Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26855 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26855 nr. 6 |
Ontvangen 13 juli 2000
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel I, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:
a. Artikel 1.1.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na «het geregistreerd partnerschap» ingevoegd: en daarmede verband houdende verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening of een nevenvoorziening.
2. In het derde lid wordt na «het geregistreerd partnerschap dat in het buitenland is aangegaan» ingevoegd: , alsmede met betrekking tot met de ontbinding verband houdende verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening of een nevenvoorziening,.
b. Aan artikel 1.2.2, tweede lid, wordt aan het slot een zin toegevoegd, luidende: De enkelvoudige kamer kan ook in andere gevallen een zaak naar een meervoudige kamer verwijzen.
c. Artikel 1.3.1 komt te luiden:
De rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.
d. Artikel 1.3.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na «met vermelding van deze dag» ingevoegd: en van de naleving van de tweede volzin van het eerste lid.
2. Aan het derde lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Was de executie reeds aangevangen, dan kan deze met inachtneming van de verbetering worden voortgezet op grond van een na de verbetering afgegeven afschrift opgemaakt in executoriale vorm.
e. Na artikel 1.3.15 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en kunnen beperkingen worden gesteld aan de mogelijkheid om daarvoor uitstel te verkrijgen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ook andere nadere regels worden gesteld betreffende het verloop van de procedure, alsmede nadere regels ter bevordering van de eenheid van de wijze van rechtspleging bij de verschillende gerechten.
f. In artikel 1.4.4, derde lid, tweede zin, wordt «zo spoedig mogelijk» vervangen door: onverwijld.
g. In artikel 1.4.7, tweede lid, tweede zin, wordt «zo spoedig mogelijk» vervangen door: onverwijld.
h. Aan het slot van artikel 1.6.10, tweede lid, eerste zin, wordt, met vervanging van de punt door een komma, toegevoegd: of, indien de zaak voor de kantonrechter moet dienen of dient, bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied het kantongerecht is gevestigd.
i. In artikel 1.6.11, eerste lid, wordt «genoemd in artikel 1.6.10, tweede lid» vervangen door: bedoeld in artikel 1.6.10, tweede en vierde lid.
j. Na artikel 1.6.14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Ten aanzien van de eigenaar van een luchtvaartuig dat in het in artikel 1302 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde register teboekstaat, geschiedt de betekening, indien het exploot het luchtvaartuig dan wel een in of krachtens Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek geregeld onderwerp betreft, aan de in artikel 1303, zesde lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek genoemde woonplaats.
k. Artikel 1.8.5, eerste lid, tweede zin, wordt vervangen door twee zinnen, luidende: Het exploot kan ook worden gedaan aan het kantoor van de advocaat, procureur of deurwaarder bij wie degene voor wie het exploot bestemd is, laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen. Deze advocaat, procureur of deurwaarder bevordert dat het exploot degene voor wie het is bestemd, tijdig bereikt.
l. Aan artikel 2.1.3 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Partijen worden geacht tot aan het eindvonnis bij de gemachtigde woonplaats te hebben gekozen, tenzij zij hebben verklaard een andere woonplaats te hebben gekozen.
m. Artikel 2.1.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, worden conclusies en akten genomen ter terechtzitting, dan wel door indiening ter griffie vóór de roldatum.
2. In het tweede lid wordt na «mondeling» ingevoegd: ter terechtzitting.
n. In artikel 2.1.7 worden het derde en vierde lid geplaatst voor het tweede lid met hernummering van deze leden tot tweede, derde en vierde lid.
o. Artikel 2.1.9 komt te luiden:
De in artikel 2.1.8, tweede lid, bedoelde stukken worden teruggegeven binnen een week na dagtekening van het ontvangstbewijs of, op verlangen van de partij die zich op de stukken beroept, binnen een week na de kennisgeving aan de wederpartij dat de stukken ter griffie zijn gedeponeerd.
p. In artikel 2.1.10, tweede lid, derde volzin, wordt «partijen die in persoon verschijnen» vervangen door: partijen die ter terechtzitting in persoon verschijnen.
q. Artikel 2.3.1, derde lid, tweede volzin, komt te luiden: Verder vermeldt het exploot de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen ter staving van de aldus betwiste gronden van de eis.
r. In artikel 2.3.3 wordt «acht dagen» vervangen door: een week.
s. Artikel 2.3.4, derde lid, komt te luiden:
3. Indien de gedaagde in Nederland geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft, is de termijn van dagvaarding in afwijking van het eerste en tweede lid ten minste een week, indien het exploot in Nederland aan de gedaagde in persoon wordt gedaan.
t. Artikel 2.3.7, derde zin, komt te luiden: Artikel 2.3.1, tweede lid, aanhef en onderdelen g, h en i, zijn van overeenkomstige toepassing.
u. Aan artikel 2.4.3, tweede lid, worden twee zinnen toegevoegd, lui- dende: In dat geval biedt de rechter gedurende een door hem te bepalen termijn aan de eiser gelegenheid om hetzij op de voet van artikel 2.3.12, eerste lid, procureur te stellen, hetzij bij akte te verklaren dat hij wenst voort te procederen. Indien de eiser van deze gelegenheid geen gebruik maakt, wordt de vordering toegewezen.
v. Artikel 2.4.4, vijfde lid, tweede volzin komt te luiden: De rechter kan gedaagde bevelen alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken.
w. Artikel 2.4.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Is wel een verschijning van partijen ter terechtzitting op de voet van artikel 2.4.7 bevolen, dan wordt aan partijen slechts gelegenheid geboden voor repliek en dupliek, indien zulks met het oog op artikel 1.3.1 of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. De rechter staat het nemen van nog meer conclusies toe, indien zulks met het oog op artikel 1.3.1 of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is.
x. Artikel 2.4.10, eerste lid, komt te luiden:
1. Voordat de rechter over de zaak beslist, wordt aan partijen desverlangd gelegenheid geboden voor pleidooien. Indien partijen op een terechtzitting op de voet van artikel 2.4.7 hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten, kan de rechter bepalen dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor pleidooien.
y. Artikel 2.4.12 vervalt.
z. Na artikel 2.8.43 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De rechter kan, op verzoek van partijen of van een van hen dan wel ambtshalve, na afloop van het voorlopig getuigenverhoor of het voorlopig getuigenverhoor voor tegenbewijs een verschijning van partijen bevelen teneinde een schikking te beproeven of tot het geven van inlichtingen aan de rechter. Artikel 2.1.10, tweede en derde lid, en artikel 2.1.11, tweede lid, derde lid, eerste en tweede zin, en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Bij een verschijning van partijen ter terechtzitting kan ook de verdere wijze van behandeling van geschillen over de vordering worden besproken. Afspraken dienaangaande worden, wanneer een partij dat verlangt, met overeenkomstige toepassing van artikel 2.1.10, derde lid, in een proces-verbaal vastgelegd. Een beroep in rechte op deze afspraken kan niet worden gedaan, voor zover zij in strijd komen met een dwingende wetsbepaling, met fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging of voor zover een beroep daarop in verband met onvoorziene omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden gedaan.
aa. Na artikel 2.8.47 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De rechter kan, zo nodig ambtshalve, bij de bepaling van een voorschot als bedoeld in artikel 2.8.47, of nadien, een termijn vaststellen voor de voldoening van het voorschot. Deze termijn kan een of meermalen worden verlengd. Tegen beslissingen ingevolge de eerste en tweede zin staat geen hogere voorziening open.
2. Wanneer een partij het voorschot niet binnen de daarvoor gestelde termijn voldoet, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
bb. In artikel 2.9.3, vierde lid, tweede zin, wordt «de inhoud van het vonnis» vervangen door: de in het vonnis vermelde beslissing.
cc. In artikel 2.9.17, eerste lid, wordt «Alle vreemdelingen» vervangen door: Allen zonder woonplaats in het Koninkrijk.
dd. In artikel 2.11.3, eerste lid, eerste zin, wordt «zo spoedig mogelijk» vervangen door: op de dag van de uitspraak.
ee. Artikel 2.12.3 wordt als volgt gewijzigd:
Het eerste lid alsmede de aanduiding «2.» voor het tweede lid vervallen.
ff. Aan artikel 3.2.8, derde lid, wordt een derde zin toegevoegd, luidende: De vorige zin mist toepassing indien de rechter zich tevens absoluut onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar een hogere rechter.
2. Artikel I, onderdeel G, wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 332, tweede lid, wordt de zinsnede «Indien de zaak meer dan één vordering betreft» vervangen door: Indien de zaak meer dan één vordering tussen dezelfde partijen betreft.
3. Artikel I, onderdeel MM, wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 418a wordt de zinsnede «de derde afdeling» vervangen door: de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.9.
4. Na artikel I, onderdeel SS, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
Indien het bij koninklijke boodschap van 9 september 1992 ingediende wetsvoorstel 22 775 voor een Gerechtsdeurwaarderswet tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt na artikel 2.11.1 een artikel ingevoegd, luidende:
Kosten terzake van ambtshandelingen, verricht door gerechtsdeurwaarders, worden berekend overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde tarieven.
Indien het bij koninklijke boodschap van 9 september 1992 ingediende wetsvoorstel 22 775 voor een Gerechtsdeurwaarderswet tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt in artikel 2.11.12, eerste lid, «2.11.11» vervangen door: 2.11.11a.
5. Artikel II, onderdeel G, wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 594, tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor artikel 594, eerste lid, vervallen.
2. Artikel 598 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid komt te luiden:
1. Van de ingijzelingstelling en de insluiting in het huis van bewaring maakt de deurwaarder een akte op.
b. Toegevoegd wordt een lid, luidende:
3. Bij het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner zijn de artikelen 10 en 11, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden op de akte, bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Is na het binnentreden de schuldenaar niet gegijzeld, dan maakt de deurwaarder, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 10 en 11, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden en van het tweede lid, onder a, b, c, e, f en g, eveneens een akte op.
6. Na artikel III, onderdeel D, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
In artikel 700, tweede lid, wordt na de derde zin een zin ingevoegd, luidende: Bij het verlof kan de president, onverminderd artikel 1.6.18, derde lid, tevens verlof verlenen het beslag te leggen op alle dagen en uren.
Artikel 705, derde lid, komt te luiden:
3. Artikel 438, tweede lid, vierde zin, derde, vierde en vijfde lid, en artikel 438a zijn van overeenkomstige toepassing.
7. Artikel III, onderdeel BB, wordt als volgt gewijzigd:
Onderdeel 1 en de aanduiding «2.» voor het resterende onderdeel vervallen.
8. Artikel V wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef komt te luiden: De algemene slotbepaling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:.
2. Onderdeel 2 komt te luiden:
2. Het eerste lid komt te luiden:
1. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijn gesteld in de artikelen 443, eerste lid, eerste zin, en 479g, tweede lid.
9. Artikel VI, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 38, eerste lid, onder c, wordt «huurkoop-overeenkomst» vervangen door: huurkoopovereenkomst.
2. Artikel 38, tweede lid, komt te luiden:
2. Indien een zaak meer dan één vordering als bedoeld in het eerste lid onder a en b tussen dezelfde partijen betreft, is voor de toepassing van het eerste lid beslissend het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen.
10. Artikel VIII, eerste lid, komt te luiden:
1. De tekst van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van de overige wettelijke bepalingen die op de voet van het tweede lid worden gewijzigd, wordt in het Staatsblad geplaatst.
De wijzigingen in de nota van wijziging vloeien voor een belangrijk deel voort uit het verslag over het wetsvoorstel. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt telkens naar deze wijzigingen verwezen. Voor het overige bevat de nota van wijziging een aantal wijzigingen van overwegend technische aard. De wijzigingen zijn in het navolgende afzonderlijk toegelicht.
Door de toevoeging in het tweede en derde lid, die overeenkomt met hetgeen in het eerste lid reeds voor echtscheiding is bepaald, heeft de Nederlandse rechter, indien hem rechtsmacht toekomt voor de ontbinding van een geregistreerd partnerschap, ook rechtsmacht ten aanzien van daarmee verband houdende voorlopige voorzieningen en nevenvoorzieningen.
De toegevoegde zin is, naar aanleiding van vragen in het verslag, ontleend aan artikel 8:10, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht. Die bepaling biedt de mogelijkheid van verwijzing van op zichzelf voor enkelvoudige behandeling geschikte zaken naar de meervoudige kamer, en is bedoeld voor het geval dat de rechtbank voor bepaalde categorieën zaken een beleid ontwikkelt van behandeling door de meervoudige kamer.
De formulering van het beginsel dat partijen zich moeten kunnen uitlaten over al hetgeen in de procedure naar voren komt, is verbreed. Tot uitdrukking is gebracht dat partijen niet slechts het recht hebben zich uit te laten over elkaars standpunten en over in de procedure gebrachte bescheiden, maar ook over andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. Bij deze laatste gegevens denke men aan verklaringen van getuigen of deskundigen, aan hetgeen bij een descente naar voren komt of bijvoorbeeld aan telefonisch door de rechter bij derden ingewonnen inlichtingen in BOPZ-zaken. Aldus stemt artikel 1.3.1 overeen met hetgeen volgt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (zie onder meer de uitspraken van het EHRM van 18 maart 1997, NJ 1998, 278, 18 februari 1997, NJ 1997, 590, 25 juni 1997, NJ 1998, 776, 27 maart 1998, NJ 1999, 110, en 27 maart 1998, NJ 1999, 111). Het recht van partijen om zich uit te laten over – zo die is genomen – de conclusie van het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad, dat eveneens volgt uit de genoemde jurisprudentie, is uitgewerkt in artikel 1.5.3. Wanneer de partij die als laatste aan het woord komt, daarbij nog gegevens in het geding brengt, zal de rechter daarmee ingevolge de tweede zin niet ten nadele van de andere partij rekening mogen houden. De rechter zal deze gegevens derhalve ofwel buiten beschouwing moeten laten, ofwel aan de wederpartij alsnog gelegenheid moeten geven daarop te reageren.
Omdat uit de tweede zin voortvloeit dat de rechter op zeker moment een beslissing kan nemen, ook als een der partijen nog niet in de gelegenheid is geweest om te reageren op door de wederpartij geproduceerde gegevens, is de aanhef van het artikel («De rechter beslist niet dan nadat...») gewijzigd.
1. De toevoeging strekt ertoe dat bij de verbetering ook wordt vastgelegd dat partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich over de verbetering uit te laten.
2. De wijziging van het derde lid beoogt zeker te stellen dat geen «gaten» vallen in de tenuitvoerlegging na verbetering van een vonnis, arrest of beschikking. Ingevolge de tweede zin van het derde lid verliest een grosse van de oorspronkelijke minuut zijn kracht wanneer van de verbeterde minuut een (nieuw) afschrift aan partijen wordt verstrekt. Reeds verrichte executiehandelingen dienen evenwel, voorzover zij niet samenhangen met de verbetering, hun geldigheid te behouden. Daarom volgt uit het derde lid dat de tenuitvoerlegging na de verbetering op grond van de nadien afgegeven grosse kan worden voortgezet, uiteraard met inachtneming van de verbetering. Was per ongeluk een te hoog bedrag toegewezen en is het nadien door de rechter verlaagd, dan dient de executie derhalve te worden beperkt tot het lagere bedrag.
In deze bepaling is, om redenen als uiteengezet in de nota naar aanleiding van het verslag, met enige wijziging van redactionele aard de materie opgenomen van artikel 2.4.12. Dit heeft tot gevolg dat nadere regels niet slechts kunnen worden gesteld met betrekking tot de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg, maar ook met betrekking tot verzoekschriftprocedures en eventuele andere in de wet geregelde procedures. Door deze bepaling op te nemen in de afdeling met algemene voorschriften voor procedures, wordt een verdere stap gezet naar de harmonisering van dagvaardings- en verzoekschriftprocedures.
f. en g. Artikelen 1.4.4 en 1.4.7 Rv
De wijzigingen zijn aangebracht met het oog op de afstemming van de wrakingsbepalingen op die in de Awb (artikelen 8:18 en 8:20).
De wijziging is nodig om ook hier, zoals elders in het wetsvoorstel, rekening te houden met de huidige rechterlijke organisatie. De formulering is ontleend aan het thans geldende artikel 4, onder 7°, Rv.
De verwijzing naar artikel 1.6.10 is aangevuld en in overeenstemming gebracht met de Aanwijzingen voor de regelgeving (nr. 82).
Deze bepaling bevat de materie van het bij de Wet van 26 januari 1995, Stb. 71, aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toegevoegde artikel 4, onder 11a°.
De regeling van de betekening van het oproepingsexploot na verwijzing is op één lijn gebracht met die van de betekening van een verzet- of appèlexploot in artikel 1.6.17.
In de memorie van toelichting is bij artikel 1.6.17 erop gewezen dat die bepaling mede toepasselijk is in het geval van hoger beroep van een kantongerechtsvonnis waarin gedaagde is verschenen bij een als gemachtigde optredende advocaat of deurwaarder doch niet uitdrukkelijk bij deze woonplaats heeft gekozen. Daarbij werd verwezen naar HR 12 december 1986, NJ 1987, 999. Het vierde lid van artikel 2.1.3 legt de regel uit dit arrest vast in de wet. De formulering is ontleend aan artikel 2.1.2, tweede lid, tweede zin. De bepaling is niet van toepassing op de deurwaarder die de dagvaarding heeft betekend en die niet als gemachtigde optreedt.
1. In de nota naar aanleiding van het verslag zijn wij ingegaan op de voorgestelde regeling voor het nemen van akten en conclusies bij de kantongerechten. Na heroverweging van die regeling is er, zoals daar uiteengezet, aanleiding om de regeling in die zin te wijzigen dat alsnog de mogelijkheid wordt behouden van indiening van conclusies en akten ter griffie. Daarbij is, naar aanleiding van een suggestie van de leden van de VVD-fractie, bepaald dat indiening ter griffie dient te geschieden vóór de roldatum, zodat op die datum stukken nog slechts ter terechtzitting kunnen worden genomen. Het verschil met de regeling in het derde lid, tweede zin, voor de rechtbanken houdt verband met het feit dat in die gevallen op de roldatum niet een terechtzitting plaatsvindt. Voor zaken waar partijen in persoon kunnen procederen vindt er wel een terechtzitting plaats, en is het wenselijk dat op de terechtzitting duidelijkheid bestaat over eventueel door indiening ter griffie genomen stukken. De bepaling dat die stukken uiterlijk de daaraan voorafgaande dag ingediend kunnen worden, bevordert de administratieve verwerking daarvan.
2. De wijziging in het eerste lid maakt het nodig in het tweede lid tot uitdrukking te brengen dat mondelinge conclusies en akten slechts ter terechtzitting kunnen worden genomen.
De wijziging in de volgorde bewerkstelligt dat de bepalingen betreffende zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, in overeenstemming met de elders in het wetsvoorstel gevolgde systematiek, voorafgaan aan die betreffende zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen.
In het geval dat stukken ter griffie worden gedeponeerd, wordt daarmee in de regel ook beoogd de rechter gelegenheid te geven de stukken te bekijken. Daartoe wordt teruggave veelal eerst later verlangd. De redactie is aan deze praktijk aangepast.
De invoeging van de woorden «ter terechtzitting» strekt tot verduidelijking van de redactie.
In het verslag over het wetsvoorstel is van diverse zijden twijfel geuit over de hanteerbaarheid van het in het derde lid, tweede volzin, opgenomen criterium «voor zover betwisting door gedaagde redelijkerwijs niet valt te verwachten». Bij nadere overweging, en na overleg met de Adviescommissie burgerlijk procesrecht, menen wij dat een nadere omlijning van de bewijsaandraagplicht mogelijk is. Eiser zal zich kunnen beperken tot het vermelden van bewijsmiddelen en getuigen op de punten waarop door gedaagde verweer is gevoerd en waarvan door eiser ingevolge de eerste zin van het derde lid melding is gemaakt. Aldus is verduidelijkt dat eiser zich bij zijn verplichtingen ingevolge het derde lid kan beperken tot de kern van het geschil zoals zich dat tussen partijen heeft ontwikkeld.
De dagvaardingstermijn wordt, om redenen die uiteengezet zijn in de nota naar aanleiding van het verslag, van acht dagen gebracht op een week.
De redactie van het derde lid is, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag vermeld, verduidelijkt. De termijn van acht dagen is teruggebracht tot een week, zulks in overeenstemming met de wijziging van artikel 2.3.3.
De verwijzing naar artikel 2.3.1 is gepreciseerd naar aanleiding van een vraag in het verslag over het wetsvoorstel.
De toevoeging aan het tweede lid is gebaseerd op HR 5 november 1993, NJ 1994, 119, en HR 17 februari 1995, NJ 1996, 298. Zij bewerkstelligt dat wanneer de eiser de dagvaarding niet tijdig doet inschrijven, de gedaagde eerst van de instantie kan worden ontslagen wanneer de eiser gelegenheid heeft gekregen alsnog in het geding te verschijnen. In procureurzaken kan dit door het stellen van een procureur, waartoe eiser op de voet van artikel 2.3.12, eerste lid, toch al gelegenheid moet worden geboden. In zaken waar in persoon kan worden geprocedeerd dient eiser een akte te nemen waarin hij aangeeft voort te willen procederen.
De verwijzing in de tweede volzin van het vijfde lid is omwille van de duidelijkheid uitgeschreven (vergelijk Aanwijzing voor de regelgeving nr. 78).
In het tweede lid is rekening gehouden met het feit dat wanneer na een comparitie na antwoord in de procedure bewijsverrichtingen plaatsvinden of stukken in het geding worden gebracht, een partij gelegenheid dient te krijgen daarop te reageren. Dit vloeit voort uit artikel 6 EVRM, en is ook tot uitdrukking gebracht in artikel 1.3.1, waarnaar het tweede lid verwijst. Het derde lid bevat een overeenkomstige wijziging voor verdere conclusies in de procedure. Opmerking verdient nog dat, afhankelijk van de omvang en het processuele gewicht van de stukken of gegevens waarop een partij nog mag reageren, de rechter in plaats van een nadere conclusie ook kan volstaan met gelegenheid te bieden voor een reactie bij akte.
In artikel 2.4.10 wordt meer ruimte geboden voor pleidooien. De beperkingen die in het wetsvoorstel aanvankelijk waren opgenomen, zijn op zodanige bezwaren gestuit dat aanpassing wenselijk is. Naar de gewijzigde redactie wordt aan partijen desverlangd steeds gelegenheid voor pleidooien gelaten, voordat de rechter over de zaak beslist. De enige uitzondering op deze regel is wanneer de zaak naar het oordeel van de rechter na een comparitie na antwoord kan worden beslist en partijen zich ter comparitie in voldoende mate mondeling over de zaak hebben kunnen uitlaten. In dat geval is immers voldaan aan het, mede aan artikel 6 EVRM ontleende, fundamentele beginsel van procesrecht dat een partij, indien zij zulks verzoekt, de gelegenheid behoort te krijgen haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten (HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341, Bistro 't Plenkske). Daarbij valt te bedenken dat een comparitie van partijen, indien aan partijen de bedoelde gelegenheid wordt geboden, heel wel kan worden beschouwd als een «oral hearing» in de zin van artikel 6 EVRM. Hetzelfde geldt voor mondelinge behandelingen in verzoekschriftprocedures en in bestuursrechtelijke procedures, waar pleidooien als in de dagvaardingsprocedure onbekend zijn.
Door de nieuwe uitwerking van het pleitrecht wordt enerzijds recht gedaan aan het recht van partijen om in alle gevallen hun standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, terwijl partijen anderzijds, door de tweede zin, rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de rechter, wanneer bij de comparitie na antwoord blijkt dat de zaak kan worden beslist, een (tussen- of eind)vonnis wijst.
Er is van afgezien in de tekst van artikel 2.4.10 beperkingen op te nemen op het pleitrecht, ontleend aan het genoemde arrest Bistro 't Plenkske. De door de Hoge Raad mogelijk geachte beperkingen – gericht op het voorkomen van onaanvaardbare vertraging dan wel onverenigbaarheid met de eisen van een goede procesorde – waren sterk toegesneden op de specifieke omstandigheden van die zaak. Daarbij ging het om een procedure in hoger beroep waar de geïntimeerde in plaats van het nemen van een memorie van antwoord gelegenheid verzocht voor pleidooi. De bedoelde beperkingen achten wij nog onvoldoende uitgekristalliseerd om ze in de wet op te nemen. Artikel 2.4.10 staat er niet aan in de weg dat de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt verder kan worden ontwikkeld in het kader van artikel 1.3.2, mede aan de hand van de eisen van een goede procesorde. In het kader van het wetsvoorstel tot wijziging van de procedure in hoger beroep kan worden bezien of er aanleiding is om aan het pleitrecht in appèl wettelijke beperkingen te stellen.
Het vervallen van deze bepaling houdt verband met de overbrenging daarvan naar artikel 1.3.16. Men vergelijke de toelichting bij die bepaling.
De mogelijkheid om na afloop van een voorlopig getuigenverhoor een comparitie van partijen te doen plaatsvinden kan nuttig zijn om partijen gelegenheid te bieden de verdere behandeling van de zaak met de rechter te bespreken en eventueel een, gehele of gedeeltelijke, schikking te bereiken. Een aantal bepalingen betreffende een comparitie die plaatsvindt in een procedure, is van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge het tweede lid kunnen procedure-afspraken worden vastgelegd in het proces-verbaal. Deze mogelijkheid sluit aan bij het pleidooi van o.a. Asser om bindende procesafspraken te faciliteren (vgl. Asser in: Asser en Vranken, Verantwoordelijk, gedachten over een fundamentele vernieuwing van het burgerlijk procesrecht, 1999, blz. 24 e.v.). In de tweede zin van het tweede lid worden beperkingen gesteld aan de bindende kracht van dergelijke proces-afspraken. Aan de hand van in de praktijk gebleken ervaringen met dergelijke afspraken kan bezien worden of tot verdere uitbouw van deze processuele mogelijkheid kan worden gekomen.
Deze bepaling geeft de rechter de mogelijkheid om, zo nodig ambtshalve, te voorkomen dat de procedure kan worden vertraagd doordat een partij in gebreke blijft met de storting van het haar opgelegde voorschot ter zake van kosten verbonden aan een deskundigenbericht. Afhankelijk van de omstandigheden kan de rechter daarvoor een termijn stellen, hetzij direct bij de bepaling van het voorschot, hetzij nadien. De termijn kan worden verlengd, bijvoorbeeld wanneer financiële ontwikkelingen bij de desbetreffende partij dat nodig maken. Tegen beslissingen van de rechter op dit punt staat geen hogere voorziening open. Met deze bepaling kan de rechter verder inhoud geven aan zijn verplichting om te waken tegen onnodige vertraging van de procedure (artikel 1.3.2).
Als een partij verzuimt tijdig een opgelegd voorschot te voldoen, zal dit in veel gevallen betekenen dat het nodig geachte deskundigenbericht niet verkregen wordt. De rechter zal bij de verdere behandeling van de zaak aan het feit dat dit het gevolg is van een verzuim van een der partijen, ten nadele van die partij rekening mogen houden. Had het deskundigenbericht betrekking op een feitelijke kwestie die partijen verdeeld houdt, zoals bijvoorbeeld de vraag naar de oorzaak van de verontreiniging van een bepaald stuk grond, dan zal de rechter derhalve in beginsel uitgaan van de juistheid van het standpunt van de andere partij. Niet geheel uitgesloten is echter dat de nodige duidelijkheid ook langs andere weg, door van de nalatige partij afkomstig bewijsmateriaal, kan worden verkregen. Met de formulering dat de rechter uit een verzuim van een partij de gevolgtrekking zal maken die hij geraden acht, kan tot redelijke resultaten worden gekomen.
In de tweede zin van het vierde lid is tot uitdrukking gebracht dat in de dagvaarding in vrijwaring niet het gehele vonnis waarbij de oproeping is toegestaan, behoeft te worden opgenomen, doch slechts de daarin vermelde beslissing (vergelijk artikel 2.11.2, eerste lid, onder f).
De regeling van de zogenoemde cautie maakt onderscheid tussen Nederlanders en vreemdelingen. Naar de huidige maatschappelijke inzichten moet het onderscheid in dit verband als achterhaald worden beschouwd. Achtergrond voor de regeling van de cautie is om te voorkomen dat een gedaagde met een oninbare proceskostenveroordeling blijft zitten in verband met het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan ter plaatse waar de eiser zijn woonplaats heeft. Om die reden is in het eerste lid bepaald dat gedaagde zekerheidstelling kan vorderen van een eiser die geen woonplaats heeft in het Koninkrijk. In de buiten Nederland gelegen delen van het Koninkrijk kunnen rechterlijke uitspraken ten uitvoer worden gelegd ingevolge artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (vergelijk bijvoorbeeld Hoge Raad 14 januari 1994, NJ 1994, 403).
In het eerste lid is alsnog, in overeenstemming met hetgeen reeds in de memorie van toelichting was vermeld (blz. 135), tot uitdrukking gebracht dat de griffier van het vonnis op de dag van de uitspraak een afschrift verstrekt aan de eiser en aan de in het geding verschenen gedaagde.
Aan de regeling van lid 1 van artikel 2.12.3, dat voortbouwt op artikel 57b, vierde lid, Rv, kleeft een aantal bezwaren. In de eerste plaats kan de regeling, volgens welke in het geval dat tegen een uitspraak een rechtsmiddel is aangewend en de procedure vervolgens door partijen in verband met een schikking wordt geroyeerd, de griffier alsnog kan overgaan tot (verdere) tenuitvoerlegging van een proceskostenveroordeling in de bestreden uitspraak, eenvoudig worden ontgaan. Wanneer partijen de rechter namelijk verzoeken de bereikte schikking vast te leggen in een uitspraak en daarbij de proceskosten te compenseren, zal de rechter daartoe veelal zonder meer bereid zijn. In dat geval wordt derhalve het met artikel 2.12.3, eerste lid, beoogde doel niet bereikt. Bovendien worden daardoor voor de rechterlijke macht werkzaamheden – het vastleggen van de bereikte schikking – veroorzaakt. In de tweede plaats kan de bepaling het bereiken van een minnelijke regeling tussen partijen bemoeilijken, hetgeen haaks staat op het streven om partijen te stimuleren in voorkomende gevallen zelf een passende oplossing van hun geschillen te vinden. Op deze gronden verdient het de voorkeur het eerste lid te doen vervallen.
Op deze plaats zij nog gewezen op een technische onvolkomenheid op blz. 140 van de memorie van toelichting. De toelichting op artikel 2.12.3 dient te worden gelezen direct na de toelichting op artikel 2.12.2. Verder is de toelichting op artikel 2.12.4, derde lid, per abuis afgedrukt als laatste alinea van de toelichting bij artikel 2.12.3 («Het derde lid ... van de overheid blijven»).
Aan het derde lid is een met artikel 2.2.12, derde lid, derde zin, overeen- komende bepaling toegevoegd, zulks naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van VVD en SGP in het verslag (blz. 29 en 48–49).
2. Artikel I, onderdeel G (artikel 332 Rv)
Als in een zaak vorderingen tussen verschillende partijen – meer eisers of meer gedaagden – zijn beslist (subjectieve cumulatie), worden naar het thans geldende recht ter bepaling van de appellabiliteit vorderingen slechts opgeteld voor zover zij tussen dezelfde partijen bestaan (zie bijvoorbeeld HR 25 maart 1994, NJ 1994, 392). De voorgestelde wijziging legt deze regel vast. Eenzelfde beperking op de «optelregel» wordt neergelegd in artikel 38, tweede lid, RO (zie de wijziging in artikel VI, onderdeel A).
3. Artikel I, onderdeel MM (artikel 418a Rv)
De wijziging strekt ertoe de artikelen 2.3.10 tot en met 2.3.15 in cassatie van overeenkomstige toepassing uit te sluiten, welke uitsluiting door een technische onvolkomenheid in het wetsvoorstel achterwege was gebleven (zie wel blz. 177 van de memorie van toelichting).
4. Artikel I, onderdelen TT en UU (artikelen 2.11.11a en 2.11.12 Rv)
Artikel 2.11.11a komt overeen met artikel 57, vijfde lid, tweede volzin, zoals deze wordt toegevoegd bij het wetsvoorstel 22 775 (Gerechtsdeurwaarderswet). De verwijzing in artikel 2.11.12, eerste lid, dient mede betrekking te hebben op artikel 2.11.11a.
5. Artikel II, onderdeel G (artikelen 594 en 598 Rv)
In de nieuwe regeling van gijzeling wordt, in plaats van het proces-verbaal van gijzeling (thans artikel 602 Rv) en de akte van gevangenstelling (thans artikel 606 Rv), volstaan met één akte, genoemd in artikel 598 (nieuw). De verslagleggings- en toezendingsplicht die in het geval van binnentreden zonder toestemming van de bewoner voortvloeit uit artikel 10 en 11, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden, dient dan ook op laatstgenoemde akte van toepassing te zijn. Om die reden kan artikel 594, tweede lid, vervallen (onder 1), is in artikel 598, eerste lid, verduidelijkt dat de daar bedoelde akte mede betrekking heeft op de ingijzelingstelling (onder 2), en wordt in artikel 598, derde lid, de verslaglegging geregeld in het geval van binnentreden zonder toestemming van de bewoner (onder 3). Blijft na het binnentreden zonder toestemming gijzeling achterwege, dan zijn voor de verslaglegging de onderdelen d, h en i van het tweede lid, niet van belang; de onderdelen d en h kunnen gemist worden nu de voorgenomen gijzeling geen doorgang heeft gevonden, terwijl de toezendingsplicht van artikel 11, tweede lid, Algemene wet op het binnentreden, toepasselijkheid van onderdeel i overbodig maakt.
6. Artikel III, onderdelen Da en Db (artikelen 700 en 705)
Onderdeel Da. Van de zijde van de KVG is erop gewezen dat uit het voorgestelde artikel 438b in verbinding met artikel 1.6.18, derde lid, niet valt af te leiden dat, in geval van conservatoir beslag, de president die verlof voor het beslag verleent tevens verlof kan verlenen tot beslaglegging op alle dagen en uren. In plaats daarvan zou dat laatste verlof telkens moeten worden verleend door de president van de plaats waar het beslag wordt gelegd. Dit kan met name bezwaarlijk zijn als bij één beslagrekest verlof wordt gevraagd voor beslaglegging in verschillende arrondissementen. De toevoeging aan artikel 700, tweede lid, maakt de president die het beslagverlof verleent, zoals ook onder het huidige recht het geval is, bevoegd om beslaglegging op alle dagen en uren toe te staan. Deze bevoegdheid sluit de bevoegdheid van de in artikel 1.6.18, derde lid, bedoelde rechter niet uit.
Onderdeel Db. In artikel 705, derde lid, is een verwijzing toegevoegd naar artikel 438, tweede lid, vierde zin, en naar artikel 438a. Overeenkomstige toepassing van eerstgenoemde bepaling brengt mee dat de president in een kort geding tot opheffing van een conservatoir beslag wegens verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, opheffing kan weigeren wanneer hij in plaats daarvan een bevel tot herstel van het verzuim passend acht. Deze mogelijkheid stemt overeen met de regel van artikel 1.6.20, tweede lid, dat een in verband met een gebrek nietig exploot in beginsel kan worden hersteld met behulp van een herstelexploot. Overeenkomstige toepassing van artikel 438a houdt verband met het volgende. Het derde lid van artikel 705 strekt er mede toe om te voorkomen dat voor de wijze waarop een geschil over een gelegd beslag aanhangig kan worden gemaakt een al te grote betekenis toekomt aan de vraag of een beslag nog als conservatoir beslag moet worden beschouwd, dan wel reeds in de executoriale fase is gekomen, iets dat voor de eiser niet steeds onmiddellijk duidelijk zal behoeven te zijn (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 313). Daarbij past het om ook artikel 438a van overeenkomstige toepassing te verklaren, zodat in geval van een kort geding als bedoeld in artikel 705 de dagvaarding aan de beslaglegger kan worden uitgebracht aan de woonplaats die deze in verband met het conservatoir beslag heeft moeten kiezen.
7. Artikel III, onderdeel BB (artikel 856)
De wijziging onder 1 is reeds geëffectueerd door de Reparatiewet I.
8. Artikel V (artikel 1077 Rv)
In de aanhef van artikel V zijn per abuis de woorden «van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering» weggevallen. Zulks is rechtgezet. Voorts is in het eerste lid ook de verwijzing naar de artikelen 592 en 597 Rv geschrapt, omdat de in die bepalingen bedoelde termijnen in de nieuwe regeling van lijfsdwang niet terugkeren.
9. Artikel VI, onderdeel A (artikel 38 RO)
De wijziging met betrekking tot artikel 38, eerste lid, onder c, betreft een zetfout. Bij de bepaling van de absolute competentie van de kantonrechter dienen, evenals bij de bepaling van de appellabilteit (zie hiervoor de wijziging van artikel 332, tweede lid, Rv in artikel I, onderdeel G), vorderingen, met uitzondering van de vorderingen die op grond van hun aard tot de competentie van de kantonrechter behoren, slechts te worden opgeteld voor zover zij tussen dezelfde partijen bestaan. Zulks wordt in artikel 38, tweede lid, tot uitdrukking gebracht.
Op grond van het tweede lid zullen ook bepalingen buiten het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden gewijzigd, voor zover deze bepalingen verwijzen naar bepalingen uit het Eerste Boek. In het eerste lid wordt thans ook voorzien in publicatie van deze gewijzigde bepalingen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26855-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.