26 855
Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD

Wetsvoorstel

1. Artikel 1.3.10a is nieuw.

2. Artikel 1.8.5, eerste en tweede lid, zijn nieuw. De oorspronkelijke tekst van artikel 1.8.5 is opgenomen in het derde lid.

3. Artikel 2.1.11, derde lid, tweede volzin, luidde: Indien geen inlichtingen zijn gegeven, wordt het proces-verbaal slechts door de rechter en de griffier ondertekend.

4. Artikel 2.2.12, tweede lid, tweede zin, luidde: Het geding wordt voor deze rechter voortgezet in de stand waarin het zich bij de verwijzing bevindt.

5. Artikel 2.4.6, derde lid, eerste zin, luidde: Een verandering of vermeerdering van eis is uitgesloten, indien een of meer van de partijen niet in het geding is verschenen, tenzij de eiser de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan de gedaagde kenbaar heeft gemaakt.

6. Artikel 2.4.8, derde lid, bevatte tussen de woorden «De rechter kan» en «het nemen van nog meer conclusies» de woorden: op eenstemmig verzoek van partijen.

7. Het derde lid van artikel 2.4.9 luidde oorspronkelijk:

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde termijnen en kunnen beperkingen worden gesteld aan de mogelijkheid om uitstel te verkrijgen voor het nemen van conclusies.

Het huidige derde lid van artikel 2.4.9 was oorspronkelijk het vierde lid, met dien verstande dat het in plaats van met de woorden «Het eerste en het tweede lid» aanving met: Het eerste, tweede en derde lid.

Het huidige vierde lid van artikel 2.4.9 is nieuw.

8. In artikel 2.4.10 zijn geschrapt de woorden «en artikel 2.4.11 niet is toegepast».

9. Artikel 2.4.11 luidde:

Artikel 2.4.11

1. In spoedeisende zaken kan de kantonrechter of de president van de rechtbank, op verzoek van de eiser, bepalen dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor re- en dupliek.

2. De beschikking wordt vermeld aan het hoofd van het exploot van dagvaarding.

3. Indien in deze zaken gelegenheid voor pleidooien wordt gevraagd, wordt daarvoor zo spoedig mogelijk een dag op korte termijn bepaald.

10. Het oorspronkelijke artikel 2.4.12 is overgebracht naar artikel 2.4.11. Het huidige artikel 2.4.12 is nieuw (het eerste lid is ontleend aan artikel 2.4.9, derde lid).

11. De tweede zin van artikel 2.5.2 is toegevoegd.

12. In de oorspronkelijke tekst van artikel 2.7.4 kwamen de tweede zin van het eerste lid en de tweede zin van het tweede lid niet voor.

13. Artikel 2.9.3, tweede lid, luidde oorspronkelijk:

2. Indien de eiser meent gronden te hebben om iemand in vrijwaring op te roepen, neemt hij zijn daartoe strekkende, met redenen omklede conclusie uiterlijk op de voor het nemen van de conclusie van repliek bepaalde roldatum. Wordt in de zaak geen gelegenheid geboden voor re- en dupliek, dan neemt de eiser zijn conclusie uiterlijk op de roldatum, op zijn verzoek bepaald bij de verschijning van partijen ter terechtzitting op de voet van artikel 2.4.7. Beslist de rechter dat de zaak niet geschikt is voor een verschijning van partijen ter terechtzitting, dan moet de eiser zijn conclusie nemen uiterlijk twee weken na die beslissing.

Artikel 2.9.3, vijfde lid, vermeldde na de woorden «beveelt hij» en voor de woorden «een verschijning van partijen ter terechtzitting» oorspronkelijk: op de voet van artikel 2.4.7.

14. In de oorspronkelijke tekst van artikel 2.12.2 kwam de zinssnede «, na in de gelegenheid te zijn gesteld zich daarover uit te laten, » niet voor.

15. Artikel 3.2.8, eerste lid, tweede zin, is nieuw.

16. In artikel 3.4.8, eerste lid, tweede zin, stond na het woord «beschikking» en voor de woorden «aan de rechter naar wie is verwezen» de zinssnede: , alsmede het verzoekschrift en de overige stukken van de procedure ter verdere behandeling.

