26 862
Wijziging van de regeling in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het naamrecht, de voorkoming van schijnhuwelijken en het tijdstip van de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed alsmede van enige andere wetten

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Het wetsvoorstel omvat een vijftal onderwerpen:

1. Wijziging van het naamrecht. Beoogd wordt de opneming van een regeling voor naamskeuze na ontkenning van het vaderschap door de inmiddels hertrouwde moeder van het kind, bedoeld in artikel 199, onderdeel b;

2. Wijzigingen in de regeling inzake voorkoming van schijnhuwelijken. Hiermee wordt beoogd de beperking van het toepassingsbereik van de preventieve maatregelen voortvloeiende uit de Wet voorkoming schijnhuwelijken tot vreemdelingen die niet over een verblijfsrecht zonder beperkingen in Nederland beschikken. Tevens wordt voorgesteld een verklaring van de vreemdelingendienst als bedoeld in de Wet voorkoming schijnhuwelijken niet meer vereist te stellen voor de inschrijving van in het buitenland gesloten huwelijken in de gemeentelijke basisadministratie en in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag indien het huwelijk reeds ontbonden is dan wel tenminste tien jaar geleden voltrokken is;

3. Aanpassingen met betrekking tot het geregistreerd partnerschap. Beoogd wordt de toepassing van de regels ter voorkoming van schijnhuwelijken op het geregistreerd partnerschap;

4. Wijzigingen met betrekking tot het tijdstip van de totstandkoming van de (verzoening na) scheiding tafel en bed. Inschrijving in het huwelijksgoederenregister wordt constitutief voor de totstandkoming van de (verzoening na) scheiding van tafel en bed; en

5. overige (technische) aanpassingen.

Het wetsvoorstel vloeit voor het merendeel voort uit een aantal toezeggingen aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zo zijn de wijzigingen in de regeling inzake voorkoming van schijnhuwelijken een vervolg op het kabinetsstandpunt (kamerstukken II 1998/99, 26 276, nr.1) naar aanleiding van het eindrapport van de evaluatie van de Wet van 2 juni 1994 tot wijziging van de Titels 4 en 5 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet voorkoming schijnhuwelijken). De aanpassingen met betrekking tot het geregistreerd partnerschap zijn opgenomen naar aanleiding van het tussentijdse advies van de Commissie Kortmann en het kabinetsstandpunt dienaangaande (kamerstukken I 1996/97, 23 761, nr. 157d). De wijziging met betrekking tot de het tijdstip van de totstandkoming van de (verzoening na) scheiding van tafel en bed, is toegezegd in het kader van het wetsvoorstel omtrent het nieuwe erfrecht (kamerstukken II 1997/98, 17 141, nr. 28, blz. 3/4).Verder is naar aanleiding van het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Commissie De Ruiter een wijziging opgenomen van artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (kamerstukken II 1996/97, 25 451, nr. 1). De overige wijzigingen zijn overwegend van technische aard. Hieronder zullen de voorgestelde wijzigingen per onderwerp worden toegelicht.

De wijzigingen zullen voor de betrokken uitvoerende organisaties (de burgerlijke stand en de griffies van de rechtbanken) en voor de rechterlijke macht geen of nauwelijks wijzigingen in de werklast opleveren. In het naamrecht wordt rekening gehouden met een zeer specifieke, in de praktijk niet vaak voorkomende situatie. Om die reden levert dit geen of nauwelijks werklasteffecten op voor de burgerlijke stand. De voorgestelde wijzigingen in de wetgeving inzake voorkoming van schijnhuwelijken leiden tot vereenvoudigingen, omdat in minder gevallen zogenoemde D79-verklaringen vereist zullen zijn. De aanpassingen in de wetgeving inzake het geregistreerd partnerschap sluiten hierbij aan. De wijzigingen inzake het tijdstip van de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed en de verzoening hoeven voor de griffies van de rechtbanken niet veel werklast op te leveren, omdat nu al de meeste scheidingen van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister ingeschreven blijken te worden.

Tenzij anders is vermeld zijn de artikelen waarnaar verwezen wordt de bepalingen uit Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij dit wetsvoorstel is een bijlage opgenomen waarin de geldende en de voorgestelde wettekst is opgenomen. De wijzigingen zijn vetgedrukt weergegeven.

1. Wijzigingen in het naamrecht (artikel I, onderdeel A)

In het nieuw toe te voegen zesde lid van artikel 5 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt rekening gehouden met een bijzonder geval van het ontstaan van de familierechtelijke betrekking, namelijk de situatie dat de moeder het vaderschap door middel van een verklaring, afgelegd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand, ontkent en zij intussen was hertrouwd. Een dergelijke ontkenning van het vaderschap is mogelijk, indien het huwelijk met de eerdere echtgenoot door zijn dood is ontbonden en de toenmalige echtgenoten ten tijde van de vermoedelijke verwekking van het kind waren gescheiden van tafel en bed of gescheiden leefden. De moeder kan tot een jaar na de geboorte van het kind het vaderschap ontkennen. Als zij dat na de geboorte van het kind doet en intussen was hertrouwd, is volgens het bestaande artikel 5, vierde lid, van Boek 1 BW geen naamskeuze mogelijk. In dat geval moeten de ouders immers voor of ter gelegenheid van de geboorte-aangifte naamskeuze doen. Vandaar dat een nieuw zesde lid voor dit geval is toegevoegd.

De toevoeging aan het nieuwe zevende lid (was zesde lid) van de woorden «de notaris» sluit iedere twijfel uit omtrent de vraag of een notaris nog wel een akte van erkenning kan opmaken, nadat het te erkennen kind 16 jaar is geworden. In het huidige zesde lid staat immers dat het kind, als het eenmaal zestien jaar is geworden in geval van erkenning naamskeuze ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand doet en dat van deze keuze melding wordt gemaakt in de akte van erkenning. Omdat het nimmer de bedoeling is geweest om te verhinderen dat een notaris een akte van erkenning opmaakt ten aanzien van een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, is voor alle duidelijkheid toegevoegd dat het kind de naamskeuze ook ten overstaan van de notaris kan doen. De wijzigingen van het nieuwe achtste en het nieuwe elfde lid van artikel 5 zijn technisch van aard.

2. Wijzigingen in de regeling inzake voorkoming van schijnhuwelijken (artikel I, onderdelen B, C, F en artikel IV).

De wijzigingen van artikel 25, vierde lid, artikel 44, eerste lid, onder k, en artikel 58, eerste en derde lid, en artikel 36a, eerste en tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn reeds aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 2 november 1998 (kamerstukken II 1998/99, 26 276, nr.1). Bij deze brief is het eindrapport van de evaluatie van de Wet van 2 juni 1994 tot wijziging van de Titels 4 en 5 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, in de praktijk genoemd de Wet voorkoming schijnhuwelijken aan de Tweede Kamer aangeboden. Uit het rapport blijkt dat de wet zeker een preventieve functie vervult. Wel worden enkele aanpassingen van de wet aanbevolen en wordt een aantal punten genoemd waarop de uitvoering zou kunnen worden verbeterd.

De regeling met betrekking tot schijnhuwelijken wordt ook van toepassing ten aanzien van het geregistreerd partnerschap (zie hierna onder 3). De voorgestelde aanpassingen van de schijnhuwelijken-wetgeving zullen dan ook doorwerken naar het geregistreerd partnerschap.

Het doel van de Wet voorkoming schijnhuwelijken is primair te voorkomen dat een huwelijk wordt aangegaan met het uitsluitende oogmerk om een verblijfsrecht te verwerven. Daartoe voorziet de Wet voorkoming schijnhuwelijken in een aantal bevoegdheden voor de diverse uitvoerende instanties. Zo dient, in het geval van een huwelijk waarbij een vreemdeling betrokken is, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een verklaring van de Vreemdelingendienst omtrent de verblijfsrechtelijke gegevens van de huwelijkskandida(a)t(en) (een zgn. D79-verklaring) te worden overgelegd alvorens hij een akte van huwelijksaangifte dan wel (indien inmiddels de geldigheidsduur van de verklaring is verlopen) alvorens hij een huwelijksakte opmaakt. Bij de inschrijving van een in het buitenland voltrokken huwelijk in de gemeentelijke basisadministratie of in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag is eveneens een D79-verklaring vereist. Mede aan de hand van deze verklaring beslist de ambtenaar of hij zijn medewerking aan het opmaken van de akte dan wel de inschrijving van het huwelijk weigert omdat hij oordeelt dat het een schijnhuwelijk betreft.

