26 862
Wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het naamrecht, de voorkoming van schijnhuwelijken en het tijdstip van de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed alsmede van enige andere wetten

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 31 januari 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het naamrecht, de voorkoming van schijnhuwelijken en het tijdstip van de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed alsmede van enige andere wetten. Lezing van het wetsvoorstel heeft bij deze leden enkele vragen opgeworpen.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Een aantal toezeggingen van het kabinet aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal vinden in voorliggend voorstel hun optekening. De uiteenzetting in de bijlage bij de memorie van toelichting verduidelijkt de voorstellen en aanpassingen van wet.

De leden van de CDA-fractie hebben met interesse en, over het algemeen, met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, de daarbij behorende memorie van toelichting en het advies van de Raad van State. Zij stellen vast dat er verschillende artikelen in het Burgerlijk Wetboek verduidelijking dan wel aanpassing behoeven. Een aantal zakenzo vinden deze leden- behoeft echter nog verdere toelichting.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het wetsvoorstel vloeit voor het merendeel voort uit een aantal toezeggingen die zijn gedaan aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Na lezing van het wetsvoorstel resteren bij de leden van de D66-fractie nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling en goeddeels ook met instemming van de voorgestelde wijzigingen, waarover reeds eerder toezeggingen van regeringswege waren gedaan, kennisgenomen.

1. Wijzigingen in het naamrecht (Artikel I, onderdeel A)

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in de wijziging van het naamrecht zoals deze in de memorie van toelichting staat vermeld. In het verlengde van dit onderwerp hebben deze leden een vraag ten aanzien van de naamskeuze en dan in het bijzonder bij meerderjarige kinderen. Is de regering van mening dat het mogelijk moet zijn dat – in bijzondere omstandigheden – een meerderjarig kind zijn of haar achternaam op eigen verzoek kan laten wijzigen zonder dat daar de vader of de moeder toestemming voor hoeft te verlenen?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het wijzigingsvoorstel inzake artikel 5 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt gesproken over inmiddels hertrouwde vrouwen die na de geboorte van een kind het vaderschap van hun overleden echtgenoten ontkennen. Deze leden vragen de regering of dit wijzigingsvoorstel tevens van toepassing is wanneer een vrouw niet hertrouwt, maar een geregistreerd partnerschap aangaat, of wanneer de overleden partner niet de echtgenoot, maar de geregistreerde partner van de vrouw was?

Voorts is het de leden van de CDA-fractie niet geheel duidelijk of in dit artikel wordt gesproken over gevallen waarbij het vaderschap door de moeder wordt ontkend nadat het kind ten onrechte op naam van de overleden echtgenoot in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven, of gevallen waarbij het kind weliswaar al geboren is, maar er nog geen aangifte van geboorte bij de burgerlijke stand heeft plaatsgevonden. Is het niet zo dat er in het eerste geval feitelijk sprake is van een misdrijf (valsheid in geschrifte)? De vrouw die het vaderschap van haar overleden echtgenoot heeft ontkend, wist immers kennelijk dat de eerder gedane aangifte van de geboorte van haar kind onjuist was.

Met betrekking tot het voorgestelde achtste lid van artikel 5 vragen de leden van de CDA-fractie aan de regering of de gegevens van een akte van erkenning, die door een notaris is opgesteld, ook moet worden doorgegeven aan de burgerlijke stand. Zo nee, waarom niet. Zo ja, is hiervoor dan de notaris verantwoordelijk, of degene die de akte heeft laten opstellen?

De wijziging met betrekking tot het naamrecht ziet toe op die gevallen waarin de moeder het vaderschap door middel van een verklaring voor de burgerlijke stand ontkent en zij intussen is hertrouwd. Naamskeuze is in deze gevallen niet mogelijk. De voorgestelde wijziging strekt ertoe de mogelijkheid te creëren dat de moeder en haar echtgenoot kunnen verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal dragen. De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat deze wetswijziging recht doet aan de uitzonderlijke gevallen waarin deze problematiek zich voordoet. Zij gaan akkoord met de toevoeging in de wettekst waarin nog eens expliciet wordt verwoord dat ook de notaris een akte van erkenning kan opmaken.