17. De in onderdeel G van artikel I voorgestelde tekst van artikel 332, eerste lid, Rv luidde oorspronkelijk:

1. Partijen kunnen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering niet meer beloopt dan f 3 500, de tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente daarbij inbegrepen, of, indien de vordering van onbepaalde waarde is, tenzij er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan f 3 500, een en ander tenzij de wet anders bepaalt.

18. Onderdeel W van artikel III luidde oorspronkelijk:

Indien het bij koninklijke boodschap van 3 mei 1994 ingediende wetsvoorstel 23 706, houdende een wettelijke regeling met betrekking tot het ambt van notaris en de kandidaat-notarissen, mede ter vervanging van de Wet van 9 juli 1842, Stb. 20, op het Notarisambt en de Wet van 31 maart 1847, Stb. 12, houdende vaststelling van het tarief betreffende het honorarium der notarissen en verschotten (Wet op het notarisambt), tot wet wordt verheven en in werking treedt, en indien het bij koninklijke boodschap van 9 september 1992 ingediende wetsvoorstel 22 775 voor een Gerechtsdeurwaarderswet tot wet wordt verheven en in werking treedt, vervalt artikel 839, eerste lid.

19. De in onderdeel Y van artikel III voorgestelde wijziging van artikel 843a Rv voorzag oorspronkelijk in een derde volzin van het eerste lid, luidende: Artikel 1.3.4, tweede volzin, is van toepassing.

De in onderdeel Y van artikel III voorgestelde toevoeging van een derde en een vierde lid aan artikel 843a, zijn nieuw.

Memorie van toelichting

1. Aan het slot van paragraaf 2 was oorspronkelijk de volgende alinea opgenomen:

«Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is ervan uitgegaan dat het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel 25 392 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket) wet zal zijn geworden op het moment dat het onderhavige wetsvoorstel wet wordt.»

2. In paragraaf 3.1 zijn de laatste acht zinnen van de eerste alinea nieuw.

3. De tweede zin van paragraaf 3.2 luidde: « Deze term, die inhoudt dat fouten minder gauw of helemaal niet meer worden bestraft, is in zwang gekomen in de jaren tachtig ».

4. Paragraaf 3.3 had als opschrift: «Terugdringen van de lijdelijkheid van de rechter». De tekst luidde:

«De lijdelijkheid van de burgerlijke rechter ten aanzien van de voortgang van de procedure, voor zover daarvan nog sprake was of is, is verder teruggedrongen. Wij wijzen hier op twee belangrijke bepalingen in afdeling 1.3, die algemene voorschriften voor procedures bevat: de artikelen 1.3.2, eerste lid, en 1.3.4, betreffende de verplichting van de rechter om steeds te waken tegen onnodige vertraging van de procedure, respectievelijk betreffende de bevoegdheid van de rechter om in alle soorten civiele procedures en in eik stadium van die procedures partijen te bevelen stellingen toe te lichten en bescheiden over te leggen. Verder is de rol van de rechter op het punt van de instructie van de zaak belangrijk vergroot: voor het nemen van re- en dupliek na een comparitie van partijen, alsmede voor het houden van pleidooien, zijn partijen van het rechterlijk oordeel omtrent de noodzaak daarvan afhankelijk (artikel 2.4.8, tweede lid, en artikel 2.4.10, eerste lid).»

5. In paragraaf 3.5 is in de laatste zin van de eerste alinea tussen de woorden «dit wetsvoorstel» en de woorden «een belangrijke bijdrage» geschrapt: – met handhaving van het onderscheid tussen dagvaardingsprocedure en verzoekschriftprocedure.

De tweede alinea van paragraaf 3.5 is nieuw.

6. In de laatste zin van paragraaf 8 van de toelichting is toegevoegd de zinssnede tussen gedachtenstreepjes.

7. De veertiende alinea van de toelichting bij artikel 1.1.8 bevatte in plaats van de huidige tweede tot en met de tiende zin oorspronkelijk de volgende negen zinnen:

«Te denken is aan landen waar door omstandigheden geen openbaar gezag en geen rechterlijke macht aanwezig is. Toch zal niet steeds als de onmogelijkheidstoets negatief uitvalt, aanvaardbaar zijn dat de eiser gedwongen wordt in het buitenland zijn procedure te voeren. Situaties als in bepaalde gedeelten van landen in zuidoost Europa, waar weliswaar een bevoegde rechter te vinden is, maar in een gebied met een van de eiser afwijkende etnische samenstelling doen zich nog zeer regelmatig voor. In die gevallen kan niet van de eiser gevergd worden dat hij zijn procedure moet voeren in een voor hem niet toegankelijk gebied met een voor hem niet neutrale rechtsgang. Ook is te denken aan gevallen van in Nederland opengevallen nalatenschappen van buitenlandse erflaters, waarbij in Nederland woonachtige erfgenamen om hun geslacht of hun religie een discriminerende behandeling kunnen verwachten. In zulke gevallen kan onderdeel c rechtsmacht geven. Dat eist naast de onaanvaardbaarheid van de noodzaak zich tot de rechter van een vreemde staat te wenden het bestaan van een voldoende binding met de Nederlandse rechtssfeer. Die is in ieder geval aanwezig als de eiser in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft.»

De vijftiende alinea van de toelichting bij artikel 1.1.8 is nieuw.

8. De laatste zin van de toelichting bij artikel 1.3.4 is nieuw.

9. De zevende tot en met negende alinea van de toelichting op artikel 1.3.9 zijn toegevoegd. De zesde alinea luidde:

«Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie in het verslag over wetsvoorstel 24 651, welke gegevens onder «de persoonlijke levenssfeer van partijen» vallen, valt behalve op medische gegevens ook te wijzen op financiële gegevens en bijvoorbeeld op gegevens betreffende de sexuele geaardheid van partijen. Daarnaast kunnen ook vertrouwelijke bedrijfsgegevens van een vennootschap onder omstandigheden gerekend worden tot de persoonlijke levenssfeer van die vennootschap (vergelijk Van Strien, RMTh 1996, blz. 14–16, Timmerman, Rechtspleging in het ondernemingsrecht, 1997, blz. 51–53).»

10. De toelichting op artikel 1.3.10a is evenals de bepaling zelf – nieuw.

11. In de oorspronkelijke toelichting op artikel 1.4.4 ontbraken de derde en de vierde zin van de tweede alinea.

12. In de toelichting op artikel 1.8.5 zijn de tweede tot en met zevende zin toegevoegd. De tweede en derde zin van de toelichting luidden:

«De eerste zin schrijft voortzetting van de procedure voor in de stand waarin zij zich bij de verwijzing bevindt, hetgeen is ontleend aan het slot van artikel 157a, eerste lid, Rv. De tweede zin geeft aan in hoeverre de rechter naar wie is verwezen, aan die verwijzing is gebonden.»

13. De vierde zin van de achtste alinea van de toelichting op de artikelen 2.1.10 en 2.1.11 is nieuw.

14. De tweede zin van de derde alinea van de toelichting op artikel 2.2.12 luidde: «Ook overigens is de redactie van het tweede lid afgestemd op artikel 1.8.3».

15. In de zesde alinea van de toelichting op artikel 2.3.1 is geschrapt een tweede zin, luidende: Aldus worden elementen van het versneld regime in de wet vastgelegd. De zevende tot en met twaalfde alinea zijn nieuw.

16. In de eerste alinea van de toelichting op de vierde afdeling van de tweede titel van het Eerste Boek (onder de kop «Verloop van de procedure») ontbraken de vijfde en de zesde zin.

17. De vijfde alinea van de toelichting op artikel 2.4.6 luidde:

«Het derde lid bevat de hierboven reeds vermelde regel dat een verandering of vermeerdering van eis is uitgesloten als een of meer van de partijen niet in het geding is verschenen. Hierop is op voorstel van de NVvR een uitzondering gemaakt voor het geval de verandering of vermeerdering van de eis tijdig bij exploot aan de gedaagde is kenbaar gemaakt. Hierdoor is de regeling iets soepeler geworden.»

18. De tweede alinea van de toelichting op artikel 2.4.7 is nieuw. De eerste alinea bevatte een laatste zin, luidende:

«De bepaling laat ruimte voor een globale, categorale, beoordeling om uit te maken of de zaak ongeschikt is voor een comparitie: zo zal, indien het gaat om betrekkelijk kleine geldvorderingen van «repeat-players» als nutsbedrijven of verzekeringsmaatschappijen, van een comparitie veelal weinig rendement verwacht worden in verhouding tot de kosten.»

19. De eerste tot en met derde zin van de derde alinea van de toelichting op artikel 2.4.8 zijn nieuw; zij vervangen de volgende zinnen:

«Het derde lid is ontleend aan het tweede lid van het huidige artikel 142 Rv, doch onder beperking tot het geval dat de rechter nadere conclusies voor de goede instructie van de zaak noodzakelijk acht. Deze beperking kwam in wetsvoorstel 24 651 niet voor: ingevolge de derde volzin van het eerste lid kon de rechter nadere conclusies toestaan «op eenparig verzoek van partijen» (in artikel 2.9.1, tweede lid, was voor incidentele conclusies eenzelfde wijziging ten opzichte van het huidige artikel 247 Rv reeds aangebracht).»

20. De derde en vierde alinea van de toelichting op artikel 2.4.9 luidden oorspronkelijk:

«Op advies van de commissie-Wind is besloten in de wet een mogelijkheid op te nemen dat landelijke regels worden vastgesteld voor de termijnen van conclusiewisseling. Wel achten wij daarbij een iets terughoudender benadering wenselijk dan de commissie-Wind. Het tot stand brengen van een uniform landelijk rolreglement kan namelijk in de eerste plaats worden beschouwd als een verantwoordelijkheid voor de rechterlijke macht zelf. In het kader van het zogenaamde project Versterking Rechterlijke Organisatie (pVRO) wordt gewerkt aan zo'n uniform rolreglement. De regeling van artikel 2.4.8, derde lid, brengt tot uitdrukking dat ook de (materiële) wetgever uiteindelijk verantwoordelijkheid draagt voor uniformering en bewaking van de termijnen in een civiele procedure. Van de nieuwe bevoegdheid zal pas gebruik gemaakt worden als blijkt dat op andere wijze uniforme regels niet binnen redelijke termijn tot stand komen.

In het vierde lid is dat het bepaalde over de termijnen voor conclusies van overeenkomstige toepassing is op andere proceshandelingen dan conclusies, zoals akten ter rolle.»

21. In de toelichting op artikel 2.4.10 volgden na de derde zin van de tweede alinea twee zinnen, luidende: « Een uitzondering geldt voor de verkorte-termijnzaken, waar op de voet van artikel 2.4.11 is bepaald dat geen re- en dupliek zal plaatsvinden. Er is geen reden om aan deze procedurevorm, die in de praktijk in een behoefte voorziet, te tornen».

De vierde alinea van de toelichting op artikel 2.4.10 is nieuw.

In de laatste alinea van de toelichting op artikel 2.4.10 zijn de woorden «evenals in artikel 2.4.11, derde lid -» geschrapt.

22. De toelichting op artikel 2.4.11 luidde oorspronkelijk:

«Het eerste en tweede lid van artikel 2.4.11 stemmen inhoudelijk vrijwel overeen met het huidige artikel 145 Rv, dat ingevolge het huidige artikel 97, tweede lid, Rv van overeenkomstige toepassing is in de kantongerechtsprocedure. Aangezien de beschikking tot verval van re- en dupliek aan het hoofd van het exploot van dagvaarding moet worden vermeld, is in het eerste lid bepaald dat het geven ervan tot de bevoegdheid van de president van de rechtbank behoort.

Nieuw is het bepaalde in het derde lid, waaraan in de praktijk behoefte blijkt te bestaan. Naar verwachting zal hierdoor van de verkorte procedure meer gebruik worden gemaakt.

Ten opzichte van wetsvoorstel 24 651 is toegevoegd dat ook de kantonrechter kan bepalen dat geen re- en dupliek zullen worden genomen.»

23. De toelichting op het huidige artikel 2.4.12 is toegevoegd.

24. De vierde zin van de toelichting op artikel 2.5.2 kwam in de oorspronkelijke tekst niet voor.

25. In de oorspronkelijke toelichting op artikel 2.7.4 kwamen de huidige tweede alinea en de tweede zin van de derde alinea niet voor.

26. De verwijzingen in de toelichting op de artikelen 2.8.46 tot en met 2.8.50 naar de Wet van 1 juli 1999 tot verruiming van de mogelijkheid om het griffierecht in burgerlijke zaken gedeeltelijk in debet te doen stellen (Stb. 285), zijn in de plaats gekomen voor verwijzingen naar het bij koninklijke boodschap van 15 juli 1998 ingediende wetsvoorstel tot verruiming van de mogelijkheid om het griffierecht in burgerlijke zaken gedeeltelijk in debet te doen stellen (kamerstukken II 1997/98, 26 109, nrs. 1–3).

27. De verwijzingen in de toelichting op de artikelen 2.11.13 tot en met 2.11.15 naar de Wet van 24 december 1998 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Beroepswet, de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op de Raad van State, de Wet op de studiefinanciering en de Wet tarieven in burgerlijke zaken ter verhoging van de opbrengst van de griffierrechten (verhoging van de opbrengst van griffierechten) (Stb. 744), zijn in de plaats gekomen voor verwijzingen naar het aan die wet ten grondslag liggende voorstel van wet 25 926 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Beroepswet, de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op de Raad van State, de Wet op de studiefinanciering en de Wet tarieven in burgerlijke zaken ter verhoging van de opbrengst van de griffierrechten (verhoging van de opbrengst van griffierechten).

28. De tweede en derde zin van de toelichting op artikel 2.12.2 kwamen in de oorspronkelijke toelichting niet voor.

29. In de oorspronkelijke toelichting op artikel 3.2.8 kwamen de derde en vierde zin van de vijfde alinea niet voor.

30. De oorspronkelijke toelichting op artikel 3.4.8 luidde: Artikel 3.4.8 betreft voeging en verwijzing wegens litispendentie of connexiteit en stemt overeen met het huidige artikel 429m Rv.

31. In de toelichting op onderdeel G van artikel I, betreffende artikel 332 Rv, is de zesde zin van de eerste alinea toegevoegd. Deze zin kwam in de plaats voor de volgende passage:

«Toegevoegd is dat daarbij is inbegrepen de tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente; vergelijk daaromtrent het voorgestelde artikel 38, eerste lid, onder a, Wet RO, en de toelichting op dit artikel».

32. In dezelfde alinea van de toelichting op artikel 332 kwamen de huidige zevende en achtste zin niet voor.

33. In de toelichting op onderdeel W van artikel III, betreffende artikel 839 Rv, luidden de tweede en derde zin:

«Voor notarissen vloeit een dergelijke verplichting thans nog niet voort uit de Wet op het Notarisambt (vergelijk artikel 42 e.v. van die wet). Als het thans aanhangige wetsvoorstel 23 706 voor een nieuwe Wet op het notarisambt, wet zal zijn geworden, zal dat anders zijn (artikel 49, vierde lid). Ook het thans aanhangige wetsvoorstel voor een Deurwaarderswet bevat een regeling voor het verkrijgen van afschriften.»

In dezelfde alinea van de toelichting betreffende artikel 839 stond in de vijfde zin in plaats van de woorden «zodra bedoeld wetsvoorstel wet zal zijn geworden»: zodra de bedoelde wetsvoorstellen wet zullen zijn geworden.

34. De toelichting van de wijziging, in onderdeel Y van artikel III, van artikel 843a Rv is gewijzigd.

De derde volzin luidde oorspronkelijk: De uitbreiding sluit aan bij de verruiming die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden in de rechterlijke bevoegdheid om aan partijen te bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bescheiden over te leggen (artikel 19a Rv, artikel 110 Rv, artikel 1.3.4 van het onderhavige wetsvoorstel).

Na de tweede zin van de tweede alinea kwam oorspronkelijk, in plaats van de huidige derde tot en met de twaalfde zin, de volgende zin: Ook de toepasselijkheid van artikel 1.3.4, tweede zin, maakt duidelijk dat er grenzen zijn aan de verplichting tot het produceren van stukken: gewichtige redenen kunnen daaraan aan de weg staan.

In de derde alinea, die oorspronkelijk deel vormde van de tweede alinea, ontbraken aan het slot de woorden: en of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder overlegging is gewaarborgd.

De vierde alinea is nieuw.

Naar boven