Destijds is er voor gekozen om in alle gevallen waarin vreemdelingen bij een huwelijk betrokken zijn, een D79-verklaring te vereisen. Zulks om niet te stuiten op de kritiek dat er ongerechtvaardigd onderscheid tussen vreemdelingen zou worden gemaakt. Als beide huwelijkspartners echter reeds over een zelfstandig verblijfsrecht in Nederland beschikken, waaraan geen beperkingen zijn verbonden, is er geen reden om deze personen aan de genoemde formaliteit te onderwerpen. Dit rechtvaardigt voldoende dat er onderscheid wordt gemaakt tussen hen en overige vreemdelingen die aan het huwelijk verblijf wensen te ontlenen. De regering is dan ook van mening dat uitvoering kan worden gegeven aan de belangrijkste aanbeveling van het eindrapport, die ertoe strekt het toepassingsbereik van de preventieve maatregelen van de Wet voorkoming schijnhuwelijken te beperken tot vreemdelingen die niet over een verblijfsrecht zonder beperkingen in Nederland beschikken. In verband daarmee wordt voorgesteld artikel 44, eerste lid, onder k, te wijzigen en een nieuw tweede lid in te voegen waarin de overlegging van een D79-verklaring niet langer verplicht wordt gesteld in het geval een of beide partner(s) in Nederland verblijft c.q. verblijven op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet, dan wel in het bezit is c.q. zijn van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. In dit kader wordt eveneens een wijziging van artikel 58, derde lid, voorgesteld. Dit betekent dat gemeenschapsonderdanen in de zin van artikel 1 van de Vreemdelingenwet worden vrijgesteld van het aanvragen van een D79-verklaring. Het gaat hierbij in het bijzonder om onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte. Verder worden van het aanvragen van een D79-verklaring vrijgesteld erkende vluchtelingen, houders van een vergunning tot vestiging en houders van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.

In het geval van een huwelijk waarbij een vreemdeling betrokken is die reeds over een verblijfsrecht zonder beperkingen beschikt, is het weinig zinvol bovenstaande procedure te doorlopen. In een dergelijk geval zal immers per definitie geen sprake zijn van een huwelijk waarmee beoogd is een verblijfsrecht in Nederland te verwerven. Door de werking van de Wet voorkoming schijnhuwelijken te beperken tot die gevallen waarin een of beide aanstaande huwelijkspartner(s) geen verblijfsrecht zonder beperkingen heeft c.q. hebben, wordt meer ruimte gecreëerd voor de Vreemdelingendiensten en gemeenten om in die gevallen waarin het vermoeden van een schijnhuwelijk bestaat, een nader onderzoek in te stellen.

In het eindrapport naar aanleiding van de evaluatie van de Wet voorkoming schijnhuwelijken is verder de aanbeveling opgenomen om voor de inschrijving van reeds ontbonden huwelijken en van reeds lang bestaande huwelijken de overlegging van een D79-verklaring niet meer verplicht te stellen. In dat kader wordt een wijziging van artikel 25, vierde lid, en artikel 36a, tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens voorgesteld. Aan deze wijziging ligt dezelfde gedachtegang ten grondslag als hierboven is aangegeven.

Voorgesteld wordt om bij de inschrijving van een in het buitenland voltrokken huwelijk of geregistreerd partnerschap in de gemeentelijke basisadministratie of in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag de overlegging van een D79-verklaring niet meer verplicht te stellen indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap reeds ontbonden is dan wel langer dan tien jaren voor de inschrijving is voltrokken. In geval het huwelijk of het geregistreerd partnerschap reeds ontbonden is, kan aan dat huwelijk of het geregistreerd partnerschap geen verblijfsrecht meer worden ontleend. Indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap reeds tien jaren geduurd heeft, moet worden aangenomen dat het een bestendig huwelijk dan wel een bestendig geregistreerd partnerschap betreft. Er kan dan vanuit gegaan worden dat er geen schijnrelatie is.

Hierbij wordt opgemerkt dat in het eindrapport wordt aangegeven dat bij oudere huwelijken bijvoorbeeld gedacht kan worden aan huwelijken die reeds langer dan vijf jaren voor de inschrijving zijn voltrokken. De termijn van vijf jaren wordt als voorbeeld genoemd en is niet nader onderbouwd. De regering is van mening dat een termijn van vijf jaren kort is; niet uitgesloten is dat dan in het buitenland huwelijken worden gearrangeerd met het uitsluitende oogmerk om binnen afzienbare tijd een verblijfsrecht in Nederland te verwerven. Door het opnemen van een voldoende lange termijn kan zulks voorkomen worden. In verband daarmee wordt voorgesteld de termijn op tien jaar te stellen.

De wijziging van artikel 58, eerste lid, hangt samen met de aanbeveling uit het eindrapport van de evaluatie om de geldigheidsduur van het advies van de Vreemdelingendienst te verlengen. In de praktijk is gebleken dat de huidige geldigheidsduur van twee maanden te kort is. Enerzijds omdat aanstaande echtparen hun huwelijk veelal ruim van tevoren plannen en de periode tussen de huwelijksaangifte en het huwelijk dan ook regelmatig langer dan twee maanden is. Anderzijds omdat de periode van twee maanden regelmatig wordt overschreden vanwege een langdurige legalisatie- en verificatieprocedure.

In het voorstel is aansluiting gezocht bij de geldigheidsduur van de verklaring inzake huwelijksbevoegdheid gebaseerd op artikel 49a, vierde lid, namelijk zes maanden. Deze verklaring wordt op verzoek afgegeven aan een Nederlander die in het buitenland wenst te trouwen. De verlenging van de geldigheidsduur van de verklaring ex artikel 44, eerste lid, onder k, is verantwoord, daar in de praktijk blijkt dat de verblijfsrechtelijke situatie van de aanstaande huwelijkspartners in de periode van twee tot zes maanden na de afgifte van de eerste verklaring slechts zelden verandert.

3. Aanpassingen met betrekking tot het geregistreerd partnerschap (artikel I, onderdelen D, E, G en I).

Overeenkomstig het tussentijdse advies van de Commissie Kortmann (gevoegd bij kamerstukken I 1996/97, 23 761, nr. 157d) wordt de regeling met betrekking tot schijnhuwelijken van toepassing ten aanzien van het geregistreerd partnerschap. Dat heeft tot gevolg dat de eis van het bezit van een rechtsgeldige verblijfstitel voor een vreemdeling die hier te lande een geregistreerd partnerschap wil aangaan, komt te vervallen. Daarmee wordt de gelijke behandeling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk op het punt van het aangaan vergroot.

De toenmalige Staatssecretaris van Justitie had al aangegeven dat er in principe bereidheid was om dezelfde regeling als voor het tegengaan van schijnhuwelijken ook voor het tegengaan van schijnregistraties te doen gelden, maar wilde eerst de evaluatie van de schijnhuwelijkenregeling afwachten (kamerstukken I, 23 761, nr. 157d, blz. 2). Deze evaluatie geeft geen aanleiding tot ingrijpende wijzigingen van de regeling. De voorgestelde aanpassingen van de schijnhuwelijken-wetgeving zullen, zoals hierboven is aangegeven, ook doorwerken naar het geregistreerd partnerschap.

De toepasselijkheid van de regels voor het tegengaan van schijnhuwelijken op het geregistreerd partnerschap betekent dat de huidige leden 1 en 2 van artikel 80a gaan vervallen. In het nieuwe vijfde lid van artikel 80a is voor de partnerschapsregistratie in overeenstemming met artikel 50 aangegeven dat een partnerschapsregistratie ook kan worden gestuit wanneer het aangaan ervan niet gericht is op de vervulling van de aan de partnerschapsregistratie verbonden plichten, maar op het verkrijgen van toelating tot Nederland. Verder zijn in het nieuwe zesde lid artikel 44, eerste lid, onder k, alsmede artikel 44, tweede en derde lid, en artikel 58 ten aanzien van de partnerschapsregistratie van overeenkomstige toepassing verklaard. In het zevende lid is de overeenkomstige toepassing van artikel 71a opgenomen. Voorts is in het nieuwe vierde lid (was zesde lid) de tweede zin geheel in overeenstemming met artikel 43, eerste lid, tweede volzin, geformuleerd. Voor de oorspronkelijke afwijkende formulering bestaat geen goede grond. In de derde volzin van het nieuwe vijfde lid (was zevende lid) is ten aanzien van de stuiting opgenomen dat het openbaar ministerie niet alleen tot stuiting verplicht is wanneer het bekend is met de omstandigheid dat een partner die een geregistreerd partnerschap wil aangaan, al met een ander een geregistreerd partnerschap heeft, maar ook wanneer een partner (nog) gehuwd is met een ander. In de onderdelen D en E is dit voor de omgekeerde situatie (een huwelijkspartner blijkt (nog) geregistreerd te zijn) bepaald. Dit was nog niet gebeurd.

4. Wijzigingen met betrekking tot het tijdstip van de totstandkoming van de (verzoening na) scheiding tafel en bed (artikel I, onderdelen J t/m Q, S en W, artikel III, onderdeel A, artikel V en artikel VI)

Thans komt de scheiding van tafel en bed, die in de praktijk ongeveer 450 keer per jaar voorkomt (Statistisch Jaarboek 1998, tabel 67, blz. 80), tot stand op het moment dat de daartoe strekkende beschikking kracht van gewijsde krijgt. Aan de beëindiging van de scheiding van tafel en bed worden geen formele eisen gesteld; door de verzoening van de echtgenoten eindigt de scheiding van tafel en bed van rechtswege (artikel 176).

Voorgesteld wordt om voor zowel de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed, als de beëindiging daarvan door verzoening, als constitutief vereiste de inschrijving in het huwelijksgoederenregister verplicht te stellen. In verband hiermee is reeds een toezegging gedaan door de toenmalige Staatssecretaris van Justitie in het kader van de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel omtrent het nieuwe erfrecht (kamerstukken II 1997/98, 17 141, nr. 28, blz. 3/4).

De kern van het voorstel is te vinden in de nieuwe artikelen 173 en 176. In artikel 173 wordt bepaald dat de scheiding van tafel en bed tot stand komt door de inschrijving van de beschikking in het huwelijksgoederenregister bedoeld in artikel 116. Dit constitutieve vereiste komt in de plaats van het in kracht van gewijsde gaan van de desbetreffende beschikking. De redactie van de bepaling is ontleend aan artikel 163 over de totstandkoming van de echtscheiding, waarbij inschrijving in de registers van de burgerlijke stand ook als constitutief vereiste wordt gesteld.

Omdat ook nu al de inschrijving van een scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister plaatsvindt en omdat het huwelijk in stand blijft, ligt inschrijving in het huwelijksgoederenregister voor de hand. De scheiding van tafel en bed eindigt ingevolge het nieuwe artikel 176 door verzoening voortaan niet meer van rechtswege, maar alleen indien de echtgenoten op hun eensluidend verzoek in het huwelijksgoederenregister hebben doen inschrijven dat de scheiding van tafel en bed heeft opgehouden te bestaan.

Zowel met vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak als van de Nederlandse Orde van Advocaten heeft overleg terzake plaatsgevonden. Namens beide organisaties is instemming met de voorstellen betuigd. Daarbij werd helderheid van de verhoudingen, voor derden maar ook tussen de echtgenoten onderling, als belangrijk argument genoemd.

Door inschrijving van de (verzoening na) scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister als constitutief vereiste te stellen zijn ook andere wijzigingen noodzakelijk. Immers ook op andere plaatsen wordt thans uitgegaan van het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing voor het tijdstip van de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed. Dat tijdstip wordt overeenkomstig het nieuwe artikel 173 de inschrijving in het huwelijksgoederenregister. Het betreft hier een aanpassing van de artikelen 169, tweede lid, 174, eerste en tweede lid, 175, eerste lid, 182, 253p, tweede lid, en 396, tweede lid. Tevens is in dat kader een aanpassing noodzakelijk van artikel 826, eerste lid, aanhef, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 1, onder b, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

In artikel 175, tweede lid, vindt slechts een redactionele wijziging plaats, waarmee de tekst op het desbetreffende onderdeel in overeenstemming wordt gebracht met die van artikel 165, tweede lid.

Aan artikel 177 en artikel 179, eerste lid, tweede zin, ontvalt de zin nu blijkens het nieuwe artikel 176 evenzeer als voor de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed, ook voor de verzoening, inschrijving in het huwelijksgoederenregister voortaan constitutief vereiste zal zijn. De verwijzing naar de verzoening, in artikel 2, vierde lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding is in dit verband eveneens gepreciseerd.

De indruk bestaat dat in verreweg het merendeel van de gevallen rechterlijke beslissingen tot scheiding van tafel en bed nu al worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister (bedoeld in artikel 116 ). Daaraan heeft zeker bijgedragen dat zodanige scheiding, indien zij niet is ingeschreven, blijkens het huidige artikel 173 niet aan derden, die daarvan onkundig zijn, kan worden tegengeworpen. Ook het merendeel der verzoeningen zal in genoemd register zijn ingeschreven. Immers, indien de rechterlijke beslissing tot scheiding van tafel en bed eenmaal was ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, kunnen de echtgenoten de gevolgen van hun verzoening niet tegenover van die verzoening onkundige derden doen werken als de verzoening niet tevens was ingeschreven (huidig artikel 177). Voorts ligt thans nog een belang bij inschrijving van de verzoening in artikel 179, eerste lid, tweede zin, blijkens welke bepaling in geval van een verzoek tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, een beroep op verzoening alleen mogelijk is, indien deze in het huwelijksgoederenregister is ingeschreven.

Voor die gevallen waarin inschrijving vóór de inwerkingtreding van deze wet niet heeft plaatsgevonden, is in artikel VI een overgangsbepaling opgenomen. Voor deze gevallen dienen de huidige artikelen 173, 177 en 179 te blijven gelden. Ook voor de toekomst wordt voor deze gevallen van het in kracht van gewijsde gegaan zijn van de rechterlijke beslissing uitgegaan, als het om het tijdstip van totstandkoming van de scheiding van tafel en bed gaat. Dit laatste is niet alleen in het kader van Boek 1, maar ook daarbuiten van belang. De hierboven aangegeven eveneens te wijzigen bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding maken dit duidelijk.

Ook in de gevallen die onder de overgangsregeling vallen kan inschrijving in het huwelijksgoederenregister – die immers te allen tijde mogelijk is – plaatsvinden. Deze geschiedt in de hier bedoelde gevallen vanzelfsprekend met het in kracht van gewijsde gegaan zijn van de beslissing als uitgangspunt en niet teneinde de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed of van de verzoening te bewerkstelligen. De beëindiging van de scheiding van tafel en bed door verzoening geschiedt in deze overgangssituaties van rechtswege. Inschrijving van de verzoening kan ook dan uiteraard plaatsvinden als de echtgenoten daarom eensluidend verzoeken. Waar het tot stand komen van de verzoening thans nog vormvrij is, en uit de omstandigheden moet worden afgeleid, hetgeen ter vrije beoordeling van de rechter staat, is tegenbewijs (tegen het feit van de verzoening of tegen het tijdstip waarop deze heeft plaatsgevonden), bijvoorbeeld voor de in artikel 177 bedoelde derden in deze overgangsgevallen, altijd mogelijk.

5. Overige (technische) wijzigingen (artikel I, onderdelen H, R, T, U, V en X, artikel II en III, onderdeel B)

Een groot deel van de hieronder te bespreken aanpassingen is technisch van aard. In onderdeel H wordt in artikel 80e, eerste lid, een verwijzing naar artikel 151 opgenomen, zodat duidelijk is dat de grond voor ontbinding van een huwelijk door echtscheiding, te weten duurzame ontwrichting, ook geldt voor de ontbinding van het geregistreerd partnerschap op eenzijdig verzoek. Voor de beëindiging van het geregistreerd partnerschap op gezamenlijk verzoek is dit opgenomen in artikel 80d, eerste lid, aanhef.

Voorgesteld wordt verder het derde lid van artikel 80e te laten vervallen en dat te laten terugkeren als een afzonderlijk artikel 80f. Daarmee wordt duidelijker dan voorheen aangegeven dat deze bepaling niet alleen geldt voor het zogenoemde reparatie-geregistreerd partnerschap of reparatie-huwelijk, wanneer het geregistreerd partnerschap op eenzijdig verzoek is geëindigd, maar ook wanneer dat op gezamenlijk verzoek (met wederzijds goedvinden) is geëindigd.

In onderdeel R wordt opgenomen dat de minderjarige ouder die als belanghebbende bij een adoptie betrokken is (bijvoorbeeld de minderjarige moeder die afstand heeft gedaan van haar kind en die bezwaren tegen de adoptie kenbaar kan maken), bekwaam is in rechte op te treden. Deze bepaling kwam ook voor in het tot 1 april 1998 geldende adoptierecht, maar is om onopgehelderde redenen niet in het nieuwe adoptierecht opgenomen.

In onderdeel T wordt de regeling van de onderhoudsplicht na beëindiging van het gezamenlijk gezag van een ouder en zijn partner die niet de ouder is, aangevuld, waardoor duidelijk wordt dat de onderhoudsplicht ook doorloopt tot het eenentwintigste jaar als het gezamenlijk gezag eindigt door het meerderjarig worden van het kind. Ook de ouderlijke onderhoudsplicht loopt door tot het eenentwintigste jaar. Tevens wordt voorgesteld, op suggestie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, om de relevante artikelen uit Titel 17 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing te verklaren op deze onderhoudsverplichting. Hoewel de alimentatieverplichting niet op afstamming is gebaseerd, is het wel wenselijk dat de daarvoor in aanmerking komende bepalingen van Titel 17 van toepassing zijn. In de praktijk worden deze bepalingen reeds analoog toegepast. Het komt de rechtszekerheid ten goede zulks wettelijk te bepalen. Het betreft de bepalingen die zien op de kring van onderhoudsplichtigen, de omvang van de onderhoudsplicht, de wijze van betaling van de onderhoudsbijdrage, de rangorde van onderhoudsgerechtigden, de gronden voor wijziging of intrekking van de onderhoudsbijdrage en de indexering van onderhoudsbijdragen. Artikel 395 aangaande de onderhoudsplicht jegens stiefkinderen is niet genoemd nu in geval van gezamenlijk gezag van een derde en zijn echtgenoot over de tot het gezin behorende kinderen uitsluitend artikel 253w van toepassing is. De onderhoudsplicht eindigt derhalve niet reeds bij de ontbinding van het huwelijk, maar blijft bestaan gedurende de in artikel 253w genoemde termijn.

In onderdeel U is een taalkundige wijziging opgenomen.

In onderdeel V wordt voorgesteld de mededelingsplicht van de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de raad voor de kinderbescherming met betrekking tot de in artikel 301, tweede en derde lid, van Boek 1 BW vermelde feiten te laten vervallen. Het betreft mededelingen met betrekking tot het overlijden van een der ouders, de geboorte van een kind van wie alleen het moederschap vaststaat en de erkenning c.q. ontkenning van het vaderschap van een kind. In de regel is in deze gevallen geen actie van de raad voor de kinderbescherming nodig. Slechts een verzoek van de rechter (zie artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) of een ander bijkomend signaal zal leiden tot bemoeienis van de raad voor de kinderbescherming. Het wordt dan ook voldoende geacht indien in de in het huidige artikel 301, eerste en derde lid, van Boek 1 BW genoemde situaties een kennisgeving aan de kantonrechter wordt gezonden.

In onderdeel X wordt voorgesteld om in artikel 452, vierde lid, derde volzin, de woorden «de rechthebbende» te vervangen door «de betrokkene». Bij de aanpassing in het kader van de invoering van het geregistreerd partnerschap per 1 januari 1998 zijn de woorden «de betrokkene» in de derde volzin, laatste zinsnede, ten onrechte vervangen door «de rechthebbende».

De wijziging van artikel 447 van Boek 7 BW (artikel II) is reeds aangekondigd in de brief van mijn ambtsvoorganger van 27 oktober 1995 aan de vaste commissie voor Justitie inzake het advies «Kind in proces» van de Raad voor het Jeugdbeleid en de Nederlandse Gezinsraad. Ingevolge artikel 447 Boek 7 BW zijn minderjarigen van zestien jaar en ouder bekwaam overeenkomsten inzake geneeskundige behandeling ten behoeve van zichzelf te sluiten, alsmede daarmee verband houdende rechtshandelingen te verrichten. Niet volgt daaruit dat de minderjarige bevoegd is om zonder bijstand van zijn wettelijke vertegenwoordiger zelfstandig in een procedure terzake op te treden. Als sluitstuk van de regeling van artikel 447 wordt hierin thans voorzien. In dit verband wordt gewezen op artikel 612 Boek 7 BW waar met betrekking tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst eenzelfde rechtsfiguur geldt en waar in het eerste lid wordt bepaald dat de minderjarige bekwaam is om zonder bijstand van zijn wettelijke vertegenwoordiger in rechte te verschijnen. Het nieuwe derde lid van artikel 447, maakt het voor de minderjarige van zestien jaar en ouder mogelijk om zelfstandig als partij in een procedure, ook in hoger beroep, op te treden en aldus zelf zijn belangen te behartigen.

Van het voornemen tot wijziging van artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel III onderdeel B) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie melding gemaakt in de brief van 11 juli 1997 aan de Tweede Kamer inzake het rapport van de Commissie herziening scheidingsprocesrecht (Commissie De Ruiter) «Anders scheiden» (Kamerstuk II, 1996/97, 25 451, nr. 1). Het eerste lid van artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geeft een opsomming van nevenvoorzieningen die de rechter in het kader van een scheidingsprocedure kan treffen. De rechter kan een onderhouds-uitkering toekennen aan een echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot, voorzieningen treffen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap alsmede betreffende het gezag over, de omgang met en een uitkering tot verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen der echtgenoten. Het tweede en derde lid geven aan op welke wijze de procedure verloopt. De opsomming draagt een limitatief karakter. Voor nevenverzoeken die daarin niet voorkomen moet een afzonderlijke procedure worden begonnen. De Commissie de Ruiter heeft in haar rapport «Anders scheiden» van 2 oktober 1996 voorgesteld om artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zodanig te wijzigen dat deze opsomming niet langer limitatief is en ook eenvoudige geschillen die voldoende samenhang hebben met de hoofdzaak in de scheidingsprocedure kunnen worden ingebracht.

Het College van Advies voor de justitiële kinderbescherming heeft positief gereageerd op dit voorstel. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft zich eveneens positief uitgelaten over het voorstel, mits het doen van andere dan de in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemde verzoeken niet tot vertraging leidt. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak was minder positief gelet op de vertraging die kan ontstaan. Tevens achtte zij de verandering niet in overeen-stemming met de gedachte in het rapport dat partijen meer verantwoordelijkheid moeten nemen. Het komt mij voor dat, als de rechter eenmaal verzocht is om te beslissen ter zake van de scheiding, er enerzijds geen vertraging moet ontstaan doordat er te veel «bijgesleept» wordt in de vorm van nevenverzoeken. Anderzijds moet voorkomen worden dat ook voor kleinigheden afzonderlijke procedures moeten worden gestart. In vergelijkbare zin sprak de Hoge Raad zich uit in zijn arrest van 24 oktober 1997 (RvdW 1997, 203 C). De Hoge Raad oordeelde dat in het kader van de scheidings-procedure verzocht kan worden om een verklaring voor recht – die gepaard kan gaan met een bevel dienovereenkomstig te handelen – dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 155 van Boek 1 BW recht op pensioenverevening bestaat. Dit past in het systeem van de wet en is in het belang van een efficiënte rechtsbescherming, aldus de Hoge Raad. De voorgestelde regeling ligt in de lijn van deze uitspraak van de Hoge Raad.

Voorgesteld wordt om aan artikel 827, eerste lid, een nieuw onderdeel toe te voegen, dat ziet op andere dan de reeds genoemde voorzieningen die in het kader van de scheidingsprocedure kunnen worden verzocht. Op die manier wordt bereikt dat naast de thans in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgesomde nevenvoorzieningen ook andere bijkomende voorzieningen kunnen worden verzocht zonder dat daarvoor afzonderlijke procedures nodig zijn. Voor het in behandeling nemen van dergelijke verzoeken worden twee voorwaarden gesteld. Wordt niet aan beide genoemde voorwaarden voldaan, dan zal de rechter de verzoeker niet ontvankelijk verklaren.

Om de desbetreffende aangelegenheid alsnog aan de rechter voor te leggen, is alsdan een afzonderlijke rechtsgang vereist. Ten eerste dient de nevenvoorziening voldoende samenhang te vertonen met het scheidingsverzoek en ten tweede moet de behandeling daarvan niet tot onnodige vertraging van het geding leiden. Dit betekent dat de gevraagde voorziening moet aansluiten bij de regeling van de gevolgen van de scheiding. De tweede voorwaarde beperkt de mogelijkheid van het doen van nevenverzoeken zodanig dat de behandeling ervan niet een extra complicerende factor vormt in die zin dat daardoor vertraging in de procedure optreedt. Als het om ingewikkelde zaken gaat die de procedure aanzienlijk kunnen ophouden, blijft daarvoor een aparte procedure aangewezen. Zo zal in het algemeen een verklaring voor recht dat een recht op pensioenverevening bestaat als nevenvoorziening in een echtscheidingsprocedure verzocht kunnen worden; aannemelijk is dat veelal aan beide genoemde voorwaarden voldaan zal zijn. De verwezenlijking van de pensioenverevening dient dan vervolgens plaats te vinden overeenkomstig artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Geschillen die in dat kader mochten rijzen, kunnen gecompliceerd en tijdrovend zijn en daarom aan de te dier zake bevoegde rechter dienen te worden voorgelegd. Zij kunnen dan niet in het kader van (een hoger beroep in) de echtscheidingsprocedure worden beslist. Gedacht kan bijvoorbeeld ook worden aan een verzoek tot afgifte van bepaalde zaken.

Inwerkingtreding (artikel VII)

Enkele wijzigingen van het onderhavige wetsvoorstel hebben gevolgen voor de bij de uitvoering van die regeling betrokken uitvoeringsinstanties. Het betreft met name de wijzigingen opgenomen in artikel I, onderdelen B, C, F, J t/m Q, S en V, artikel III, onderdeel A, artikel VI, artikel V en artikel VI. Teneinde een goede voorlichting te kunnen verzorgen en deze uitvoeringsinstanties de gelegenheid te geven zich op de gewijzigde regeling in te stellen, wordt voorgesteld de wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking te doen treden, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

BIJLAGE

Boek 1 van het Burgerlijk WetboekBoek 1 van het Burgerlijk Wetboek
  
Artikel 5Artikel 5 (nieuw)
1. ... 1. ... 6. Indien de moeder na de geboorte op grond van artikel 199, onderdeel b, het vaderschap van de overleden echtgenoot ontkent en zij ten tijde van de geboorte en van de ontkenning is hertrouwd, kunnen de moeder en haar echtgenoot gezamenlijk ter gelegenheid van de ontkenning verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Van de verklaring van de ouders wordt een akte van naamskeuze opgemaakt. Bij gebreke van een verklaring heeft het kind de geslachtsnaam van de vader.
6. Indien een kind op het tijdstip van het ontstaan van de familierechtelijke betrekking met beide ouders zestien jaar of ouder is, verklaart het zelf ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand of, in geval van adoptie of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, ten overstaan van de rechter of het de geslachtsnaam van de vader of moeder zal hebben. Van deze verklaring wordt melding gemaakt in de akte van erkenning of in de rechterlijke uitspraak inzake adoptie.7. Indien een kind op het tijdstip van het ontstaan van de familierechtelijke betrekking met beide ouders zestien jaar of ouder is, verklaart het zelf ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand of van de notaris of, in geval van adoptie of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, ten overstaan van de rechter of het de geslachtsnaam van de vader of moeder zal hebben. Van deze verklaring wordt melding gemaakt in de akte van erkenning of in de rechterlijke uitspraak inzake adoptie.
7. Een verklaring van de ouders als bedoeld in het tweede, derde of vierde lid kan slechts ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind, tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan, worden afgelegd. Onverminderd het zesde lid, hebben volgende kinderen van dezelfde ouders dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind. Indien voor de geboorte of ter gelegenheid van de aangifte door de ouders naamskeuze is gedaan ten aanzien van een kind dat levenloos ter wereld komt of is gekomen, wordt deze keuze opgenomen in de akte, bedoeld in artikel 19i, eerste lid, en geldt zij alleen ten aanzien van dit kind.8. Een verklaring van de ouders als bedoeld in het tweede, derde, vierde of zesde lid kan slechts ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind, tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan, worden afgelegd. Onverminderd het zevende lid, hebben volgende kinderen van dezelfde ouders dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind. Indien voor de geboorte of ter gelegenheid van de aangifte door de ouders naamskeuze is gedaan ten aanzien van een kind dat levenloos ter wereld komt of is gekomen, wordt deze keuze opgenomen in de akte, bedoeld in artikel 19i, eerste lid, en geldt zij alleen ten aanzien van dit kind.
8. Is één van de ouders voorafgaand aan het tijdstip waarop de naamskeuze uiterlijk moet zijn gedaan overleden en is de naamskeuze niet gedaan, dan legt de andere ouder een verklaring omtrent de naamskeuze af. Hetzelfde geldt indien één van de ouders wegens geestelijke stoornis onder curatele staat dan wel indien ten aanzien van hem of haar een mentorschap bestaat.9. Is één van de ouders voorafgaand aan het tijdstip waarop de naamskeuze uiterlijk moet zijn gedaan overleden en is de naamskeuze niet gedaan, dan legt de andere ouder een verklaring omtrent de naamskeuze af. Hetzelfde geldt indien één van de ouders wegens geestelijke stoornis onder curatele staat dan wel indien ten aanzien van hem of haar een mentorschap bestaat.
9. Zijn de vader en moeder onbekend, dan neemt de ambtenaar van de burgerlijke stand in de geboorteakte een voorlopige voornaam en geslachtsnaam op, in afwachting van het koninklijk besluit waarbij de voornamen en de geslachtsnaam van het kind worden vastgesteld.10. Zijn de vader en moeder onbekend, dan neemt de ambtenaar van de burgerlijke stand in de geboorteakte een voorlopige voornaam en geslachtsnaam op, in afwachting van het koninklijk besluit waarbij de voornamen en de geslachtsnaam van het kind worden vastgesteld.
10. Indien op grond van het tweede tot en met achtste lid een kind, wiens vader van adel is, niet zijn geslachtsnaam verkrijgt, gaat de adeldom niet over op dat kind.11. Indien op grond van het tweede tot en met negendelid een kind, wiens vader van adel is, niet zijn geslachtsnaam verkrijgt, gaat de adeldom niet over op dat kind.
11. De geslachtsnaam van kinderen geboren uit een huwelijk met een lid van het koninklijk huis wordt bij koninklijk besluit bepaald.12. De geslachtsnaam van kinderen geboren uit een huwelijk met een lid van het koninklijk huis wordt bij koninklijk besluit bepaald.
  
Artikel 25Artikel 25 (nieuw)
1. ... 1. ...
4. Alvorens op grond van het eerste of het derde lid tot de inschrijving van een huwelijksakte over te gaan, doet de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage zich een door de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder k, van dit boek overleggen. Deze verklaring wordt opgesteld op verzoek van de echtgenoot op wie zij betrekking heeft. Heeft deze geen woonplaats in Nederland, dan wordt zij opgesteld op verzoek van de andere echtgenoot. De verklaring is niet vereist indien de echtgenoten aannemelijk kunnen maken dat zij beiden buiten Nederland woonplaats hebben. Inschrijving op grond van het eerste of derde lid van een akte van registratie van een partnerschap vindt niet plaats, indien een of beide geregistreerde partners die geen Nederlander is, niet beschikt over een rechtsgeldige verblijfstitel als bedoeld in artikel 80a, eerste of tweede lid. De vorige zin is niet van toepassing, indien de geregistreerde partners aannemelijk kunnen maken dat zij beiden buiten Nederland hun woonplaats hebben.4. Alvorens op grond van het eerste of derde lid tot de inschrijving van een huwelijksakte of van een akte van registratie van een partnerschap over te gaan, doet de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage zich een door de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel k, overleggen. Deze verklaring wordt opgesteld op verzoek van de echtgenoot of de geregistreerde partner op wie zij betrekking heeft. Heeft deze geen woonplaats in Nederland, dan wordt zij opgesteld op verzoek van de andere echtgenoot of de andere geregistreerde partner. De verklaring is niet vereist indien: a. de echtgenoten of geregistreerde partners aannemelijk kunnen maken dat zij beiden buiten Nederland woonplaats hebben; b. de betrokken echtgenoot of geregistreerde partner die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet in Nederland verblijft dan wel in het bezit is van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen; c. het huwelijk of het geregistreerd partnerschap ten minste tien jaren vóór de inschrijving is voltrokken, of d. het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is geëindigd.
5. ...5. ...
  
Artikel 44Artikel 44 (nieuw)
1. Voor de aangifte van het huwelijk worden de volgende bescheiden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand overgelegd:1. Voor de aangifte van het huwelijk worden de volgende bescheiden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand overgelegd:
a. ...a. ...
k. een door de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet aan de ambtenaar van de burgerlijke stand afgegeven verklaring waaruit blijkt dat de aanstaande echtgenoot die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, over een titel tot verblijf in Nederland beschikt of om toelating tot Nederland heeft verzocht, dan wel voornemens is niet in Nederland te verblijven. De verklaring wordt opgesteld op verzoek van de aanstaande echtgenoot op wie zij betrekking heeft. Heeft deze geen woonplaats in Nederland, dan wordt zij opgesteld op verzoek van de andere aanstaande echtgenoot. De verklaring is niet vereist indien de aanstaande echtgenoten aannemelijk kunnen maken dat zij beiden buiten Nederland woonplaats hebben.k. een door de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet aan de ambtenaar van de burgerlijke stand afgegeven verklaring waaruit blijkt dat de aanstaande echtgenoot die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, over een titel tot verblijf in Nederland beschikt of om toelating tot Nederland heeft verzocht, dan wel voornemens is niet in Nederland te verblijven. De verklaring wordt opgesteld op verzoek van de aanstaande echtgenoot op wie zij betrekking heeft. Heeft deze geen woonplaats in Nederland, dan wordt zij opgesteld op verzoek van de andere aanstaande echtgenoot.
 2. De verklaring, bedoeld in het eerste lid, onderdeel k, is niet vereist indien de aanstaande echtgenoten aannemelijk kunnen maken dat zij beiden buiten Nederland woonplaats hebben. De verklaring is evenmin vereist indien de aanstaande echtgenoot die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet in Nederland verblijf heeft dan wel in het bezit is van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van het in het eerste lid onder a bedoelde gewaarmerkt afschrift van gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens, alsmede de in hetzelfde lid onder k bedoelde verklaring.3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van het in het eerste lid onder a bedoelde gewaarmerkt afschrift van gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens, alsmede de in hetzelfde lid onder k bedoelde verklaring.
  
Artikel 53Artikel 53 (nieuw)
1. Het openbaar ministerie is verplicht een voorgenomen huwelijk te stuiten, indien het met een der in de artikelen 31 tot en met 33 en 41 van dit Boek omschreven huwelijksbeletselen bekend is. 1. Het openbaar ministerie is verplicht een voorgenomen huwelijk te stuiten, indien het met een der in de artikelen 31 tot en met 33, 41 en 42 omschreven huwelijksbeletselen bekend is.
2. ...2. ...
  
Artikel 57Artikel 57 (nieuw)
Een ambtenaar van de burgerlijke stand aan wie het bestaan van een der in de artikelen 31 tot en met 33 en 41 van dit Boek omschreven huwelijksbeletselen bekend is, mag niet tot een huwelijksaangifte of een huwelijksvoltrekking meewerken, ook al zou geen stuiting hebben plaatsgehad.Een ambtenaar van de burgerlijke stand aan wie het bestaan van een der in de artikelen 31 tot en met 33, 41 en 42omschreven huwelijksbeletselen bekend is, mag niet tot een huwelijksaangifte of een huwelijksvoltrekking meewerken, ook al zou geen stuiting hebben plaatsgehad.
  
Artikel 58Artikel 58 (nieuw)
1. Komt vast te staan dat op het tijdstip waarop de voltrekking van het huwelijk zal plaatsvinden meer dan twee maanden zullen zijn verstreken sinds de afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder k, dan doet de ambtenaar van de burgerlijke stand zich, alvorens tot de voltrekking van het huwelijk over te gaan, wederom een zodanige verklaring overleggen, tenzij zulks op grond van het derde lid niet vereist is. 1. Komt vast te staan dat op het tijdstip waarop de voltrekking van het huwelijk zal plaatsvinden meer dan zes maanden zullen zijn verstreken sinds de afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder k, dan doet de ambtenaar van de burgerlijke stand zich, alvorens tot de voltrekking van het huwelijk over te gaan, wederom een zodanige verklaring overleggen, tenzij zulks op grond van het derde lid niet vereist is.
2. ...2. ...
3. De verklaring wordt opgesteld op verzoek van de aanstaande echtgenoot op wie zij betrekking heeft. Een verklaring is niet vereist indien de aanstaande echtgenoten aannemelijk kunnen maken dat zij beiden buiten Nederland woonplaats hebben.3. De verklaring wordt opgesteld op verzoek van de aanstaande echtgenoot op wie zij betrekking heeft. Heeft deze geen woonplaats in Nederland, dan wordt zij opgesteld op verzoek van de andere aanstaande echtgenoot. De verklaring is niet vereist indien de aanstaande echtgenoten aannemelijk kunnen maken dat zij beiden buiten Nederland woonplaats hebben. De verklaring is evenmin vereist indien de aanstaande echtgenoot die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet in Nederland verblijf heeft dan wel in het bezit is van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
  
Artikel 80aArtikel 80a (nieuw)
1. Nederlanders, onderdanen van een andere lidstaat van de Europese Unie die beschikken over een geldige verblijfstitel en onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte die beschikken over een geldige verblijfstitel, kunnen hun partner-schap laten registreren, indien voldaan wordt aan de aan een geregistreerd partnerschap gestelde eisen. 2. Indien een van beide of beide personen die een geregistreerd partnerschap wensen aan te gaan, de Nederlandse nationaliteit of de nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte niet bezit, kunnen zij een geregistreerd partnerschap aangaan onder de voorwaarde dat degene of degenen die de Nederlandse nationaliteit, de nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie of die van een staat die partij is de bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte niet bezit, een rechtsgeldige verblijfstitel heeft en ook overigens wordt voldaan aan de aan een geregistreerd partnerschap gestelde eisen. 3. Een persoon kan tegelijkertijd slechts met één andere persoon een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. 4. Zij die een geregistreerd partnerschap aangaan, mogen niet tegelijkertijd gehuwd zijn. 5. Registratie van partnerschap geschiedt bij een akte van registratie van partnerschap opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand. 6. Zij die een geregistreerd partnerschap willen aangaan, moeten daarvan onder overlegging van gegevens omtrent hun burgerlijke staat, en indien zij eerder een partnerschap hadden laten registreren of gehuwd zijn geweest, met vermelding van de namen van de vroegere partner dan wel van de namen van de vroegere echtgenoot, aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de woonplaats van één der partijen. Nederlanders die buiten Nederland woonplaats hebben en die in Nederland bij akte van de burgerlijke stand hun partnerschap willen laten registreren, doen aangifte bij de ambtenaar van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage. De artikelen 43, tweede tot en met vierde lid, en 46 zijn van overeenkomstige toepassing.1. Een persoon kan tegelijkertijd slechts met één andere persoon van hetzelfde of andere geslacht een geregistreerd partnerschap aangaan. 2. Zij die een geregistreerd partnerschap aangaan, mogen niet tegelijkertijd gehuwd zijn. 3. Registratie van partnerschap geschiedt bij een akte van registratie van partnerschap opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand. 4. Zij die een geregistreerd partnerschap willen aangaan, moeten daarvan onder overlegging van gegevens omtrent hun burgerlijke staat, en indien zij eerder een partnerschap hadden laten registreren of gehuwd zijn geweest, met vermelding van de namen van de vroegere partner dan wel van de namen van de vroegere echtgenoot, aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de woonplaats van één der partijen. Wanneer de aanstaande geregistreerde partners, van wie ten minste één de Nederlandse nationaliteit bezit, buiten Nederland woonplaats hebben en in een Nederlandse gemeente een huwelijk met elkaar willen aangaan, geschiedt de aangifte bij de ambtenaar van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage. De artikelen 43, tweede tot en met vierde lid, en 46 zijn van overeenkomstige toepassing. 5. Een partnerschapsregistratie kan worden gestuit, indien partijen niet de vereisten in zich verenigen om de registratie aan te gaan, dan wel wanneer het oogmerk van de aanstaande geregistreerde partners, of één hunner, niet is gericht op de vervulling van de door de wet aan de partnerschapsregistratie verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland. Op een stuiting zijn de artikelen 51, 52, 53, tweede lid, en 54 tot en met 56 van overeenkomstige toepassing. Het openbaar ministerie is verplicht een partnerschapsregistratie te stuiten, indien het met een van de in de artikelen 31, eerste en derde lid, 41 en in het eerste en tweede lid van dit artikel omschreven beletselen bekend is. Indien aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een van de in de vorige zin genoemde beletselen bekend is, mag hij niet tot een aangifte of registratie meewerken, ook al zou geen stuiting hebben plaatsgehad. 6. Ter zake van de partnerschapsregistratie zijn de artikelen 31, eerste en derde lid, 32, 35 tot en met 39, 41, 44 tot en met 49, 58, en 62 tot en met 66 van overeenkomstige toepassing.
7. Een partnerschapsregistratie kan worden gestuit, indien partijen niet de vereisten in zich verenigen om de registratie aan te gaan. Op een stuiting zijn de artikelen 51, 52, 53, tweede lid, en 54 tot en met 56 van overeenkomstige toepassing. Het openbaar ministerie is verplicht een partnerschapsregistratie te stuiten, indien het met een der in de artikelen 31, eerste en derde lid, 32, 41 en in het tweede en derde lid van dit artikel omschreven beletselen bekend is. Indien aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een van de in de vorige zin genoemde beletselen bekend is, mag hij niet tot een aangifte of registratie meewerken, ook al zou geen stuiting hebben plaatsgehad. 8. Ter zake van de partnerschapsregistratie zijn de artikelen 31, eerste en derde lid, 32, 35 tot en met 39, 41, 44, eerste lid, onderdelen a tot en met h en j, 45 tot en met 49, en 62 tot en met 66 van overeenkomstige toepassing. 9. Op de nietigverklaring van een partnerschaps-registratie zijn van overeenkomstige toepassing de artikelen 69 tot en met 71, 72, onderdeel b, 73, 74 , met uitzondering van de grond betreffende de zwangerschap, 75 tot met 77, eerste lid en tweede lid, onderdelen b en c. 10. Op het bewijs van het bestaan van de partnerschapsregistratie zijn de artikelen 78 en 79 van overeenkomstige toepassing.7. Op de nietigverklaring van een partnerschapsregistratie zijn van overeenkomstige toepassing de artikelen 69 tot en met 73, 74, met uitzondering van de grond betreffende zwangerschap, 75 tot en met 77, eerste lid en tweede lid, onderdelen b en c. 8. Op het bewijs van het bestaan van de partnerschapsregistratie zijn de artikelen 78 en 79 van overeenkomstige toepassing.
  
Artikel 80eArtikel 80e (nieuw)
1. Op een ontbinding van een geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 80c, onder d, zijn de artikelen 153, 155, 157 tot en met 160, 164 en 165 van overeenkomstige toepassing. 1. Op een ontbinding van een geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 80c, onder d, zijn de artikelen 151, 153, 155, 157 tot en met 160, 164 en 165 van overeenkomstige toepassing.
2. ...2. ...
3. Indien de partijen wier geregistreerd partnerschap is beëindigd, opnieuw een geregistreerd partnerschap met elkaar aangaan dan wel met elkaar in het huwelijk treden, herleven alle gevolgen van het geregistreerd partnerschap van rechtswege alsof er geen beëindiging had plaats gehad. Nochtans wordt de geldigheid van rechts-handelingen die tussen de inschrijving van de beëindiging en de nieuwe registratie of het huwelijk zijn verricht, beoordeeld naar het tijdstip van de handeling. Op het maken of wijzigen van de voorwaarden, bedoeld in titel 8, vóór het aangaan van de nieuwe registratie of het huwelijk vindt artikel 119 overeenkomstige toepassing. 
  
 Artikel 80f
 Indien de partijen wier geregistreerd partnerschap is beëindigd, opnieuw een geregistreerd partnerschap met elkaar aangaan dan wel met elkaar in het huwelijk treden, herleven alle gevolgen van het geregistreerd partnerschap van rechtswege alsof er geen beëindiging had plaats gehad. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die tussen de inschrijving van de beëindiging en de nieuwe registratie of het huwelijk zijn verricht, beoordeeld naar het tijdstip van de handeling. Op het maken of wijzigen van de voorwaarden, bedoeld in titel 8, vóór het aangaan van de nieuwe registratie of het huwelijk vindt artikel 119 overeenkomstige toepassing.
  
Artikel 169Artikel 169 (nieuw)
1. ...1. ...
2. De artikelen 151, 154 tot en met 159a van dit boek zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 157, derde tot en met zesde lid, bedoelde termijnen aanvangen op de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde gaat en dat de duur van het huwelijk wordt berekend tot de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan. 2. De artikelen 151, 154 tot en met 159a zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijnen, bedoeld in artikel 157, derde tot en met zesde lid, aanvangen op de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116, en dat de duur van het huwelijk wordt berekend tot die dag.
3. ...3. ...
  
Artikel 173Artikel 173 (nieuw)
De scheiding van tafel en bed kan aan derden die daarvan onkundig waren, slechts worden tegen-geworpen, indien zij was ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116.1. De scheiding van tafel en bed komt tot stand door de inschrijving van de beschikking in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van dit boek. 2. De inschrijving geschiedt op verzoek van de echtgenoten of van één van hen. 3. Indien het verzoek niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, verliest de beschikking zijn kracht.
  
Artikel 174Artikel 174 (nieuw)
1. Indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of machtiging heeft verricht, is hij gehouden, nadat de beschikking van scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.1. Indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of machtiging heeft verricht, is hij gehouden, nadat de beschikking waarbij de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, is ingeschreven, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
2. Een op het vorige lid gegronde rechtsvordering kan niet later worden ingesteld dan drie jaren nadat de beschikking van scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan.2. Een op het eerste lid gegronde rechtsvordering kan niet later worden ingesteld dan drie jaren na de inschrijving van de beschikking van scheiding van tafel en bed.
  
Artikel 175Artikel 175 (nieuw)
1. Op verzoek van een echtgenoot kan de rechter bij de beschikking houdende scheiding van tafel en bed of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot op het ogenblik dat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan,tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.1. Op verzoek van een echtgenoot kan de rechter bij de beschikking houdende scheiding van tafel en bed of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikkingis gegaan een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.
2. Tegen hem kan een in dat tijdvak zonder zijn toestemming door een andere echtgenoot verrichte rechtshandeling niet worden tegengeworpen ten nadele van zijn in het vorige lid omschreven bevoegdheid.2. Tegen hem kan een in dat tijdvak zonder zijn toestemming door de andere echtgenootverrichte rechtshandeling niet worden tegengeworpen ten nadele van zijn in het vorige lid omschreven bevoegdheid.
3. ...3. ...
  
Artikel 176Artikel 176
Een scheiding van tafel en bed eindigt van rechtswege door de verzoening van de echtgenoten; deze doet alle gevolgen van het huwelijk herleven, alsof er geen scheiding van tafel en bed had plaats gehad. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die tussen de scheiding en de verzoening zijn verricht, beoordeeld naar het tijdstip der handeling.1. Een scheiding van tafel en bed eindigt door de verzoening van de echtgenoten, op het tijdstip dat zij op hun eensluidend verzoek in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116, hebben doen inschrijven dat de scheiding heeft opgehouden te bestaan. 2. De inschrijving doet alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven, alsof er geen scheiding van tafel en bed had plaatsgehad. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die tussen de scheiding van tafel en bed en de verzoening zijn verricht, beoordeeld naar het tijdstip van de handeling.
  
Artikel 177Artikel 177 vervalt
Wanneer de beschikking waarbij de echtgenoten van tafel en bed zijn gescheiden, openlijk is bekendgemaakt of in het huwelijksgoederen-register, aangewezen in artikel 116 van dit boek, is ingeschreven, kunnen de echtgenoten de gevolgen van hun verzoening niet tegen derden die hiervan onkundig waren, doen werken, wanneer zij niet op dezelfde manier openlijk hebben bekend gemaakt of in dat register hebben doen inschrijven dat de scheiding heeft opgehouden te bestaan.  
  
Artikel 179Artikel 179 (nieuw)
1. Ontbinding van het huwelijk van echtgenoten die van tafel en bed gescheiden zijn, wordt op verzoek van een der echtgenoten uitgesproken, indien de scheiding tenminste drie jaren heeft geduurd. Indien de scheiding van tafel en bed is geëindigd door de verzoening van de echtgenoten, is beroep hierop alleen mogelijk indien de verzoening op verzoek van beide echtgenoten openlijk is bekend gemaakt of is ingeschreven overeenkomstig de wijze van artikel 177 van dit boek.1. Ontbinding van het huwelijk van echtgenoten die van tafel en bed gescheiden zijn, wordt op verzoek van een der echtgenoten uitgesproken, indien de scheiding tenminste drie jaren heeft geduurd.
2. ...2. ...
  
Artikel 182Artikel 182 (nieuw)
De artikelen 154, tweede lid, en 157 tot en met 160 van dit boek zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 157, derde tot en met zesde lid, bedoelde termijnen worden verminderd met de tijd gedurende welke tijdens de scheiding van tafel en bed een verplichting tot levensonderhoud jegens de andere echtgenoot bestond en dat de duur van het huwelijk wordt berekend tot de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan.De artikelen 154, tweede lid, en 157 tot en met 160 van dit boek zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 157, derde tot en met zesde lid, bedoelde termijnen worden verminderd met de tijd gedurende welke tijdens de scheiding van tafel en bed een verplichting tot levensonderhoud jegens de andere echtgenoot bestond en dat de duur van het huwelijk wordt berekend tot de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116.
  
Artikel 227Artikel 227 (nieuw)
1. ...1. ...
4. ... , bij de adoptiebeschikking tevens een of meer voornamen vast. 4. ... , bij de adoptiebeschikking tevens een of meer voornamen vast.
 5. In zaken van adoptie is de minderjarige ouder bekwaam in rechte op te treden.
  
Artikel 253pArtikel 253p (nieuw)
1. ...1. ...
2. Na de gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed begint het gezag nochtans niet voordat de beschikking houdende ontbinding van het huwelijk is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand of voordat de beschikking houdende scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan.2. Na de gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed begint het gezag nochtans niet voordat de beschikking houdende ontbinding van het huwelijk is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand of voordat de beschikking houdende scheiding van tafel en bed is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116.
3. ...3. ...
  
Artikel 253wArtikel 253w (nieuw)
De ander die met de ouder gezamenlijk het gezag uitoefent, is verplicht tot het verstrekken van levensonderhoud jegens het kind dat onder zijn gezag staat. Nadat een rechterlijke beslissing tot beëindiging van het gezamenlijk gezag in kracht van gewijsde is gegaan of na het overlijden van de ouder met wie tot het tijdstip van overlijden het gezag gezamenlijk werd uitgeoefend, blijft deze onderhoudsplicht gedurende de termijn dat het gezamenlijk gezag heeft geduurd, bestaan, tenzij de rechter in bijzondere omstandigheden op verzoek van de ouder of de ander een langere termijn bepaalt. Zij eindigt uiterlijk op het tijdstip dat het kind de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt. Artikel 404 is van overeenkomstige toepassing.De ander die met de ouder gezamenlijk het gezag uitoefent, is verplicht tot het verstrekken van levensonderhoud jegens het kind dat onder zijn gezag staat. Indien het gezamenlijk gezag door de meerderjarigheid van het kind is geëindigd, duurt de onderhoudsplicht voort totdat het kind de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt. Nadat een rechterlijke beslissing tot beëindiging van het gezamenlijk gezag in kracht van gewijsde is gegaan of na het overlijden van de ouder met wie tot het tijdstip van overlijden het gezag gezamenlijk werd uitgeoefend, blijft deze onderhoudsplicht gedurende de termijn dat het gezamenlijk gezag heeft geduurd, bestaan, tenzij de rechter in bijzondere omstandigheden op verzoek van de ouder of de ander een langere termijn bepaalt. Zij eindigt uiterlijk op het tijdstip dat het kind de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt.
 De artikelen 392, eerste en derde lid, 395a, eerste lid, 395b, 397, 398, 399, 400, 401, eerste, vierde en vijfde lid, 402, 402a, 403, 404, 406, en 408 zijn van overeenkomstige toepassing.
  
Artikel 293Artikel 293
De door de ouder getroffen regeling heeft geen gevolg of vervalt:De door de ouder getroffen regeling heeft geen gevolg of vervalt:
a. ...a. ...
b. ...b. ...
c. indien de andere die met de ouder gezamenlijk het gezag uitoefent van rechtswege de voogd van de kinderen wordt.a.indien de ander die met de ouder gezamenlijk het gezag uitoefent van rechtswege de voogd van de kinderen wordt.
  
Artikel 301Artikel 301 (nieuw)
1. ... 1. ...
2. De ambtenaar van de burgerlijke stand geeft de raad voor de kinderbescherming onverwijld kennis: a. van het overlijden van ieder, die minderjarige kinderen nalaat, tenzij van rechtswege in het gezag over deze kinderen is voorzien; b. van de aangifte van de geboorte van ieder kind, geboren binnen 306 dagen nadat het huwelijk van zijn moeder door de dood van haar echtgenoot is ontbonden, en van ieder kind, ten aanzien van wie alleen het moeder-schap vaststaat; c. van iedere latere vermelding houdende een erkenning die is toegevoegd aan een geboorte-akte van een minderjarige; d. van iedere door hem toegevoegde latere vermelding van een rechterlijke uitspraak die een minderjarige betreft, houdende een ontkenning van het vaderschap, vernietiging van een erkenning, gegrondverklaring van een betwisting of inroeping van staat of vernietiging van zulk een uitspraak. 
3. Indien het huwelijk van de overledene die minderjarige kinderen nalaat, gerechtelijk was ontbonden, of de overledene van tafel en bed gescheiden was, bericht de ambtenaar van de burgerlijke stand – zo de andere ouder nog leeft – deze omstandigheden tevens aan de raad voor de kinderbescherming en aan de kantonrechter; deze zendt alsdan de door hem ontvangen kennisgeving door aan de rechtbank, die over het verzoek tot ontbinding van het huwelijk of tot scheiding van tafel en bed heeft beslist.2. Indien het huwelijk van de overledene die minderjarige kinderen nalaat, gerechtelijk was ontbonden, of de overledene van tafel en bed gescheiden was, bericht de ambtenaar van de burgerlijke stand – zo de andere ouder nog leeft – deze omstandigheden tevens aan de kantonrechter; deze zendt alsdan de door hem ontvangen kennisgeving door aan de rechtbank, die over het verzoek tot ontbinding van het huwelijk of tot scheiding van tafel en bed heeft beslist.
  
Artikel 396Artikel 396 (nieuw)
1. ... 1. ...
2. De verplichting bestaat niet jegens een behuwdkind, dat krachtens een in kracht van gewijsde gegane beschikking is gescheiden van tafel en bed en jegens een schoonouder, nadat deze is hertrouwd. 2. De verplichting bestaat niet jegens een behuwdkind, dat is gescheiden van tafel en bed en jegens een schoonouder, nadat deze is hertrouwd.
  
Artikel 452Artikel 452 (nieuw)
1. ...1. ...
4. Tenzij het vorige lid is toegepast, wordt, indien de betrokkene is gehuwd, een geregistreerd partnerschap is aangegaan of anderszins een levensgezel heeft, bij voorkeur de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel andere levensgezel tot mentor benoemd. Is de vorige zin niet van toepassing dan wordt bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot mentor benoemd. Huwt de betrokkene, gaat hij een geregistreerd partnerschap aan of verkrijgt hij eentot mentor benoemd. Is de vorige zin niet van toepassing dan wordt bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot mentor benoemd. Huwt de betrokkene, gaat hij een geregistreerd partnerschap aan of verkrijgt hij een andere levensgezel, dan kan ieder van hen verzoeken, dat de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel de andere levensgezel van de rechthebbende in de plaats van de tegenwoordige mentor wordt benoemd.4. Tenzij het vorige lid is toegepast, wordt, indien de betrokkene is gehuwd, een geregistreerd partnerschap is aangegaan of anderszins een levensgezel heeft, bij voorkeur de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel andere levensgezel tot mentor benoemd. Is de vorige zin niet van toepassing dan wordt bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot mentor benoemd. Huwt de betrokkene, gaat hij een geregistreerd partnerschap aan of verkrijgt hij een andere levensgezel, dan kan ieder van hen verzoeken, dat de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel de andere levensgezel van de betrokkene in de plaats van de tegenwoordige mentor wordt benoemd.
5. ... 5. ...
  
Boek 7 van het Burgerlijk WetboekBoek 7 van het Burgerlijk Wetboek
  
Artikel 447Artikel 447 (nieuw)
1. ... 1. ...
2. ..., onverminderd de verplichting van zijn ouders tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding. 2. ..., onverminderd de verplichting van zijn ouders tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding. 3. In op die behandelingsovereenkomst betrekking hebbende aangelegenheden is de minderjarige bekwaam in rechte op te treden.
  
Wetboek van Burgerlijke RechtsvorderingWetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
  
Artikel 826Artikel 826 (nieuw)
1. De voorlopige voorzieningen verliezen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand of de mogelijkheid daartoe vervalt, dan wel zodra een beschikking waarbij de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, in kracht van gewijsde gaat, met dien verstande dat:1. De voorlopige voorzieningen verliezen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand onderscheidenlijk het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt, met dien verstande dat:
a. de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel a, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 1623 g, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, in kracht van gewijsde gaat;a. de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel a, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 1623 g, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, in kracht van gewijsde gaat;
b. indien een verzoek tot voorziening in het gezag is gedaan of door de rechter ambtshalve in het gezag wordt voorzien, de voorlopige voorzieningen die op de kinderen betrekking hebben, hun kracht behouden totdat het gezag overeenkomstig artikel 253p van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is begonnen;b. indien een verzoek tot voorziening in het gezag is gedaan of door de rechter ambtshalve in het gezag wordt voorzien, de voorlopige voorzieningen die op de kinderen betrekking hebben, hun kracht behouden totdat het gezag overeenkomstig artikel 253p van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is begonnen;
c. de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel e, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 157 van het Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat.c. de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel e, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 157 van het Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat.
2. ...2. ...
  
Artikel 827Artikel 827 (nieuw)
1. Ingeval de echtscheiding, de scheiding van tafel en bed of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, kan de rechter als nevenvoorziening de navolgende voorzieningen treffen:1. Ingeval de echtscheiding, de scheiding van tafel en bed of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, kan de rechter als nevenvoorziening de navolgende voorzieningen treffen:
a. ... a. ...
e. toepassing van artikel 1623g, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek. e. toepassing van artikel 1623g, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek;
 f. een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
2. ...2. ...
  
Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevensWet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
  
Artikel 36aArtikel 36a (nieuw)
1. Aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c, d, of e, dan wel artikel 36, derde lid, worden geen gegevens ontleend over het huwelijk dat is gesloten tussen echtgenoten van wie ten minste één vreemdeling is, voordat het gemeentebestuur zich een door de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet afgegeven verklaring heeft doen overleggen. 1. Aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c, d, of e, dan wel artikel 36, derde lid, worden geen gegevens ontleend over het huwelijk of het geregistreerd partnerschap dat is gesloten tussen echtgenoten dan wel geregistreerde partners van wie ten minste één vreemdeling is, voordat het gemeentebestuur zich een door de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet afgegeven verklaring heeft doen overleggen.
 2. De verklaring, bedoeld in het eerste lid, is niet vereist indien voldaan is aan de eisen genoemd in artikel 25, vierde lid, onder b, c of d, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Op de verklaring, bedoeld in het eerste lid, zijn de regels in en krachtens artikel 44, eerste lid, onder k, en tweede lid,van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.3. Op de verklaring, bedoeld in het eerste lid, zijn de regels in en krachtens artikel 44, eerste lid, onder k, en derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.
  
Wet verevening pensioenrechten bij scheidingWet verevening pensioenrechten bij scheiding
  
Artikel 1Artikel 1 (nieuw)
1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
a. ... a. ...
b. tijdstip van scheiding: ingeval van echtscheiding dan wel beëindiging van het geregistreerd partnerschap anders dan door de dood of vermissing: de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand; ingeval van scheiding van tafel en bed: de datum waarop de beschikking in kracht van gewijsde gaat;b. tijdstip van scheiding: ingeval van echtscheiding dan wel beëindiging van het geregistreerd partnerschap anders dan door de dood of vermissing: de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand; ingeval van scheiding van tafel en bed: de datum van inschrijving van de beschikking in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
c. ...c. ...
  
Artikel 2Artikel 2 (nieuw)
1. ... 1. ...
4. Het recht op uitbetaling eindigt op het tijdstip waarop het recht op pensioen eindigt of met het einde van de maand waarin de tot verevening gerechtigde echtgenoot is overleden. Het recht op uitbetaling eindigt eveneens met het einde van de maand waarin de echtgenoten een schriftelijke mededeling aan het uitvoeringsorgaan hebben gedaan, dat zij met elkaar zijn hertrouwd dan wel, in geval van scheiding van tafel en bed, zich hebben verzoend.4. Het recht op uitbetaling eindigt op het tijdstip waarop het recht op pensioen eindigt of met het einde van de maand waarin de tot verevening gerechtigde echtgenoot is overleden. Het recht op uitbetaling eindigt eveneens met het einde van de maand waarin de echtgenoten een schriftelijke mededeling aan het uitvoeringsorgaan hebben gedaan, dat zij met elkaar zijn hertrouwd dan wel, in geval van scheiding van tafel en bed, in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, hebben doen inschrijven dat de scheiding heeft opgehouden te bestaan.
5. ... 5. ...
Naar boven