2. Wijzigingen in de regeling inzake voorkoming van schijnhuwelijken (Artikel I, onderdelen B, C, F en artikel IV)

Het voorkomen dat een huwelijk uitsluitend wordt aangegaan met het oogmerk om een verblijfsrecht te verwerven, wordt door de memorie van toelichting het primaire doel genoemd van de Wet voorkoming schijnhuwelijken (Wvs). Uit de memorie van toelichting blijkt dat het wetsvoorstel beoogt om bij de inschrijving van onder andere reeds lang bestaande huwelijken, de overlegging van een zogenaamde D79-verklaring niet meer verplicht te stellen. In het eindrapport van de evaluatie van de wet van 2 juni 1994 (Wvs) wordt aanbevolen om de grens voor deze reeds lang bestaande huwelijken op vijf jaar te stellen. In tegenstelling tot deze aanbeveling stelt de regering nu voor om een termijn van tien jaar te hanteren, omdat de kans groter is dat een huwelijk na tien jaar bestendiger is dan na vijf jaar. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie hoe de regering -voornoemde aanbeveling ten spijt- tot deze overweging is gekomen?

In dit verband vragen deze leden of de regering van zins is om de administratieve vereisten ten aanzien van Nederlanders en niet-Nederlanders, die reeds een lange periode in Nederland wonen en in het huwelijk wensen te treden, te verlichten? Denk hierbij aan overlegging van gelegaliseerde geboorteaktes en een verklaring van niet gehuwd zijn.

De leden van de VVD fractie hebben begrip voor het uitgangspunt dat de D79-verklaring niet noodzakelijk is voor vreemdelingen, die in het huwelijk willen treden en beiden over een verblijfsrecht zonder beperkingen beschikken. Zij stellen vast dat volgens artikel 44 zoals voorgesteld, de verklaring ook niet meer vereist wordt indien één van beide partners in Nederland verblijft op grond van een verblijfsvergunning zonder beperkingen. Dat is voor de leden van de VVD fractie niet begrijpelijk! De buitenlandse huwelijkspartners zullen toch ook voor de periode in aanloop tot het huwelijk over verblijfsdocumenten dienen te beschikken. Deze leden verzoeken een nadere uitleg over de gang van zaken. Het is eveneens onvoldoende duidelijk waarom de D79-verklaring niet vereist wordt voor echtgenoten die beiden buiten Nederland woonplaats hebben. In dit geval kan immers ook een schijnhuwelijk aan de orde zijn.

Met betrekking tot het wijzigingsvoorstel inzake artikel 25 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek merken de leden van CDA-fractie op dat vreemdelingen die zijn gescheiden of langer dan tien jaar zijn getrouwd, geen D79-verklaring van de Vreemdelingendienst meer behoeven om een huwelijk of geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand te laten inschrijven. Deze leden vragen of dit voldoende kan worden gecontroleerd. Kan de regering de eis van het tien jaar getrouwd moeten zijn motiveren?

Voorts is het de leden van de CDA-fractie niet geheel duidelijk of het wijzigingsvoorstel inzake artikel 25, lid 4, punt c ook van toepassing is wanneer er geen sprake is van tien jaar huwelijk of tien jaar partnerschapregistratie, maar een combinatie van een aantal jaren partnerschapregistratie en een aantal jaren huwelijk met dezelfde partner over periode van tien of meer jaren. Kan de regering hieromtrent duidelijkheid verschaffen?

Aangaande het wijzigingsvoorstel met betrekking tot artikel 58, lid 1, wordt in de memorie van toelichting het regelmatig overschrijden van de nu geldende wettelijke termijn van twee maanden als reden genoemd om deze termijn te verlengen tot zes maanden. Als oorzaak van de veelvuldige overschrijding wordt de langdurige legalisatie- en verificatieprocedure genoemd. Ligt het derhalve niet meer in de lijn der rede om de oorzaak, dus de langdurige legalisatieen verificatieprocedure aan een aanpak te onderwerpen in plaats van de wettelijke termijn aan de ongemakken van de procedure aan te passen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Uit de evaluatie van de Wet Voorkoming Schijnhuwelijken (Wvs) bleek dat de wet niet naar behoren functioneerde. Naar aanleiding van deze evaluatie heeft de staatssecretaris van Justitie besloten een wijziging in de regeling inzake voorkoming van schijnhuwelijken aan te brengen. Zo wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld de groep van vreemdelingen die onder de Wvs valt te beperken tot uitsluitend diegenen die nog geen permanent verblijfsrecht in Nederland hebben. De leden van de fractie van D66 vinden het een goede aanpassing van de bestaande wet. Het is naar de mening van deze leden weinig zinvol om huwelijkspartners, die reeds over een zelfstandig verblijfsrecht in Nederland beschikken, een D-79 verklaring te laten overleggen op grond van de Wvs. Voorts wordt de geldigheidsduur van het advies van de Vreemdelingenpolitie (de D79-verklaring) verlengd tot zes maanden. Ook geregistreerde partnerschappen waarbij een vreemdeling is betrokken, worden onderzocht of er geen sprake is van een schijnrelatie. De leden van de fractie van D66 kunnen zich vinden in deze wijziging.

Voorgesteld wordt om bij de inschrijving van een in het buitenland voltrokken huwelijk of geregistreerd partnerschap de overlegging van een D-79 verklaring niet meer verplicht te stellen indien het huwelijk dan wel geregistreerd partnerschap reeds tien jaren geduurd heeft. In het eindrapport wordt een termijn van vijf jaren aanbevolen. De regering verdubbelt deze termijn nu omdat zij van mening is dat een termijn van vijf jaar tekort is, waardoor niet kan worden uitgesloten dat dan in het buitenland huwelijken worden gearrangeerd met het uitsluitende oogmerk om een verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. De leden van de fractie van D66 vinden dat ook een termijn van vijf jaren al een aanzienlijke periode is en dat op basis van deze termijn de mogelijkheid moet bestaan om te beoordelen of er al dan niet sprake is van een schijnhuwelijk. Welke nadelige effecten zal een termijn van tien jaar hebben? Heeft de regering enig zicht op het aantal personen dat door deze voorgestelde aanscherping van de termijn getroffen wordt?

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat in bepaalde gevallen de regelgeving voor huwelijken tussen Nederlanders en buitenlanders te strak zijn. Zo zijn deze leden van mening dat een buitenlander die een verblijfsvergunning heeft gekregen door een huwelijk met een Nederlander, niet zonder meer het land dient te verlaten als de Nederlandse partner binnen drie jaar overlijdt. Deze leden vinden dat de staatssecretaris van Justitie in evident schrijnende gevallen een uitzondering op de regel moet kunnen maken. Is de regering bereid voor deze uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid van een voortgezet verblijf in Nederland om klemmende redenen van humanitaire aard te bezien? Is de regering voornemens aan deze wens gehoor te geven? Zo nee, waarom niet? Heeft de regering zicht op het aantal gevallen, waarin de Nederlandse partner binnen drie jaar na het huwelijk overlijdt?

Voorts vragen deze leden waarom in de wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen echtscheiding en overlijden bij de verbreking van een huwelijk?

De leden van de SGP-fractie willen enkele vragen stellen met betrekking tot de regeling inzake de voorkoming van schijnhuwelijken. Zij kunnen zich in het algemeen vinden in de wijze waarop gevolg is gegeven door de regering aan de relevante conclusies uit het eindrapport van de evaluatie van de Wet voorkoming schijnhuwelijken. Ook kunnen zij zich verenigen met de wijze waarop de Wet voorkoming schijnhuwelijken geïmplementeerd wordt in de regeling betreffende het geregistreerd partnerschap.

De leden van de SGP-fractie kunnen zich vinden in de gedachte dat het weinig zinvol is te achten om ook van die vreemdelingen die over een zelfstandig verblijfsrecht in Nederland beschikken, waaraan geen beperkingen zijn verbonden, te eisen dat zij vóór het aangaan van een huwelijk een zogenaamde D79-verklaring overleggen. Zij begrijpen dat, als het voorstel wet wordt, behalve gemeenschapsonderdanen, ook erkende vluchtelingen, houders van een vergunning tot vestiging en houders van een vergunning tot verblijf vrijgesteld zullen zijn van het aanvragen van een D79-verklaring. Zij vragen of dit betekent dat alsdan de betreffende verblijfsdocumenten de plaats innemen van de D79-verklaring. Zo ja, dan roept dit weer de vraag op of er zondermeer van uitgegaan moet worden dat bedoelde documenten echt zijn. Zou dit betekenen dat geen onderzoek naar de echtheid van deze documenten mag worden gedaan? Tegen deze achtergrond vragen zij hoe de opmerking in de memorie van toelichting moet worden verstaan dat door de bovenbedoelde beperking van de Wvs er«meer ruimte (wordt) gecreëerd voor de Vreemdelingendiensten en gemeenten om in die gevallen waarin het vermoeden van een schijnhuwelijk bestaat, een nader onderzoek in te stellen».

Tenslotte stellen deze leden nog de vraag hoe de voorgestelde regeling ter zake zal gaan functioneren als het voorstel voor een nieuwe Vreemdelingenwet (ongewijzigd) in werking zal treden.

3. Aanpassingen met betrekking tot het geregistreerd partnerschap (Artikel I, onderdelen D, E, G en I)

De leden van de PvdA-fractie prijzen het streven van de regering om de gelijke behandeling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk te bevorderen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat vanuit deze gedachte de eis van het bezit van een rechtsgeldige verblijfstitel voor een vreemdeling die in Nederland een geregistreerd partnerschap aangaat komt te vervallen. Graag vernemen deze leden van de regering wat met deze passage wordt bedoeld? Dient in geval van een geregistreerd partnerschap waarbij een vreemdeling is betrokken, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een zogenaamde D79-verklaring te worden overgelegd? Graag vernemen deze leden wat precies de overeenkomsten en verschillen zijn tussen het aangaan van een huwelijk en een geregistreerd partnerschap waarbij een vreemdeling is betrokken op dit moment en na invoering van de wet.

De leden van de VVD fractie delen de opvatting dat de regeling met betrekking tot schijnhuwelijken van toepassing dient te zijn ten aanzien van het geregistreerd partnerschap. De gevolgtrekking van de staatssecretaris dat dit tot gevolg heeft dat de eis van het bezit van een rechtsgeldig verblijfstitel voor een vreemdeling die hier ten lande een geregistreerd partnerschap wil aangaan komt te vervallen, is voor deze leden niet duidelijk. Zij verzoeken een andere uitleg.

In artikel 80a, lid 5 BW wordt opgenomen dat het openbaar ministerie tot stuiting van het geregistreerd partnerschap is gehouden, wanneer het bekend is met de omstandigheid dat een partner die een geregistreerd partnerschap wil aangaan reeds een partnerschap is aangegaan of met een ander is getrouwd. De leden van de VVD fractie achten deze bepaling zeer relevant. Zij willen vernemen hoe het openbaar ministerie geacht kan worden over voornoemde informatie te beschikken. Wie is verplicht die informatie te doen geven?

In de memorie van toelichting lezen de leden van de CDA-fractie de volgende passage:

«Overeenkomstig het tussentijdse advies van de Commissie Kortmann wordt de regeling met betrekking tot schijnhuwelijken van toepassing ten aanzien van het geregistreerd partnerschap. Dat heeft tot gevolg dat de eis van het bezit van een rechtsgeldige verblijfstitel voor een vreemdeling die hier te lande een geregistreerd partnerschap wil aangaan, komt te vervallen». Zet dit wijzigingsvoorstel de deur niet op een kier voor datgene wat de wetgeving inzake schijnhuwelijken juist wenst te voorkomen, namelijk een toestroom van vreemdelingen die via een schijnhuwelijk- of partnerregistratie een verblijfsvergunning willen afdwingen, zo vragen de leden van deze fractie.

Het is gewenst dat het geregistreerd partnerschap net zo behandeld gaat worden als een normaal huwelijk, stellen de leden van de D66-fractie. In dit geval is het bijkomende voordeel dat ontduiking van de Wvs wordt voorkomen. In de memorie van toelichting staat dat de wijzigingen niet of nauwelijks extra werklast zal opleveren voor de betrokken uitvoerende instanties. Hoe verhoudt deze zinsnede zich met het extra werk dat zal voortvloeien uit de gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk, waardoor ook aspirant geregistreerde partners zullen worden onderworpen aan een onderzoek?

4. Wijzigingen met betrekking tot het tijdstip van de totstandkoming van de (verzoening na) scheiding van tafel en bed (Artikel I, onderdeel J t/m Q, S en W, artikel III, onderdeel A, artikel V en artikel VI)

De wijzigingen met betrekking tot het tijdstip van de totstandkoming van de (verzoening na) scheiding van tafel en bed) vinden steun bij de leden van de VVD-fractie. Het constitutieve gevolg van de inschrijving van de beschikking komt de rechtszekerheid ten goede.

In de memorie van toelichting wordt uitgelegd waarom de regering voorstelt om de inschrijving in het huwelijksgoederenregister als constitutief vereiste te stellen voor de totstandkoming van een scheiding van tafel en bed of een verzoening na een scheiding van tafel en bed. De regering stelt dat dit de helderheid voor derden en voor de echtgenoten bevordert. Zij wordt in deze opvatting gesteund door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten. De leden van de CDA-fractie vragen of dit wijzigingsvoorstel mogelijkerwijs ook negatieve gevolgen kan hebben voor de echtgenoten of voor derden. Het tijdstip waarop een scheiding van tafel van bed of een verzoening formeel van kracht wordt verschuift immers van het moment waarop hiertoe wordt beslist, naar het tijdstip van de inschrijving in het huwelijksgoederenregister. Wat vindt de regering hiervan?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering voorstelt om aan artikel 227 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een vijfde lid toe te voegen. Hierin wordt gesteld dat in zaken van adoptie de minderjarige ouder bekwaam is om in rechte op te treden. Gelden hierbij geen beperkende bepalingen, bijvoorbeeld ten aanzien van de leeftijd van de minderjarige?

Voorgesteld wordt om voor zowel de scheiding van tafel en bed als de beëindiging daarvan door verzoening, als constitutief vereiste de inschrijving in het huwelijksgoederenregister verplicht te stellen. De leden van de fractie van D66 vinden dat deze voorgestelde wetswijziging een verduidelijking van de verhoudingen met zich meebrengt en zijn daar positief over gestemd.

5. Overige (technische) wijzigingen (artikel I, onderdeel H, R, T, U, V en X, artikel II en III, onderdeel B)

In dit onderdeel wordt een minderjarige van 16 jaar in de gelegenheid gesteld in rechte op te treden. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven in hoeverre er meerdere gevallen zijn, waarin de minderjarige gerechtigd is als procespartij op te treden. Hoe denkt de regering over de suggestie van een algehele verlaging van de leeftijdsgrens om in rechte op te treden van 18 naar 16 jaar?

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat, hoewel de alimentatieverplichting niet op afstamming is gebaseerd, het wel wenselijk is dat de daarvoor in aanmerking komende bepalingen van titel 17 van toepassing zijn. In de praktijk zouden deze bepalingen reeds analoog worden toegepast. De leden van de VVD-fractie verzoeken een uiteenzetting in welke gevallen dat in de praktijk gebeurd en waarom.

De leden van de VVD-fractie staan vooralsnog afwijzend tegenover artikel 827, lid 1 onder f zoals voorgesteld. In eerste instantie komt het hen niet verstandig voor het beroep op de rechter in familierechtzaken uit te breiden. Er is veeleer aanleiding om het beroep op de rechter te beperken en het oplossende vermogen van partijen te stimuleren. Bovendien lijkt de eis, dat de behandeling van nevenvoorzieningen niet tot onnodige vertragingen van het geding mogen leiden, in de praktijk niet hanteerbaar. Dat leidt tot oeverloos procesmatige gesteggel over de vraag of de nevenvoorziening vertragend werkt. Bovendien is het risico van rechterlijk willekeur groot. Deze leden verzoeken de regering het standpunt nog eens uitgebreid uiteen te zetten. Daarbij gaat het onder meer om de noodzaak van deze bepaling, de beoogde extra voorzieningen en de invloed op de eigen verantwoordelijkheid en het oplossend vermogen van partijen.

In de memorie van toelichting lezen de leden van de CDA-fractie de volgende passage:

«Ingevolge artikel 447 Boek 7 BW zijn minderjarigen van zestien jaar en ouder bekwaam overeenkomsten inzake geneeskundige behandeling ten behoeve van zichzelf te sluiten, alsmede daarmee verband houdende rechtshandelingen te verrichten. Het nieuwe derde lid van artikel 447, maakt het voor de minderjarige van zestien jaar en ouder mogelijk om zelfstandig als partij in een procedure, ook in hoger beroep, op te treden en aldus zelf zijn belangen te behartigen». Naar aanleiding hiervan hebben deze leden een aantal vragen. Waarom wordt in het voorstel voor het nieuwe derde lid de leeftijdsgrens van zestien jaar niet genoemd? Betekent het voorstel de facto dat een minderjarige van zestien jaar of ouder gelijk wordt gesteld aan een meerderjarige? Kan de regering gemotiveerd aangeven welke gevolgen dit voorstel tot verruiming van de verantwoordelijkheid van minderjarigen moet hebben, vanuit het oogpunt van een consistente en consequente rechtsgang. Bijvoorbeeld voor het strafrecht, de wetgeving inzake het gezag van ouders over hun kinderen en de wetgeving over het gebruik van alcohol en drugs.

Stel dat een minderjarige van 16 jaar of ouder tegen de wil van zijn ouders een procedure wil aanvangen, wie wordt dan verantwoordelijk gesteld voor de kosten die een dergelijke procedure met zich meebrengen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zijn dat de ouders of is dat de minderjarige? Indien de ouders verantwoordelijk zijn, acht de regering dit dan billijk? Indien echter de minderjarige verantwoordelijk blijkt te zijn, acht de regering dit dan verantwoord? Een minderjarige kan immers de gevolgen van zijn daden minder goed inschatten.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Anne Fenijn


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven