26 855
Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg

nr. 8
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 5 januari 2001

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd.

1. Artikel I, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:

a. In artikel 1.1.1 wordt na «verdragen» ingevoegd: en verordeningen van de Europese Gemeenschap.

b. Artikel 2.9.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «zonder woonplaats in het Koninkrijk» vervangen door: zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot het derde tot en met vijfde lid, wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

2. Geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat:

a. indien dit voortvloeit uit een verdrag of uit een verordening van de Europese Gemeenschap;

b. indien een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding op grond van een verdrag of op grond van een verordening van de Europese Gemeenschap ten uitvoer zal kunnen worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid gevorderd wordt, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft;

c. indien redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn;

d. indien daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «deze vordering» vervangen door: de vordering, bedoeld in het eerste lid,.

c. Artikel 3.3.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste zin wordt «het stuk» vervangen door: de oproeping.

2. De tweede zin komt te luiden: In de overige gevallen waarin de griffier de oproeping terug ontvangt, verbetert de griffier, indien mogelijk, het op de oproeping vermelde adres en verzendt hij de oproeping opnieuw bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt.

2. Artikel II, onderdeel A, komt te luiden:

A

De artikelen 432 en 433 komen te luiden:

Artikel 432

Geen vonnis waarvan de voorlopige tenuitvoerlegging niet is toegestaan kan tegen een derde worden ten uitvoer gelegd, noch kan daaraan door die derde worden voldaan, dan acht dagen na betekening daarvan aan de partij die in het ongelijk is gesteld, en met overlegging van een verklaring van de griffier dat er op zijn registers geen verzet, hoger beroep of cassatie daartegen is aangetekend.

Artikel 433

De partij die verzet heeft gedaan, of hoger beroep of beroep in cassatie heeft ingesteld, heeft de bevoegdheid om daarvan ter griffie van het gerecht dat het bestreden vonnis heeft uitgesproken, in een daartoe bestemd register aantekening te doen houden, met vermelding van de namen van de partijen, de dagtekening van het vonnis en die van het verzet, het hoger beroep of het beroep in cassatie.

Toelichting

Algemeen

Gebleken is dat in het wetsvoorstel nog een aantal wijzigingen wenselijk is. Zo wordt in de eerste plaats rekening gehouden met regels van procesrecht in verordeningen van de Europese Gemeenschap, welke voorgaan boven de nationale regels van procesrecht. In de tweede plaats wordt de regeling van het stellen van zekerheid voor proceskosten nader gewijzigd, waarbij met name een beperking wordt aangebracht voor gevallen waarin zekerheid achterwege kan blijven omdat een eventuele proceskostenveroordeling hetzij in Nederland, hetzij in het buitenland, ten uitvoer kan worden gelegd. In de derde plaats worden de zogenoemde rechtsmiddelenregisters vooralsnog gehandhaafd, omdat de voorgestelde opheffing vragen van uitwerking doet rijzen waarvan de beantwoording beter in een afzonderlijk wetsvoorstel kan plaatsvinden.

1. Artikel I, onderdeel B

a. (artikel 1.1.1). De wijziging is noodzakelijk geworden in verband met de EG-verordening betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen, welke op 31 mei 2001 in werking treedt, alsmede de EG-Verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, die op 1 maart 2002 in werking zal treden. In artikel 1.1.1 wordt tot uitdrukking gebracht dat niet alleen verdragen, maar ook verordeningen als deze voorgaan boven de rechtsmachtregels van de eerste afdeling van het wetboek.

b. (artikel 2.9.17). De regeling van zekerheidstelling voor proceskosten is bij de eerste nota van wijziging aangepast om het daarin gemaakte directe onderscheid naar nationaliteit op te heffen. Gebleken is inmiddels dat verdere aanpassing wenselijk is, teneinde het werkingsbereik van de regeling nader te omlijnen.

1. In het eerste lid is de mogelijkheid vervallen om zekerheid te vorderen van eisers die in het Koninkrijk – althans in Nederland, zoals hierna nog wordt toegelicht – weliswaar niet hun woonplaats hebben, maar wel hun gewone verblijfplaats. Hierdoor blijft de mogelijkheid van het vorderen van zekerheid beperkt tot gevallen waarin verhaal van proceskosten daadwerkelijk kan worden bemoeilijkt doordat degene van wie zekerheid wordt gevorderd het centrum van zijn sociale en economische activiteiten elders dan hier te lande heeft. Voorts wordt zo aangesloten bij het feit dat ook in de rechtsmachtregeling mede rekening wordt gehouden met het begrip gewone verblijfplaats (artikel 1.1.2). De vervanging in het eerste lid van «Koninkrijk» door «Nederland» houdt verband met het feit dat in het nieuwe tweede lid onder b de verplichting tot het stellen van zekerheid wordt uitgesloten indien ter plaatse van de woonplaats of gewone verblijfplaats van degene van wie zekerheid wordt gevorderd een eventuele Nederlandse proceskostenveroordeling kan worden tenuitvoergelegd. Voor de buiten Nederland gelegen delen van het Koninkrijk is dit het geval ingevolge artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Derhalve kan de formulering van het eerste lid beperkt worden tot partijen zonder woonplaats in Nederland.

2. Nadere omlijning van het werkingsbereik van de cautieregeling wordt vooral bereikt door toevoeging van een nieuw tweede lid, waarin vier gronden a tot en met d zijn opgenomen voor het buiten toepassing blijven van de verplichting tot zekerheidstelling.

Onder a worden verdragen en verordeningen van de Europese Gemeenschap genoemd, waaruit kan voortvloeien dat geen zekerheid behoeft te worden gesteld. Opneming van deze grond strekt er vooral toe duidelijk te maken dat er deze materie in belangrijke mate ook door verdragen wordt beheerst. Het bekendste voorbeeld is artikel 17 van het Haagse verdrag van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Trb. 1954, 40). In de EG-Verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken wordt in artikel 51 bepaald dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid kan worden opgelegd aan een partij die in een lidstaat de tenuitvoerlegging vraagt van een in een andere lidstaat gegeven rechterlijke beslissing wegens de hoedanigheid van vreemdeling dan wel wegens het ontbreken van een woonplaats of verblijfplaats in eerstgenoemde lidstaat.

Onder b wordt de verplichting tot het stellen van zekerheid uitgesloten in gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een eventuele proceskostenveroordeling ter plaatse van de woonplaats of gewone verblijfplaats van de eiser op grond van een verdrag of een verordening van de Europese Gemeenschap mogelijk is, al dan niet nadat daarvoor een exequatur-procedure is doorlopen. In die gevallen vervalt immers de grond voor het verlangen van zekerheid, te weten het voorkomen dat verhaal van de proceskosten en schadevergoeding door het ontbreken van een woonplaats in het Koninkrijk onmogelijk blijkt. Voorbeelden zijn de artikelen 18 en 19 van het hiervoor genoemde Rechtsvorderingsverdrag 1954, artikel 31 EEX/EVEX (artikel 38 EG-Verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken).

Onder c wordt bepaald dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat als redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor de proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk zal zijn. In deze gevallen heeft immers de gedaagde niet voldoende belang bij het verkrijgen van zekerheid om te rechtvaardigen dat eiser slechts na het stellen van zekerheid mag voortprocederen. Uiteraard is het aan degene van wie zekerheid wordt gevorderd om terzake voldoende (specifieke) gegevens te verschaffen. Het criterium «redelijkerwijs aannemelijk» is gekozen omdat het erom gaat of op een in de toekomst gelegen tijdstip, na afloop van de procedure, verhaal mogelijk zal zijn: volledige zekerheid daaromtrent kan per definitie niet geboden worden. Opmerking verdient nog dat de beperking tot verhaalsmogelijkheden in Nederland is ingegeven door overwegingen van hanteerbaarheid. Immers, zou ook rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheid van verhaal op vermogensbestanddelen in derde landen (buiten de reeds door onderdeel b bestreken gevallen dat degene van wie zekerheid wordt gevorderd daar zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft), dan zou dat de beoordeling van de vordering tezeer kunnen compliceren.

Onder d tenslotte is tot uitdrukking gebracht dat de verplichting tot het stellen van zekerheid moet wijken voor het recht op effectieve toegang tot de rechter, zoals dat voortvloeit uit artikel 6 EVRM. In de nota naar aanleiding van het verslag is erop gewezen dat de rechter in voorkomende gevallen de verplichting tot zekerheidstelling ook rechtstreeks op grond van artikel 6 EVRM buiten toepassing laat (Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 5, blz. 69). Bij nadere omlijning van artikel 2.9.17 verdient het de voorkeur deze beperking van de zekerheidsverplichting ook in de wet zelf neer te leggen. Opmerking verdient nog dat de rechter op grond van onderdeel d ook kan besluiten de gevorderde zekerheid slechts voor een gedeelte toe te wijzen.

3. De wijziging in het (hernummerde) derde lid is louter redactioneel van aard.

c. (artikel 3.3.5). In dit artikel was ten onrechte niet overal, zoals wel in de overige artikelen van de derde afdeling van de derde titel, het woord «stuk» vervangen door: oproeping. Dit wordt thans rechtgezet.

2. (Artikel II, onderdeel A).

Het onderdeel bepaalde aanvankelijk in dat de artikelen 432 en 433 komen te vervallen, omdat de daarin geregelde registers voor het aantekenen van ingestelde rechtsmiddelen in de praktijk een dode letter zijn gebleken (Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3, blz. 178). In het kader van de voorbereiding van de bij dit wetsvoorstel behorende aanpassingswetgeving is evenwel gebleken dat bij opheffing van de rechtsmiddelenregisters op diverse plaatsen wijziging dient te worden aangebracht in wettelijke regels betreffende de inschrijving van rechterlijke uitspraken die de rechtstoestand van registergoederen of de bevoegdheid om daarover te beschikken betreffen. Gebleken is dat de aanpassing van de genoemde bepalingen lastiger is dan aanvankelijk gedacht. Het is daarom beter om de rechtsmiddelenregisters vooralsnog te handhaven en de afschaffing van de rechtsmiddelenregisters en de in verband daarmee benodigde aanpassingen in andere regelingen op te nemen in een afzonderlijk wetsvoorstel.

Ter verduidelijking van de vragen welke in het kader van de opheffing van de rechtsmiddelenregisters aan de orde komen, diene het volgende. De bepalingen die daarbij gewijzigd dienen te worden, kunnen in drie groepen worden verdeeld. In de eerste plaats zijn er bepalingen waarin inschrijving in de rechtsmiddelenregisters op straffe van niet-ontvankelijkheid van het ingestelde rechtsmiddel is voorgeschreven (artikelen 3:27 lid 3, 3:29 lid 3, 3:301 lid 2, 5:32 lid 4 BW). In de tweede plaats wordt in enkele bepalingen voor de inschrijfbaarheid van een uitspraak de eis gesteld dat deze in kracht van gewijsde is gegaan, al dan niet voor zover zij niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (artikelen 3:27 lid 1, 3:29 lid 4, 3:301 lid 1, 5:32 lid 5, 5:116 lid 5 en 6:260 lid 3 BW). In de derde plaats wordt in bepaalde gevallen voor de inschrijfbaarheid van een rechterlijke uitspraak de eis gesteld dat een verklaring van de griffier wordt overgelegd dat geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat of dat hem drie maanden na de uitspraak niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken (artikel 3:17 lid 1, onder e, BW). Al deze bepalingen gaan uit van het bestaan van de rechtsmiddelenregisters. Voor de eerstgenoemde bepalingen spreekt dat vanzelf. Voor de tweede en derde categorie bepalingen geldt hetzelfde, nu zij er immers vanuit gaan dat de griffier kan vaststellen of een uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan dan wel kennis kan dragen van een ingesteld rechtsmiddel.

Voor de eerstgenoemde categorie bepalingen (verplichte inschrijving in het rechtsmiddelenregister) is overwogen om deze te vervangen door een – aan artikel 820, derde lid, Rv voor echtscheidingszaken ontleende – regeling waarbij de griffier van het gerecht waarbij hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, daarvan terstond het gerecht dat het bestreden vonnis of arrest heeft gegeven, op de hoogte stelt. Aldus zou de griffier van laatstgenoemd gerecht na verloop van de beroepstermijn kunnen vaststellen of de uitspraak al dan niet in kracht van gewijsde is gegaan. Aan een zodanige regeling, die is besproken met de Adviescommissie burgerlijk procesrecht, bleken echter bezwaren te kleven. Zo wordt in dagvaardingsprocedures als hier aan de orde – en anders dan in scheidingszaken, die verzoekschriftprocedures zijn – hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld door middel van een dagvaarding, die afhankelijk van de door de appellant gekozen termijn van dagvaarding, mogelijk pas veel later bij het gerechtshof of de Hoge Raad ter rolle wordt ingeschreven. Voorts hoeft uit de dagvaarding zelf veelal niet te blijken wat de inhoud is van de bestreden rechterlijke uitspraak. Door deze omstandigheden zou de griffier van het hof of de Hoge Raad veelal in het geheel niet, of pas geruime tijd na het instellen van het rechtsmiddel, mededeling kunnen doen aan het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gedaan.

De Adviescommissie burgerlijk procesrecht geeft voor procedures waar thans een verplichting geldt om rechtsmiddelen in te schrijven in het rechtsmiddelenregister in overweging te komen tot een regeling waarbij de uitspraak zelf in alle gevallen kan worden ingeschreven in de openbare registers (het kadaster), ook als daartegen nog een gewoon rechtsmiddel openstaat. Wordt vervolgens binnen de beroepstermijn niet in de openbare registers ingeschreven dat een rechtsmiddel is ingesteld, dan zouden derden te goeder trouw ervan mogen uitgaan dat de ingeschreven uitspraak onherroepelijk is geworden.

De in de vorige alinea geschetste regeling zou op zichzelf inderdaad een alternatief kunnen vormen voor de gevallen waar thans een verplichte inschrijving plaats vindt in het rechtsmiddelenregister. Wel zal daarbij nader moeten worden bezien of de mogelijkheid van inschrijving van niet-onherroepelijke uitspraken die niet uitvoerbaar bij voorraad zijn, niet zal leiden tot een onwenselijke belasting van de openbare registers met uitspraken die, naar pas achteraf zal blijken, geen wijziging brengen in de rechtstoestand van het registergoed (vergelijk in die zin Parl. Gesch. Boek 3 NBW, blz. 118). Voorts zou bezien moeten worden of een regeling langs deze lijnen ook een passende oplossing biedt voor de gevallen waar thans géén verplichting tot inschrijving van rechtsmiddelen geldt, zoals bij uitspraken betreffende curatele of bewind, die bepalend kunnen zijn voor de bevoegdheid om over een registergoed te beschikken ook als zij in hoger beroep of cassatie worden vernietigd (artikelen 1:384 en 1:448 lid 4 BW).

De voornoemde overwegingen betreffen niet alleen het in de artikelen 432 en 433 geregelde register voor inschrijving van hoger beroep of beroep in cassatie, maar ook de vergelijkbare regeling van de artikelen 85 en 86 Rv betreffende het register van verzet tegen verstekvonnissen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om deze regeling te verwerken in de artikelen 432 en 433, aangezien zij daar meer op haar plaats is. Daarbij is de in artikel 86 Rv aan de betekening gestelde eis dat zij in persoon of aan de woonplaats van de gedaagde plaatsvindt, als overbodig vervallen. Voorts komt ook voor het verstekvonnis te gelden dat, wanneer aan de gestelde voorwaarden niet is voldaan, het vonnis niet alleen niet tegen de derde kan worden ten uitvoer gelegd, maar de derde ook niet door vrijwillige voldoening bevrijdend kan betalen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven