij koninklijk besluit van 10 april 1999 ingediende voorstel van wet aan de Staten-Generaal is aangeboden (kamerstukken II 1998/99, 26 468 (R 1637), nr. 1–3). Voor de strafrechtelijke samenwerking en de douanesamenwerking in de EU is voorts van belang het op 2 oktober 1997 totstandgekomen Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, met Protocollen Trb. 1998, 11). Hierna wordt de nieuwe nummering van de artikelen van het EG-verdrag en het EU-verdrag gebruikt zoals deze luiden na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999.

Op basis van het Verdrag van Amsterdam zal het WBS-verdrag behoren tot het domein van Titel VI van het EU-verdrag, dat wil zeggen de bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Maatregelen op het gebied van politiële samenwerking in strafzaken kunnen op basis van de artikelen van 29 en 30 van het EU-verdrag in de toekomst inzet vereisen van de douaneautoriteiten van de lidstaten. Voor de betrokkenheid van de douaneautoriteiten bij samenwerking in strafzaken is een rechtsgrondslag voorzien in het artikel 29, eerste streepje, van het EU-verdrag. De operationele samenwerking met de douane wordt vermeld in artikel 30 van het EU-verdrag, eerste lid, onderdeel a). Verder krijgt op basis van het Verdrag van Amsterdam de douanesamenwerking in het kader van de Europese Gemeenschap een zelfstandige rechtsbasis in artikel 135 van het EG-verdrag (kamerstukken II 1997/98, 25 922 (R 1613), nr. 3, blz. 26 en blz. 41–42)

De belangrijkste vernieuwing in het WBS-verdrag ten opzichte van het verdrag van Napels is dat het gaat om samenwerking in strafzaken. Dit komt tot uitdrukking in de reikwijdte van het verdrag, in de bepalingen inzake wederzijdse bijstand en, vooral, in de bepalingen over strafrechtelijke onderzoeken door middel van bijzondere vormen van grensoverschrijdende samenwerking. De reikwijdte van het WBS-verdrag is ruimer dan het verdrag van Napels door de open definitie van de begrippen nationale douanevoorschriften en het begrip douaneadministratie. Het verdrag laat onverlet de toepasselijke bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, de bevoegdheden van de EG en de bevoegdheidsverdeling in de lidstaten tussen de wetshandhavingsdiensten. Voorts sluiten de nieuwe bepalingen inzake wederzijdse bijstand nauw aan bij Verordening (EG) nr. 515/97. Deze bepalingen betreffen de informatieuitwisseling tussen de douaneadministraties van de lidstaten, zowel op verzoek als op eigen initiatief. Daarenboven voorziet het WBS-verdrag op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking in bijzondere vormen van samenwerking. De mogelijkheden voor grensoverschrijdende achtervolging en grensoverschrijdende observatie zijn ontleend aan bepalingen inzake politiële samenwerking in de op 19 juni 1990 te Schengen totstandgekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb.1990, 145), hierna genoemd de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst. Verder wordt voorzien in mogelijkheden voor gecontroleerde aflevering, infiltratie en het oprichten van gemeenschappelijke bijzondere onderzoeksteams. Deze bepalingen inzake bijzondere vormen van samenwerking zullen worden toegepast binnen het kader van de geldende nationale wetgeving.

De ontwikkeling van de douanesamenwerking is nauw verbonden met de Europese integratie. Vanaf de oprichting van de EG en het geleidelijk tot stand brengen van een douane-unie tussen de lidstaten was duidelijk dat de douaneadministraties van de lidstaten van de EG nauw met elkaar dienden samen te werken. Het verdrag van Napels beantwoordde aan deze wil tot samenwerking ten tijde van de totstandkoming van de douane-unie in 1968. Daarnaast waren voor Nederland op het gebied van douanesamenwerking van belang het op 27 juni 1962 te Brussel totstandgekomen Benelux-verdrag aangaande uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (Trb. 1962, 97), de op 29 april 1969 te 's-Gravenhage totstandgekomen Overeenkomst inzake de administratieve en strafrechtelijke samenwerking op het gebied van de regelingen die verband houden met de verwezenlijking van de doelstellingen van de Benelux Economische Unie en het aanvullend Protocol houdende bijzondere bepalingen op het stuk van de belastingen (Trb.1969, 124). Dit protocol voorziet ook in grensoverschrijdende samenwerking op douanegebied. Op de gebieden waar de samenwerking op douanegebied tussen de lidstaten behoort tot de strafrechtelijke samenwerking, is voorts van belang het op 20 april 1959 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10) en het op 17 maart 1978 te Straatsburg totstandgekomen aanvullend Protocol aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1979,121) voor wat betreft de uitbreiding van het Europese rechtshulpverdrag tot fiscale delicten met inbegrip van douanedelicten. Tenslotte is in de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst in het hoofdstuk over wederzijdse rechtshulp in strafzaken ook een bepaling gewijd aan fiscale delicten. Op grond van artikel 50, eerste lid, van dit verdrag omvat de verplichting tot wederzijdse rechtshulp ook bijstand bij de toepassing van wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften betreffende de accijnzen, de belasting over toegevoegde waarde en de douane.

Het initiatief voor het WBS-verdrag is genomen met het oog op de modernisering van het verdrag van Napels. Enerzijds was er de wens de regelgeving voor wederzijdse bijstand op douanegebied in strafzaken aan te passen aan de recentere EG-regelgeving voor wederzijdse bijstand op douanegebied. Anderzijds bestond de noodzaak om met het oog op de totstandkoming van de interne markt en de afschaffing van de stelselmatige controles aan de binnengrenzen maatregelen te nemen ter versterking van de douanesamenwerking. Zoals de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst voorziet in maatregelen ter compensatie van het wegvallen van personencontroles in het verkeer tussen de lidstaten, voorziet het WBS-verdrag in maatregelen voor de controles van in-, uit- en doorvoer van goederen. Dit komt in de eerste plaats tot uitdrukking in een versterking van de douanesamenwerking ten behoeve van controles op het goederenverkeer. Verder dient waar voorheen de bestrijding van inbreuken op douanevoorschriften op het grondgebied van een lidstaat plaats vond, deze bestrijding zich nu uit te strekken tot op het grondgebied van andere lidstaten. Daarbij is een rechtsgrondslag nodig voor strafrechtelijke opsporingshandelingen met een grensoverschrijdend karakter. Om deze redenen vormen de bijzondere vormen van samenwerking de belangrijkste vernieuwing van het WBS-verdrag in vergelijking met verdrag van Napels.

De onderhandelingen over het WBS-verdrag hebben met onderbrekingen acht jaar geduurd. Met betrekking tot bepaalde onderdelen, zoals de reikwijdte van het verdrag, de bijzondere vormen van grensoverschrijdende samenwerking, de gegevensbescherming en de uitlegging van het verdrag van het Hof van Justitie verliepen de onderhandelingen moeizaam. Een belangrijke oorzaak daarvan was dat de nationale bevoegdheden van de douaneadministraties, anders dan de bevoegdheden van de douaneadministraties op grond van het EG-verdrag, sterk uiteenlopen. De verschillen van opvatting over samenwerking op douanegebied in strafzaken hingen samen met de relatie tussen de douanesamenwerking en de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Het WBS-verdrag was een van de prioriteiten op het gebied van douanesamenwerking van het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de EU in de eerste helft van 1997. Daarbij ging vooral de aandacht uit naar de reikwijdte van het verdrag, in het bijzonder de relatie tot de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, en daarnaast naar de bijzondere vormen van samenwerking, de gegevensbescherming en de rol van het Hof van Justitie. Met de vaststelling van het verdrag in december 1997 werd voldaan aan de opdracht van de Europese Raad van Amsterdam om voor het eind van dat jaar de werkzaamheden aan het verdrag te voltooien. Wanneer Verordening (EG) nr. 515/97, de DIS-Overeenkomst en het WBS-verdrag in werking zijn getreden, zal de Europese regelgeving op het gebied van douanesamenwerking een samenhangend geheel vormen. Gezamenlijk voorzien de drie rechtsinstrumenten van de Europese Unie in een herziene rechtsbasis voor de wederzijdse bijstand, de grensoverschrijdende samenwerking en het gebruik van het Douane Informatie Systeem tussen de douaneadministraties van de lidstaten.

2. Kosten

De kosten die zijn verbonden aan de toepassing van het WBS-verdrag komen ten laste van de lidstaten. Met inachtneming van de door Nederland af te leggen verklaringen en de aard van de samenwerkingsvormen, verwacht de Belastingdienst dat de Douane en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) geen extra capaciteit in termen van mensen of middelen behoeven te reserveren voor inwerkingtreding en toepassing van het WBS-verdrag. De, overigens geringe, kosten bij de Registratiekamer worden binnen de desbetreffende begroting gedragen.

II. Artikelsgewijze toelichting

TITEL I. Algemene bepalingen

In artikel 1, eerste lid, worden de begrippen voorkomen, opsporen, vervolgen en bestraffen van inbreuken op douanevoorschriften gebruikt. In het verdrag van Napels werd in het eerste artikel op vergelijkbare wijze melding gemaakt van voorkoming, opsporing en bestrijding van strafbare feiten. De werkzaamheden betreffende wederzijdse bijstand en samenwerking op basis van het WBS-verdrag behoren in het Nederlandse recht tot controletaken en de opsporingstaken van de douaneadministratie. De controletaken, die betrekking hebben op het voorkomen van in breuken op douanevoorschriften, en de opsporingstaken worden verricht door de douane en de FlOD. Vervolgen is de taak van het Openbaar Ministerie. Opsporen en vervolgen behoren tot de strafrechtelijke wetshandhaving. Bestrijden is een overkoepelend begrip dat zowel op strafrechtelijke als niet-strafrechtelijke taken betrekking heeft.

In artikel 1, tweede lid, is bepaald dat het WBS-verdrag geen afbreuk doet aan bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Dit strekt ertoe een verband te leggen tussen de wederzijdse bijstand op douanegebied in strafzaken en de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. In de EU-regelgeving op douanegebied is gekozen voor het onderscheid wederzijdse bijstand tot bestrijding van inbreuken op nationale douanevoorschriften en die op communautaire douanevoorschriften. Voorkoming en opsporing van inbreuken op nationale douanevoorschriften valt binnen het bereik van het WBS-verdrag. Wederzijdse bijstand bij voorkoming en opsporing van inbreuken op communautaire douanevoorschriften valt binnen tot het bereik van de Verordening (EG) nr. 515/97. In deze verordening is vermeld dat de toepassing ervan de regels inzake strafrechtelijke vervolging en wederzijdse rechtshulp in strafzaken onverlet laat (artikel 51).

In artikel 2 wordt bepaald dat het WBS-verdrag de verdeling van de bevoegdheden tussen wetshandhavingsdiensten in lidstaten onverlet laat. Een douaneadministratie mag op grond van het WBS-verdrag alleen over de grenzen optreden, onder omstandigheden waarin deze in eigen land ook bevoegd zou zijn.

Artikel 3, eerste lid, bevestigt de betekenis van het WBS-verdrag als een verdrag op het gebied van wederzijdse bijstand en samenwerking in strafzaken waarvan de toepassing afhangt van de nationale bepalingen inzake strafprocesrecht ter zake. In het tweede lid, dat op Nederlands verzoek is opgenomen, is vastgelegd dat deze autoriteit bepaalt of bij dat onderzoek het WBS-verdrag of toepasselijke verdragen betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken worden gebruikt. Hierdoor is de leidende positie van het Openbaar Ministerie als justitiële autoriteit bij een strafrechtelijk onderzoek gewaarborgd.

Het toepassingsbereik van het WBS-verdrag hangt in de eerste plaats af van de definitie van douanevoorschriften. Volgens artikel 4, eerste en tweede lid, worden douanevoorschriften onderscheiden naar nationale douanevoorschriften en communautaire douanevoorschriften. Het voor het verdrag essentiële deel van de definitie van nationale douanevoorschriften is: «de ... bepalingen van een lidstaat ter uitvoering waarvan de douaneadministratie van deze lidstaat geheel of gedeeltelijk bevoegdheid bezit met betrekking tot ... het grensoverschrijdende verkeer van goederen die zijn onderworpen aan verboden, beperkingen of controlemaatregelen ...». Door de woorden 'of gedeeltelijk' kunnen bepalingen van een lidstaat waar de douaneadministratie mede een taak heeft bij de uitvoering, tevens door de autoriteit die de uitvoering van deze bepalingen als hoofdtaak heeft, met behulp van het WBS-verdrag worden gehandhaafd. Overigens is de in het WBS-verdrag gebruikte omschrijving van douaneadministratie anders dat hetgeen in EG-regelgeving gebruikelijk is. In communautaire voorschriften zijn douaneadministraties enkel de douanediensten terwijl douaneautoriteiten de autoriteiten zijn die zijn belast met de uitvoering van de betreffende communautaire douanevoorschriften, hetgeen ruimer is. In het WBS-verdrag daarentegen zijn douaneadministraties de douaneautoriteiten alsmede de andere autoriteiten die belast zijn met de toepassing van dit verdrag, hetgeen een nog ruimere omschrijving is. Daarnaast kan bij artikel 4, eerste lid, eerste streepje, over het begrip grensoverschrijdend verkeer van goederen worden opgemerkt dat de betreffende nationale voorschriften zowel betrekking hebben op het goederenverkeer tussen de lidstaten onderling als tussen de lidstaten en derde landen.

Wederzijdse bijstand wordt in artikel 4, vierde lid, omschreven als het verlenen van bijstand tussen douaneadministraties. Bijstand als zodanig wordt niet gedefinieerd maar in de Titels II en III over bijstand op verzoek en op eigen initiatief wordt hieraan een uitwerking gegeven. De betreffende uitvoerende werkzaamheden worden verricht door een onder de Directie Douane van het Ministerie van Financiën ressorterende eenheid, het Douane Informatie Centrum (zie verder de toelichting bij artikel 5).

Het toepassingsbereik van het WBS-verdrag hangt in de tweede plaats af van de definitie van douaneadministraties. Douaneadministraties in de zin van het WBS-verdrag worden volgens artikel 4, zevende lid, gedefinieerd als «de douaneautoriteiten van de lidstaten alsmede de andere autoriteiten die belast zijn met de toepassing van deze overeenkomst». Als douaneautoriteit voor Nederland wordt aangewezen de Belastingdienst. De delen van de Belastingdienst die in de regel optreden als de Nederlandse douaneautoriteit zijn de Douane en de FIOD. De Douane verricht de controletaken en de FIOD de opsporingstaken van de Belastingdienst op douanegebied. Daarnaast kunnen ook andere delen van de Belastingdienst, bijvoorbeeld de Directie Grote Ondernemingen, als douaneautoriteit optreden. Douaneadministraties kunnen tevens andere autoriteiten zijn, zoals bijvoorbeeld de Algemene Inspectie Dienst (AlD) en de Economische Controle Dienst (ECD) of de politie. Dit geeft aan dat het begrip douaneadministratie open is gedefinieerd. Bij nationale douanevoorschriften waar de douaneautoriteit geheel bevoegd is en bij alle communautaire douanevoorschriften gaat het om voorschriften in verband met de invoer, de uitvoer en de doorvoer van goederen en om voorschriften die betrekking hebben op de controletaken van de douaneautoriteit. Bij de communautaire douanevoorschriften op fiscaal gebied gaat het om de taken van de douaneautoriteit bij heffing en inning van douanerechten, accijnzen en BTW bij invoer en tevens om de voorschriften in verband met het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Bij de nationale douanevoorschriften op het gebied van belastingen gaat het om de niet-geharmoniseerde accijnzen.

Grensoverschrijdende samenwerking wordt in artikel 4, negende lid, omschreven als samenwerking tussen douaneadministraties met overschrijding van de grenzen van afzonderlijke lidstaten. Dit krijgt een rechtsgrondslag in Titel IV over bijzondere vormen van samenwerking. In de toelichting daarbij wordt ingegaan op de daartoe in Nederland bevoegde douaneadministratie.

Ter uitvoering van artikel 5 wordt voor de toepassing van het WBS-verdrag voor Nederland binnen de douaneautoriteit als centrale coördinatiedienst het onder de Belastingdienst/Directie Douane te Rotterdam ressorterende Douane Informatie Centrum (DIC) aangewezen. Het DIC is belast met het ontvangen en verzenden van de verzoeken om wederzijdse bijstand en het coördineren van de wederzijdse bijstand. In het tweede lid wordt voor Nederland rechtstreekse samenwerking toegestaan door andere eenheden van de douaneautoriteit dan de genoemde centrale coördinatiedienst. Dat zijn de onder de Directie Douane ressorterende Douanedistricten en de vestigingen van de FIOD. Wanneer rechtstreekse samenwerking plaats vindt, wordt het DIC daarvan op de hoogte gesteld. Het DIC mag zowel mondelinge als schriftelijke inlichtingen verstrekken. Andere autoriteiten dan de douaneautoriteit, zoals de politie, dienen voor toepassing van het WBS-verdrag gebruik te maken van tussenkomst van het DIC.

In artikel 6 wordt vermeld dat op douanegebied uitwisseling van verbindingsfunctionarissen tussen lidstaten kan plaatsvinden. Nederland heeft douaneverbindingsfunctionarissen in Bonn, Brussel, Londen en Parijs, terwijl Den Haag standplaats is voor dergelijke functionarissen uit Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk alsmede voor een vertegenwoordiger van de Noordse landen.

TITEL II. Bijstand op verzoek

De bepalingen in Titel II zijn voor de douaneadministraties standaardbepalingen en komen in andere bewoordingen al in het verdrag van Napels voor. In deze Titel zijn de bewoordingen van Verordening (EG) nr. 515/97 overgenomen. Hierdoor gelden gelijke bepalingen ten aanzien van wederzijdse bijstand voor zowel communautaire als nationale douanevoorschriften. Het belang van deze bepalingen is de verplichting tot wederzijdse bijstand die op de lidstaten rust.

Als nadere toelichting op artikel 11 inzake uitoefening van toezicht kan het volgende worden opgemerkt. Het verzoek om het uitoefenen van een bijzonder toezicht op goederen, evenals op vervoermiddelen of plaatsen, betreft de uitvoering van controle- of opsporingstaken door de douane. Waar in dit artikel sprake is van bijzonder toezicht op personen ten aanzien van wie ernstige vermoedens bestaan dat zij betrokken zijn bij inbreuken, zal het in de regel om een vorm van observatie en de uitvoering van opsporingstaken gaan en derhalve een strafzaak betreffen. Dit gebeurt naar Nederlands recht onder leiding van het Openbaar Ministerie.

In artikel 12, tweede lid, is sprake van het aanwezig zijn bij een onderzoek van functionarissen van een andere lidstaat. Dit betreft geen grensoverschrijdende samenwerking in de zin van het WBS-verdrag omdat het gaat om een adviserende bevoegdheid en niet om de uitoefening van operationele bevoegdheden, zoals bedoeld in Titel IV. Deze bepaling verleent een douaneadministratie geen bevoegdheid om in een andere lidstaat zelfstandig op te treden.

TITEL III. Bijstand op eigen initiatief

Ook Titel III bevat voor de douaneadministraties standaardbepalingen. Wat betreft artikel 16 geldt als nadere toelichting op de betekenis van «bijzonder toezicht uitoefenen op personen» hetzelfde als boven bij artikel 11 reeds is vermeld.

TITEL IV. Bijzondere vormen van samenwerking

Titel IV is de belangrijkste vernieuwing van het WBS-verdrag ten opzichte van zowel het verdrag van Napels als de Verordening (EG) nr. 515/97 omdat maatregelen als in deze titel voorzien op douanegebied nog niet waren getroffen. De maatregelen in deze titel betreffen strafrechtelijke opsporingshandelingen. Twee bepalingen, die zijn ontleend aan de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst, zijn aangepast aan de definities en taken van de douaneadministraties. Dit betreft de artikelen 20 en 21 over grensoverschrijdende achtervolging en grensoverschrijdende observatie. De toelichting op de regeling in de memorie van toelichting bij de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst is op overeenkomstige wijze ook van toepassing bij het WBS-verdrag (kamerstukken II 1990/91, 22 140, nr. 3, blz. 26–28).

In artikel 19 zijn de beginselen van grensoverschrijdende samenwerking neergelegd. De coördinatie van de grensoverschrijdende samenwerking berust bij de centrale coördinatiedienst voor Nederland, het DIC. Het DIC vervult reeds een coördinerende rol bij de wederzijdse bijstand en bij de gezamenlijke douanetoezichtsoperaties in EU-kader. De operationele uitvoering van grensoverschrijdende samenwerking zal gebeuren door de FIOD dan wel onder verantwoordelijkheid van de FIOD, onder de voorwaarden zoals beschreven in de artikelen 20 tot en met 24 en binnen de bevoegdheden die op grond van Nederlandse recht aan de FIOD zijn toegekend. In het tweede lid van artikel 19 worden een viertal categorieën inbreuken op douanevoorschriften genoemd waarop de grensoverschrijdende samenwerking mag worden toegepast. Naar Nederlands recht gaat het bij onderdeel a) met name om illegale handel in drugs en wapens volgens de Opiumwet (Stb. 1928,167), de Wet wapens en munitie (Stb. 1997, 292) en het Uitvoeringsbesluit strategische goederen (Stb. 1963, 128), bij onderdeel b) om handel in precursoren volgens de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (Stb. 1995, 258), en bij onderdeel d) om alle andere handel in verboden goederen. Daarnaast worden inbreuken op fiscaal gebied bij onderdeel c) onder de toepassing van Titel IV gebracht, waar het gaat om grensoverschrijdende handel in belastbare goederen waarbij belastingplicht wordt ontweken (namelijk douanerechten, BTW en accijnzen) of wordt getracht op onrechtmatige wijze een financiële vergoeding te krijgen die verband houdt met de invoer of uitvoer van goederen.

Op grond van artikel 20 zal de FIOD bevoegd zijn tot grensoverschrijdende achtervolging indien een persoon wordt achtervolgd die bij een van bovenstaande inbreuken op heterdaad wordt betrapt en die kan worden bestraft met een gevangenisstraf van tenminste een jaar. Artikel 20 van het WBS-verdrag wordt toegepast op overeenkomstige wijze als artikel 41 van de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst, dat aan deze bepaling ten grondslag heeft gelegen. De reikwijdte van artikel 20 van het WBS-verdrag is ruimer dan bij Schengen doordat ook belastbare goederen, precursoren en andere verboden goederen onder het onderhavige verdrag zijn gebracht. Daarbij zij opgemerkt dat de genoemde Schengen-bepaling voor FlOD-ambtenaren in beginsel de mogelijkheid tot grensoverschrijdende achtervolging opende voor wat betreft bevoegdheden die ongeveer samenvallen met inbreuken genoemd onder a) en onder voorwaarden die bij passende bilaterale akkoorden dienden te worden vastgesteld. Vanwege de beperking tot een deel van de inbreuken op douanevoorschriften, zijn dergelijke aanvullende akkoorden met Duitsland en België echter niet gesloten. Daarom is door de FlOD van de betreffende Schengen-bepaling geen gebruik gemaakt. Het vereiste van passende bilaterale akkoorden onder Schengen is bij het WBS-verdrag ondervangen doordat daar van de lidstaten bij ondertekening is gevraagd aan te geven op welke wijze het achtervolgingsrecht dient te worden toegepast. In de door Nederland af te leggen verklaring inzake grensoverschrijdende achtervolging met betrekking tot de gemeenschappelijke grens van Nederland met België, wordt aangesloten bij de in de inleiding vermelde Benelux-overeenkomst aangaande uitlevering en de rechtshulp in strafzaken, voor wat betreft de categorieën inbreuken bedoeld onder a), b) en d). Hier geldt een zone van tien kilometer aan weerszijden van de grens waar achtervolging kan plaats vinden. Voor de inbreuken bedoeld onder c) wordt verwezen naar de genoemde regelgeving voor belastbare goederen onder de Benelux-overeenkomst inzake de administratieve en strafrechtelijke samenwerking en het aanvullende Protocol daarbij. Op grond daarvan gelden met betrekking tot belastbare goederen tussen Nederland en België ten aanzien van grensoverschrijdende achtervolging over en weer geen beperkingen van afstand. In de door Nederland af te leggen verklaring inzake grensoverschrijdende achtervolging met betrekking tot de gemeenschappelijke grens van Nederland met DuitsIand, wordt het achtervolgingsrecht door Nederland beperkt tot een zone van tien kilometer langs de grens, net zoals bij Schengen. Duitsland hanteert geen beperkingen van afstand voor achtervolging op het Duitse grondgebied, evenals bij de toepassing van de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst.

Artikel 21 van het WBS-verdrag voorziet in de mogelijkheid van grensoverschrijdende observatie en artikel 22 in gecontroleerde aflevering. De FIOD zal bevoegd zijn tot grensoverschrijdende observatie en tot gecontroleerde aflevering op grond van het WBS-verdrag, na toestemming van de landelijk officier van justitie belast met grensoverschrijdende criminaliteit. Artikel 21 zal worden toegepast op overeenkomstige wijze als artikel 40 van de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst, dat aan deze bepaling ten grondslag heeft gelegen. Beide vormen van samenwerking zullen worden toegepast onder leiding van het Openbaar Ministerie, uitsluitend met toestemming van de (landelijk) officier van justitie en onder de wettelijke voorwaarden voor het gebruik van deze bijzondere opsporingsbevoegdheden. Daarnaast zal de politie, als douaneadministratie in de zin van het verdrag, in voorkomende gevallen bevoegd zijn tot toepassing van de beide bepalingen. Met inachtneming van het Nederlandse recht zullen de douaneadministraties van andere lidstaten op Nederlands grondgebied deze bevoegdheden kunnen uitoefenen.

Artikel 23 van het WBS-verdrag voorziet in de mogelijkheid van infiltratie. In beginsel zal de FIOD infiltratie kunnen toepassen. Het voornemen bestaat echter vooralsnog niet om de Belastingdienst van infiltratie gebruik te laten maken, ofschoon het verdrag daarin wel voorziet. Onder omstandigheden kunnen politiefunctionarissen aan infiltratie deelnemen of medewerking daaraan verlenen op basis van dit verdrag. Zij doen dit dan op basis van het feit dat ook politiefunctionarissen kunnen optreden als functionarissen van de douaneadministratie in de zin van het WBS-verdrag. Ook infiltratie zal worden toegepast onder de wettelijke voorwaarden voor het gebruik van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid. Bevoegde autoriteiten van andere lidstaten zullen onder de geldende wettelijke voorwaarden deze vorm van samenwerking op Nederlands grondgebied kunnen toepassen.

Op basis van artikel 24 zal de FIOD, eventueel samen met andere Nederlandse douaneadministraties zoals de douane dan wel de politie of beide, gemeenschappelijke bijzondere onderzoeksteams kunnen oprichten samen met de douaneadministraties van andere lidstaten. Doel van een dergelijk onderzoeksteam is de versterking van de coördinatie van een onderzoek. Deelname aan een onderzoeksteam verleent geen operationele bevoegdheid buiten de eigen lidstaat. De leiding van het team berust bij een functionaris uit de lidstaat waar het team zich bevindt.

TITEL V. Gegevensbescherming

Artikel 25 ziet op de bescherming van persoonsgegevens die de douaneadministraties op basis van het verdrag uitwisselen. Het recht met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens was op internationaal niveau de afgelopen jaren sterk in beweging. Dit heeft ook zijn weerslag gehad op de onderhandelingen over artikel 25. Het op 28 januari 1981 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (Trb. 1988, 7) (hierna te noemen het Verdrag van Straatsburg) is door alle lidstaten van de EU bekrachtigd. Het Verdrag van Straatsburg ziet enkel op de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens. De Wet persoonsregistraties, die mede uitvoering geeft aan dit verdrag, heeft een ruimere strekking daar deze wet ook van toepassing is op niet-geautomatiseerde persoonsregistraties. In lijn daarmee hechtte Nederland eraan dat bij de niet-geautomatiseerde gegevensuitwisseling op grond van het onderhavige verdrag de bescherming van persoonsgegevens op het niveau van het Verdrag van Straatsburg wordt gewaarborgd. Dit is in artikel 25 vastgelegd.

Artikel 25, eerste en derde lid, bereikt deze bescherming door het beschermingsniveau van het Verdrag van Straatsburg te combineren met de definities van «persoonsgegevens» en «verwerking van persoonsgegevens» uit de Richtlijn (EG) nr. 95/46 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281), hierna: de richtlijn. Deze laatste definitie omvat mede de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens. Overigens bleef ondanks de totstandkoming van de richtlijn de regeling in artikel 25 noodzakelijk nu de samenwerking op basis van het onderhavige verdrag niet onder de werkingssfeer van de richtlijn valt.

De richtlijn wordt in Nederland geïmplementeerd door middel van het bij koninklijke boodschap van 14 februari 1998 ingediende voorstel van wet houdende regels inzake de bescherming van persoonsgegevens (Wet bescherming persoonsgegevens). Deze zal de Wet persoonsregistraties vervangen. In de navolgende toelichting wordt de verhouding tussen het onderhavige verdrag en de nationale wetgeving toegelicht aan de hand van de tekst van voornoemd voorstel van wet. Bij de implementatie van de richtlijn heeft Nederland ervoor gekozen om douanesamenwerking op basis van titel VI van het EU-verdrag niet uit te zonderen van de werkingssfeer van de Wet bescherming persoonsgegevens. Deze keuze is neergelegd in artikel 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Dit heeft tot gevolg dat waar artikel 25 van het onderhavige verdrag nationale regelgeving vereist ter waarborging van deze bescherming, de Wet bescherming persoonsgegevens hierin voorziet. Waar daarentegen de in artikel 25 getroffen regeling de rechten zoals toegekend in de Wet bescherming persoonsgegevens inperkt, gaat de regeling in het onderhavige verdrag voor. Overigens is dit slechts in zeer beperkte mate het geval. Hierna zal dit, waar dit het geval is, worden toegelicht.

Artikel 25 beperkt zich er niet toe te verzekeren dat de bepalingen van het Verdrag van Straatsburg worden toegepast. Het eerste lid voorziet tevens in de mogelijkheid dat in het belang van de bescherming van de gegevens een lidstaat overeenkomstig het tweede lid voorwaarden kan opleggen met betrekking tot de verwerking door een andere lidstaat van de gegevens die deze heeft ontvangen. Daarnaast geeft artikel 25, tweede lid, een regeling voor de samenwerking tussen de lidstaten bij de bescherming van persoonsgegevens.

In het kader van de samenwerking zoals deze in dit verdrag wordt voorzien is het mogelijk dat de douaneadministraties gebruik maken van het DIS (Douane Informatie Systeem). In de eerste ontwerpen voor het verdrag stonden voorstellen voor het DIS, maar later is besloten om het DIS in een afzonderlijk verdrag uit te werken. De DIS-Overeenkomst bevat een eigen regeling voor de bescherming van persoonsgegevens. Derhalve wordt in de aanhef van het tweede lid bepaald dat het onderhavige artikel het bepaalde in de DIS-Overeenkomst onverlet laat.

Wezenlijk onderdeel van iedere regeling voor de bescherming van persoonsgegevens is het voorkomen van oncontroleerbare verspreiding en gebruik van persoonsgegevens. Artikel 25, tweede lid, onder a, bepaalt dat de persoonsgegevens alleen gebruikt mogen worden voor het in artikel 1, eerste lid, genoemde doel. Nu dit doel mede de vervolging en bestraffing van inbreuken op douanevoorschriften omvat zal het regelmatig nodig zijn dat de douaneadministraties, om dit doel te verwezenlijken, de gegevens ter beschikking stellen aan de autoriteiten die belast zijn met de vervolging alsmede aan gerechtelijke autoriteiten. Het tweede lid, onder a, bepaalt dat dit toegestaan is. Aldus wordt voorkomen dat in ieder afzonderlijk geval toestemming gevraagd moet worden. Gebruik van persoonsgegevens voor andere doeleinden blijft afhankelijk van de toestemming van de autoriteit die de gegevens heeft verstrekt.

Artikel 25, tweede lid, onder e, bepaalt dat de verstrekkende en de ontvangende autoriteit gehouden zijn de betrokken persoon op diens verzoek te informeren over de gegevens die over hem zijn verstrekt en over het doel waarvoor zij zullen worden gebruikt. Nadere nationale wetgeving ter verzekering van dit recht is niet nodig, nu waar het de Nederlandse douaneadministratie betreft dit recht van betrokkene reeds verzekerd is door artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Artikel 25, tweede lid, onder e, van het verdrag perkt dit recht wel in: de informatieverplichting komt te vervallen wanneer na onderzoek blijkt dat het algemeen belang dat de informatie niet wordt gegeven, zwaarder weegt dan het belang van de betrokken persoon om informatie te ontvangen. Gezien het feit dat het doel van het onderhavige verdrag de voorkoming, opsporing en vervolging van inbreuken op douanewetgeving is, wordt het begrip algemeen belang in artikel 25, tweede lid, onder e, voor Nederland verder geconcretiseerd in artikel 43, onder b en d, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarin wordt de mogelijkheid geboden kennisname te beperken in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten alsmede in het belang van het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. Artikel 25, tweede lid, onder e, bepaalt voorts dat het recht van de betrokkene op informatie over de gegevens die over hem zijn verstrekt wordt bepaald overeenkomstig de nationale wetten, voorschriften en procedures van de lidstaat op het grondgebied waarvan om de informatie wordt verzocht. Aangezien het verdrag alleen voorziet in de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek bij de autoriteit die hierbij ofwel als verstrekker dan wel als ontvanger is opgetreden, zijn verzoeken die op Nederlands grondgebied worden gedaan altijd gericht tot Nederlandse autoriteiten. Omdat de Wet bescherming persoonsgegevens, zoals hiervoor geconstateerd, reeds aanvullend van toepassing is op gegevensuitwisseling door Nederlandse autoriteiten in het kader van de douanesamenwerking is het niet meer nodig om de relevante bepalingen van die wet middels het onderhavige wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Artikel 25, tweede lid, onder i, legt de verantwoordelijkheid voor de controle op de naleving bij de lidstaat. De keuze om deze controle al dan niet aan diezelfde autoriteit op te dragen die in de lidstaten toezicht houdt op het DIS wordt aan de lidstaten gelaten. Deze keuzemogelijkheid werd aan partijen gelaten nu enerzijds het Verdrag van Straatsburg geen onafhankelijke controleautoriteit vereist en anderzijds de richtlijn, die wel een onafhankelijke controleautoriteit vereist, zijn werkingssfeer niet uitstrekt tot de samenwerking onder Titel VI van het EU-verdrag. In Nederland is het College bescherming persoonsgegevens reeds aangewezen als de controleautoriteit die toezicht houdt op het DIS. Aangezien er een nauw verband bestaat tussen het DIS en de samenwerking op basis van het onderhavige verdrag, ligt het voor hand het College bescherming persoonsgegevens ook met het toezicht op de naleving van artikel 25 te belasten. Daarnaast is er reeds voor gekozen om de huidige douanesamenwerking op basis van het verdrag van Napels niet in artikel 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens uit te zonderen van de toepassing van de Wet bescherming persoonsgegevens, en daarmee van het toezicht door het College bescherming persoonsgegevens. Er is geen aanleiding om ten aanzien van het onderhavige verdrag een andere keuze te maken. Nu de regeling in artikel 25, houdende een keuzemogelijkheid, als regeling in een verdrag voorrang heeft op de Wet bescherming persoonsgegevens is het noodzakelijk deze keuze opnieuw bij wet te bevestigen. De artikelen 3 en 4 van het onderhavige voorstel van wet voorzien hierin.

TITEL VI. Uitlegging van het verdrag

Bij artikel 26 over de uitlegging van het verdrag door het Hof van Justitie dient als nadere toelichting het volgende. De meeste lidstaten, waaronder Nederland, gaven de voorkeur aan een rol van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zodat op die manier de uniforme uitleg van het verdrag gewaarborgd zou zijn. Het Verenigd Koninkrijk achtte echter een bevoegdheid van het Hof van Justitie onwenselijk, in het bijzonder wanneer het om prejudiciële bevoegdheden op het gebied van wederzijdse rechtshulp in strafzaken zou gaan. Het bleek bij de totstandkoming van het Verdrag van Amsterdam in juni 1997 echter mogelijk om tot een oplossing te komen over de bevoegdheid van het Hof van Justitie voor besluiten op grond van Titel VI van het EU-verdrag (artikel 35 van het EU-verdrag). Omdat het Verdrag van Amsterdam vanaf de inwerkingtreding rechtskracht heeft en het WBS-verdrag hieraan voorafgaand tot stand is gekomen, diende niettemin een regeling voor het Hof van Justitie in het WBS-verdrag te worden opgenomen. Bovendien was een dergelijke regeling eerder ook getroffen bij de DIS-Overeenkomst, namelijk het op 29 november 1996 te Brussel tot stand gekomen Protocol, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de prejudiciële uitlegging, door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, van de Overeenkomst inzake het gebruik van informatica op douanegebied (Trb. 1997, 39) (hierna: het Hof-Protocol bij de DIS-overeenkomst). De reden voor een afzonderlijk Hof-Protocol bij de DIS-overeenkomst was gelegen in het latere tijdstip van totstandkoming dan van de DIS-Overeenkomst. Bij het WBS-verdrag kon de regeling voor het Hof van Justitie in een bepaling van het verdrag zelf worden neergelegd en voor een deel worden ontleend aan artikel 35 van het EU-verdrag inzake het Hof van Justitie. Nederland zal een verklaring afleggen, dat voor Nederland de bevoegdheid wordt aanvaard op de in artikel 26, vijfde lid, onder b) van het WBS-verdrag vastgestelde wijze. Dat betekent dat alle rechterlijke instanties in Nederland om een beslissing kunnen verzoeken. In het WBS-verdrag is niet vastgelegd dat lidstaten het recht kunnen voorbehouden in hun nationale recht te bepalen dat een nationale rechterlijk instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een vraag die in een bij die instantie aanhangige zaak wordt opgeworpen in verband met de geldigheid van het verdrag voor te leggen aan het Hof van Justitie. Een verklaring met die bewoordingen is wel opgenomen bij het Verdrag van Amsterdam (Verklaring: nr. 10). Ofschoon in het WBS-verdrag een dergelijke rechtsbasis ontbreekt, dient te worden ondervangen dat bij de uitlegging van de WBS-verdrag deze verplichting voor de rechterlijke instantie niet zou bestaan. Gezien de vaste Nederlandse lijn terzake is het daarom wenselijk dat wordt voorzien in een wettelijke basis voor de verplichting van de hoogste rechterlijke instantie tot het stellen van prejudiciële vragen. Gezien het directe verband met het WBS-verdrag is ervoor gekozen de wetgeving terzake in het onderhavige voorstel van wet op te nemen. Artikel 2 voorziet hierin.

TITEL VII. Toepassing en slotbepalingen

Met betrekking tot de voorlopige toepassing van het WBS-verdrag op grond van artikel 32 het volgende. Het voornemen bestaat de tot nu toe bij strafrechtelijke verdragen in EU-kader gevolgde praktijk te volgen en een verklaring als bedoeld in het vierde lid af te leggen.

Het verdrag van Napels wordt ingetrokken op de dag dat het WBS-verdrag in werking treedt. Dit is vastgelegd in artikel 32, zesde lid, van het verdrag. De goedkeuring van het onderhavige voorstel van wet betreft derhalve tevens de intrekking van het verdrag van Napels.

III. Bescherming van persoonsgegevens

Op grond van artikel 3 is de Registratiekamer belast met het toezicht op de naleving van het in artikel 25 van onderhavige Overeenkomst bepaalde. De nationale wetgeving heeft de douanesamenwerking in het kader van Titel VI het EU-verdrag niet uitgezonderd van het toezicht van zowel de Registratiekamer onder de Wet persoonsregistraties alsook het College bescherming persoonsgegevens onder de Wet bescherming persoonsgegevens. Echter, het onderhavige verdrag heeft, als verdrag, voorrang op deze nationale wetgeving. Nu het onderhavige verdrag de lidstaten uitdrukkelijk de vrijheid laat om dit toezicht al dan niet op te dragen aan een onafhankelijke autoriteit, is een aanwijzing van de onafhankelijke autoriteit noodzakelijk. Zowel artikel 37, zesde lid, van de Wet persoonsregistraties alsook artikel 52, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens eisen dat taken alleen bij wet aan de Registratiekamer respectievelijk het College bescherming persoonsgegevens worden opgedragen. Artikel 3 voorziet hierin.

Het bij koninklijke boodschap van 14 februari 1998 ingediende voorstel van wet houdende regels inzake de bescherming van persoonsgegevens (Wet bescherming persoonsgegevens) maakt het noodzakelijk om voor de verwijzingen naar de Registratiekamer en de Wet persoonsregistraties in artikel 3 van het onderhavige voorstel van wet een samenloopbepaling op te nemen. Artikel 4 voorziet hierin.

IV. Koninkrijkspositie

Het verdrag zal wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden alleen gelden voor Nederland.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

D. A. Benschop

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven