26 865
Voorstel van wet van het lid Van de Camp tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet wapens en munitie in verband met de bestrijding van wapengeweld

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 8 juni 2000

De vaste commissies voor Binnenlandse Zaken1 en voor Justitie2, belast met het voorbereidend onderzoek van dit initiatiefvoorstel van wet, hebben de eer van hun bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de initiatiefnemer de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, achten de commissies de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse en waardering kennis genomen van het initiatief van het lid Van de Camp. Het verdient zeker aanbeveling de wetgeving op dat gebied aan te passen. Bestrijding van illegaal wapenbezit engebruik verdient ook politiek een hoge prioriteit. Als afsluiting van de reeks debatten over geweld op straat heeft minister president Kok op 2 november 1998 in Leeuwarden onder andere het volgende gezegd:

«We hebben in het bijzonder, wanneer zich dramatische gebeurtenissen voordeden, kunnen zien hoe breed de maatschappelijke verontwaardiging was over uitingen van geweld op straat. Het onmenselijk leed dat slachtoffers of nabestaanden van slachtoffers wordt aangedaan vervult mensen met diepe ontzetting». «Mensen weten en voelen dat ze ook zelf slachtoffer zouden kunnen zijn of dat familieleden of vrienden een dergelijk dramatisch lot zou kunnen treffen. Mensen komen tegen het toenemend geweld in verzet»

«Onveiligheidsgevoelens hebben grote gevolgen voor het gedrag en de ontwikkeling van mensen als vrije individuen. Gevoelens van onveiligheid belemmeren de vrijheid en ontplooiing van mensen in de kern. In onze rechtsstaat moeten burgers kunnen vertrouwen op veiligheid en bescherming van de overheid. Dat is een kerntaak».

Het scheppen van veilige en leefbare wijken is een doel dat van harte moet worden toegejuichd, toch hebben de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen en opmerkingen.

De burgemeester kan een bepaald gebied aanwijzen. In de memorie van toelichting bedoelt de indiener daarmee:

– gebieden met een concentratie van uitgaansgelegenheden;

– grote sportmanifestaties;

– gebieden met voortdurende drugsoverlast.

Daarmee wordt dus meer bedoeld dan het beperken van geweld in en rond uitgaansgebieden. Kan de indiener aangeven waarom hij zowel de grote sportmanifestaties en de gebieden met voortdurende drugsoverlast op gelijke wijze wil behandelen als de gebieden met een concentratie van uitgaansgebieden?

De Raad van State heeft nogal principieel en indringend commentaar gegeven, welk commentaar niet op alle terreinen door de indiener is verwerkt in het initiatief. Het leidt bij de leden van de PvdA-fractie tot de volgende vragen.

Is de indiener het eens met de stelling van de Raad van State dat het niet juist lijkt dat gebieden waar dergelijke activiteiten (veel) voorkomen als zodanig een dergelijk risico met zich mee brengt.

In welke mate kan de indiener het probleem van de beschadiging van de publieke opinie, en alle gevolgen van dien, voorkomen als concentratie van uitgaansgelegenheden en sportmanifestaties in het algemeen worden benoemd als «veiligheidsrisicogebied»?

Bestaat volgens de indiener niet een reëel gevaar dat door de globale omschrijving van de gebieden in principe alles onder de aanwijzing kan vallen en dat bovendien door de globale omschrijving van plaats tot plaats verschillend wordt opgetreden?

In het voorstel wordt geen beperking in tijd van de aanwijzing aangegeven. Het zal zo «kort mogelijk» moeten zijn. Er zijn geen voorstellen over de controle van de tijdsspanne en in het voorstel is geen mogelijkheid opgenomen om de duur van de aanwijzing te toetsen. De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de indiener denkt te kunnen voorkomen dat een aanwijzing langer dan strikt noodzakelijk duurt.

De burgemeester bepaalt op eigen gezag, zonder verplicht overleg met de officier van justitie.

In het voorstel wordt overleg met de officier van justitie weliswaar wenselijk geacht maar niet verplicht gesteld omdat snel optreden soms gewenst is.

Deze leden vragen waarom het, ook bij een spoedeisende situatie, niet mogelijk is om op het moment dat de burgemeester een dergelijke maatregel overweegt, hij verplicht overleg met de officier van justitie dient te plegen. De burgemeester neemt immers een dergelijke maatregel op basis van overleg met de politie en gedurende dat overleg is ook raadpleging van de officier van justitie mogelijk en dient dan ook dwingend te worden voorgeschreven, zo zijn deze leden van mening.

De democratische controle van de gemeenteraad wordt eerst achteraf mogelijk in het voorstel van de indiener. De aan het woord zijnde leden vragen de indiener of de discussie over de betrokkenheid van de gemeenteraad met politieaangelegenheden niet laat zien dat met name hier sprake is van een democratisch gat.

Vervolgens vragen deze leden of die constatering het niet ongewenst maakt dat de macht om tot een aanwijzing over te gaan, waardoor o.a. preventief gefouilleerd kan worden, bij één functionaris (de burgemeester) wordt gelegd en dat dit uit democratisch oogpunt absoluut ongewenst is?

Volgens het voorstel moet een «aanleiding» bestaan om tot aanwijzing of onderzoek over te kunnen gaan. Dat is een ruimer begrip dan «vermoeden». De directe relatie met gepleegde of dreigende vuurwapendelicten wordt dus losgelaten. Maar er zal een «aanleiding» moeten zijn.

Is de indiener niet van mening dat ook het begrip «aanleiding» zal leiden tot juridische procedures en onrechtmatig handelen Het arrest Millinxbuurt laat duidelijk (volgens de huidige wetgeving) zien dat het enkele feit dat zich in een wijk in vijf jaar tijd geweldsdelicten hebben voorgedaan niet is aan te merken als een voldoende concrete aanwijzing dat een strafbaar feit waarbij wapens worden gebruikt, zal worden gepleegd. Is de indiener niet van mening dat het feit dat een «aanleiding» moet bestaan, het onmogelijk maakt dat op basis van dit voorstel in één aktie een groot aantal mensen collectief kan worden gefouilleerd, zonder dat er sprake is van een individuele «aanleiding»?

De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met de analyse van de indiener. Ondanks dat de andere vormen van criminaliteit dalen, is het aantal geweldsdelicten nog steeds een grote zorg. Dit geldt voor uitgaansgebieden maar ook voor sommige buurten in de (grote) steden, zoals de Millinxbuurt in Rotterdam.

Zij zijn dan ook geen tegenstander van strengere regelgeving met betrekking tot de aanpak van illegaal wapenbezit en -geweld indien dit noodzakelijk is. Deze leden zijn hier echter tegen als dit alleen maar kan indien dit gebeurt zonder voldoende waarborg tegen te ruim gebruik van deze wetgeving. De juridische waarborgen tegen willekeurig gebruik van dergelijke wetgeving zijn een voorwaarde.

De leden van de VVD-fractie hebben vanwege de hiervoor genoemde voorwaarde enige vragen over de voorgestelde wetswijzigingen, zowel in algemene zin als met betrekking tot enige specifieke zaken.

De eerste vraag is hoe de indiener de voorgestelde wetswijzigingen ziet in verhouding tot door de regering aangekondigde maatregelen voor de aanpak van illegaal wapenbezit en -geweld( zie 26 494)?

Hoe ziet de indiener zijn wetswijzigingen in verhouding tot de reeds in de Millinxbuurt genomen maatregelen? Dit geldt zowel voor de maatregelen genomen door de politie Rotterdam-Rijnmond als de door de (deel)gemeente geinitieerde verbeteringen van de buurt.

Ziet de indiener zijn voorstel als vervangend of als aanvullend op de hierboven genoemde (aangekondigde) maatregelen? Ziet de indiener zijn voorgestelde wijzigingen nog wel als noodzakelijk?

Moeten de voorgestelde wetswijzigingen worden beschouwd als een ultimum remedium gezien het vergaande karakter daarvan of voor «alledaags» gebruik gezien de nood in sommige gebieden?

Bij hoeveel geweldsincidenten en welke mate van geweld kan een burgemeester overgaan tot het aanwijzen van een veiligheidsrisicogebied?

Wat bedoelt de indiener bij de wijziging Wet wapens en munitie met een redelijk vermoeden? Wanneer is iemand verdacht? De directe relatie met gepleegde of dreigende vuurwapendelicten in de huidige Wet wapens en munitie lijkt toch concreter dan enkel het mogelijk aanwezig zijn van illegale wapens.

Wat betreft de wetsteksten zelf; waarom plaatst de indiener de voorgestelde toevoeging bij artikel 174 Gemeentewet? Ligt een toevoeging aan artikel 172 Gemeentewet niet meer voor de hand? Artikel 172 Gemeentewet gaat immers specifiek in op de handhaving van de openbare orde, terwijl artikel 174 van een meer algemene strekking is.

Waarom kiest de indiener in artikel 174 b, tweede lid, niet voor het hanteren van een begrensde tijd met de mogelijkheid tot verlenging in plaats van dit volledig over te laten aan de desbetreffende burgemeester?

De leden van de CDA-fractie nemen met grote belangstelling en instemming kennis van het wetsvoorstel. Deze leden vinden dat naast een mentaliteitsverandering ook aanvullende instrumenten nodig zijn voor het bestrijden van geweld en criminaliteit. Kan de initiatiefnemer de relatie met de wetsvoorstellen bestuurlijk- en strafrechtelijk ophouden weergeven?

Zij onderschrijven het feit dat veiligheidsfouillering geen zelfstandige bevoegdheid is. De Wet wapens en munitie geeft slechts bevoegdheden als het gaat om het plegen van een strafbaar feit (artikel 50). Waaruit blijkt dat deze bevoegdheid onvoldoende is?

Deze leden hechten grote waarde aan het veiligheidsplan van een gemeente. In hoeverre dient volgens de initiatiefnemer het preventief fouilleren in veiligheidsgebieden een basis te vinden in het gemeentelijk veiligheidsplan?

In onder andere de Millinxbuurt in Rotterdam, Zuid-Oost in Amsterdam en de Bijlmer in Amsterdam is geexperimenteerd met bevoegdheden ook op het terrein van preventief fouilleren. De leden van de CDA-fractie vinden dat deze bevoegdheden niet experimenteel moeten worden toegepast, maar een wettelijke basis nodig hebben. In hoeverre draagt dit wetsvoorstel hieraan bij?

Zij vragen waarom de indiener niet gekozen heeft om ook fouilleren op drugs mogelijk te maken? Welke praktische en principiële argumenten heeft de indiener in dit kader?

Het is voor deze leden van groot belang dat de Raad van State zich in grote lijnen kan vinden in het voorstel. Wat betekent dit voor de opstelling van de regering ten aanzien van het voorstel preventief fouilleren, zo vragen de aan het woord zijnde leden. De leden behorende tot de CDA-fractie hebben er goede nota van genomen dat de regering aanvankelijk terughoudend was, maar maakt de redelijk positieve opstelling van de Raad van State dit anders?

Deze leden hebben kennis genomen van het feit dat de PvdA fractie ook een voorontwerp van wet inzake preventief fouilleren heeft ingediend. Heeft de indiener hierover met de indiener van dat voorstel contact gehad? Zo ja, wat is daarvan het resultaat? Is overwogen samen te werken?

Tenslotte vragen zij aan de indiener of een evaluatie is voorzien. Zij leggen de indiener de vraag voor of hij heeft overwogen een evalutatiebepaling op te nemen. Ook willen de leden van de CDA-fractie van de indiener vernemen (al dan niet via advies van de regering) of extra politiecapaciteit vanwege dit voorstel nodig is.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van wetsvoorstel van het lid Van de Camp tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet wapens en munitie in verband met de bestrijding van wapengeweld.

Met de indiener maken deze leden zich zorgen om het zinloos geweld dat zich in verschillende vormen manifesteert. Dat daartegen moet worden opgetreden staat ook voor deze leden vast. Evenwel vragen de leden van de D66-fractie of het voorliggende voorstel, en dan met name de voorgestelde wijziging van de Gemeentewet, daartoe de meest geschikte oplossing aanreikt.

Graag zouden de leden van de D66-fractie vernemen in hoeverre de voorgestelde bepalingen de door gemeenten en politie ervaren tekortkomingen in bevoegdheden wegnemen. Zij betwijfelen daarbij of voorgestelde bevoegdheden de onveiligheidsgevoelens van het publiek wel kunnen verminderen. Waar het gaat om scholen, uitgaansgebieden en sportevenementen lijkt dat alleen bereikt te kunnen worden door deze vrijwel permanent als «veiligheidsrisicogebied» aan te wijzen; dat kan toch niet de bedoeling zijn? Ook zouden deze leden graag vernemen hoe hij denkt dat de voorgestelde bevoegdheid het aantal wapendelicten kan helpen terugdringen.

De leden van de D66-fractie zouden ook graag en verduidelijking zien van de verhouding tussen het voorgestelde artikel 174b en de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet. Dit temeer daar de memorie van toelichting spreekt van «verstoring van de openbare orde dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan»; voor dergelijke situaties zijn toch bij uitstek de bevoegdheden van de artikelen 175 en 176 Gemeentewet bedoeld? Deze leden betwijfelen of ingeval van verstoring van de openbare orde de aanwijzing van een «veiligheidsrisicogebied» afdoende kan zijn. Een dergelijke situatie zal toch gauw om zwaardere of uitgebreidere maatregelen vragen, zo vermoeden zij.

Deze leden menen dat de voorgestelde bevoegdheid van de burgemeester tot aanwijzing van een «veiligheidsrisicogebied» ver reikt, terwijl de gemeenteraad nauwelijks invloed kan uitoefenen op de uitoefening van de bevoegdheid. Zij zouden graag vernemen hoe de indiener denkt de democratische controle door de raad te kunnen waarborgen. Waarom is bijvoorbeeld niet wat meer aansluiting gezocht bij de systematiek van artikel 176 Gemeentewet? In artikel 176 is bepaald dat de burgermeester de voorschriften «zo snel mogelijk ter kennis van de raad, de commissaris van de Koning en de officier van justitie, hoofd van het arrondissementspakket» brengt, waarom wordt deze verplichting niet opgenomen in artikel 174b? Waarom wordt bovendien geen bekrachtiging door de raad gevraagd? Dit zou de democratische controle toch ten goede komen?

De leden van de D66-fractie menen met de indiener dat als de burgemeester overgaat tot aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied» de termijn van die aanwijzing zo kort mogelijk zou moeten zijn. Echter zij vrezen dat «zo kort mogelijk» wel eens een rekbaar begrip zou kunnen blijken. Daarom zouden zij graag een nadere toelichting ontvangen op het niet opnemen van een maximale duur van de aanwijzing. Ware het niet beter de termijn kort te stellen met de mogelijkheid van een langere termijn of verlenging door de raad?

Deze leden zouden graag van de indiener een nadere toelichting ontvangen op het criterium «ernstige vrees». Moeten zij hierbij denken aan een geweldsincident in een voorgaand weekend of de avond tevoren? Is een enkele leerling die een wapen draagt voldoende om bijvoorbeeld een school als «veiligheidsrisicogebied» aan te wijzen?

De leden van de D66-fractie vragen verder of het voorgestelde artikel 174b niet moet worden opgenomen in de uitzonderingen van artikel 177 Gemeentewet, zoals dat ook het geval is met de artikelen 175 en 176 Gemeentewet.

De leden van de D66-fractie zouden graag een toelichting ontvangen waarom naar het oordeel van de indiener de intensivering van de bestaande bevoegdheden onvoldoende resultaat zal kunnen opleveren. Deze leden achten het met het kabinet – (brief van de minister van Justitie van 22 april jl. (26 494 nr. 1) – waarschijnlijk dat deze intensivering van de bestaande, op zich ruime, bevoegdheden wel resultaat zal opleveren. Bovendien vragen zij of het niet beter zou zijn om eerst ervaring op te doen met een betere handhaving van de bestaande bepalingen, alvorens te bezien of wijziging wellicht wenselijk is.

Ook de voorgestelde wijziging van de Wet wapens en munitie doet bij de leden van de D66-fractie enige vragen rijzen ten aanzien van de proportionaliteit. Het gaat hier om vergaande bevoegdheden van politie- en andere opsporingsambtenaren, waar derhalve zorgvuldig naar gekeken moet worden. De indiener stelt dat de voorgestelde bevoegdheden niet in strijd komen met de bepalingen van onder andere artikel 8 van het EVRM. Desalniettemin zouden deze leden graag een nadere beschouwing zien over de verwachte effectiviteit van de voorgestelde bevoegdheidsuitbreiding en de mate waarin hierdoor de vrijheidsrechten van burgers in het geding komen.

Wanneer er ernstige verdenkingen bestaan van overtreding van de artikelen 13 en 26 kan nu reeds op basis van artikel 52, tweede lid van de Wet wapens en munitie een onderzoek aan de kleding worden uitgevoerd. Het is de leden van de D66-fractie dan ook niet geheel duidelijk waarom daarnaast nog de voorgestelde artikelen 50, eerste lid, onderdeel b en 51, eerste lid, onderdeel b nodig zijn.

De indiener stelt dat het onder de huidige wetgeving niet mogelijk is personen preventief te fouilleren, waar het gaat om wapens van de IVe categorie. De leden van de D66-fractie menen echter te weten dat het samenstel van artikelen -i.c. artikel 52, tweede lid en artikel 26, vijfde lid van de Wet wapens en munitie- deze mogelijkheid in ieder geval wel opent waar het jongeren onder de 18 jaar betreft. Hierover zouden deze leden dan ook graag een nadere toelichting ontvangen. Is het de bedoeling om deze mogelijkheid uit te breiden tot iedereen? Categorie IV is nu reeds ruim geformuleerd, door de delegatiebepaling van artikel 2, onder categorie IV, onderdeel 6, kan het nog verder worden uitgebreid. Opent het voorgestelde artikel niet de mogelijkheid om vrijwel altijd te fouilleren?

De leden van de GroenLinksfractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel van het lid Van de Camp. Zij kunnen instemmen met de constatering dat vuurwapengeweld in het algemeen en zinloos geweld in het bijzonder de bijzondere zorg en aandacht van de overheid vergen, en dat het nodig is daartegen zo nodig snel en adequaat op te kunnen treden. Deze leden danken de initiatiefnemer voor het geleverde overzicht van het recente onderzoek naar vuurwapengeweld in Nederland. Dit toont aan dat sprake is van een forse toename van de geweldscriminaliteit, met name onder jongeren en in het uitgaansleven. Deze leden onderschrijven de geconstateerde problemen, maar zijn allerminst overtuigd van het betoog dat het huidige instrumentarium ontoereikend zou zijn. De noodzaak voor het preventief fouilleren van willekeurige burgers in daartoe door het gezag aangewezen gebieden is naar het oordeel van deze leden voorsalsnog niet aangetoond. Daarnaast zetten zij vraagtekens bij de inhoud en uitwerking van het in het voorstel beoogde instrumentarium.

De leden van de GroenLinksfractie willen beginnen met de constatering dat ieder optreden van politie of justitie, zo leren althans de beginselen van het strafrecht, vooraf gegaan dient te worden door een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Dit vermoeden dient gebaseerd te zijn op feiten en omstandigheden, die door de rechter moeten kunnen worden aanvaard als goede reden om iemand te kunnen verdenken van bijvoorbeeld wapenbezit. De collectieve fouilleringsacties in de Millinxbuurt en Amsterdam Zuid-Oost uit het najaar van 1999 zijn dan ook onmiddellijk door strafrechtsgeleerden geclassificeerd als onrechtmatig. Niet alleen omdat de facto geen wetten waren overtreden, maar vooral ook omdat de elementaire beginselen van het strafrecht in het geding waren. Bij de politieacties in de Millinxbuurt en elders werden bij wijze van experiment burgers zonder enige geindividualiseerde verdenking staande gehouden en gefouilleerd omdat men tussen tijdstip a en b een bepaalde straat of buurt wilde betreden. Deze experimentele verkenningen van de wet leidde dan ook een korstondig bestaan: de rechter-commissaris oordeelde reeds dat de acties tot onrechtmatige aanhoudingen hadden geleid en de rechter bevestigde dit oordeel1: alleen met toestemming van de betrokkene kan zonder verdenking worden gefouilleerd.

Het vertrouwen in de integriteit van de politie en justitie is, zo menen de leden van de GroenLinksfractie, niet gediend bij onrechtmatig activisme van de kant van de overheid. Wat is nog het verschil tussen legaal en illegaal politieoptreden, als aan dat optreden geen normering meer is opgelegd? Wat het verschil tussen rechtmatige en onrechtmatige vrijheidsberoving, als voor het staandehouden en fouilleren van burgers geen redelijke verdenking nodig is aan diens schuld aan een strafbaar feit? Staandehouden en het ondergaan van een fouillering is een interventie in de persoonlijke vrijheids- en levenssfeer waarvan in beginsel en in uitvoering van wetten niet mag worden uitgegaan, temeer daar na het vervallen van het criterium van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit alleen het discriminatoire oordeel van de politie overblijft. Dit leidt tot onwenselijk optreden. Bij de acties in de Millinxbuurt leidde het tot de algehele verdenking van diegenen die een buurt wensten te betreden, in de ons omringende landen leidt het tot uitwassen van willekeurige politieoptredens tegenover mensen met een alternatief uiterlijk (Duitsland) of tegenover mensen met een buitenlands uiterlijk (Frankrijk). Daarom moet in de ogen van de leden van de GroenLinksfractie ook de effectiviteit en de mogelijke effecten van het optreden worden meegewogen in de vraag naar de wenselijkheid van discriminatoir politie-optreden. Over de effectiviteit van preventief fouilleren in aangewezen gebieden valt op voorhand misschien niet veel te zeggen, al denken deze leden dat die in verhouding tot de opheffing van de rechtsbescherming van burgers wel eens in het niet zou kunnen vallen. In ieder geval is het daarbij de vraag wat dan als illegaal (vuur)wapen kan worden aangemerkt en derhalve in beslag genomen mag worden en wat niet, en waar op de glijdende schaal tussen openbare orde handhaving en repressie de grens ligt. De bedoelde effecten (het vinden van wapens) moeten dan worden afgezet tegen de onbedoelde effecten (mogelijke stigmatisering van gebieden met alle erin woonachtige en werkzame personen en instellingen, etc.) en de bij-effecten (het mogelijke vinden van andere illegale goederen, mogelijke discriminatie van bepaalde bevolkingsgroepen, mogelijke angst voor de politie, etc.). Meer in algemene zin menen de leden van de GroenLinksfractie dat het strafrecht een ultimum remedium moet blijven – ook als de sociale nood rondom criminaliteit hoog is -, en dat investeringen in sociale maatregelen en integrale (gebieds-)veiligheid veruit de voorkeur verdienen om sociale onrust en problemen op te lossen. De suggestie die van het wetsvoorstel uitgaat, dat dergelijke problematiek door het opvoeren van repressie zou kunnen worden overwonnen, is misleidend.

Deze leden wijzen erop dat het bestaande repressieve wettelijke kader reeds talloze mogelijkheden biedt om op te treden bij mogelijk wapenbezit en -gebruik. Zo biedt de veiligheidsfouillering (artikel 8, derde lid, Politiewet 1993) de mogelijkheid voor de politie om direct in een dreigende situatie in te kunnen grijpen. Wapens bezitten, vervoeren en dragen is reeds strafbaar onder artikelen 22, 26 en 27 van de Wet wapens en munitie (WWM), en het zoeken naar wapens is reeds mogelijk onder artikel 49 WWM. Het lijfelijk fouilleren en het doorzoeken van voertuigen kan thans bij verdenking van gepleegde of te plegen strafbare feiten waarbij wapens zijn of zullen worden gebruikt (artikelen 50 en 51 WWM). De in de in de artikelen 50 en 51 WWM opgenomen fouillerings-bevoegdheid stelt de officier van justitie bovendien ook in staat om een ieder op wapens te controleren, indien daartoe gerede aanleiding bestaat. De Wet wapens en munitie heeft dus als beperking dat concrete verdenkingen nodig zijn, en geldt bovendien uitsluitend voor het bezit van vuurwapens. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat die beperkingen van een concrete verdenking terecht in de wet zijn opgenomen; het kan gezien de beginselen van ons strafrecht immers niet zo zijn dat de politie de mogelijkheid krijgt om eenieder willekeurig of op elke plek te fouilleren. Al met al biedt het huidige repressieve instrumentarium dus een keur aan mogelijkheden, mits er een concrete verdenking bestaat. In de preventieve sfeer is bovendien recentelijk het middel bestuurlijk ophouden ingevoerd, en in tal van gemeenten met de wijziging van de APV inmiddels van kracht geworden. In die APV kan de gemeenteraad de burgemeester de mogelijkheid bieden om (groepen) personen bij dreigende verstoring van de openbare orde preventief voor maximaal 12 uur vast te zetten, en deze zo nodig vervolgens middels de last van een officier van justitie aan een fouillering onderwerpen. De vraag die deze leden zich stellen is of hiermee niet reeds voldoende mogelijkheden aanwezig zijn om ten alle tijden op te kunnen treden indien daartoe een directe aanleiding zou bestaan. Voor deze leden leidt dit in elk geval nog niet tot de conclusie dat er een gat in de huidige regelgeving zit dat node opgevuld moet worden.

Met betrekking tot de inhoud van het wetsvoorstel is door de initiatiefnemer een onderscheid aangebracht tussen preventief fouilleren in veiligheidsrisicogebieden en het onderzoek naar vuurwapens elders. Het preventief fouilleren dient ertoe binnen daarvoor aangewezen gebieden preventief te kunnen fouilleren. Daarbij wordt uitgegaan van verstoring van de openbare orde of de ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. De leden van de GroenLinksfractie vragen allereerst of de huidige wettekst, die de aanwezigheid van wapens op zichzelf reeds als een verstoring van de openbare orde aanmerkt, niet voorbij gaat aan het feit dat juist het bestuurlijk optreden van de politie op grond van het voorgestelde artikel 174b, derde of vierde lid 3 zal kunnen leiden tot verstoring van die openbare orde. Dit temeer daar in het zesde lid blijkt dat het bij het preventief fouilleren niet primair gaat om vuurwapens maar om alle wapens die vallen onder de WWM. Wordt de kans op escalatie niet juist vergroot doordat de wet de aanwezigheid van wapens op zich zelf reeds als een verstoring van de openbare orde aanmerkt?

Verder zouden deze leden graag toegelicht zien wat hier het doel van het uitroepen van een risocogebied is: gaat het om het mogelijk maken van fouilleringen aan kleding en lichaam zonder vooraf gedefinieerd doel, of moet er toch wel een concrete verdenking (bijv. het bezit van een wapen of van drugs) aan voorafgaan? Uit de tekst blijkt nergens dat het bij het aanwijzen van een gebied als risicogebied gaat om het zoeken naar (vuur-)wapens. Begrijpen deze leden goed dat dus ieder gebied waar iemand aanwezig zou kunnen zijn met een illegaal (vuur)wapen tot risicogebied zou kunnen worden uitgeroepen? Zij begrijpen althans uit de wettekst dat de initiatiefnemer kiest voor het uitroepen van een risicogebied voor het kunnen uitvoeren van een fouillering op zoek naar (vuur)wapens zonder enige concrete verdenking. Zo een algemene fouilleringsbevoegdheid binnen een gebied dat voor onbepaalde tijd tot risicogebied is aangewezen wijzen deze leden principieel af. Zover deze leden bekend, is ook bij de politie geen behoefte aan het instellen van zo'n permanente verruiming van de mogelijkheden om op te kunnen treden bij dreigende openbare ordeverstoringen. Er zijn volgens deze leden derhalve twee acceptabele zienswijzen mogelijk: ofwel er wordt een gebied voor onbepaalde tijd als risicogebied aangewezen waarbinnen alleen onder specifieke verdenkingen een fouillering kan plaatsvinden, of de mogelijkheid tot het uitroepen van een risicogebied wordt beperkt tot het uitvoeren van een fouillering op zoek naar (vuur)wapens naar aanleiding van een concrete verdenking. Wat is de reactie van de initiatiefnemer?

In het geval de initiatiefnemer beoogt uitsluitend naar aanleiding van een concrete verdenking een risicogebied aan te kunnen wijzen, dient zich in de ogen van deze leden een probleem aan indien zich een incident voor zou doen en de burgemeester vervolgens verzocht moet worden de bewuste bestuurlijke maatregelen in werking te stellen voordat de (vuur)wapenbezitters het gebied alweer verlaten hebben. Is de indiener het eens met de stelling dat het doel de politie te voorzien van een slagvaardig wettelijk instrument bij mogelijk illegaal bezit van een (vuur)wapen niet wordt bereikt als vooraf de burgemeester moet worden ingeschakeld om een gebied tot veiligheidsrisico te verklaren? Deze leden menen derhalve een spanning waar te nemen tussen doel en reikwijdte van het voorgestelde instrumentarium. Kan de indiener aannemelijk maken dat de voorgestelde maatregel in het beoogde effect kan resulteren, zonder dat een algemene fouilleringsbevoegdheid binnen een gebied dat voor onbepaalde tijd tot risicogebied is aangewezen moet worden ingesteld?

De aan het woord zijnde leden constateren dat de tijdspanne van de veiligheidsrisico in het voorstel niet nader wordt omschreven. Verlenging ervan zou naar het oordeel van de leden van de GroenLinksfractie afhankelijk moeten worden gesteld van goedkeuring door de gemeenteraad. Ook het institutionele overleg met de officier van justitie, voorafgaand aan de instelling van een risicogebied zouden deze leden willen verplichtstellen. Waarom zijn deze zaken niet opgenomen, en op welke wijze zou de initiatiefnemer ze willen inpassen?

Ook verzoeken deze leden opheldering over de aanvullende werking die het preventief fouilleren heeft op de mogelijkheid tot bestuurlijke ophouding. De burgemeester kan immers bij dreigende verstoring van de openbare orde een (groep) perso(o)n(en) laten ophouden, teneinde hen tijdelijk elders onder te brengen en aldaar nader te onderzoeken. Aanvullend vragen deze leden of het de bedoeling is om beide vormen van bestuurlijk ingrijpen tegelijkertijd en binnen hetzelfde gebied te kunnen toepassen. Hoe staat een en ander in relatie tot elkaar? Waarom is met het voorstel niet aangesloten bij het wetsartikel over bestuurlijk ophouden zelf?

Zij onderschrijven ook de zorgen van de Raad van State met betrekking tot de publieke naam en faam van zogenaamde risicogebieden. Is het niet zo dat een uitgeroepen veiligheidsrisicogebied een slechte reputatie zou bevestigen of zelfs veroorzaken, waarmee de angst van burgers zich in zo'n gebeid veilig over straat te kunnen bewegen juist wordt aangewakkerd? En zou de neiging tot het meenemen van een wapen naar zo'n gebied dan niet juist toe- in plaats van afnemen, de bestuurlijke maatregelen onverlet?

Deze leden zijn tevens van oordeel dat de incidenten van zinloos geweld die zich de laatste jaren hebben afgespeeld in geen enkele relatie staan tot het vuurwapengeweld in het zware criminele milieu, dat zich juist veelal onverwacht voordoet en zich in elk geval niet in vooraf te definieren gebieden afspeelt. Wat is volgens de indiener de directe relatie van de aan te wijzen risicogebieden met de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit, en welk aandeel zou het wetsvoorstel kunnen leveren in het tegengaan van vuurwapengeweld tussen criminelen? Meent de initiatiefnemer dat het de reguliere politie toevertrouwd is op te treden tegen wapendragende zware criminelen, terwijl daar normaalgesproken een arrestatieteam bij zou worden ingezet? Hoe zou de veiligheid van de politiemensen, die bevoegd zijn in een risicogebied op te treden, dan kunnen worden gewaarborgd? Zou de eventuele uitrusting van politiemensen met kogelwerende vesten en/of andere beschermingsmaatregelen dan niet vooral bijdragen aan een sfeer van stigmatisering van en repressieve overkill in risicogebieden, in plaats van aan de handhaving van de openbare orde?

De memorie van toelichting noemt drie soorten gebieden die gekenmerkt zouden worden door een hoog risico op geweldsincidenten en dreigingen met (vuur)wapens, namelijk concentratries van uitgaansgelegenheden, grote (sport)manifestaties en gebieden met voortdurende drugsoverlast. Ten aanzien van de drie soorten gebieden willen de leden van deze fractie graag weten waarom juist deze in de memorie van toelichting op voorhand genoemd worden. Kan worden toegelicht wat de directe relatie is tussen de drie soorten gebieden en het bestaande (vuur)wapengeweld in Nederland? Zijn het naar het oordeel van de initiatiefnemer juist disco- en cafegangers, sportfans, hooligans en (hard)drugsgebruikers die het gebruik van vuurwapengeweld in Nederland hebben doen toenemen? Indien dit niet het geval zou zijn, verzoeken deze leden om een verduidelijking in de nota naar aanleidng van het verslag.

Ten aanzien van de geweldsproblematiek bij sportevenementen wijzen deze leden op het feit dat het intensief fouilleren in en om stadions reeds algemeen gebruikelijk is, waardoor de kansen op het bij zich hebben van vuurwapens in de praktijk tot een minimum zal zijn teruggedrongen. Het potentiele gevaar zit hier niet in het wapengebruik maar vooral in een zich plotseling voordoende rellen, waartegen inmiddels het instrumenarium bestuurlijk ophouden kan worden ingezet. De leden van de GroenLinksfractie vragen in hoeverre het bestuursrechterlijke spoor in dit geval geen directe overeenkomsten vertoont met het recentelijk ingevoerde bestuurlijke ophouden. In beide gevallen kan de burgemeester immers, na wijziging van de APV, gebieden aanwijzen waar vervolgens voor een bepaalde termijn bijzondere maatregelen tegen bijzondere (groepen) personen gelden. In het licht van die reeds bij wet geregelde maatregelen vragen deze leden zich af waarom er op dit punt nog een aanvullend instrument nodig is. Kan de indiener van het voorstel tot wetswijziging aannemelijk maken dat de voorgestelde maatregel ook in het geval van grootschalige sportmanifestaties het beoogde effect kan resulteren?

Voor wat betreft de geweldsproblematiek rond concentratries van uitgaansgelegenheden menen deze leden dat zich daar de laatste jaren inderdaad in toenemende mate incidenten hebben voorgedaan, maar dat deze te weinig veelvuldig voorkomen om te rechtvaardigen dat zij tot permanent risicogebied zouden moeten worden uitgeroepen. Het gevaar bestaat dat grote delen van de binnensteden voor onbepaalde tijd tot risicogebieden kunnen worden uitgeroepen; een visioen dat deze leden bepaald met grote zorg vervult. Ook hier doet zich de vraag voor of het bestuurlijk ophouden niet een afdoende alternatief is.

Ten aanzien van de gebieden met de voortdurende drugsoverlast is het voor de leden van de GroenLinksfractie zeer de vraag of er behoefte is aan een instrument ter fouillering naar vuurwapens. Hier menen deze leden een spanning waar te nemen tussen het beoogde doel en de reikwijdte van het voorgestelde instrumentarium. Menen de indieners niet met deze leden dat geweldsincidenten te weinig voorkomen om te rechtvaardigen dat gebieden met voortdurende drugsoverlast tot permanent risicogebied zouden moeten worden uitgeroepen?

En zal het permanente karakter van een risicogebied niet slechts leiden tot afbreuk aan de reputatie van de buurt en aan stigmatisering van drugsgebruikers? Kan de indiener aannemelijk maken dat de voorgestelde maatregel ook in de bedoelde gebieden met voortdurende drugsoverlast in het beoogde effect kan resulteren?

Met de voorgestelde strafrechtelijke component, wijziging van de WWM, hebben de leden van de GroenLinksfractie minder moeite aangezien het redelijk vermoeden van schuld hier een duidelijke voorwaarde is. Voor de controlebevoegdheid is immers vereist dat er een bijzondere aanleiding bestaat om de bevoegdheid uit te oefenen. Er moet dus een concreet aanwijsbare aanleiding zijn om te veronderstellen dat de wet wordt of dreigt te worden overtreden. Er moet steeds een concrete aanwijzing zijn van wapengebruik of de neiging daartoe, die de aanleiding vormt tot gebruikmaking van de bevoegdheid. Deze vereisten sluiten aan bij de beginselen van het strafrecht, waarin – zoals eerder betoogd – ieder optreden van politie of justitie vooraf gegaan dient te worden door een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.

De leden van de SP-fractie hebben met grote reserve kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij beschouwen fouilleren als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers en soms ook op hun lichamelijke integriteit. Daarom mag huns inziens uitsluitend gebruik worden gemaakt van dit dwangmiddel indien hiertoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd, zoals thans verwoord in de Wet wapens en munitie. Zij prefereren de rechtsstaat boven de politiestaat. Zij vragen de initiatiefnemer van dit wetsvoorstel uiteen te zetten hoe preventief fouilleren en het onderzoeken van vervoermiddelen en bagage op de aanwezigheid van wapens het gebruik van wapens kan voorkomen. Op welke onderzoeken of feiten is de vooronderstelling gebaseerd dat met deze maatregel wapengeweld kan worden teruggedrongen? Bestaat deze maatregel ook in andere landen, zo ja welke? Is de preventieve werking van duidelijk zichtbare permanente aanwezigheid van politie op straat niet groter dan de incidentele massale aanwezigheid van politie die gepaard gaat met preventief fouilleren? Ook vernemen zij graag een reactie op verdere beperking van of verbod op de verkoop van wapens als maatregel ter vermindering van wapengebruik. Hoe is de verhouding van wapenbezit en wapengebruik in andere landen? In hoeverre verschilt deze verhouding in landen die een vergelijkbare maatregel als voorgesteld kennen van die in landen waar dit niet wettelijk is toegestaan?

Voorts zijn deze leden van mening dat sociale problemen niet door repressieve maatregelen overwonnen dienen te worden maar door sociale maatregelen en investeringen. Graag vernemen zij hierop een reactie.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de kenmerken van veiligheidsrisicogebieden ruim geformuleerd zijn, waardoor een brede interpretatie mogelijk is. Op basis van de huidige formulering zou bijvoorbeeld het centrum van Amsterdam hun inziens permanent als veiligheidsrisicogebied kunnen worden aangewezen. Zij vragen de initiatiefnemer de criteria voor afsluiting van een bepaald gebied nader te specificeren en zijn van mening dat die nadere specificering ook in het wetsvoorstel vastgelegd zou moeten worden.

De leden van de SP-fractie vragen zich af wat precies bedoeld wordt met aanwijzingen tot overtreding van de artikelen 13, 26 of 27 van de Wet wapens en munitie en ontvangen hierop graag een toelichting.

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het is een goede zaak dat na alle bezorgdheid over de toename van zinloos geweld in de maatschappij ook daadwerkelijk actie wordt ondernomen om deze vormen van geweld tegen te gaan. Hoewel de wet gezien het moment van behandeling geen invloed heeft op de gang van zaken bij de Europese Kampioenschappen voetbal blijft de bedoeling van het voorliggende voorstel de moeite waard. De noodzaak tot verruiming van de bevoegdheden om wapengeweld tegen te gaan is bovendien niet direct verbonden met problemen rond gewelddadige voetbalsupporters.

In de aanpak van genoemde problematiek is het noodzakelijk dat de grens tussen de vrijheid van een individu en de veiligheid van burgers duidelijk blijft. In het Nederlandse rechtsstelsel is het immers een wettelijke voorwaarde dat politie en justitie zich pas mogen bemoeien met de burger en zijn handelen indien er een redelijk vermoeden is van schuld aan een strafbaar feit. De laatste tijd wordt de roep sterker om deze vrijheid van iedere burger te beknotten indien dat de gevoelens van veiligheid van een andere groep burgers vergroot. Het recht op veiligheid speelt daarbij een belangrijke rol. Hoezeer dit ook te begrijpen is, het gaat niet de rechten van individuele burgers te beknotten zonder duidelijke noodzaak en goede rechtswaarborgen.

Het gaat in dit voorstel met name over de aanwezigheid van wapens. Het probleem van het zinloos geweld is echter niet opgelost indien het bezit van wat wettelijk onder het begrip wapens valt, is teruggedrongen. Het vraagt naar de mening van genoemde fracties bovenal om een andere mentaliteit, waarin mensen niet direct naar geweld grijpen om uiting te geven aan hun gevoel van ongenoegen. Ook een gevoel van saamhorigheid, «aangiftebereidheid» en derhalve geen cultuur van afzijdigheid zijn van essentiële betekenis.

De voorliggende wetstekst lijkt een wettelijke grondslag te geven aan acties zoals begin van dit jaar in de Rotterdamse Millinxbuurt plaatsvonden. Deze acties waren kennelijk bedoeld om de grenzen van de wapenwetgeving te verkennen. Wat daarvan ook zij, acties als genoemd een wettelijke grondslag geven is iets dat meer past in een democratische samenleving.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen in hoeverre het preventief fouilleren op het bezit van wapens overeenkomsten heeft met het houden van alcoholcontroles en het fouilleren op het bezit van verdovende middelen (bijvoorbeeld op luchthavens). In hoeverre komt de juridische basis van genoemde controles overeen met het preventief fouilleren op het bezit van wapens?

De leden van de fracties van GPV en RPF ondersteunen de doelstelling van het voorliggende wetsvoorstel, namelijk het dragen van en het geweld met wapens terug te dringen door de bevoegdheden van de politie uit te breiden om preventief tegen het bezit van wapens te kunnen optreden. De grootste zorg van de Nederlandse burger is zinloos geweld, zo blijkt nog eens uit onlangs verschenen opiniepeilingen. Bij de oplossing hiervan zijn uiteraard niet alleen de politie en juristen betrokken, maar ook vele andere maatschappelijke actoren. Het voorliggende wetsvoorstel kan hiervan wellicht een bijdrage leveren.

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn van mening dat de politie geen ongelimiteerde bevoegdheid dient te krijgen ter controle van wapenbezit. De gedachte om controle slechts toe te laten in een zogenoemd veiligheidsrisicogebied is daarvan een juiste begrenzing. Wel vraagt de omschrijving van dit gebied enige specificatie. Wanneer is er in een gebied sprake van een hoog risico op geweldsincidenten? De recente geschiedenis leert dat ook bijvoorbeeld stations hieronder vallen. Kunnen die ook als een veiligheidsrisicogebied worden aangemerkt? De Raad van State meent dat het enkele risico van geweldsincidenten als zodanig nog niet de «ernstige vrees» legitimeert waarover dit wetsvoorstel spreekt. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen derhalve om concretisering van de gebruikte begrippen. Daarbij moet uiteraard voorkomen worden dat het eerst mis moet gaan voordat kan worden ingegrepen. Het doel van het voorliggende wetsvoorstel is toch juist om dat te voorkomen. De leden van genoemde fracties zijn benieuwd waarom er niet is gekozen voor een beperkt aantal uren waarin er preventief kan worden gefouilleerd. Nu heeft het voorstel een open einde, wat om precisering vraagt. Zeker bij bepaalde evenementen of in uitgaansgebieden kan vooraf heel duidelijk een tijdslimiet worden gesteld. Kan de initiatiefnemer aangeven aan welke situaties hij denkt, waarin niet kan worden volstaan met een beperkt aantal uren? Als het daarbij gaat om een wat langere periode, is dan de behoefte aan een ruimere democratische inbedding niet groot?

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen verduidelijking van de mogelijkheden van bekendmaking van het aanwijzen van een gebied als veiligheidsrisicogebied. Zij begrijpen dat het in spoedsituaties niet mogelijk is om dit besluit algemeen bekend te maken of te laten bekrachtigen door de Gemeenteraad. De leden zouden wel graag enige uitleg van de begrippen «een andere geschikte wijze» zien. De manier waarop dit nu staat verwoord in de memorie van toelichting laat naar de mening van genoemde leden teveel mogelijkheden open en is derhalve niet transparant genoeg voor een juridische rechtsstaat.

De leden van de fracties van GPV en RPF houden vast aan de wettelijke eis bij aanhouding, namelijk dat er sprake moet zijn van een redelijk vermoeden. Deze leden zijn blij dat deze voorwaarde ook in het voorliggende wetsvoorstel staat te lezen. Een vermoeden dient gebaseerd te zijn op feiten en omstandigheden, die later door de rechter moeten kunnen worden aanvaard als goede redenen om iemand te verdenken, bijvoorbeeld van wapenbezit. Verder dienen er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan. Aan beide voorwaarden werd bij de acties in de Millinxbuurt niet voldaan. Nu dit per wet wel mogelijk lijkt te worden, is het goed dat de wenselijkheid van deze verruiming van wettelijke mogelijkheden expliciet wordt aangetoond.

In de memorie van toelichting wordt niet gesproken over de in de Grondwet verankerde integriteit van het menselijk lichaam. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen in hoeverre dit grondrecht in het geding kan zijn bij de voorgestelde aanpassingen van de Wet wapens en munitie.

De leden van de SGP-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het initiatief van het lid Van de Camp. Zij delen de analyse van de initiatiefnemer die hij in de inleiding van de gewijzigde memorie van toelichting maakt van toenemende geweldsdreiging in onder meer uitgaansgebieden. Ook zijn zij met hem overtuigd van de wenselijkheid om de burger te beschermen tegen het gevaar dat het bezit van vuurwapens met zich meebrengt, alsmede van de wenselijkheid om preventief op te kunnen treden teneinde zinloos geweld te voorkomen. In hun bijdrage aan dit verslag wensen zij enige kritische vragen te stellen aan de initiatiefnemer, opdat twijfels over bepaalde onderdelen van het voorstel bij hen weggenomen mogen worden.

Kern van het wetsvoorstel is het scheppen van de bevoegdheid voor de burgemeester om een veiligheidsrisicogebied aan te kunnen wijzen, waarbinnen politiefunctionarissen aan kleding, bagage en voertuigen preventief kunnen fouilleren op wapenbezit. Naar de mening van de leden van de SGP-fractie heeft de initiatiefnemer nog niet duidelijk kunnen maken in welke situaties aanleiding bestaat tot aanwijzing van een dergelijk gebied. In reactie op opmerkingen van de Raad van State spreekt de initiatiefnemer van een objectiveerbare ernstige vrees: de rechter moet volgens hem die objectiveerbaarheid kunnen nagaan aan de hand van politie-informatie ter zake, eerdere incidenten of eerdere dreiging van incidenten ( TK 26 865 A). Deze leden vragen de initiatiefnemer genoemde drie criteria nader te operationaliseren en met concrete voorbeelden te illustreren.

Ook de verhouding tot andere instrumenten is voor deze leden niet geheel helder. Zij vragen de heer Van de Camp of deze toch wel ruime bevoegdheid door de burgemeester alleen als ultimum remedium gebruikt moet worden. Wanneer bijvoorbeeld binnen een bepaald gebied herhaaldelijk enkele personen aangetroffen zijn die concreet met wapens dreigen, is dan veiligheidsfouillering (artikel 8, derde lid, Politiewet 1993) niet genoeg? En wanneer die personen al eerder aanleiding hebben gegeven tot incidenten of daar concreet van verdacht worden, is dan de bevoegdheid tot fouillering op grond van artikel 52, tweede lid, van de Wet wapens en munitie niet genoeg? Kortom, aan welke type situaties moet gedacht worden, waar aanwijzing als veiligheidsrisicogebied en de daaraan gekoppelde ruime fouilleringsbevoegdheid – boven andere instrumenten – geëigend is?

Hebben deze leden zich direct hiervoor geconcentreerd op gebruik van het instrument in situaties van ernstige vrees voor verstoring van openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan vragen zij de initiatiefnemer nu om ook een schets te geven van het type situaties waarin reeds sprake is van verstoring zelve – dus «voorbij de vrees» – en waarvoor volgens hem dit instrument evenzeer geëigend zou zijn.

In dit verband vragen deze leden waarom de initiatiefnemer verwijst naar de rechterlijke uitspraken naar aanleiding van preventieve fouilleringsacties in de Rotterdamse Millinxbuurt en in Amsterdam Zuid-Oost. Bedoelt hij hiermee aan te geven dat het zowel wenselijk is als mogelijk moet zijn om een gehele wijk of buurt af te zetten en alle personen binnen het afgezette gebied – voor zover zij zich in de openbare ruimte bevinden – preventief te fouilleren? Is bij dergelijke acties niet sprake van collectieve verdenking van alle in het gebied aanwezigen en acht de initiatiefnemer een dermate vergaande collectieve «verdenking» toelaatbaar? Kan de initiatiefnemer – in het licht van het voorgaande – zijn antwoord op de vraag naar proportionaliteit van het instrument beperken tot slechts duur en plaats van de toepassing?

Een belangrijk aspect is ook de werking die uitgaat van de niet neutrale term «veiligheidsrisicogebied». De Raad van State wijst op de gevolgen voor de publieke reputatie van een aangewezen gebied. De initiatiefnemer is van mening dat van de term op langere termijn eerder een preventieve werking uit zal gaan. De aan het woord zijnde leden vermoeden echter dat, mede gezien het feit dat ook de initiatiefnemer inzake de objectiveerbaarheid van het besluit tot aanwijzing van veiligheidsrisicogebied spreekt over eerdere (dreiging van) incidenten, herhaalde aanwijzing van een bepaald gebied zeker niet uitgesloten moet worden. Kan de initiatiefnemer zich voorstellen dat herhaalde aanwijzing van een gebied tot veiligheidsrisicogebied wel degelijk gevolgen kan hebben voor de reputatie van dat gebied en diensvolgens in negatieve zin ook voor het gevoel van veiligheid dat bezoekers van dat gebied zullen krijgen? In die zin kan aanwijzing toch ook averechts werken, bijvoorbeeld doordat men het gebied zal gaan mijden?

De aan het woord zijnde leden constateren dat het voorliggende voorstel, evenals het wetsvoorstel bestuurlijke ophouding, op de grens ligt van bestuursrecht en strafvordering c.q. strafrecht. Zij zijn van mening dat het van groot belang is om deze vormen van recht helder te onderscheiden. Dat houdt voor hen onder meer in dat, waar burgemeester en officier van justitie beide betrokken zijn bij uitoefening van een bepaalde bevoegdheid, het lokale driehoeksoverleg, maar ook het democratische toezicht op de uitoefening van de bevoegdheid, goed gewaarborgd moet zijn.

Met het oog hierop vragen zij de initiatiefnemer waarom in het voorstel niet gekozen is voor het creëren van de mogelijkheid voor de raad om bij verordening de burgemeester de bevoegdheid te verlenen tot aanwijzing van veiligheidsrisicogebieden, zoals wel gebeurd is in het nieuwe artikel 154a Gemeentewet, dat ingevoegd is naar aanleiding van het wetsvoorstel bestuurlijke ophouding. De enige reden om een dergelijke mogelijkheid niet te scheppen kan toch niet alleen zijn dat de burgemeester met grote spoed een veiligheidsrisicogebied aan moet kunnen wijzen, zo geven deze leden in overweging?

Wat betreft het driehoeksoverleg hebben deze leden een vraag over de niet onbelangrijke opmerking van de initiatiefnemer dat grote tijdsdruk het driehoeksoverleg eventueel onmogelijk kan maken. Kan de initiatiefnemer zich voorstellen dat – wanneer driehoeksoverleg niet mogelijk geweest is – de burgemeester een gebied aanwijst tot veiligheidsrisicogebied, maar dat de officier van justitie de op dat moment onder zijn gezag opererende politiefunctionarissen geen toestemming geeft om de bevoegdheden zoals voorgesteld in artikel 174b, derde en vierde lid, uit te oefenen? Moet de burgemeester überhaupt over kunnen gaan tot aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied wanneer bedoeld overleg niet meer op tijd plaats kan of heeft kunnen vinden?

Deze leden vragen de initiatiefnemer of de bevoegdheid van de burgemeester om zelf de duur van de aanwijzing te bepalen niet te ruim is. Allereerst merken zij op dat het voorgestelde instrument niet, zoals bijvoorbeeld bij bestuurlijke ophouding, gebonden is aan een duidelijke tijdslimiet. Ten tweede zijn zij met de Raad van State van mening dat op duidelijke wijze betrokkenheid van de raad geregeld zou moeten worden, zeker waar de aanwijzing van langere duur is en voor eventuele voortzetting ervan bekrachtiging door de gemeenteraad gewenst is. Is de initiatiefnemer het met deze leden eens dat een dergelijke democratische waarborg wenselijk is? Ten derde vragen zij de heer Van de Camp nader te operationaliseren hoe de burgemeester kan vaststellen voor welke duur aanwijzing strikt noodzakelijk is. De initiatiefnemer heeft in de memorie van toelichting ook de EK2000 genoemd als evenement waarvoor het instrument zich goed zou kunnen lenen. Hoewel het inmiddels uitgesloten is dat deze wens van de indiener in vervulling zal gaan, roept zij wel vragen op bij de aan het woord zijnde leden. EK2000 duurt ongeveer drie weken. In zijn toelichting op het voorgestelde artikel 174b, tweede lid, van de Gemeentewet, spreekt de initiatiefnemer over «enkele dagen». Verstaan deze leden hem goed, dat hij met het noemen van het EK2000 een aanwijzing voor enkele weken niet wil uitsluiten? Hoe zit het dan met de democratische controle gedurende die weken? En betekent aanwijzing voor enkele weken dat de politiefunctionarissen op elk willekeurig moment gedurende die aanwijzing preventieve fouilleringen kunnen verrichten in het aangewezen gebied? Of zal daarvoor telkens het driehoeksoverleg nodig zijn?

Volgens de initiatiefnemer is de aanwijzing door de burgemeester van een gebied als veiligheidsrisicogebied een besluit in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en beroep open staan. Om van de mogelijkheden van bezwaar en beroep gebruik te kunnen maken, dient men belanghebbende te zijn. In de memorie van toelichting missen deze leden een opvatting van de indiener over de vraag wie de belanghebbenden zijn. Zijn al degenen die op het moment van aanwijzing en preventieve fouillering in het veiligheidsrisicogebied verkeren de belanghebbenden? Gaat het alleen om de daadwerkelijk gefouilleerden? Of betreft het degenen die het besluit of de zakelijke inhoud ervan uitgereikt krijgen bij de toegangswegen tot het aangewezen gebied? Gaarne verkrijgen deze leden hierover helderheid.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Cloe

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van Heemst

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Hoekema (D66), Dankers (CDA), Cornielje (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), De Boer (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Van Wijmen (CDA), Ravestein (D66), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Rabbae (GL), Cherribi (VVD), Gortzak (PvdA), Dittrich (D66), Wijn (CDA), Nicolaï (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Vacature VVD, Kuijper (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Belinfante (PvdA), Essers (VVD).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Rouvoet (RPF), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Weekers (VVD), Wijn (CDA), Van der Staaij (SGP), Ross-van Dorp (CDA), Patijn (VVD), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Vacature VVD.

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Arib (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Schutte (GPV), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Hoekema (D66), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), De Vries (VVD), Eurlings (CDA), Van Walsem (D66), Buijs (CDA), Rijpstra (VVD), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Kamp (VVD).

XNoot
1

Over de actie in de Millinxbuurt bij uitspraak van 4 januari 2000.

Naar boven