Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26855 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26855 nr. 5 |
Ontvangen 13 juli 2000
Met grote belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag van de Kamer. Het is verheugend dat de leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA en D66 daarin – in verschillende bewoordingen – steun uitspreken voor de met het wetsvoorstel nagestreefde verbeteringen van het civiele procesrecht, samen te vatten onder de noemers van vereenvoudiging, modernisering, systematisering, deformalisering en verhoging van efficiency. Verheugend is voorts dat de leden van de fracties van VVD en SGP vaststellen dat het wetsvoorstel in vergelijking met wetsvoorstel 24 651 een aantal verbeteringen inhoudt.
Met juistheid wordt in het verslag van diverse zijden geconstateerd dat het wetsvoorstel in belangrijke mate technische en praktische verbeteringen van het civiele procesrecht inhoudt. Daarnaast bevat het wetsvoorstel enkele meer fundamentele wijzigingen ter bevordering van de snelheid van de procesvoering, in de vorm van het stellen van nadere eisen aan dagvaarding en conclusie van antwoord, alsmede het terugdringen van conclusies en pleidooien indien een comparitie na antwoord is gehouden. De strekking van het wetsvoorstel is daarmee bovenal: modernisering, vereenvoudiging, en stroomlijning van het procesrecht, alsmede bevordering van de efficiency van civiele zaken. Daarbij mogen deze doelstellingen, zoals de leden van de D66-fractie opmerken, de zorgvuldigheid van de procedure niet in de weg staan. Ook de leden van de fracties van GPV en RPF vragen aandacht voor dit aspect. Om deze processuele zorgvuldigheid te waarborgen zullen wij bij nota van wijziging, welke gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt ingediend, onder meer een aanvulling voorstellen op het punt van hoor en wederhoor (artikel 1.3.1). Door deze wijziging, en door wijziging van de regeling van de nadere conclusies en pleidooien (artikelen 2.4.8 en 2.4.10), wordt verzekerd dat elke partij in voldoende mate gelegenheid krijgt zich uit te laten over alle tot het proces behorende gegevens.
De leden van de PvdA-fractie gaan ervan uit dat een spoedige afhandeling van het wetsvoorstel mogelijk moet zijn, mede gezien de beoogde invoeringsdatum van 1 januari 2001. Hoewel een spoedige afhandeling en inwerkingtreding zeker wenselijk is, achten wij het inmiddels twijfelachtig dat de genoemde datum gehaald zal kunnen worden, mede gelet op het feit dat de aanpassingswetgeving pas na de zomer voor advies aan de Raad van State kan worden gezonden. Dit neemt niet weg dat wij ons zullen inspannen voor spoedige invoering.
Door de leden van alle aan het woord zijnde fracties wordt in het verslag gevraagd of de regering bereid is, dan wel voornemens is, om te komen tot een meer fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht. De leden van de VVD-fractie tonen er daarbij begrip voor dat voor de uitwerking daarvan grondige wetenschappelijke studies en uitgebreide consultaties nodig zijn, die het kader van dit wetsvoorstel te buiten gaan. Een aantal fundamentele uitgangspunten die voor deze leden leidend zijn bij de uitwerking, worden in het verslag onder 3 uiteengezet. De leden van de CDA-fractie geven te kennen dat verdere ontwikkelingen in het procesrecht met name gezocht moeten worden in het ontwikkelen van één procesgang voor bestuurszaken en civiele zaken, waarbij voor deze leden het verzoekschriftmodel de voorkeur verdient.
Een fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht achten wij zeker zinvol. Het voorliggende wetsvoorstel is, zoals gezegd, gericht op belangrijke, maar niettemin beperkte, doelen: modernisering, verhoging van de efficiency, vereenvoudiging, stroomlijning. Met opzet is in de memorie van toelichting vermeden om de voorgestelde wijzigingen te presenteren als fundamentele wijzigingen, mede ook om de indruk te vermijden dat er na dit wetsvoorstel geen ruimte meer zou zijn voor verdergaande stappen. De verbeterde systematiek van het wetboek maakt het daarbij mogelijk om in de toekomst makkelijker rekening te kunnen houden met nieuwe ontwikkelingen (vergelijk de memorie van toelichting, blz. 1). In de literatuur wordt juist de laatste tijd steeds nadrukkelijker gepleit voor een fundamentele herbezinning op het procesrecht, met als meest in het oog springende pleitbezorgers Asser en Vranken in hun preadviezen voor de Nederlandse vereniging voor procesrecht (Verantwoordelijk procederen, gedachten over een fundamentele vernieuwing van het burgerlijk procesrecht, 1999) en in hun – ook door anderen gesteunde – oproep in NJB 1999, blz. 1963–1964. Opmerking verdient in dit verband overigens wel dat over de wenselijkheid van herbezinning meer overeenstemming lijkt te bestaan dan over de daarbij te kiezen uitwerkingsrichting. Juist daarom hebben wij er ook voor gekozen om nu eerst in te zetten op een overwegend praktische aanpak tot verbetering van het procesrecht door middel van dit wetsvoorstel. Op het moment dat duidelijk werd dat wetsvoorstel 24 651 in het parlement op onvoldoende steun zou kunnen rekenen, was tevens duidelijk dat het op het procesrecht betrekking hebbende deel daaruit waarschijnlijk wel positief werd beoordeeld, een gegeven dat ook bevestiging vindt in het verslag over dit wetsvoorstel. Het lag bij die stand van zaken niet voor de hand om de aanpassing van het procesrecht nog te laten wachten op een fundamentele heroverweging, waarvan ook toen geenszins zeker was dat deze op korte termijn tot duidelijke en breed gedragen resultaten zou leiden.
Alvorens nader in te gaan op een fundamentele herbezinning, wijzen wij op andere ontwikkelingen. Ook buiten Nederland zijn ontwikkelingen gaande. In Engeland en Wales heeft een grootscheepse herziening van het burgerlijk procesrecht plaats gehad (de zogenoemde Woolf reforms). In Duitsland werkt men thans aan een revisie van het burgerlijk procesrecht. In beide landen vorm(d)en vergelijkbare problemen de aanleiding voor de herziening: het procesrecht werd – kort gezegd – te duur, te traag, te ingewikkeld bevonden. De vragen van de leden van de fracties van VVD, GPV en RPF of problemen in andere landen en de daarvoor gekozen oplossingen sporen met de in Nederland gemaakte keuzes, menen wij bevestigend te kunnen beantwoorden.
Wat bij vergelijking van de ontwikkelingen in Engeland en Nederland opvalt is dat de taakverdeling tussen rechter en partijen in de verschillende rechtstelsels van aard is veranderd, waarbij een zekere mate van convergentie zichtbaar is. Traditioneel kenmerkte het Engels burgerlijk procesrecht zich door het zogenoemde «adversarial system», met verstrekkende verantwoordelijkheid van partijen ten aanzien van de«factfinding» en een tamelijk terughoudende rechter. Na de herzieningsoperatie is «case management» het sleutelwoord en is het rechterlijk toezicht op de procedure fors versterkt. Daarentegen beschikt de rechter in Nederland al geruime tijd over tamelijk ruime bevoegdheden bij de instructie van de zaak, maar is de rol van partijen, in vergelijking met Engeland, meer vrijblijvend. Het wetvoorstel maakt aan dit laatste een einde met nieuwe mededelingsplichten die de verantwoordelijkheid van partijen voor het verzamelen van de relevante feiten onderstrepen, onder verruiming van de bevoegdheden van de rechter.
Op dit laatste vlak, de bevoegheden van de rechter ten aanzien van de instructie van zaak, sluiten de ontwikkelingen in Duitsland nauw aan bij die in Nederland. Ter verbetering van de wijze van procederen in eerste aanleg wordt in Duitsland een algemene instructienorm voor de rechter voorgesteld. Voorts wordt een uitbreiding voorgesteld van processuele mededelingsplichten, waarbij de rechter meer mogelijkheden krijgt ambtshalve het overleggen van schriftelijke bescheiden te gelasten. Dit ligt geheel in lijn met hetgeen in Nederland reeds is bereikt en waarop het wetsvoorstel voortgaat.
Naast ontwikkelingen in de ons omringende landen verdienen in dit kader ook Europese initiatieven op grond van artikel 65 EU-verdrag en de conclusies van de Europese Raad van Tampere de aandacht. Laatstgenoemde conclusies zullen naar verwachting op korte termijn tot verdere ontwikkelingen aanleiding geven, in de eerste plaats met betrekking tot grensoverschrijdende zaken maar in het verlengde daarvan waarschijnlijk met een uitstralende werking naar andere procedures. Onderwerpen die in dat kader waarschijnlijk aan de orde zullen komen zijn de verbetering van de mogelijkheden van bewijsgaring en de verbetering van de mogelijkheden van incasso van onbetwiste vorderingen. Inmiddels is op de JBZ-raad van 29 mei 2000 een verordening vastgesteld inzake betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken (Verordening (EG) nr. 1348/2000, PBL 160/377, waarover de Kamer is bericht bij brief van 12 mei 2000, kamerstukken II 1999–2000, 23 490, nrs. 77 en 159). Voorts zal nog een verordening betreffende rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken worden vastgesteld.
Ook op nationaal niveau liggen verdere ontwikkelingen in het verschiet. De voortgang van de invoering van het landelijk rolreglement is met uw Kamer besproken tijdens het algemeen overleg over de Contourennota van 14 juni jl. Experimenten zijn gaande op het terrein van de alternatieve geschillenbeslechting, waarop wij verderop in deze nota nog terugkomen. Zoals bekend wordt ook een wetsvoorstel tot herziening van de wettelijke regeling van het hoger beroep voorbereid, dat wij naar verwachting in het volgend jaar zullen kunnen indienen. Er wordt voortgewerkt aan de afschaffing van het verplichte procuraat; ook daarop komen wij in het navolgende nog terug. Er wordt verder gewerkt aan onderzoek naar de recente verhoging van de competentiegrens van de kantonrechter tot f 10 000, mede met het oog op de vraag of verdere substantiële verhoging op termijn verantwoord is. Een initiatief dat op deze plaats vermelding verdient zijn de inspanningen van prof. mr. A. J. van den Berg om een herziening van het arbitragerecht te concipiëren, een initiatief waarvan de resultaten naar wij hopen kunnen leiden tot een verdere verbetering van onze wetgeving op dit terrein. In het civiele procesrecht bestaat geen regeling voor tolken en vertalers. Omdat aan een dergelijke regeling wel behoefte bestaat, willen wij bezien welke regels hierover in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zouden kunnen worden opgenomen. In het kader van het wetsvoorstel 19 529 tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek is recent een nota van wijziging bij uw Kamer ingediend, waarin onder meer nadere regels worden voorgesteld met betrekking tot procedures rond beslag op levensverzekeringen.
In aanvulling op de genoemde ontwikkelingen achten wij, zoals gezegd, een fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht zinvol. Na zovele jaren van voortbouwen en voortborduren op het processuele stramien van 1838 – en in feite van lang daarvoor – is het goed om de uitgangspunten en beginselen van ons procesrecht eens grondig tegen het licht te houden. Vragen die bij het werken aan concrete, en naar zich laat aanzien daadwerkelijk realiseerbare, stappen tot verbetering van het procesrecht nogal eens buiten beschouwing worden gelaten, kunnen dan wèl aan de orde komen. De meest voor de hand liggende vraag die beantwoord zou moeten worden is of het onderscheid tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedures gehandhaafd moet worden. Als men die vraag ontkennend beantwoordt, rijst de vraag op welke wijze de rechtsingang vorm moet krijgen: dagvaarding of verzoekschrift, of een combinatie? Op welke wijze zouden andere verschillen tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedure geharmoniseerd kunnen worden? Gekeken zou voorts moeten worden in hoeverre een nadere harmonisatie met het bestuursprocesrecht (en eventueel strafprocesrecht) mogelijk is. Een andere vraag die aan de orde zou kunnen komen is of er op het niveau van algemene beginselen van procesrecht nadere ontwikkelingen wenselijk zijn. Is met afdeling 1.1.2 (algemene voorschriften voor procedures) de juiste maat gevonden of zijn er ook andere beginselen die voor codificatie in aanmerking komen? In hoeverre kan de ontwikkeling naar deformalisering van het procesrecht worden voortgezet, of is er juist behoefte aan scherpere normering van de processuele bevoegdheden en verplichtingen van rechter en partijen, met daaraan te verbinden concrete sancties? Biedt het procesrecht de rechter voldoende middelen om zijn instructierol waar te maken? Zijn er voor partijen voldoende mogelijkheden om, in onderling overleg, de procedure op voor hen geëigende wijze vorm te geven (procesafspraken), en zijn er anderzijds voor partijen niet teveel mogelijkheden om, gegeven de wenselijkheid van voortvarend procederen, in de loop van de procedure nodeloze vertraging te bewerkstelligen (het door Vranken voorgestane «doorrekenen van de versnellingsbepalingen»).
Geschillenbeslechting op maat vraagt niet alleen om bezinning op de rol van procesafspraken, maar ook op nadere reflectie op de plaats van ADR in het procesrecht. Aan de orde zou voorts kunnen komen de mogelijkheid van «kortsluiting» in civiele spoedprocedures, zoals die bekend is uit het bestuursprocesrecht, waarbij een voorlopige voorzieningenprocedure rechtstreeks uitmondt in een beslissing van de bodemprocedure (zie hierna bij artikel 2.11.2), dan wel een mogelijkheid dat een kort gedingprocedure door een verwijzing wordt voortgezet als een bodemprocedure (zie hierna bij artikel 2.13.3). Ook kan aan de orde komen of het, met het oog het leveren van maatwerk door de rechter, zinvol is verschillende procedurevormen in te voeren, waarbij rekening wordt gehouden met het belang of de bewerkelijkheid van de zaak.
Het spreekt vanzelf dat bij een herbezinning aandacht aan de ontwikkelingen in andere, vergelijkbare landen om ons heen niet gemist kan worden. Bij de toenemende integratie op Europees niveau is het noodzakelijk dat de ontwikkelingen goed aansluiten bij die in andere landen van de EU. Rechtsvergelijking dient derhalve onderdeel te vormen van een herbezinning. Tenslotte willen wij in dit verband noemen de rol van internet voor het procesrecht. Welke gevolgen heeft de elektronische snelweg voor het procesrecht? Indiening van processtukken langs elektronische weg kan al lang niet meer als utopie worden beschouwd. In hoeverre kan verbetering van de rechtspleging worden bereikt door vergroting van de rol van internet in het procesrecht? Welke waarborgen zijn daarbij, behalve erkenning van de elektronische handtekening in het maatschappelijk verkeer, nodig?
Voor een verantwoorde beantwoording van vragen als hiervoor geformuleerd is naar ons oordeel een zorgvuldig en diepgaand onderzoek nodig. Wij zullen de komende tijd het initiatief nemen tot een dergelijk onderzoek. Vanzelfsprekend zal bij dit onderzoek voor zover mogelijk worden voortgebouwd op reeds voorhanden rapporten en preadviezen. Voorts zal over de uitkomsten van het onderzoek uitgebreide consultatie moeten plaatsvinden met betrokkenen en deskundigen uit rechtspraktijk en wetenschap. Over de wijze waarop dit onderzoek verder zal worden opgezet, en bijvoorbeeld de verhouding tot de door de leden van de VVD-fractie genoemde onderzoeksagenda voor de rechtspleging, zullen wij de Kamer uiteraard informeren.
De leden van de VVD-fractie vestigden de aandacht op het feit dat in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 24 651 wordt verwezen naar de codificatie van het internationaal privaatrecht. Zij vragen naar de meest recente stand van zaken met betrekking tot die codificatie en wensen te vernemen of hier ontwikkelingen te verwachten zijn.
De codificatie van het Nederlandse internationaal privaatrecht, waarvan de voorgestelde eerste afdeling van de eerste Titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een onderdeel vormt, bevindt zich in een vergevorderd stadium. Grote delen van het Nederlandse internationaal privaatrecht zijn inmiddels gecodificeerd. Genoemd kunnen worden het conflictenrecht inzake de naam, het huwelijk, de persoonlijke betrekkingen tussen echtgenoten, het huwelijksvermogensregime, de ontbinding van het huwelijk, de interlandelijke adoptie, levensonderhoud, de bescherming van minderjarigen, internationale kinderontvoering, levensonderhoud, erfrecht, rechtspersonen, trustrecht, verbintenissen uit overeenkomst en aspecten van het vervoersrecht. In recente jaren zijn tot stand gekomen wetten ter goedkeuring en uitvoering van het Haags Adoptieverdrag van 29 mei 1993 alsmede wijzigingen in de Wet conflictenrecht namen en de Wet conflictenrecht huwelijk. In de Tweede Kamer liggen, naast het gedeelte van het thans voorliggende wetsvoorstel dat betrekking heeft op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, wetsvoorstellen houdende regeling van conflictenrecht ter zake van afstamming, pensioenverevening en niet-contractuele verbintenissen. Op 31 mei 2001 zal in werking treden de zeer onlangs tot stand gekomen EG-verordening inzake de bevoegdheid en de erkenning van beslissingen ter zake van echtscheiding en ouderlijke verantwoordelijkheid («Brussel II»). In voorbereiding zijn wetsvoorstellen inzake het internationaal privaatrecht met betrekking tot het geregistreerd partnerschap en het conflictenrecht inzake adoptie. Aan de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht is voorts om advies gevraagd over de internationaal privaatrechtelijke aspecten van de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. In voorbereiding zijn verder een wetsvoorstel inzake het internationaal goederenrecht alsmede wetsvoorstellen ter goedkeuring en uitvoering van het nieuwe Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 (Trb. 1997, 299). Nederland heeft als eerste land het Haagse verdrag van 13 januari 2000 inzake de internationale bescherming van meerderjarigen ondertekend. Ook dat verdrag en de tot stand te brengen wettelijke regeling ter uitvoering ervan zullen deel vormen van de codificatie. De werkzaamheden van de Staatscommissie aan het sluitstuk van de codificatie van het internationaal privaatrecht, het hoofdstuk met algemene bepalingen, vorderen gestaag. Nadat het advies over dat hoofdstuk zal zijn ontvangen, zal een geconsolideerd voorstel voor wet op het (materiële) internationaal privaatrecht worden opgesteld, waarin de bestaande deelwetten worden ondergebracht. De geconsolideerde wet zal de inhoud vormen van een afzonderlijk boek van het Burgerlijk Wetboek. Bij de opstelling van dat geconsolideerde wetsvoorstel zullen de bestaande wetten worden getoetst op consistentie, terminologie, doorwerking van de algemene bepalingen, enz.
Naar aanleiding van de vraag van deze leden waar de codificatie van het civiele procesrecht in de visie van de regering op het toekomstig processtelsel een plaats kan krijgen, merken wij het volgende op. Het spreekt vanzelf dat het burgerlijk procesrecht in zijn algemeenheid thuishoort in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wat de plaatsing van het internationale civiele procesrecht betreft, merken wij op dat om praktische redenen, uiteengezet in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel, is gekozen voor plaatsing in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het materiële en het formele internationaal privaatrecht worden dus opgenomen in twee verschillende wetboeken. Dat laat onverlet dat de eerste afdeling van Titel 1 van dat Wetboek een onderdeel vormt van de codificatie van het internationaal privaatrecht en dat de verschillende onderdelen van die codificatie in onderlinge samenhang tot stand worden gebracht. Wij komen hierop in het vervolg van deze nota nog terug.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de voorgestelde wijzigingen niet ertoe mogen leiden dat minder ervaren procespartijen slachtoffer worden van een te spoedige afhandeling van procedures. Deze leden wijzen erop dat voor hen de toegankelijkheid van het proces en de rechtsbijstand van groot belang zijn. Met de aan het woord zijnde leden achten wij de toegankelijkheid van procedures van groot belang. Eén van de doelstellingen die met het voorliggende wetsvoorstel worden nagestreefd is vergroting van de toegankelijkheid van het procesrecht. Een andere doelstelling is te komen tot een snelle(re) en efficiënt(er) ingerichte rechtsgang. Het is echter nadrukkelijk niet onze bedoeling procedures té snel te laten verlopen. Zoals hiervoor is uiteengezet mag het streven naar versnelling niet ten koste gaan van de vereiste zorgvuldigheid. Met het oog hierop is de rechter bij de toepassing van de versnellingsbepalingen telkens de ruimte gelaten uit het voorgevallene een gevolgtrekking te maken die hij geraden acht. Daarbij zal de rechter in voorkomende gevallen mee laten wegen dat een partij in persoon procedeert, zodat niet hoeft te worden gevreesd dat de vernieuwingen en verbeteringen die het wetsvoorstel brengt nadelig uitpakken voor een minder ervaren procespartij.
Wij merken voorts nog op dat, voordat het wetsvoorstel in werking treedt, het publiek door middel van een adequate voorlichtingscampagne zal worden geïnformeerd over het nieuwe procesrecht. Daarbij zal worden benadrukt dat procespartijen in het nieuwe model, meer dan thans het geval is, verantwoordelijkheid dragen voor een efficiënt en vlot verloop van de procedure en dat zij in de procedure ook op die verantwoordelijkheid kunnen worden aangesproken.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de ratio voor het vervallen van de bepaling omtrent de bewijskracht van een partij-getuigeverklaring (thans artikel 213 Rv). In zijn uitspraak van 27 oktober 1993 (NJ 1994, 534, Dombo Beheer) heeft het EHRM met betrekking tot het oude partij-getuigeverbod overwogen: «that as regards litigation involving opposing private interests, «equality of arms» implies that each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case – including evidence – under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent». In de onderhavige zaak bracht dit mee dat het partij-getuigeverbod een schending van artikel 6 EVRM opleverde.
Met het nieuwe bewijsrecht, dat op 1 april 1988 in werking trad, is het partij-getuigeverbod opgeheven. Aan de bewijskracht van een partij-getuige is evenwel nog een beperking verbonden: een verklaring van een partij-getuige kan omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs te haren voordele opleveren, tenzij de verklaring strekt tot aanvulling van onvolledig bewijs (zie het huidige artikel 213, eerste lid, Rv). Deze beperking ten aanzien van de partij-getuige kan evenwel ook een«substantial disadvantage vis-à-vis his opponent» opleveren. Immers, een partij-getuige met bewijslast dient over steunbewijs te beschikken, een partij-getuige zonder bewijslast niet, terwijl beide getuigen eenzelfde belang bij de vaststelling van de (on)juistheid van de litigieuze feiten hebben. Bovendien blijft op dit vlak het onderscheid gehandhaafd tussen enerzijds rechtspersonen en verzekeraars, die een medewerker of een direct betrokkene als gewone getuige kunnen presenteren, en anderzijds natuurlijke personen, die niet anders dan als partij-getuige een verklaring kunnen afleggen.
Op deze gronden verdient het de voorkeur dat het dwingende voorschrift van artikel 213, eerste lid, Rv vervalt. Dit betekent echter niet dat een partij met niets anders dan een verklaring als getuige de zaak altijd naar haar hand zou kunnen zetten. Krachtens de hoofdregel van artikel 2.8.4, tweede lid, is en blijft het aan de rechter om die verklaring te wegen. De rechter zal daarbij rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder zeker ook het feit dat de verklaring is afgelegd door een partij-getuige. Hierdoor kunnen, in lijn met het Dombo-arrest, zowel voor de partijgetuige als voor de andere partij onrechtvaardigheden worden vermeden.
Door de leden van de CDA-fractie is voorts gevraagd waarom de zogenoemde désaveu-procedure in het wetsvoorstel niet terugkeert. De beantwoording van deze vraag is in deze nota geplaatst bij de beantwoording van de vragen die door de leden van de fracties van GPV en RPF zijn gesteld over de désaveu-procedure (zie hierna bij de beantwoording van de vragen betreffende de negende afdeling van de tweede titel).
De leden van de PvdA-fractie vragen of de rechter ten aanzien van «complexe zaken» niet te veel invloed kan uitoefenen op het verloop van de procedure. Zij vragen de regering aan te geven op wat voor wijze en in welke gevallen partijen in dergelijke zaken zeggenschap hebben over het verloop van de procedure, dit met inachtneming van de geschetste actievere rol van de rechter. In het verlengde van deze vragen ligt de vraag van de leden van de VVD-fractie of het wetsvoorstel wel voldoende ruimte laat, als de procespartijen dat wensen, voor oplossingen op maat, in het bijzonder de mogelijkheid om ten overstaan van de rechter procesafspraken te maken.
In de voorgestelde regeling, die meer dan de huidige is afgestemd op «bulkzaken», is nadrukkelijk plaats ingeruimd voor overleg tussen partijen en de rechter omtrent het procesverloop. Partijen kunnen deze ruimte benutten voor het maken van procesafspraken. Aldus kunnen partijen, juist ook in de complexe zaken, zeggenschap uitoefenen over het verloop van de procedure. Het reeds bekende instituut van de comparitie na antwoord biedt niet alleen gelegenheid aan de rechter om te bezien of een snelle afdoening mogelijk is, maar verschaft ook aan partijen de mogelijkheid om de rechter in een vroeg stadium van het geding hun wensen kenbaar te maken ten aanzien van procesrecht op maat. Nadat eiser en gedaagde in dagvaarding, respectievelijk de conclusie van antwoord hun standpunten naar voren hebben gebracht is de zaak in voldoende mate voorbereid voor bespreking van het verdere verloop van geding. Van de rechter mag worden verwacht dat hij ter comparitie met partijen overleg voert over de verdere mogelijkheden om de procedure af te handelen (zie de memorie van toelichting bij artikel 2.4.8, blz. 112). Daarbij zal de rechter een eenparig gemotiveerd verzoek van partijen in de regel niet snel naast zich neer kunnen leggen.
Met een bij nota van wijziging in te voegen nieuwe bepaling (artikel 2.8.43a) vindt op dit vlak bovendien een uitbreiding plaats. De nieuwe bepaling opent de mogelijkheid om ook na afloop van een voorlopig getuigenverhoor een comparitie van partijen te doen plaatsvinden. Aldus krijgen partijen in een vroeg stadium de gelegenheid om met de rechter te spreken over de verdere behandeling van zaak, alsook de mogelijkheden van een schikking. Eventueel tot stand gebrachte procesafspraken kunnen in een proces-verbaal worden vastgelegd. Wij verwijzen op dit punt verder naar de toelichting op artikel 2.8.43a in de nota van wijziging.
Voorts verdient in dit verband aandacht het onlangs vastgestelde landelijk rolreglement voor de civiele rol bij de rechtbanken. Ingevole artikel 1.3 van dit uniform rolreglement kunnen procespartijen vóór de eerste roldatum eenstemmig de rechter verzoeken een van het rolreglement afwijkende procesvoering toe te staan. De rechter volgt partijen in hun voorstel, tenzij dit in strijd is met de wet of de goede procesorde, dan wel leidt tot een onredelijke vertraging van de procedure. Aldus wordt naar ons oordeel aan partijen ook in complexere zaken voldoende zeggenschap gegeven over het verloop van de procedure. Daarnaast voorziet het rolreglement in de mogelijkheid verlenging van een termijn te verzoeken op grond van een «klemmende reden» (artikel 1.10 in verbinding met artikel 2.8). Deze weg staat open indien slechts één van de partijen een andere procesvoering wenst.
De vragen van de leden van de PvdA-fractie naar een fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht, naar de thans reeds lopende ontwikkelingen op het gebied van het procesrecht en de codificatie van het ipr zijn hiervoor onder 1 reeds aan de orde gekomen, zodat wij op deze plaats menen met een verwijzing daarnaar te mogen volstaan.
Met de leden van de PvdA-fractie zijn wij het eens dat de eisen van deze tijd nopen tot een actievere rol van de rechter, zoals in het wetsvoorstel voorzien. Op de daaraan gekoppelde vragen van deze leden over de werklast van de rechter, de capaciteit, en de productiemeting, gaan wij als volgt in.
De ruimte die de rechter heeft voor de behandeling van zijn zaken, is verwerkt in de normen van het werklastmetingssysteem van de rechtspraak, het zogenoemde Lamicie-systeem. Deze normen, die inmiddels geaccordeerd zijn door de Presidentenvergadering en het Landelijk Overleg van de Coördinerende Kantonrechters (LOCK), vormen de maatstaf voor de hoeveelheid mensen en middelen die nodig zijn om binnen een redelijke termijn en op verantwoorde wijze bepaalde type zaken te kunnen afhandelen. In het systeem zijn geen indicatoren voor de kwaliteit van de uitspraken opgenomen. Om te voorkomen dat de gerechten alleen bestuurd en geprikkeld worden volgens een systeem van werklastmeting, productie en productiviteit – met een eenzijdige nadruk op de cijfers – is binnen het programma Versterking Rechterlijke Organisatie een project Kwaliteit in het leven geroepen, dat ten behoeve van de gerechten instrumenten ontwikkelt om de professionele kwaliteit die door en binnen de organisatie wordt geleverd te kunnen beoordelen en waar nodig te verbeteren. Zo komt er een bredere basis beschikbaar voor de verdeling van het budget over de verschillende gerechten, waarbij geleverde productie en geleverde kwaliteit samen het criterium zullen vormen. Kwaliteitszorg vloeit daarnaast ook voort uit het pVRO-project Personeelsbeleid, dat bezig is nieuw personeelsbeleid te ontwikkelen, gericht op het verbeteren van de leidinggevende kwaliteiten binnen de gerechten, het stimuleren van medewerkers tot betere prestaties, het bieden van ontplooiingskansen aan rechterlijk en niet-rechterlijk personeel en het vergroten van de arbeidssatisfactie.
Om in de toekomst de inzet van voldoende ervaren rechters te waarborgen wordt op het departement een pakket van maatregelen ontwikkeld in de sfeer van werving, selectie en opleiding. Hierdoor kunnen rechters actiever en sneller worden geworven en ingezet.
Wij wijzen voorts op het fungeren van de zogeheten «vliegende brigade», bestaande uit stafjuristen en rechters, die tijdelijk is ingesteld om thans bestaande werkvoorraden bij de civiele sectoren van de rechtbanken weg te werken en in de toekomst de stijging van het aantal af te handelen zaken op te vangen die zich zal voordoen vanaf het moment dat de rechter een actiever rolbeleid gaat voeren.
De leden van de VVD-fractie hebben in het verslag een aantal uitgangspunten geformuleerd voor de vormgeving van het civiele procesrecht. In deze uitgangspunten kunnen wij ons in grote lijnen goed vinden. Nadere uitwerking van die uitgangspunten zal moeten plaatsvinden in het kader van de aangekondigde herbezinning op het procesrecht.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen om te komen tot één procesgang in eerste aanleg met elementen uit zowel de dagvaardings- als de verzoekschriftprocedure. Volgens de leden van de fractie van het CDA verdient een serieuze poging om deze beide procedurevormen tot één samen te smeden alle aanbeveling.
Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel hebben wij de vraag onder ogen gezien of de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure tot één, uniforme rechtsgang zouden moeten worden samengebracht. Onze slotsom op dit punt was dat het de voorkeur verdient in het wetsvoorstel het onderscheid tussen beide procedurevormen vooralsnog te handhaven. De afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld, waarvan in het nader rapport (blz. 2–4) en in de memorie van toelichting (blz. 8–9) verslag is gedaan, kunnen als volgt worden samengevat:
– de onderscheiden zaken verschillen nog immer van aard en laten zich niet aanstonds zonder bezwaren in één en hetzelfde processuele regime gieten. Vooralsnog blijft derhalve behoefte bestaan aan differentiatie;
– er bestaan nog allerlei (praktische) verschillen tussen beide rechtsgangen. In de verzoekschriftprocedure bestaat voor partijen geen recht op het nemen van conclusies van repliek en dupliek of op gelegenheid voor pleidooien. In de dagvaardingsprocedure hebben partijen daarop in bepaalde gevallen wèl recht. Mede naar aanleiding van opmerkingen van de leden van verschillende fracties wordt de betekenis van de conclusies van repliek en dupliek en de pleidooien in het wetsvoorstel nader geaccentueerd. Voorts kan in dit verband worden gewezen op de keuze van de wijze van procesinleiding: dagvaarding of verzoekschrift. De keuze voor één wijze van procesinleiding heeft ook voor de praktijk vanzelfsprekend zeer grote gevolgen. Het wegnemen van de verschillen tussen de beide procedurevormen vergt derhalve nog lastige keuzen en veel uitwerking, die niet op korte termijn gerealiseerd kan worden;
– in de literatuur heerst (nog) geen overeenstemming omtrent de invulling van een nieuwe, eenvormige rechtsgang;
– de behoefte voor samensmelting is afgenomen ten gevolge van de wisselbepalingen en de teruggedrongen verschillen tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedure.
Op basis hiervan hebben wij nu niet gekozen voor eenmaking maar voor harmonisering op dit terrein, om vervolgens aan de hand van de ervaringen die met het nieuwe procesrecht worden opgedaan te bezien welke verdere stappen op de ingeslagen weg van harmonisering mogelijk zijn. Wij voegen hieraan thans toe dat, zoals wij reeds hebben opgemerkt, de mogelijkheid van de door de aan het woord zijnde leden bepleite vorming van één procesgang zal worden onderzocht in het kader van de voortgaande herbezinning op het burgerlijk procesrecht.
Overigens houdt onze keuze om de dagvaardings- en de verzoekschriftprocedure thans (nog) niet in één uniforme regeling onder te brengen, geen verband met de autonomie van partijen in de dagvaardingsprocedure, zoals de leden van de CDA-fractie op blz. 8 van het verslag veronderstellen. Het aanvankelijk op de partij-autonomie gebaseerde onderscheid tussen beide procedurevormen in termen van contentieuze en voluntaire jurisdictie is immers in de loop ter jaren reeds vervaagd. Voorts behelst de modernisering van het procesrecht in dit wetsvoorstel nadrukkelijk ook modernisering van de verhouding tussen de rechter en partijen. In memorie van toelichting is hierop reeds ingegaan (zie§ 3.3); hieronder zal ook nog op dit onderwerp worden ingegaan.
In antwoord van de overige vragen van de leden van de VVD-fractie in dit kader merken wij op dat juist doordat onnodige verschillen tussen de dagvaardings- en de verzoekschriftprocedure zijn teruggedrongen, er meer duidelijkheid over het verloop van die procedures zal ontstaan, zodat de rechtszekerheid juist wordt gediend. In dit verband wijzen wij ook nog op de wisselbepalingen, die de gevolgen van mogelijke onzekerheid omtrent de openstaande rechtsgang kunnen corrigeren. De criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald of een zaak met een verzoekschrift of met een dagvaarding moet worden ingeleid, zijn opgenomen in artikel 3.1.1, tweede lid: met een verzoekschrift worden ingeleid de zaken ten aanzien waarvan dit uit de wet voortvloeit. Het materiële criterium dat in het huidige artikel 429b Rv is genoemd, komt te vervallen. Daaraan is geen behoefte meer, omdat in de wetgeving sinds de invoering van de twaalfde titel in 1970 meer orde in de afbakening tussen de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure is aangebracht.
De vraag van de leden van de VVD-fractie naar een mogelijk ander onderscheid, dat rekening houdt met het belang of de bewerkelijkheid van de zaak, opdat maatwerk kan worden geleverd, rekenen wij tot één van de onderwerpen die bij de voortgaande herziening van het burgerlijk procesrecht nog de aandacht verdienen. In dat kader zullen wij daarop nog terugkomen.
De leden van de fracties van VVD, D66, GPV/RPF en SGP vragen om in te gaan op de verhouding tussen het wetsvoorstel en de alternatieve geschillenbeslechting, die een waardevol instrument vormt ter voorkoming van procedures. Dienaangaande wijzen wij erop dat momenteel – zonder dat daarvoor een wettelijke basis nodig is – door het kabinet verschillende initiatieven op het terrein van alternatieve geschilafdoening worden ontplooid. In november 1999 hebben wij de beleidsbrief ADR 2000–2002 uitgebracht, waarin wij onze visie op de rol van de overheid bij de introductie van mediation in het rechtssysteem en de concrete beleidsvoornemens voor deze kabinetsperiode uiteen hebben gezet (kamerstukken II 1999–2000, 26 352, nr. 19). Uw Kamer heeft in februari jl. met deze beleidsvoornemens ingestemd (kamerstukken II 1999–2000, 26 352, nr. 22).
Hoofddoelstelling van de voornemens is na te gaan of structurele voorzieningen bij de rechterlijke organisatie en binnen het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand voor doorverwijzing naar mediators bestaansrecht hebben. Daartoe worden bij vijf gerechten doorverwijzingsprojecten gestart. Inmiddels zijn drie deelprojecten van start gegaan: bij de rechtbank Arnhem wordt doorverwezen in civiele zaken en familiezaken, de rechtbank Zwolle verwijst door in bestuursrechtelijke conflicten en de rechtbank Utrecht in civielrechtelijke (handels)zaken. Amsterdam (bestuurssector) en Assen (familiesector en kantongerecht) volgen later dit jaar. Binnen het stelsel van rechtsbijstand zullen eveneens bij enkele stichtingen rechtsbijstand doorverwijzingsprojecten worden gestart. Deze zijn nog in voorbereiding. Doorverwijzing ter zitting dan wel voorafgaande aan een gerechtelijke procedure is mogelijk zonder nadere wettelijke voorzieningen.
Naast de doorverwijzingsprojecten wordt een onderzoek opgezet naar de praktijk van mediation in vergelijkbare rechtssystemen en zal een inventarisatie plaatsvinden van de aard en omvang van de praktijk van bindend advies en arbitrage.
Buiten deze door de overheid geïnitieerde initiatieven, bestaat een ruime praktijk van door de markt zelf opgezette trajecten, die mogelijkheden bieden conflicten buiten de rechter om af te doen.
Gezien het feit dat ook zonder wettelijke basis talloze initiatieven (waaronder die van de overheid) op het gebied van alternatieve geschilafdoening kunnen worden ontplooid en het feit dat de door de overheid geïnitieerde projecten nu juist tot doel hebben na te gaan of structurele voorzieningen in de justitiële infrastructuur bestaansrecht hebben, is het vooralsnog niet noodzakelijk nadere wettelijke voorzieningen te treffen. Niettemin kan aan de aan het woord zijnde leden worden toegegeven dat een beschouwing over ADR in de memorie van toelichting – die overigens dateert van enige tijd voordat de beleidsvorming op dit terrein was uitgekristalliseerd – geenszins had misstaan.
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de afschaffing van het verplichte procuraat gaan wij als volgt in. Eind 1999 is het onderzoek naar de Organisatorische Gevolgen Afschaffen Procuraat (project OGAP) afgerond. Dat onderzoek heeft uitgewezen dat de meerwaarde van de activiteiten van de procureur betrekkelijk is. De meerwaarde zit met name in het stroomlijnen van de correspondentie met de rechtbank (fuik- en verspreidingsfunctie) en het informeren. De werkzaamheden zijn naar hun aard administratief en logistiek en niet juridisch-inhoudelijk. Op basis hiervan houden wij vast aan het eerdere kabinetsbesluit om het verplicht procuraat af te schaffen, daarbij echter in aanmerking nemende dat dit proces de nodige organisatorische implicaties heeft en nog de nodige tijd in beslag zal nemen. Zo zal er een landelijk advocatentableau en een landelijk rekening-courantstelsel moeten worden ingericht en zullen de bedrijfsprocessen moeten worden aangepast, gevolgd door standaardisering en uniformering van werkwijzen. Gezien al deze randvoorwaardelijke voorzieningen is het niet mogelijk om de afschaffing van het verplicht procuraat nog in dit wetsvoorstel mee te nemen.
De leden van de VVD-fractie vragen om in financiële termen aan te geven welke kosten nu op de regering drukken ten gevolge van de huidige burgerlijke procesvoering. Voorts wensen deze leden inzicht in de omvang van de productie van de rechterlijke macht.
Adequate managementinformatie over de kosten van de huidige burgerlijke procesvoering ontbreekt. Dat is ook inherent aan de wijze waarop de budgetten aan de gerechten worden toegewezen. Vanwege het concept integraal management binnen de rechterlijke organisatie is het op mijn departement niet bekend hoe de arrondissementen de aan hen verstrekte budgetten intern verder verdelen over de verschillende sectoren binnen de rechtbank.
Het streven is om in de toekomst op basis van het werklastmetingssysteem Lamicie de kostprijs per zaak te kunnen berekenen. Maar ook dan zal slechts sprake zijn van een normkostprijs per zaak, hetgeen nog niets zegt over de werkelijke kostprijs.
Wat de baten van de herziening van de burgerlijke procesvoering betreft gaat het in de eerste instantie niet zo zeer om besparingen binnen de rechterlijke organisatie. In de memorie van toelichting (blz. 19) is al aangegeven dat de herziening van het burgerlijke procesrecht voor de werklast van de rechter en de ondersteuning zowel verzwarende als verlichtende effecten heeft. Een belangrijke maatschappelijke effect dat wij met de herziening willen bereiken is versnelling en vereenvoudiging van de civiele procedure. Eerdere ramingen van een werkgroep van ons ministerie laten zien dat de baten voor de maatschappij in de orde van enkele miljarden guldens haalbaar zijn, indien de civiele, administratieve en strafrechtspleging ingrijpend verbeterd worden (Rechtspraak en Rechtshandhaving, Maatschappelijke effecten van Verbetering, Ministerie van Justitie, 1998).
Om verkorting van de doorlooptijden te realiseren is een forse – zij het een incidentele – uitbreiding van de capaciteit nodig. Het WODC heeft onlangs onderzoek gedaan naar het extra werk dat rechtbanken, en als afgeleide daarvan gerechtshoven, zullen moeten verrichten ten gevolge van geplande maatregelen die tot een kortere doorlooptijd in civiele handelszaken moeten leiden (R.J.J. Eshuis en M.N. van Es, Werklast versnelling handelszaken, WODC 2000).
De hiervoor reeds genoemde «vliegende brigade», waarin inmiddels is voorzien om rechtbanken te helpen bij het afdoen van de lopende zaken, is in de huidige omvang niet voldoende om de hoeveelheid extra zaken volledig weg te werken. In nauw overleg met de rechterlijke macht zal worden onderzocht wat de omvang van de extra capaciteitsbehoefte is.
De leden van de CDA-fractie menen dat de regering er goed aan had gedaan meer principiële wegen te bewandelen. Daarbij geven deze leden aan uiteindelijk een ontwikkeling voor te staan naar volledige integratie van burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht, die zij overigens nu nog te hoog gegrepen vinden. Op drie manieren kan thans reeds, zo menen deze leden, naar dit doel worden toegewerkt. In de eerste plaats door binnen het burgerlijk procesrecht de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure in elkaar te schuiven, op welk onderwerp wij in het voorgaande reeds uitvoerig zijn ingegaan. In de tweede plaats door het hele stelsel zoveel mogelijk congruent te laten lopen met de Awb-procedures en in de derde plaats door de grootst mogelijke concordantie na te streven tussen Rv en Awb. Met verve betogen deze leden dat, zeker op termijn, een uniformering van beide processtelsels mogelijk zou moeten zijn, al is deze thans ook volgens deze leden wellicht nog te verstrekkend. Daarbij zou voor deze leden het procesmodel van de Awb voor het eindresultaat model kunnen staan. Op dit punt zouden wij niet vooruit willen lopen op de hiervoor aangekondigde herbezinning op het burgerlijk procesrecht, waarbij dit onderwerp één van de belangrijke onderdelen zal moeten uitmaken. Zonder ook maar iets aan de kracht van de door deze leden gehanteerde argumenten te willen afdoen, stellen wij overigens wel vast dat bijvoorbeeld Vranken, die ook door deze leden genoemd wordt als zeer gezaghebbend voorstander van herbezinning, zich een voorstander heeft betoond van één civiele dagvaardingsprocedure. Daarmee zou, zoals ook in het verslag wordt onderkend, verdere harmonisatie met het bestuursprocesrecht niet eenvoudiger worden. Wat het laatste element betreft, de concordantie tussen Rv en Awb op het niveau van afzonderlijke artikelen, menen wij enerzijds dat het inderdaad goed is om steeds na te gaan wat de grond is voor verschillen tussen de beide regelingen, maar merken wij anderzijds op dat het steven naar een letterlijk gelijkvormige redactie voor ons geen doel op zich vormt. Uniformering van redactie is vooral daar van belang waar verschillen tussen Rv en Awb voor de praktijk verwarrend en daarmee belastend kan zijn.
Ook de leden van de fracties van D66 en SGP vragen of het wetsvoorstel niet verder had moeten gaan op het punt van de harmonisatie van burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht. Wij menen dat dit niet het geval is. Afgezien van de hiervoor reeds genoemde mogelijkheid dat in de toekomst één civiel procesmodel wordt ontwikkeld en dat dit kan worden geharmoniseerd met het Awb-model, heeft bij het opstellen van hoofdstuk 8 van de Awb waar mogelijk reeds afstemming met het burgerlijk procesrecht en het strafprocesrecht plaatsgevonden, zoals op het punt van wraking en verschoning, de herstelbepalingen van artikel 96a Rv en 8:71 Awb en op onderdelen van het bewijsrecht. In dit wetsvoorstel heeft verdere harmonisatie nog plaatsgevonden op het punt van het optreden van gemachtigden, de regeling van enkelvoudige en meervoudige kamers en op het punt van termijnen. Nadere harmonisatie zal nog plaatsvinden op het punt van openbaarheid van uitspraken en wraking (zie hierover de memorie van toelichting, blz. 9–10).
Wij merken nog op dat verdere afstemming op het bestuursprocesrecht op meer fundamenteel niveau ook wordt bemoeilijkt doordat ook in het bestuursprocesrecht de ontwikkelingen niet stil staan. Er is een discussie op gang gekomen over de grondslagen – met name over het aanknopen bij het besluit –, waarvan nog niet duidelijk is wat de uitkomst zal zijn (zie daarover bijvoorbeeld N. Verheij, Van besluit naar vordering, in: M. A. Heldeweg e.a., Uit de school geklapt, opstellen uit Maastricht, Den Haag 1999).
De leden van de D66-fractie vragen de regering nader in te gaan op de ontwikkeling van «echtrechtconferenties». Dienaangaande merken wij het volgende op. Enige tijd geleden is door de Stichting «Op kleine schaal» en het bureau WESP een subsidieaanvraag ingediend voor de landelijke invoering van echtrechtconferenties in het kader van de beslechting van geschillen (in verband met strafrechtelijk gedrag) tussen personen. Met vertegenwoordigers van genoemde organisaties zijn gesprekken gevoerd over deze subsidieaanvraag. Van de zijde van het ministerie is daarbij aangegeven dat het onmogelijk is de landelijke invoering van echtrechtconferenties te financieren, maar dat er wel bereidheid bestaat enkele projecten met echtrechtconferenties, waaronder een op scholen, te financieren en ook te evalueren. Op die wijze kan ook duidelijk worden of echtrechtconferenties bestaansrecht hebben, passen in de Nederlandse (rechts)cultuur en kunnen dienen als een alternatief voor aangifte of rechtspraak bij strafrechtelijk handelen. Het ministerie is thans in afwachting van een projectopzet met begroting.
De leden van de fractie van D66 stellen de verhouding aan de orde van de rechter en partijen en hun advocaten. Naar de mening van deze leden moet het burgerlijk procesrecht zowel de rechter als de partijen en hun advocaten instrumenten aanreiken om elkaar aan te spreken op verantwoordelijkheden.
In het voorgestelde stelsel geschiedt de naleving van de processuele plichten van partijen (en hun advocaten) niet voornamelijk door middel van strikte en scherpe sancties. Het voorgestelde stelsel biedt daarmee ruimte voor de flexibiliteit die nodig is om rekening te houden met, bijvoorbeeld, de aard van de zaak of de hoedanigheid van procespartijen. Tevens wordt daarmee recht gedaan aan het dynamische karakter van het civielrechtelijke proces. De inhoud van het (feitelijk) debat is niet een bij de aanvang van de procedure vastomlijnd gegeven, maar komt in die procedure tot ontwikkeling aan de hand van de procesverrichtingen van partijen.
Intussen zijn wij met de leden van de fractie van D66 van oordeel dat de verhouding tussen partijen onderling en tussen partijen en de rechter niet gekenmerkt moet worden door vrijblijvendheid. De betrekkelijke vrijblijvendheid waarmee partijen onder het huidige burgerlijk procesrecht hun procestactiek nog kunnen bepalen, dient te worden vervangen door een andere benadering waarbij de processeule verantwoordelijkheden van partijen (meer) voorop komen te staan. In het wetsvoorstel wordt aan deze gedachte invulling gegeven door een model waarbij partijen vooraf niet de zekerheid hebben dat na de conclusie van antwoord nog een schriftelijke ronde plaatsvindt, gevolgd door pleidooi. Deze onzekerheid ontmoedigt partijen het kruit droog te houden en zal partijen aansporen de nieuwe processuele mededelingsplichten van artikel 2.3.1, derde lid, en artikel 2.4.4, vijfde lid, serieus te nemen. Deze prikkel treft partijen direct in hun procesbelang en zal daardoor zeker zo doeltreffend kunnen zijn als een sanctie van meer punitieve aard.
Een transponeringstabel met bepalingen van het thans geldende wetboek en de voorgestelde bepalingen is bijgevoegd.
7. Gevolgen voor de rechterlijke organisatie
Op de vragen van de leden van de D66-fractie over de openbaarheid van de terechtzitting gaan wij als volgt in. De openbaarheid van de terechtzittingen is geregeld in internationale regelgeving, in de Grondwet en in andere nationale bepalingen. De belangrijkste daarvan zijn artikel 6 EVRM, artikel 14 IVBPR, artikel 121 Grondwet en artikel 1.3.9 NRv. Gezien het feit dat de openbaarheid op deze wijze is gegarandeerd, hoeft dit beginsel naar ons oordeel in het burgerlijk procesrecht niet duidelijker te worden geaccentueerd. Dat zou niets toevoegen aan de reeds bestaande regelgeving. Het leidt geen twijfel dat aan de Nederlandse rechtspleging het uitgangspunt ten grondslag ligt dat terechtzittingen in het openbaar worden gehouden.
De openbaarheid kan onder meer worden gerealiseerd door het toelaten van publiek tijdens de terechtzitting, het maken van verslagen door de schriftelijke pers, radio- en televisie-uitzendingen en het toepassen van internet. In de wet staat niet aangegeven door welk medium de openbaarheid moet worden gerealiseerd. Dat betekent dus ook dat geen enkel medium wordt uitgesloten.
Het doel van openbaarheid is controle van de rechter en – in strafzaken – het openbaar ministerie. Tijdens een zitting spelen echter ook derden een rol. Indien de openbaarheid bijvoorbeeld wordt gerealiseerd door de televisie of door internet, is de privacy van deze derden in het geding.
Er moet daarom in concrete gevallen een afweging worden gemaakt tussen het recht op privacy en het recht op openbaarheid. Deze belangenafweging wordt door de voorzitter van de terechtzitting gemaakt. Hij bepaalt de orde in de rechtszaal. Overigens kan in dit verband erop worden gewezen dat tussen het toelaten van tv en internet in dit opzicht geen principieel verschil bestaat. In beide gevallen worden door een camera opnamen gemaakt van de terechtzitting die door middel van een beeldscherm ter kennis van derden worden gebracht.
Om te voorkomen dat er niet verklaarbare verschillen in het al dan niet toelaten van tv-camera's ontstaan, is door de Presidentenvergadering een richtlijn opgesteld, die bij brief van 3 mei 1999 (kamerstukken II, 26 200 VI, nr. 47) aan de Tweede Kamer is toegezonden. Deze richtlijn bevat onder meer instructies over het maken van filmopnamen in het gerechtsgebouw; de behandeling van verzoeken tot het maken van opnamen; de camera-opstelling in de rechtszaal, het maken van film- en geluidsopnamen van de vaste procesdeelnemers, het maken van film- en geluidsopnamen van de niet beroepsmatige procesdeelnemers en het maken van interviews.
Dit onderwerp is uitgebreid behandeld tijdens het algemeen overleg met de Vaste Commissie voor Justitie van 21 februari 2000. Tijdens dit overleg is er op gewezen dat er geen wetgeving is vereist om tv- of internetcamera's (webcams) in de rechtszaal toe te laten. Tevens is er op gewezen dat nadere regulering van de afweging tussen het recht op openbaarheid en het recht op privacy aan de rechtsprekende macht dient en kan worden overgelaten. Er is momenteel geen reden om op dit standpunt terug te komen.
De leden van de PvdA-fractie wijzen er terecht op dat wetgevingsevaluatie niet kan afdoen aan het grote belang om voortdurend contact te houden met de praktijk, teneinde eventuele knelpunten te signaleren en uit de weg te ruimen. Naast de aangekondigde evaluatie zullen dan ook zeker de contacten met de praktijk worden onderhouden en waar nodig verdiept, niet alleen om aan de dag tredende knelpunten op te merken, maar ook om te bezien op welke wijze het procesrecht voor burgerlijke zaken verder kan worden verbeterd.
Eerste titel. Algemene bepalingen
De leden van de VVD-fractie merken op dat het voorgestelde artikel verwijst naar rechtsmachtbepalingen van verdragen. De rechtsmacht wordt – zo stellen zij – niet alleen door deze bepalingen, maar ook door in het voorstel opgenomen bepalingen beheerst. Hierdoor is de rechtsmacht in zaken met internationale aspecten niet direct kenbaar uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering noch uit de toepasselijke verdragsbepalingen. Voor het bepalen van de rechtsmacht is kennisname van beide bronnen noodzakelijk. Uit oogpunt van kenbaarheid van het recht valt volgens hen een volledige codificatie van internationaal privaatrechtelijke bepalingen te prefereren. Staat een dergelijke codificatie op stapel? Worden de voorliggende bepalingen omtrent internationaal privaatrechtelijke rechtsmacht hierbij betrokken, zo vragen deze leden.
Wij denken niet, zoals deze leden, dat een aanpak neerkomend op incorporatie van verdragsteksten in de Nederlandse regelgeving inzake het internationaal privaatrecht, bevorderlijk zou zijn voor de kenbaarheid van de beide soorten bronnen. Voor de lezer van een wetstekst zou dan immers niet aanstonds duidelijk zijn of een bepaling afkomstig is uit een verdrag dan wel of zij deel uitmaakt van de interne wetgeving. Voor de interpretatie van een verdragsbepaling zal men onder omstandigheden te rade moeten gaan bij de officiële toelichting op het verdrag dan wel de voorbereidende stukken. Het is daarom belangrijk dat een verdragsbepaling gemakkelijk als zodanig kan worden herkend. Een andere reden om bepalingen uit verdragen niet in de wet te incorporeren, is gelegen in de omstandigheid dat men voor de beoordeling van een rechtsvraag veelal niet alleen de geciteerde bepalingen, maar ook nog andere bepalingen uit hetzelfde verdrag zal moeten raadplegen. Mede in verband hiermee is bij de codificatie als uitgangspunt gekozen dat verdragsbepalingen niet als zodanig in de Nederlandse wetstekst worden opgenomen. Wel wordt op plaatsen waar zulks passend is, uitdrukkelijk verwezen naar de titels van verdragen, met vermelding van de Tractatenbladnummers. Dezelfde benadering is gekozen in enige andere moderne codificaties van het internationaal privaatrecht. Overigens is in het aan de orde zijnde artikel 1.1.1. volstaan met een simpele verwijzing naar de verdragen op het onderhavige gebied, die zeer talrijk zijn. De vermelding van een veelheid van verdragstitels zou het voor de raadpleger van de wet niet eenvoudiger maken om de bepalingen te vinden die hij zoekt. Wij wijzen ten slotte op een ander bezwaar van een uitputtende opsomming van verdragen. Een dergelijke opsomming moet volledig blijven, hetgeen de noodzaak meebrengt van frequente wetswijzigingen. Wij menen daarom dat er goede gronden zijn om in dit artikel te kiezen voor een simpele reminder dat er op het terrein van de rechtsmacht verdragen zijn. In de toelichting zijn de belangrijkste verdragen vermeld. Opgemerkt zij verder dat gespecialiseerde tekstbundels verkrijgbaar zijn, waarin de op dit terrein geldende verdragsteksten zijn opgenomen en op systematische wijze gerubriceerd.
De leden van de D66-fractie verwijzen naar de passages in de memorie van toelichting over de plaatsing van de voorgestelde regeling van de rechtsmacht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zij brengen in herinnering dat bij de behandeling van het wetsvoorstel 24 651 diverse fracties hebben gevraagd waarom niet is gewacht totdat de codificatie van het internationaal privaatrecht meer vorm heeft gekregen. Consequentie van het opnemen van de regeling van de rechtsmacht in het voorliggende wetsvoorstel is immers dat dit onderwerp later niet in de codificatie wordt opgenomen. De praktijk zou erbij gebaat kunnen zijn wanneer belangrijke regels van het internationaal privaatrecht in hun geheel in eenzelfde wettekst worden opgenomen. In het wetsvoorstel 24 651 werd gesproken over de op handen zijnde codificatie van het internationaal privaatrecht. In het onderhavige wetsvoorstel wordt hier niet meer over gesproken. De leden van de D66-fractie vragen wat op dit moment de stand van zaken met betrekking tot de codificatie van het internationaal privaatrecht is.
De voorgestelde eerste afdeling van de eerste Titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vormt een onderdeel van de in ontwikkeling zijnde codificatie van het Nederlandse internationaal privaatrecht. Een overzicht van de stand van zaken met betrekking tot deze codificatie is hiervoor reeds gegeven naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie hieromtrent (zie § 1). Daar werd aangegeven dat de totstandkoming van de bedoelde codificatie zich thans in een vergevorderd stadium bevindt. Deze stand van zaken vormt op zichzelf reeds een goede reden om thans over te gaan tot modernisering van de regeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Een feit is dat dit rechtsgebied zich verder ontwikkelt en dat in een nabije toekomst aanpassingen noodzakelijk zullen zijn, zulks mede als gevolg van de komst van nieuwe communautaire regelgeving. In dit verband kan met name worden vermeld de toekomstige EG-verordening, waarin het huidige EEG-Bevoegdheids- en Executieverdrag (EEX) in gewijzigde vorm zal worden omgezet. De inwerkingtreding van die verordening maakt op onderdelen aanpassingen in de afdeling over de rechtsmacht noodzakelijk. De vaststelling van deze verordening zal echter nog geruime tijd op zich laten wachten. Zodra zij is vastgesteld zal aanpassing van de regeling van de rechtsmacht worden voorgesteld.
Ten aanzien van de plaatsing van de regeling van de rechtsmacht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering merken wij op dat, zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, hiervoor is gekozen om praktische redenen verband houdend met de verwevenheid van de regeling met andere processuele bepalingen. Zoals deze leden opmerken, kan men over deze keuze van mening verschillen. De kwestie van de plaatsing is voor ons niet de belangrijkste kwestie. Waar het om gaat, is dat de codificatie van het Nederlandse internationaal privaatrecht als geheel binnen afzienbare tijd haar beslag krijgt en dat het in verband daarmee noodzakelijk is dat ook de regeling van de rechtmacht tot stand komt. Loskoppeling van dit onderdeel zou tot uitstel leiden. Zelfs indien het internationaal privaatrecht op den duur in toenemende mate wordt bestreken door Brusselse regelgeving, is het zeker dat er een zeer breed terrein overblijft dat zich niet goed leent voor uniforme regelingen. De voortschrijdende internationalisering van de samenleving maakt de behoefte aan een enigszins complete en samenhangende wetgeving op nationaal niveau steeds dringender.
Zoals hiervoor naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie werd aangegeven, zal het materiële internationaal privaatrecht een plaats krijgen in een afzonderlijk boek van het Burgerlijk Wetboek. Tegen de gescheiden plaatsing van het formele en het materiële internationaal privaatrecht is wel aangevoerd dat rechtstoepassers die minder vertrouwd zijn met het rechtsgebied over het hoofd zullen zien dat zij naast elkaar twee wetboeken zullen moeten raadplegen. Wij achten dat bezwaar niet doorslaggevend. Het komt immers ook buiten dit rechtsgebied regelmatig voor dat een rechtstoepasser in een concreet geval niet één, maar twee wetboeken moet raadplegen. Een ander tegen gescheiden behandeling geopperd bezwaar is, dat bij de verdere uitbouw van de regelgeving met betrekking tot het internationaal privaatrecht de onderdelen «rechtsmacht» en «toepasselijk recht» onvoldoende op elkaar worden afgestemd. Ook dit argument lijkt ons onvoldoende zwaarwegend om in het huidige stadium voor een andere opzet te kiezen. Bij de voorbereiding van de gehele codificatie wordt sterk geleund op de adviezen van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht. Wij zouden menen dat de coherentie van de verschillende onderdelen van de codificatie alleen reeds daardoor voldoende is verzekerd. Ten slotte merken wij op dat koppeling van het onderdeel «rechtsmacht» aan het onderdeel«toepasselijk recht» zou betekenen dat ook de nieuwe regeling van de rechtsmacht toch nog enige jaren op zich zou laten wachten. Alles afwegende menen wij dat er geen goede redenen zijn voor loskoppeling van het onderdeel «rechtsmacht» van het overige gedeelte van dit wetsvoorstel of voor uitstel van de regeling daarvan.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in dit artikel niet, evenals in onder andere artikel 2.2.1, eerste lid, gesproken wordt van «werkelijk verblijf» in plaats van «gewone verblijfplaats». Dit onderscheid tussen de regeling van rechtsmacht en de regeling van relatieve bevoegdheid is welbewust aangebracht. Het in artikel 1.1.2 gebruikte begrip «woonplaats» omvat krachtens artikel 1:10 BW eveneens het begrip «werkelijk verblijf», namelijk wanneer de betrokken persoon nergens een woonstede heeft. In dat geval biedt het werkelijk verblijf een voldoende aanknopingspunt voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Beschikt een persoon echter wel over een woonstede, doch niet in Nederland, dan levert zijn eventuele werkelijk verblijf in Nederland als zodanig onvoldoende grond op voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Zou hier rechtsmacht worden aangenomen, dan zou dit in het buitenland gemakkelijk als exorbitant kunnen worden beschouwd, waardoor problemen dreigen met erkenning en tenuitvoerlegging. Anders is het als de betrokken persoon niet slechts zijn werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar dit bovendien kan gelden als «gewone verblijfplaats». Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet (blz. 28–29), is de gewone verblijfplaats ook in diverse verdragen en buitenlandse wetgeving erkend als grond voor rechtsmacht. Om deze redenen achten wij het verantwoord in de afdeling over rechtsmacht betekenis toe te kennen aan de gewone verblijfplaats van de gedaagde (vergelijk ook artikel 1.1.3, aanhef en onder a, voor de verzoekschriftprocedure).
Reeds voor de duidelijkheid verdient het naar ons oordeel de voorkeur om in de redactie van deze bepaling zowel de verzoeker(s) als de in het verzoekschrift genoemde belanghebbende(n) te onderscheiden, zo antwoorden wij de leden van de SGP-fractie. Voorts zou gebruik van de term «partijen» in die zin te ruim zijn dat daaronder ook vallen niet in het verzoekschrift genoemde, maar wel op bevel van de rechter opgeroepen belanghebbenden. Dat zou het onwenselijke gevolg hebben dat de rechtsmacht afhankelijk kan zijn van de vraag of de rechter deze belanghebbenden doet oproepen.
Op 29 mei jl. is de EG-verordening betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen vastgesteld. Deze verordening treedt op 31 mei 2001 in werking. Gezien de in de verordening gegeven rechtsmachtregels inzake echtscheiding en het ouderlijk gezag is aanpassing van de desbetreffende rechtsmachtregels in dit voorstel gewenst. Over de mate van aanpassing is advies gevraagd aan de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht. Na ontvangst van dit advies zullen voorstellen tot wijziging van dit wetsvoorstel worden ingediend. In de nota van wijziging die gelijktijdig met deze nota wordt ingediend wordt, daarop vooruitlopend, reeds een wijziging van louter technische aard aangebracht.
Dit artikel vindt, zoals in de memorie van toelichting gesteld, zijn inspiratie in de verdragen van Brussel en Lugano, het zogenoemde EEX respectievelijk EVEX. De rechter zal zich bij de interpretatie van artikel 1.1.5 kunnen laten inspireren op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG, dat immers bevoegd is interpretatieve beslissingen te geven ten aanzien van het EEX en door de jurisprudentie betreffende het verdrag van Lugano. Daarnaar gevraagd door de leden van de VVD-fractie voegen wij aan de uiteenzetting in de memorie van toelichting nog het volgende toe. Artikel 1.1.5 is direct ontleend aan artikel 5 EEX. Artikel 1.1.5 is alleen dan toepasselijk als het EEX respectievelijk EVEX niet van toepassing is. Dat is in het algemeen het geval als de verweerder zijn woonplaats heeft buiten het grondgebied van een EEX- of EVEX-verdragsstaat. Het is steeds de bedoeling geweest met artikel 1.1.5 een rechtsmachtregeling in te voeren die zoveel mogelijk identiek is aan die van EEX en EVEX. De in het EEX gegeven rechtsmachtregeling is internationaal algemeen aanvaard. Een identieke rechtsmachtregeling voor de gevallen die niet onder het EEX of EVEX vallen, zal op dezelfde wijze internationaal aanvaard worden. Daarmee wordt de erkenning en tenuitvoerlegging elders van beslissingen van de Nederlandse rechter, die op grond van artikel 1.1.5 rechtsmacht heeft, in sterke mate bevorderd. De vrijwel identieke bewoordingen van artikel 1.1.5 met die van de rechtsmachtbepalingen EEX beogen ook binnen en buiten het EEX een eenvormige rechtsmachtregeling te geven, die aldus ten behoeve van de burgers en de rechtspraktijk de rechtszekerheid bevordert. Dat oogmerk leidt ertoe dat het, ook zonder directe verplichting daartoe, wenselijk is dat de Nederlandse rechter de rechtspraak terzake van het Hof van Justitie van de EG volgt ook in die gevallen waarin een eerdere Nederlandse interpretatie afwijkt van die welke het Hof van Justitie geeft. Indien de EG-verordening die het EEX zal vervangen – waarvoor wij hiervoor reeds aandacht vroegen – zal zijn aanvaard, zal voor artikel 1.1.5 een voorstel tot wijziging worden ingediend.
De door de leden van de VVD-fractie met betrekking tot artikel 1.1.8 gestelde vragen komen hierna bij dat artikel aan de orde.
De leden van de SGP-fractie kan worden geantwoord, dat artikel 1.1.5 in principe niet tot dagvaardingsprocedures beperkt is, zodat in zaken die bij verzoekschrift moeten worden ingeleid de artikelen 1.1.3 onder c en 1.1.5 cumulatief zijn. Overigens zijn de in artikel 1.1.5 genoemde rechtsmachtgronden, in het bijzonder die welke internationale verzoekschriftprocedures betreffen, gebaseerd op de band die de zaak met de rechtssfeer van Nederland heeft en dan ook geen bijzondere betekenis geven aan het bepaalde in artikel 1.1.3 onder c.
De leden van de VVD-fractie en van de SGP-fractie wijzen erop dat artikel 1.1.8 twee vormen van forum necessitatis kent, waarvan die gegeven in artikel 1.1.8 sub b de meest zuivere vorm van deze rechtsmachtvorm bevat. Het betreft dan zaken die ratione materiae door de rechter van een bepaald land beslist zouden moeten worden, terwijl in dat land geen rechterlijk apparaat te vinden is althans geen rechter die zich ten aanzien van de zaak bevoegd wil verklaren. Door het EVRM te ratificeren heeft Nederland het in artikel 6 van dat verdrag neergelegde rechtsbeginsel erkend dat een rechtszoekende recht op behandeling van zijn zaak heeft. Artikel 1.1.8 sub b garandeert dat recht voor gevallen dat het voeren van een procedure elders onmogelijk blijkt. Zolang er geen internationale afspraken bestaan tussen de landen wier rechters in aanmerking komen om als forum necessitatis te fungeren, is het niet mogelijk een beperking aan deze bevoegdheidsgrond te geven. Van het geval waarin er in het land dat daarvoor ratione materiae in aanmerking komt in het geheel geen bevoegde rechter te vinden is, is te onderscheiden het geval waarin een dergelijke rechter wel aanwezig is, maar er voor partijen zwaarwegende redenen bestaan, welke rechtens gehonoreerd moeten worden, om zich niet tot die rechter te wenden. Ook hier kan verwezen worden naar artikel 6 EVRM, dat het recht garandeert op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak, binnen een redelijke termijn en door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Overigens is er – in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie – geen bijzondere reden aan te wijzen waarom in de toelichting op het voorontwerp en de toelichting op het wetsontwerp verschillende voorbeelden gegeven zijn van gevallen die onder artikel 1.1.8 onder c, te rekenen zijn. Gegeven het ook in de memorie van toelichting onderstreepte restrictieve karakter van onderdeel c verwachten wij niet dat op deze bepaling in veel gevallen een beroep kan worden gedaan, zodat ook niet langs een omweg het forum actoris gehandhaafd blijft. Omdat in de onder c bedoelde gevallen er een bevoegde rechter aanwezig is waarheen het echter onaanvaardbaar is partijen te verwijzen, is als extra voorwaarde gesteld dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is.
De leden van de fracties van CDA en SGP vragen naar de verhouding tussen de regels voor behandeling door enkelvoudige en meervoudige kamers in het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht, meer in het bijzonder naar de reden waarom de tweede volzin van artikel 8:10, tweede lid, Awb niet voorkomt in artikel 1.2.2. Artikel 8:10, tweede lid, tweede volzin, Awb biedt de mogelijkheid van verwijzing van op zichzelf voor enkelvoudige behandeling geschikte zaken naar de meervoudige kamer, bedoeld voor het geval dat de rechtbank voor bepaalde categorieën zaken een beleid ontwikkelt van behandeling door de meervoudige kamer. In de praktijk kan deze mogelijkheid bijvoorbeeld worden benut ten behoeve van een «opleidingskamer», waarin minder ervaren rechters onder leiding van een ervaren voorzitter ervaring opdoen met bepaalde zaken, ook als die op zichzelf niet ongeschikt zijn voor enkelvoudige afdoening. Ook voor het burgerlijk procesrecht kan een dergelijke mogelijkheid van nut zijn. Om die reden wordt bij nota van wijziging voorgesteld aan artikel 1.2.2 eenzelfde voorziening toe te voegen.
De vermelding van het aantal rechters en raadsheren dat deelneemt aan de meervoudige behandeling is gehandhaafd omwille van de duidelijkheid en volledigheid van de onderhavige afdeling. Voorts kan zo tot uitdrukking worden gebracht – hetgeen als zodanig niet volgt uit artikel 102 Wet RO – dat bij de Hoge Raad behandeling niet plaatsvindt door de volledige meervoudige (civiele) kamer, maar door vijf (of drie) leden daarvan.
De leden van de PvdA-fractie zijn, net als de regering, niet geporteerd voor een algemene verplichting voor de rechter om door partijen niet voorgedragen rechtsgronden eerst aan partijen voor te leggen, alvorens daarop recht te doen. Terecht wijzen deze leden er daarbij op dat wanneer aanvulling van rechtsgronden zou leiden tot wat wel wordt aangeduid als een «verrassingsuitspraak», partijen in de gelegenheid dienen te worden gesteld hun visie te geven en zo nodig hun stellingen aan te passen.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van het in artikel 1.3.1 neergelegde verdedigingsbeginsel, doch vragen met reden of dit beginsel niet te beperkt is uitgewerkt. Het verdedigingsbeginsel behoort immers, ook krachtens artikel 6 EVRM en de daarover gevormde jurisprudentie, mede toepassing te vinden wanneer in de procedure een bewijsincident heeft plaatsgevonden of anderszins stukken of gegevens in de procedure zijn gekomen waarop een der partijen zijn visie nog niet heeft kunnen geven. Teneinde hiervoor ruimte te scheppen, wordt bij nota van wijziging een wijziging voorgesteld van artikel 1.3.1, waardoor buiten twijfel wordt gesteld dat de rechter zijn oordeel, ten nadele van een partij, niet baseert op gegevens waarover die partij zich niet in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. Wij menen niet dat het verdedigingsbeginsel mede dient in te houden dat de eiser in alle gevallen bij conclusie zal kunnen reageren op door de gedaagde bij antwoord geproduceerde bescheiden. Wanneer de eiser bij de comparitie na antwoord voldoende heeft kunnen reageren op deze bescheiden, zal de rechter daarmee volledig rekening mogen houden.
Met de leden van de SGP-fractie stemmen wij in dat behalve bescheiden ook andere zaken, zoals foto's of videobanden, in het geding kunnen komen waarover partijen zich dienen te kunnen uitlaten. In de wijziging van artikel 1.3.1 die bij nota van wijziging wordt voorgesteld, is met dit aspect rekening gehouden.
Met de leden van de PvdA-fractie zijn wij van mening dat artikel 1.3.2, eerste lid, de rechter kan legitimeren om partijen tot bespoediging van de procedure te manen. De bepaling is algemeen van karakter, zoals ook blijkt uit de plaatsing in de afdeling met algemene voorschriften voor procedures. Omdat de bepaling geen concrete norm aanreikt, maar veeleer als richtsnoer dient voor het rechterlijk handelen in de procedure, valt geen concrete sanctie te formuleren voor het geval dat de procedure door toedoen van partijen onredelijk dreigt te worden vertraagd. Dat betekent echter geenszins dat de rechter in concrete omstandigheden waarin de norm van artikel 1.3.2 aan de orde komt, geen sanctie zou mogen – of zelfs moeten – stellen op onredelijke vertraging door een der partijen. De uitwerking daarvan kan niet plaatsvinden in de onderhavige afdeling, maar geschiedt elders:
– Bijvoorbeeld in het kader van de regels betreffende het verkrijgen van uitstellen voor conclusies. Zo is artikel 2.4.9, vierde lid, op grond waarvan een partij die verzuimt een proceshandeling te verrichten waarvoor hij geen uitstel meer kan verkrijgen, het recht daartoe verliest, te beschouwen als een operationalisering van de norm van artikel 1.3.2 dat onredelijke vertraging moet worden voorkomen.
– Een ander voorbeeld is te vinden in artikel 2.8.47a, dat gelijktijdig met deze nota bij nota van wijziging wordt voorgesteld, en dat de rechter de mogelijkheid verschaft om voor het storten van een voorschot voor de aan een deskundigenbericht verbonden kosten aan een partij een termijn op te leggen. Blijft die partij met de storting in gebreke, dan zal de rechter daaraan de gevolgtrekking mogen verbinden die hij geraden zal achten, bijvoorbeeld door uit te gaan van de juistheid van de stellingen van de andere partij.
– In het kader van vermeerdering of wijziging van de eis (artikel 2.4.6), is de rechter zo nodig ambtshalve bevoegd deze vermeerdering of wijziging buiten beschouwing te laten, wanneer deze zou leiden tot onredelijke vertraging van het geding (memorie van toelichting, blz. 109).
– De bevoegdheid om na een comparitie na antwoord aan partijen geen gelegenheid toe te staan voor conclusies van re- en dupliek, omdat de rechter de zaak rijp acht voor een vonnis, is eveneens te beschouwen als een concretisering van de algemene norm dat gewaakt moet worden tegen onredelijke vertraging.
– Bij het horen van getuigen kan de rechter belangrijk bijdragen aan het voorkomen van vertraging, door beantwoording te beletten van vragen die niet rechtstreeks betrekking hebben op hetgeen te bewijzen staat (artikel 2.8.32, tweede lid, eerste zin). Anderzijds kan het soms juist van belang zijn dat dergelijke vragen wèl kunnen worden gesteld, als daardoor de zaak in een juister perspectief kan komen te staan. Hieruit blijkt dat het van belang is dat de rechter in verschillende omstandigheden naar bevind van zaken moet kunnen handelen, zij het aan de hand van de algemene norm van artikel 1.3.2.
De hiervoor gegeven voorbeelden, evenals de voorbeelden in de memorie van toelichting (blz. 51), maken duidelijk dat de rechter inderdaad concrete mogelijkheden heeft om zijn taak om te waken tegen onredelijke vertraging, waar te maken. Voor de wederpartij van degene die zich aan vertraging schuldig maakt, zal het in veel gevallen zaak zijn daartegen bij de rechter bezwaar te maken en de rechter te verzoeken van zijn bedoelde mogelijkheden gebruik te maken. Voorts kan deze partij invloed uitoefenen door van zijn kant geen medewerking te verlenen aan een verzoek van de wederpartij om steun te verlenen aan een verzoek om uitstel voor het verrichten van een bepaalde proceshandeling. Wat de verhouding tussen de rechter en partijen betreft, valt er in dit verband op te wijzen, dat de rechter zich bij het bepalen van het procestempo in belangrijke mate mede zal richten naar hetgeen partijen daarover als hun gezamenlijke wens te kennen geven. In het landelijk rolreglement is dienaangaande in artikel 1.3 bepaald dat partijen voor de eerste roldatum aan de rechter een van dat regelement afwijkende procesvoering kunnen voorleggen, dat door de rechter wordt gevolgd, «tenzij dit in strijd is met de wet of de goede procesorde, dan wel leidt tot een onredelijke vertraging van de procedure». De rol en taak van de rechter is op dit punt derhalve, zo antwoorden wij de leden van de PvdA-fractie, om in beginsel de gezamenlijke wensen van partijen te honoreren, doch met behoud van een eigen verantwoordelijkheid om, waar anders onredelijke vertraging zou ontstaan, daartegen geëigende maatregelen te treffen. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het gelasten van een verschijning ter terechtzitting op de voet van artikel 2.1.11, teneinde aan partijen in persoon de vraag voor te leggen of een wat hoger procestempo niet de voorkeur verdient.
Met de leden van de VVD-fractie zijn wij het eens dat een actievere rol van de rechter onontbeerlijk is voor de bevordering van de efficiëntie en doelmatigheid van het procesrecht. Inderdaad zal de rechter in die actievere rol terdege moeten letten op de belangen van partijen. Wij zien overigens niet direct waar die actievere rol, bijvoorbeeld bij het omzetten van een wissel overeenkomstig artikel 1.8.1, ook anderen dan partijen kan raken. Hoe dat ook zij, wij achten het vanzelfsprekend dat de rechter bij het voorkomen van onredelijke vertraging daarover tegenover partijen duidelijkheid betracht, bijvoorbeeld in het kader van het opschonen van slaaprollen. Dit geeft partijen gelegenheid hunnerzijds duidelijk te maken om welke reden zij eventueel bezwaar hebben tegen verhoging van het procestempo, hetgeen een verantwoorde afweging door de rechter ten goede komt.
De in artikel 1.3.2, tweede lid, opgenomen verplichting van partijen om onredelijke vertraging te voorkomen richt zich als zodanig niet tot de rechter. Komt echter een der partijen zijn verplichting niet na, dan zal de andere partij de rechter kunnen verzoeken om daartegen maatregelen te treffen op grond van het eerste lid. Voorts kan de andere partij, zoals hiervoor naar aanleiding van de vragen van de leden van de PvdA-fractie is uiteengezet, verdere medewerking weigeren aan het verkrijgen van uitstellen voor proceshandelingen. Of een bepaalde vertraging onredelijk is, valt niet in het algemeen aan te geven. Belangrijke elementen bij de bepaling of een vertraging onredelijk is, kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn in de feitelijke of juridische ingewikkeldheid van de zaak, het gewicht van de zaak voor partijen, de vraag of de uitkomst van de zaak onherstelbare gevolgen heeft of nog kan worden gewijzigd (zoals bij voorlopige voorzieningen of bij beslissingen over levensonderhoud), of het beslag dat de zaak legt op de capaciteit van de rechtbank (bijvoorbeeld wanneer grote aantallen getuigen gehoord worden).
De leden van de D66-fractie vragen ons in te gaan op de stelling dat het argument dat artikel 6 EVRM aanspraak geeft op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, op een misverstand berust. Ook de leden van de SGP-fractie vragen hiernaar. Inderdaad zal de Staat slechts voor schending van artikel 6 EVRM kunnen worden aangesproken bij vertragingen waarvoor de Staat verantwoordelijk kan worden gehouden. Zo zal de Staat niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het feit dat partijen maximaal gebruik maken van de hun door het procesrecht geboden mogelijkheden om het tempo van de procedure te bepalen, bijvoorbeeld door over en weer in te stemmen met uitstellen voor het nemen van conclusies. Doet zich echter de situatie voor dat gerechtelijke procedures naar algemene mening gedurende langere tijd – derhalve structureel – langer duren dan nodig en te verantwoorden is, dan rust op de Staat de verplichting om daartegen maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door vergroting van de capaciteit van de gerechten of door aanpassing van het procesrecht. Zo heeft het EHRM recent nogmaals benadrukt dat op de Verdragsstaten de verplichting rust om hun rechtssysteem zodanig in te richten dat een definitieve beslissing omtrent de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen binnen een redelijke termijn kan worden gegeven (EHRM 6 april 2000, Comingersoll S.A. tegen Portugal, paragraaf 24; NJB 2000, blz. 1244 e.v.). Naar onze mening is het bij de huidige stand van de rechtspleging alleszins aangewezen om het procesrecht aldus te wijzigen dat voor partijen een verbeterd uitzicht bestaat op een afdoening van zaken binnen een redelijke termijn. Daarbij achten wij het verantwoord en passend om aan partijen ook over en weer de verplichting op te leggen om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen. Of een dergelijke verplichting van partijen over en weer rechtstreeks aan artikel 6 EVRM kan worden ontleend, zoals wordt betwijfeld door de Nederlandse Orde van Advocaten (NovA), doet minder terzake. Waar het om gaat is dat de Staat er bij de verwezenlijking van zijn uit artikel 6 EVRM voortvloeiende verplichtingen goed aan doet om een zodanige verplichting aan partijen op te leggen. Van een misverstand omtrent hetgeen uit artikel 6 EVRM voortvloeit, lijkt ons zo bezien dan ook geen sprake. Een parallel met de Nederlandse benadering kan gevonden worden in de recente Engelse hervormingen van het procesrecht: ook hier is in het kader van de «overriding objective of enabling the court to deal with cases justly» op de rechter de taak gelegd om zeker te stellen dat zaken «expeditiously and fairly» worden behandeld (CPR, Rule 1.1). Daarbij zijn ook partijen gehouden voortvarendheid te betrachten: «The parties are required to help the court to further the overriding objective» (CPR, Rule 1.3).
De wederzijdse verplichting van partijen om onredelijke vertraging te voorkomen, kan in beginsel ook door partijen worden versoepeld. Wanneer partijen weloverwogen en gemotiveerd besluiten tot «bevriezing» of vertraging van de procedure, staat dit hun uiteraard vrij. De rechter behoudt daarbij echter wel tot taak om erop toe te zien dat procedures niet te gemakkelijk worden aangehouden. Soms kan er immers reden zijn voor twijfel of voor een (verder) uitstel van een bepaalde proceshandeling werkelijk de instemming van de wederpartij is verkregen, en niet slechts van diens procesvertegenwoordiger. De klacht dat advocaten elkaar over en weer vanuit een cultuur van «collegialiteit» teveel uitstellen toestaan, rechtvaardigt de mogelijkheid dat de rechter zo nodig, bijvoorbeeld door het gelasten van een verschijning ter terechtzitting van partijen in persoon, nagaat of beide partijen – en niet slechts hun advocaten – daarmee inderdaad instemmen. Zo kan de rechter bijdragen aan de op dit punt door velen bepleite cultuuromslag, die nodig is voor een efficiëntere procesvoering. Dit geldt te meer, wanneer het bijvoorbeeld uitstel betreft voor een zitting, waarvoor reeds zittingsruimte is gereserveerd (vergelijk artikel 2.4.10, tweede lid). In zo'n geval gaat met het uitstel kostbare capaciteit van het gerecht verloren, die anders beter aan andere zaken besteed had kunnen worden.
Om de verplichting waar te maken die ingevolge artikel 6 EVRM op de Staat rust om zorg te dragen voor een goed functionerende rechtspleging, dient de rechter in staat te worden gesteld om adequaat toezicht te houden op het tempo van procedures en te waken tegen onredelijke vertraging. In dit verband wijzen wij erop dat hiervoor vanuit de rechterlijke macht brede steun bestaat. De rechterlijke macht is ook bereid en in staat om zijn verantwoordelijkheid op dit terrein te nemen, zoals moge blijken uit de totstandkoming, in het kader van het pVRO, van een uniform landelijk rolreglement, gericht op het daadwerkelijk realiseren van een adequaat procestempo. De totstandkoming van dit rolreglement, die wij toejuichen, betekent naar onze mening ook dat vooralsnog niet gebruik hoeft te worden gemaakt van de in artikel 2.4.12 (bij nota van wijziging overgebracht naar artikel 1.3.16) geschapen mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur termijnen voor proceshandelingen vast te stellen. Voor partijen geldt dat zij als voorheen toegang krijgen tot de rechter, maar dat zij daarbij wel, meer dan voorheen, gebonden worden aan regels die een vlotte procesvoering moeten verzekeren. Teneinde een vlotte procesvoering in zoveel mogelijk zaken te bereiken, is het onvermijdelijk dat ook van partijen de bereidheid wordt gevraagd zich waar nodig los te maken van oude gewoonten. In het wetsvoorstel wordt daarom van partijen verlangd dat zij zich over en weer onthouden van onredelijke vertraging van de procedure. Wel kunnen zij gezamenlijk het tempo van de procedure beïnvloeden, in welk geval een daardoor veroorzaakte vertraging in termen van artikel 6 EVRM niet «undue» zal zijn, zo antwoorden wij de leden van de fracties van D66 en SGP. De rechter dient daarbij echter steeds een vorm van toezicht te kunnen houden of de vertraging niet kan worden vermeden. In geval van twijfel kan de rechter – zo merken wij mede naar aanleiding van vragen van de leden van de SGP-fractie op – nader onderzoeken of uitstel werkelijk door beide partijen gewenst wordt. De praktische betekenis van deze mogelijkheid, ook al wordt zij in de praktijk misschien niet frequent gebruikt, kan groot zijn. De rechter zal daarmee bijvoorbeeld aandrang kunnen uitoefenen op notoire uitstelvragers om te komen tot een voortvarender proceshouding, waarvan een belangrijke signaalwerking kan uitgaan. Wensen beide partijen inderdaad de procedure aan te houden, dan zal er naar ons oordeel slechts bij zeer hoge uitzondering plaats zijn om uitstel te weigeren (een mogelijkheid waarin het landelijk rolreglement in artikel 1.3 wel voorziet). Is er zittingscapaciteit in het geding, zoals bij een verzoek om uitstel van reeds geplande pleidooien, dan is de rechter vanuit zijn verantwoordelijkheid voor een juiste benutting van de rechterlijke capaciteit, eerder gerechtigd om daarvoor geen nieuwe datum vast te stellen. Mede naar aanleiding van de vraag van de leden van de SGP-fractie merken wij op dat wij, gezien het voorgaande, het gelasten van voortgang tegen de uitdrukkelijke en gemotiveerde wil van beide partijen niet nodig achten. Aan de mogelijkheid om ook verzoeken om doorhaling op de rol af te wijzen wanneer zulks zou leiden tot onredelijke vertraging van het geding, een mogelijkheid die wij hebben overwogen en die wel is opgenomen in het landelijk rolreglement (artikel 11.1), bestaat naar ons oordeel dan ook geen behoefte. Ons is niet bekend, zo antwoorden wij de leden van de D66-fractie, hoe vaak het voorkomt dat een aanhangig geschil tegen de wil van een der partijen geroyeerd wordt.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen ons of het juist is dat in het procesrecht een ontwikkeling te bepeuren is dat op partijen niet slechts (mede)verantwoordelijkheid wordt gelegd voor een vlot verloop van procedures, maar ook voor efficiëntie, een verantwoord kostenniveau, rechtvaardigheid en kwalitatief goede rechtspraak, in welk verband zij spreken van een informatie-, medewerkings- en zorgplicht van partijen. Inderdaad menen wij dat gerechtelijke geschillenbeslechting naar tegenwoordige inzichten slechts adequaat kan functioneren wanneer partijen een redelijke mate van zorg betrachten voor een verantwoord gebruik van deze door de overheid gefacilieerde maatschappelijke voorziening. Het procesrecht is er niet om geschillen in stand te houden of zelfs aan te wakkeren, maar om geschillen tot een verantwoord einde te brengen. Dit brengt mee dat van partijen verwacht en verlangd mag worden dat zij, waar nodig, hun procesgedrag mede laten bepalen door hetgeen nodig is voor een goed functioneren van de rechtspraak. Het feit dat in vele zaken procesvertegenwoordiging wettelijk verplicht is, vindt zijn rechtvaardiging niet slechts in het belang van de rechtzoekende dat zijn zaak zo goed mogelijk wordt behandeld, maar ook in de praktische noodzaak dat de rechter van de zijde van partijen tegemoet wordt getreden op een deskundige en verantwoorde wijze die bevordert dat procedures vlot, kwalitatief goed en rechtvaardig kunnen worden afgedaan. Mede daarom ook mogen in zaken waar partijen in persoon kunnen procederen, eisen worden gesteld aan de kwaliteit van een eventuele gemachtigde (artikel 2.1.4). Vanzelfsprekend zullen partijen zich in hun proceshouding in de eerste plaats laten leiden door hun eigen belang. Het eigen belang mag echter niet worden bevorderd met oneigenlijke middelen, zoals bewuste onwaarheden of onredelijke vertraging van de procedure. Een verantwoorde proceshouding houdt naar ons oordeel in dat zaken niet nodeloos aan de rechter worden voorgelegd, maar dat eerst wordt gezocht naar andere wegen voor een oplossing (een regeling in der minne, al dan niet door middel van ADR). Deze verantwoordelijkheid van partijen komt in het wetsvoorstel bijvoorbeeld tot uitdrukking in het feit dat zij door de rechter verplicht kunnen worden ter terechtzitting te verschijnen voor het beproeven van een schikking (artikel 2.1.10). De verantwoordelijkheid van partijen voor kwalitatief goede rechtspraak van een verantwoord kostenniveau komt tot uitdrukking in de verplichting om het geschil reeds in de dagvaarding zo duidelijk mogelijk uiteen te zetten, inclusief het standpunt van de gedaagde (de substantiëringsplicht van artikel 2.3.1, derde lid). Zowel de eiser als de gedaagde is gehouden om bij de eerste gelegenheid mede te delen op welke wijze hij zijn relevante stellingen zal kunnen bewijzen (artikel 2.3.1, derde lid, en artikel 2.4.4, vijfde lid). Ook elders in het wetboek zijn elementen aan te wijzen voor de verantwoordelijkheid van partijen voor een juist verloop van de procedure (vergelijk bijvoorbeeld artikel 382, aanhef en onder c, over het achterhouden van belangrijke stukken). Terecht constateren de leden van de fracties van GPV en RPF dat in afdeling 1.3, op het niveau van de algemene voorschriften voor procedures, vooral de verantwoordelijkheid van partijen tot uitdrukking komt voor de voortgang van de procedure en voor de juistheid en volledigheid van de aangevoerde feiten. De aandacht voor juist deze aspecten van de procedure is te verklaren door het bijzondere belang dat daaraan moet worden gehecht. De voortgang van procedures behoeft mede in verband met artikel 6 EVRM bijzondere aandacht; de waarheidsplicht vormt vanzelfsprekend een voorwaarde voor iedere rechtvaardige maatschappelijke orde. Wellicht zouden ook andere aspecten van de verantwoordelijkheid van partijen geformuleerd kunnen worden onder de algemene voorschriften. Wij zijn er echter niet zeker van of zij daarvoor voldoende zeggingskracht hebben en of dan niet – nadrukkelijker nog dan reeds het geval is bij de verantwoordelijkheden van artikel 1.3.2, tweede lid, en artikel 1.3.3 – vraagtekens zouden worden geplaatst bij de mate waarin deze bepalingen zijn voorzien van een concrete uitwerking. Wij beschouwen het wetsvoorstel op dit punt niet als het einde van een ontwikkeling en staan ervoor open om, waar de ontwikkelingen in de praktijk daartoe aanleiding geven, in de toekomst ook andere algemene voorschriften vast te leggen.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen waarom artikel 1.3.2, eerste lid, niet is doorvertaald naar de rest van de procedure. Eenzelfde vraag is gesteld door de leden van de SGP-fractie. Naar ons oordeel kan de verantwoordelijkheid van partijen om onredelijke vertraging te voorkomen niet in die zin in de wet worden uitgewerkt, dat voor alle proceshandelingen strakke termijnen worden gesteld. De voortgang van de procedure dient in de eerste plaats te worden bewaakt door de rechter. Het wetsvoorstel verschaft de rechter hiervoor de nodige bevoegdheden, zoals hiervoor uiteengezet. Wij hebben er alle vertrouwen in dat de rechter zijn verantwoordelijkheid op dit punt zal weten waar te maken. Voor het geval aanvullende regels nodig zouden blijken ter bevordering van een vlot procesverloop, bevat het wetsvoorstel de mogelijkheid dat deze bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld (artikel 2.4.12, bij nota van wijziging overgebracht naar artikel 1.3.16). Wij zijn om die reden dan ook niet van oordeel dat artikel 1.3.2, eerste lid, zeggingskracht mist.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SGP-fractie wijzen wij erop dat artikel 1.3.2 een ruimere strekking heeft dan artikel 143, tweede lid, Rv. Laatstgenoemde bepaling heeft alleen betrekking op de vraag in hoeverre de rechter rekening moet houden met de gezamenlijke wens van partijen bij het bepalen van de termijnen voor het nemen van conclusies. Artikel 1.3.2 is van betekenis in alle stadia van de procedure, ongeacht of het een dagvaardings- of verzoekschriftprocedure betreft. Artikel 143, tweede lid, houdt voorts geen verplichting voor partijen in om te waken tegen onredelijke vertraging, terwijl het de rechter evenmin de algemene bevoegdheid geeft om zo nodig maatregelen te treffen ter bevordering van de voortgang.
Wanneer een partij feiten kent die voor de beslissing van belang zijn, dient zij deze volledig en naar waarheid te vermelden. Laat een partij dergelijke feiten weg, dan levert dat strijd op met artikel 1.3.3. Of men daarbij het weglaten van gegevens kan kwalificeren als bewuste leugen is daarbij naar ons oordeel niet van groot belang, zo antwoorden wij de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie menen dat de sanctie van artikel 1.3.3, dat de rechter de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht, te zacht is. Deze leden zijn van oordeel dat, in het geval dat een partij verzuimt de relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, de rechter niet slechts bepaalde stellingen als ongeloofwaardig moet kunnen verwerpen, maar dat de desbetreffende partij in voorkomende gevallen ook niet de kans zou moeten krijgen de stellingen alsnog aan te vullen of te rectificeren. Gegeven het algemene belang dat de rechter zoveel mogelijk beslist op grond van de materiële waarheid, achten wij een uitsluiting van aanvulling of rectificatie met betrekking tot de onjuiste dan wel achtergehouden feiten in het algemeen niet zinvol. De door een partij achtergehouden feiten zullen in beginsel ook juist gunstig zijn voor de wederpartij, zodat er ook om die reden veel voor te zeggen is dat zij niet van het proces moeten worden uitgesloten. Wel is het natuurlijk zo dat de nalatige partij ook processueel moet kunnen worden «afgerekend» op zijn gedrag. Artikel 1.3.3 biedt daartoe ook ruimte. Zo zal de rechter de bewijslast van de nalatige partij kunnen verzwaren, of die partij bij de beslissing over de proceskosten de rekening voor zijn gedrag presenteren. Ook kan de rechter, wanneer de onjuistheid of onvolledigheid van de stellingen is gebleken en de nalatige partij zijn stellingen wenst uit te breiden met nieuwe feiten, deze buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde. Voor de eiser volgt dit ook uit artikel 2.4.6, eerste lid.
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of het hier gaat om een inspanningsverplichting antwoorden wij dat er omstandigheden kunnen zijn waarbij het niet of niet juist vermelden van bepaalde gegevens niet aan de desbetreffende partij kan worden verweten, bijvoorbeeld omdat hij met die feiten niet bekend was of de relevantie daarvan niet duidelijk was. In zoverre houdt artikel 1.3.3 niet een «resultaatverplichting» in. Overigens gaat het hier om begrippen waarvan de inhoud niet altijd zeer duidelijk omlijnd is, zodat aan het gebruik daarvan geen al te grote betekenis moet worden gehecht. De vergelijking met de mededelingsplicht van de verkoper van een huis is in zoverre verhelderend dat – naast de verschillen die er bestaan – ook daar verzaking van de verplichting niet leidt tot één in de wet nauw omschreven sanctie, doch afhankelijk van de concrete omstandigheden aanleiding kan geven tot een passende wijziging van de (in dat geval contractuele) verhouding tussen partijen. Op de gevolgtrekkingen die de rechter kan maken zijn wij hiervoor reeds ingegaan. Afgezien van de daargenoemde gevolgtrekkingen zal de rechter de onjuiste of onvolledige stellingen in elk geval niet zonder meer als juist kunnen aanvaarden. Voorts zal de rechter op grond van de nalatigheid van de desbetreffende partij in voorkomende gevallen ook de geloofwaardigheid van diens overige stellingen in twijfel kunnen trekken, hetgeen bij de waardering van diens eventuele verklaringen als partijgetuige van groot belang kan zijn. Het voorschrift biedt de rechter hier de ruimte om in overeenstemming met de concrete omstandigheden te reageren, net zoals dat het geval is met de overeenkomstige bepaling in artikel 1.3.4.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze een desbetreffende partij wordt betrokken bij de beslissing tot (weigering van) openbaarmaking op de voet van artikel 1.3.10 en of de mogelijkheid bestaat op te komen tegen een beslissing tot openbaarmaking.
De regeling van het tweede lid van artikel 1.3.10 bepaalt niet uitdrukkelijk dat de griffier partijen dient te horen alvorens te beslissen of een verzoek tot afschrift van een vonnis, arrest of beschikking wegens zwaarwegende belangen geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. Daarvan is om diverse redenen afgezien. Een dergelijke hoorplicht is ook niet opgenomen in het thans geldende artikel 838 Rv, en dit heeft voor zover ons bekend in de praktijk geen aanleiding gegeven tot bezwaren. Voorts vormt de regeling van artikel 1.3.10 een uitwerking van het beginsel van openbaarheid van de uitspraak, dat behalve in het eerste lid ook is neergelegd in artikel 6 EVRM. Op deze openbaarheid van de uitspraak zelf zijn, anders dan die van terechtzittingen in het algemeen, geen uitzonderingen voorzien. Ten slotte wijzen wij erop dat een hoorplicht de griffier voor grote praktische problemen kan plaatsen. Indien een verzoek geruime tijd nadat het vonnis, het arrest of de beschikking is gegeven, wordt gedaan, zullen de betrokken procespartijen veelal uit het zicht van de griffier zijn verdwenen. Een hoorplicht zou de griffier dan nopen tot een zoektocht, die niet alleen een behoorlijke verzwaring van de taken van griffier zou betekenen, maar ook de toepassing van artikel 1.3.10, tweede lid, praktisch illusoir maken.
Artikel 1.3.10, tweede lid, voorziet niet in een rechtsmiddel tegen de beslissing van de griffier om een afschrift te verstrekken. Dit ligt geheel in de lijn van het gegeven dat de griffier niet gehouden is om de procespartijen te horen over het verzoek om afschrift. Bij het betrekkelijk informele karakter van de afschrift-procedure zou een rechtsmiddel in dit geval ook slecht passen.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de samenhang is van dit artikel met artikel 2.3.1, derde lid, waarin onder meer staat dat de dagvaarding de door de gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren moet bevatten alsmede de gronden daarvoor. Deze leden vragen wat de meerwaarde van deze nieuwe mededelingsplicht is. Op deze vraag zullen wij bij artikel 2.3.1 ingaan.
De leden van de GPV- en RPF-fractie onderschrijven dat het voorschrift van artikel 1.3.3 de efficiency en de snelheid van het proces ten goede komt, maar vinden de sanctie die is gesteld op het niet-nakomen van de regel te vrijblijvend. Deze leden zijn van mening dat de thans in artikel 1.3.3 opgenomen sanctie concreter uitgewerkt zou moeten worden. Zij vragen de regering waarom dit niet is gebeurd.
Vooropgesteld zij dat de mededelingsplicht van artikel 1.3.3 is opgenomen in de derde afdeling van het eerste boek, houdende algemene voorschriften voor procedures. De functie van deze afdeling is bepalingen met een algemeen en soms meer principieel karakter een zodanige plaats te geven in het Wetboek dat dit karakter duidelijk tot uitdrukking komt. Artikel 1.3.3 moet mede in dit licht worden begrepen. Het is een algemene norm die vorm geeft aan de taakverdeling tussen de rechter en partijen met betrekking tot de fact-finding. Op andere plaatsen in het wetsvoorstel wordt deze taakverdeling meer in concreto uitgewerkt (zie met name artikel 2.3.1, derde lid en artikel 2.4.4, vijfde lid). Een en ander betekent dat de formulering van artikel 1.3.3 evenzeer algemeen van aard is. Dit betreft zowel de normstelling, als de daaraan te verbinden sanctie. In zoverre zou een meer concrete uitwerking van de sanctie, waarnaar de aan het woord zijnde leden vragen, hier niet goed op haar plaats zijn.
Wij wijzen er in dit verband nogmaals op dat in het voorgestelde stelsel de naleving van de processuele plichten van partijen (en hun advocaten) niet voornamelijk geschiedt door middel van strikte en scherpe sancties. Het voorgestelde stelsel biedt daarmee ruimte voor de flexibiliteit die nodig is om rekening te houden met, bijvoorbeeld, de aard van de zaak of de hoedanigheid van procespartijen. Tevens wordt daarmee recht gedaan aan het dynamische karakter van het civielrechtelijke proces. De inhoud van het (feitelijk) debat is niet een bij de aanvang van de procedure vastomlijnd gegeven, maar komt in die procedure tot ontwikkeling aan de hand van de procesverrichtingen van partijen.
Met het oog hierop hebben wij tot uitgangspunt genomen dat het procesmodel dient te voorzien in prikkels die partijen ertoe aanzetten de processuele normen en voorschriften na te leven. Daarnaast en aanvulling op dit «zelf-handhavend vermogen» zou gebruik kunnen worden gemaakt van min of meer concrete sancties. In het wetsvoorstel wordt aan deze gedachte invulling gegeven door een model waarbij partijen vooraf niet de zekerheid hebben dat na de conclusie van antwoord nog een schriftelijke ronde plaats vindt, gevolgd door pleidooi. Deze onzekerheid ontmoedigt partijen het kruit droog te houden en zal partijen aansporen de nieuwe processuele mededelingsplichten van artikel 2.3.1, derde lid, en artikel 2.4.4, vijfde lid, serieus te nemen. Deze prikkel treft partijen direct in hun procesbelang en zal daardoor zeker zo doeltreffend kunnen zijn als een sanctie van meer punitieve aard.
Ook de leden van de SGP-fractie kunnen instemmen met het voorgestelde ariktel 1.3.3. Deze leden vragen echter wat de praktische betekenis van dit voorschrift is. Zij wijzen erop dat dat heel wel verschil van mening mogelijk is over de vraag welke feiten van belang zijn voor de beslissing en hoe volledig de stellingen moeten zijn. Voorts vragen deze leden of de sanctie van artikel 1.3.3 niet te vaag is geformuleerd. Op deze laatste vraag zijn wij hierboven al ingegaan. Met betrekking tot de andere vraag wijzen wij erop, zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, dat artikel 1.3.3 is opgenomen in de derde afdeling van het eeste boek, houdende algemene voorschriften voor procedures. Dit brengt mee dat artikel 1.3.3 als algemene norm moet worden opgevat, die op diverse plaatsen in de nieuwe regeling van de wijze van procederen in eerste aanleg verder is uitgewerkt. Uiteraard is er soms verschil van mening mogelijk over de vraag, welke feiten van belang zijn en dus meegedeeld moesten worden, maar daarbij zal uiteindelijk aan de rechter moeten en kunnen worden overgelaten om te beslissen of een partij aan zijn verplichting terzake heeft voldaan.
De leden van een aantal fracties hebben vragen die betrekking hebben op de wijze waarop de in artikel 1.3.4 aan de rechter gegeven bevoegdheid is geformuleerd. Zo wijzen de leden van de fracties van D66 en GPV en RPF erop dat artikel 1.3.4 is geformuleerd als een kan-bepaling. Zij vragen, evenals de leden van de SGP-fractie, of partijen erover kunnen klagen dat de rechter het bevel van artikel 1.3.4 niet heeft gegeven. Deze vraag wordt ook gesteld door de leden van de SGP-fractie, die voorts nog vragen of artikel 1.3.4 niet te vrijblijvend is geformuleerd.
Aan de orde kwam reeds dat in het voorgestelde stelsel de naleving van de processuele plichten van partijen niet voornamelijk door middel van strikte en scherpe sancties geschiedt. Evenzo menen wij dat de nieuwe procesregels met betrekking tot de taken en bevoegdheden van de rechter niet in hoofdzaak uit scherpe normen kunnen bestaan. Wat ten aanzien van het sanctiestelsel is opgemerkt, geldt ook hier: het voorgestelde stelsel biedt ruimte voor de flexibiliteit die nodig is om rekening te houden met, bijvoorbeeld, de aard van de zaak of de hoedanigheid van procespartijen. Tevens wordt daarmee recht gedaan aan het dynamische karakter van het civielrechtelijke proces. De inhoud van het (feitelijk) debat is niet een bij de aanvang van de procedure vastomlijnd gegeven, maar komt in die procedure tot ontwikkeling aan de hand van de procesverrichtingen van partijen. Dit betekent dat de rechter bij het instrueren van een procedure behoefte zal hebben aan een enigszins vrije beoordelingsruimte.
Hierbij geldt dat scherpe normen ten aanzien van de rechter waaraan partijen processuele aanspraken kunnen ontlenen als nadeel hebben dat zij gemakkelijk tot extra processuele geschillen in het geschil aanleiding kunnen geven. Uit het oogpunt van het streven naar vereenvoudiging efficiency zijn dergelijke complicaties ongewenst. Overigens zijn ons uit de praktijk geen problemen bekend met de huidige artikelen 19a en 110 Rv, waaraan artikel 1.3.4 is ontleend.
Overigens merken wij nog op dat het onderwerp van de normering van processuele verplichtingen en bevoegdheden wederom aan de orde zal kunnen komen bij de aangekondigde fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht.
Op de vragen van de leden van de fracties van D66, de GPV en RPF en van de SGP, ten aanzien van de motiveringsplicht van de rechter gaan wij als volgt in. Aangezien artikel 1.3.4 een discretionaire bevoegdheid behelst, kunnen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van de rechter terzake. De rechter hoeft zelfs niet uitdrukkelijk te beslissen op een verzoek van partijen om gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 1.3.4, al zal de rechter een gemotiveerd verzoek van een der partijen terzake uiteraard niet zonder meer naast zich neerleggen. Overigens kunnen dergelijke kwesties ook in het kader van de verdeling van de bewijslast en van artikel 843a door partijen aan de orde worden gesteld. Alsdan is de vrije beoordelingsruimte van de rechter kleiner en gelden ook hogere motiveringseisen.
De leden van de fracties van de GPV en RPF vragen voorts nog of het niet wenselijk is dat in dit artikel ook wordt bepaald dat op partijen de plicht rust uit eigen beweging te zorgen voor een feitelijk en juridisch fundament van hun eis of verweer dat van goede kwaliteit is. Wij wijzen erop dat uit artikel 1.3.3 reeds voortvloeit dat partijen bij hun taak de feitelijke inhoud en omvang van de zaak geen relevante feiten bewust achterhouden of onjuist weergeven. Daartoe schrijft artikel 1.3.3. voor dat partijen de feiten volledig en naar waarheid aanvoeren. Naar ons oordeel kan met dit voorschrift, gegeven ook het procesbelang van elk der partijen om de rechter zo duidelijk mogelijk, niet alleen feitelijk maar ook juridisch, voor te lichten, worden volstaan.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de maatstaf is op basis waarvan de rechter beslist op een weigering om op grond van gewichtige redenen gevolg te geven aan het bevel van de rechter. Ten aanzien van deze vraag merken wij op dat de tweede en derde volzin van artikel 1.3.4 in het wetsvoorstel zijn opgenomen naar aanleiding van een vraag van de Raad van State in zijn advies over wetsvoorstel 24 651 (kamerstukken II 1995/96, 24 651, A, blz. 16), waarin hij wees op het belang van een partij dat vertrouwelijke informatie niet in de openbaarheid komt. Bij het criterium gewichtige redenen moet dus in de eerste plaats gedacht worden aan vertrouwelijke gegevens, zoals, bijvoorbeeld, gegevens betreffende de sexuele geaardheid, de medische status of financiële positie. Ook kan het gaan om vertrouwelijke bedrijfsgegevens. Een nadere invulling van dit criterium kan het best worden overgelaten aan de rechtspraak.
De leden van de SGP-fractie vragen voorts waarom in artikel 1.3.4 geen regeling van beperkte kennisneming is opgenomen als in de voorgenomen aanpassing van artikel 8:29, vijfde lid, Awb. Opmerking verdient dat het in artikel 8:29, vijfde lid, niet zozeer gaat om beperkte kennisneming door partijen, maar om de mogelijkheid dat de rechter die beslist dat bepaalde stukken niet in het geding hoeven te worden gebracht, de zaak overdraagt aan een andere rechter, die van deze stukken geen kennis heeft genomen. Wij geven er de voorkeur aan de ervaringen met deze voorziening in de Awb af te wachten, alvorens te besluiten of een vergelijkbare regeling in het burgerlijk procesrecht wenselijk is. Wel kan de vertrouwelijkheid van stukken worden gewaarborgd door een specifieke geheimhoudingsverplichting krachtens artikel 1.3.10a.
Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie antwoorden wij dat artikel 1.3.6 inderdaad betrekking heeft op de feiten en omstandigheden die aan het verzoek, de vordering of het verweer (of een combinatie daarvan) ten gronde zijn gelegd.
Deze bepaling geeft de rechter de bevoegdheid om af te wijken van het beginsel dat terechtzittingen openbaar zijn. Behalve deze algemene bepaling kan uit bijzondere wettelijke bepalingen voortvloeien dat behandeling met gesloten deuren plaatsvindt. Een voorbeeld is te vinden in het voorgestelde artikel 803 Rv in verbinding met artikel 818, vijfde lid, Rv, betreffende zaken van personen- en familierecht. Andere voorbeelden zijn genoemd in de memorie van toelichting, blz. 60. Een verwijzing in artikel 1.3.9 naar deze specifieke bepalingen achten wij niet nodig.
De in artikel 1.3.9 genoemde gronden, welke eveneens voorkomen in het huidige artikel 429g, eerste lid, Rv, zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, EVRM, zo antwoorden wij de leden van de PvdA-fractie; juist door hun tamelijk algemene formulering zullen zij door de rechter in zeer uiteenlopende omstandigheden kunnen worden toegepast, mede in het licht van jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Ter toelichting van de onderscheiden gronden, diene het volgende. De openbare orde of goede zeden zouden er bijvoorbeeld in zaken van smaad of laster, afhankelijk van de aard van de beschuldigingen aan in de weg kunnen staan dat getuigenverhoren in het openbaar plaatsvinden. De vraag onder welke omstandigheden de openbare orde of goede zeden hiertoe nopen, laat zich overigens niet in het algemeen verwoorden, maar staat in het concrete geval ter beoordeling van de rechter. Voorstelbaar is dat de staatsveiligheid zich onder omstandigheden kan verzetten tegen een openbare behandeling van zaken betreffende aankopen van defensiematerieel, waarbij militaire gegevens een rol kunnen spelen, of ook als het gaat om kwesties waarbij een inlichtingendienst betrokken is. In zaken betreffende minderjarigen zal behandeling met gesloten deuren al snel aangewezen kunnen zijn, omdat ter bescherming van minderjarigen, voor wie een verschijning ter terechtzitting reeds snel een zeer belastende ervaring kan zijn, een besloten behandeling in veel gevallen de voorkeur verdient. Wat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van partijen betreft, valt te wijzen op zaken waar (gevoelige) medische gegevens of gegevens betreffende de sexuele geaardheid een rol spelen, of financiële gegevens. Zoals nader in de memorie van toelichting (blz. 57–58) uiteengezet, kan het ook gaan om vertrouwelijke bedrijfsgegevens van natuurlijke personen of rechtspersonen. De in het eerste lid, onder d, genoemde grond is ook naar ons oordeel weinig concreet omschreven: het geval dat openbaarheid het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden. Men zou hier kunnen denken aan de behandeling van een verzoek tot wraking (artikel 1.4.1 e.v.), maar zoals in de memorie van toelichting (blz. 66–67) is opgemerkt, dienen ook wrakingsverzoeken in beginsel in het openbaar te worden behandeld, en dient in elk geval de gemotiveerde beslissing op dergelijke verzoeken in het openbaar dient te worden uitgesproken (artikel 1.4.4, derde lid). Dat neemt niet weg dat er wellicht omstandigheden kunnen zijn waarin openbare behandeling van een wrakingsverzoek het belang van een goede rechtspleging ernstig schade zou kunnen doen, zoals in het geval van ernstige beschuldigingen tegen een of meer leden van de rechterlijke macht, welke zo weinig gesubstantieerd zijn dat daartegen niet op eenvoudige wijze verweer kan worden gevoerd. Ook kunnen wij ons voorstellen dat wanneer een partij een groot aantal wrakingsverzoeken achter elkaar doet, met als kennelijk doel om vooral aandacht te trekken voor een door hem in het algemeen veronderstelde partijdigheid van de rechterlijke macht, daardoor ernstige schade kan worden toegebracht aan het belang van een goede rechtspleging. In een dergelijk geval zou niet-openbare behandeling van de verzoeken ingevolge artikel 1.3.9, eerste lid, onder d, de voorkeur kunnen verdienen boven het buiten behandeling laten van deze verzoeken ingevolge artikel 1.4.4, derde lid, derde zin.
Aan de leden van de SGP-fractie antwoorden wij dat het uit oogpunt van openbaarheid van rechtspraak noodzakelijk is dat in elk geval tegen vergoeding afschrift kan worden verkregen van rechterlijke uitspraken. Het is onvermijdeiljk dat de griffies daarvoor de nodige werkzaamheden zullen moeten verrichten. Het recht om inzage te nemen in uitspraken levert echter een te grote belemmering op voor de werkzaamheden van de griffies. Wanneer – zoals voorkomt – bij een gerecht inzage wordt genomen in een groot aantal dossiers, kan de begeleiding van de aanvragers en het ter beschikking stellen van ruimte voor de bestudering van de uitspraken gedurende langere tijd aanzienlijk beslag leggen op menskracht en ruimte van het gerecht. Voor de werkzaamheden van de griffie levert dit dan een grote belemmering op. Zeker nu door het recht op afschrift jegens een ieder de openbaarheid van uitspraken voldoende gewaarborgd is, verdient het daarom de voorkeur daarmee te volstaan en in de wet niet tevens een recht op inzage op te nemen.
Wij zijn van mening dat er onvoldoende aanleiding bestaat om te bepalen dat partijen in kennis worden gesteld van een verzoek om afschrift en de beslissing daarop. De uitspraak van vonnissen, arresten en beschikkingen dient in alle gevallen in het openbaar plaats te vinden (artikel 1.3.10, eerste lid), ook als partijen daartegen bezwaar hebben. Ook voor het verkrijgen van afschriften door derden behoort te gelden dat daarop ondanks eventuele bezwaren van partijen aanspraak kan worden gemaakt. De griffier moet daarbij voldoende in staat worden geacht te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, een verzoek om afschrift moet worden afgewezen met het oog op zwaarwegende belangen van anderen, zoals partijen. Ook artikel 838 Rv verplicht de griffier niet om partijen te horen alvorens te voldoen aan een verzoek om afschrift. Het invoeren van een verplichting om partijen in kennis te stellen van een verzoek om afschrift, zou dan ook leiden tot een belangrijke verzwaring van de werkzaamheden van de griffies. Uit het voorgaande vloeit voort dat wij evenmin reden zien om voor partijen de mogelijkheid te openen van verzet tegen de beslissing van de griffier om te voldoen aan een verzoek om afschrift.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe partijen én de rechter dienen te handelen wanneer tijdens een terechtzitting met gesloten deuren of een terechtzitting waarbij slechts bepaalde personen zijn toegelaten, naar voren komt dat er strafbare feiten zijn gepleegd en dat daartegen door justitie (nog) geen actie is ondernomen. Wij menen dat het partijen in een dergelijk geval vrijstaat om aan de rechter gehele of gedeeltelijke opheffing te verzoeken van de geheimhoudingsplicht. Gaat de rechter daartoe over, dan staat het partijen vrij tot het doen van aangifte over te gaan. Van de rechter zal in dergelijke situaties zeker niet worden verlangd dat hij onder alle omstandigheden de vertrouwelijkheid respecteert van hetgeen ter zitting is gebleken. De rechter zal bij zijn beslissing recht moeten doen aan het belang dat gediend werd door de sluiting der deuren of de bepaling dat slechts bepaalde personen aanwezig mogen zijn. Dit belang zal gelegen zijn in één der in artikel 1.3.9 genoemde gronden: de openbare orde of de goede zeden, de staatsveiligheid, de belangen van minderjarigen, de privacy of het belang van een goede rechtspleging. Het belang dat strafbare feiten niet kunnen worden vervolgd levert als zodanig geen grond op voor sluiting der deuren, en zal voor de rechter derhalve ook geen grond kunnen zijn om een verzoek tot opheffing van de geheimhoudingsplicht af te wijzen. Zo nodig kan de rechter het verzoek gedeeltelijk inwilligen, voor zover nodig om een partij gelegenheid te geven van een gebleken strafbaar feit aangifte te doen.
Artikel 1.3.10a laat voorts onverlet de verplichting van de rechter in bepaalde gevallen zelf aangifte te doen (artikelen 160, eerste lid, en 162 Wetboek van Strafvordering), alsmede zijn – in HR 30 maart 1998, NJ 1998, 554 beperkt uitgelegde – bevoegdheid om ook in andere gevallen aangifte te doen. Eerstondergetekende zal de Kamer overigens, overeenkomstig zijn toezegging in antwoord op vragen van de leden Van Oven en Santi (23 december 1999) en Patijn en Dittrich (4 november 1998), een standpunt zenden inzake deze bevoegdheid van de rechter tot het doen van aangifte.
Niet uit te sluiten valt dat een partij die zich bewust is van de mogelijkheid dat zijn verklaring aanleiding kan geven tot strafrechtelijke vervolging, bepaalde feiten niet zal vermelden. Een verplichting om deze feiten te vermelden zal ook veelal niet bestaan, ingevolge het verschoningsrecht van artikel 2.8.17, tweede en derde lid. Het recht om te zwijgen prevaleert dan boven het belang van de waarheidsvinding.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven welke mogelijkheid tot correctie nog geboden is indien de rechter na het verstrijken van de beroepstermijn volkomen ten onrechte een verbetering aanbrengt. Ingevolge het vierde lid van artikel 1.3.12 staat tegen de verbetering of de weigering daarvan geen voorziening open. Een hoger beroep is echter, ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad terzake van doorbreking van een rechtsmiddelenverbod, evenwel ontvankelijk indien appellant stelt dat buiten het toepassingsgebied van de betrokken bepaling, in dit geval artikel 1.3.12, is getreden. Daarvan is sprake indien de rechter ten onrechte iets als een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout in de zin van dit artikel aanmerkt (zie HR 17 december 1999, NJ 2000, 171). Langs deze weg kan derhalve worden opgekomen tegen een volkomen ten onrechte aangebrachte verbetering, ook als die is aangebracht na het verstrijken van de gewone beroepstermijn.
De leden van de VVD-fractie vragen of het feit dat er geen voorziening openstaat tegen een doorgevoerde verbetering of de weigering daarvan, met zich mee brengt dat het begrip «kennelijk» zodanig eng moet worden opgevat dat er slechts ruimte is voor verbetering van zeer duidelijke fouten. Wij antwoorden op deze vraag dat de regeling van artikel 1.3.12 inderdaad is bedoeld voor zeer duidelijke verschrijvingen of (reken)fouten waarvan buiten twijfel is wat de rechter tot uitdrukking wilde brengen en die zich ook voor eenvoudig herstel lenen. Het redresseren van een dergelijke fout door middel van een (ander) gewoon of buitengewoon rechtsmiddel zou hier veelal (te) zwaar, duur en inefficiënt zijn. Daarom is in het wetsvoorstel het eenvoudige middel van verbetering opgenomen. Wanneer niet kan worden gesproken van een «kennelijke fout» als hier bedoeld, is de «gewone» weg van een rechtsmiddel wel de aangewezene.
Met betrekking tot de in artikel 1.3.13 geregelde mogelijkheid van aanvulling, waar deze leden in dit verband ook aandacht voor vragen, geldt hetzelfde. De strekking ervan is op eenvoudige wijze een omissie in een vonnis, arrest of beschikking te herstellen, om te voorkomen dat een rechtsmiddel moet worden ingesteld, waar zulks als te veel van goede moet worden beschouwd. Overigens wijzen wij erop dat tegen aanvulling wel een voorziening openstaat. In het derde lid van artikel 1.3.13 is slechts tegen de weigering tot aanvulling iedere voorziening uitgesloten. Daarbij is dan overigens wel de rechtspraak met betrekking tot doorbreking van een rechtsmiddelenverbod van toepassing.
In dit verband stellen deze leden nog de vraag wat de praktische betekenis is van artikel 1.3.13, nu bij hantering van de standaard zinsnede: «Wijst af het meer of anders gevorderde», er geen ruimte is voor aanvulling. Ook de leden van de SGP-fractie vragen hiernaar. Inderdaad wordt aan dit artikel niet toegekomen in het geval dat de rechter uitdrukkelijk het meer of anders gevorderde afwijst. Van een kennelijke omissie is in zo'n geval dan ook geen sprake. Onder het huidig recht is dat niet anders, waar artikel 382 Rv voorziet in de mogelijkheid van request-civiel «indien verzuimd is op een der gedeelten van den eisch uitspraak te doen».
De leden van de CDA-fractie kunnen zich ten aanzien van de verbetering van kennelijke schrijf- of rekenfouten het ontbreken van enigerlei voorziening nog wel voorstellen, maar in geval van een weigering en dat geldt dus ook de aanvulling, achten zij hier een lacune aanwezig. Zij vragen of de regering bereid is deze lacune op de een of andere wijze op te vullen. Deze leden wijzen erop dat er relatief grote belangen mee kunnen zijn gemoeid, en dat men zich heel wel situaties kan indenken waarin de noodzaak van een aanvulling pas blijkt nadat de oorspronkelijke appeltermijn al was verstreken.
Naar aanleiding van deze vraag merken wij het volgende op. Zoals hierboven al is uiteengezet, behelzen de artikelen 1.3.12 en 1.3.13 een lichte en eenvoudige regeling voor gevallen waarin het evident is dat en welk «steekje» de rechter heeft laten vallen, opdat de belanghebbende partij niet is genoodzaakt een relatief zwaar rechtsmiddel in te stellen. Hierbij past niet een zwaar opgetuigde rechtsgang. Immers, die is met de reguliere rechtsmiddelen reeds voorhanden. Vandaar dat tegen verbetering en de weigering van verbetering of aanvulling geen voorzieningen zijn opengesteld. Zou men tegen de weigering van aanvulling of verbetering ook rechtsmiddelen openstellen, dan zou dat in deze gevallen, waar de rechter zelf van oordeel is dat de uitspraak geen kennelijke fout of omissie bevat, leiden tot nodeloze verlenging van de rechtsstrijd. Zijn echter de artikelen 1.3.12 en 1.3.13 toegepast in gevallen waarvoor zij niet zijn bedoeld en is de rechter dus buiten het toepassingsgebied daarvan getreden, of heeft de rechter deze bepalingen ten onrechte niet toegepast (door bijvoorbeeld een verzoek om verbetering/aanvulling af te wijzen met als enige motivering: «Dan had u maar in appèl moeten gaan»), dan kan het rechtsmiddelenverbod worden doorbroken. Hetzelfde geldt bij schending van een zo fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling. Een en ander overziende, menen wij dat niet sprake is van lacune die zou moeten worden opgevuld.
De leden van de D66-fractie vragen de regering aan te geven waarom ervoor is gekozen geen termijn in artikel 1.3.12 op te nemen. Ook de leden van de SGP-fractie stellen deze vraag, waarbij zij een termijn van één maand suggereren. Wij hebben dit punt opnieuw besproken met de adviescommissie burgerlijk procesrecht en zijn, met de adviescommissie, van oordeel dat een termijn geen aanbeveling verdient. Aan hetgeen hieromtrent in de memorie van toelichting is opgemerkt voegen wij nog toe dat de fouten waarop artikel 1.3.12 ziet zich in de praktijk niet zelden eerst in de executiefase zullen voordoen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een veroordeling die een min of meer omvangrijke lijst van kadastrale omschrijvingen bevat, waarin twee cijfers zijn verwisseld. Dit zal soms eerst bij executie opvallen. In veel gevallen zal dat zijn op een tijdstip dat de voorgestelde termijn van één maand inmiddels reeds is verstreken. De belanghebbende partij rest dan niets anders dan een executiegeschil te starten. Zo'n executiegeschil (artikel 438 Rv), waar hoger beroep en cassatie mogelijk zijn, vormt een zwaardere procedure dan de procedure van artikel 1.3.12 en 1.3.13. In zoverre zou het stellen van een termijn derhalve in de weg staan aan de meest doelmatige oplossing van het probleem.
Voorts vragen deze leden of de regering nader wil ingaan op de verhouding tussen mogelijkheid van verbetering op de voet van artikel 1.3.12 en hoger beroep. Wij herhalen dat artikel 1.3.12 ertoe strekt langs eenvoudige weg een zich daartoe lenende «kennelijke» fout te herstellen, zodat, bijvoorbeeld, niet het zware middel van hoger beroep hoeft te worden ingesteld. Indien een partij ten tijde van de ontdekking van de kennelijke fout evenwel reeds van plan was appel in te stellen of dat reeds heeft gedaan, zoals in het door deze leden gegeven voorbeeld, zal er niet of veel minder behoefte bestaan aan de eenvoudige weg van artikel 1.3.12. Het is dan aan de partij daarin een keuze te maken.
De leden van de fractie van D66, alsook de leden van de SGP-fractie, vragen verder waarom niet ervoor is gekozen de verbetering te bewerkstellingen door middel van een aanvullend vonnis waarin het oorspronkelijke vonnis wordt verbeterd met de bepaling dat die verbetering heeft te gelden vanaf de datum van het betreffende vonnis. Hoewel een zodanige uitwerking wellicht ook mogelijk was geweest, menen wij dat kennelijke fouten die vatbaar zijn voor eenvoudig herstel het best op de minuut kunnen worden aangetekend, zodat ook later – als bijvoorbeeld om afgifte van een tweede grosse wordt verzocht – geen misverstand kan ontstaan over de vraag hoe de desbetreffende rechterlijke beslissing luidt. Bij de aantekening op de minuut kan op eenvoudige wijze worden aangetekend dat is voldaan aan artikel 1.3.12, eerste lid, tweede zin. De voorgestelde bepaling heeft daarnaast als voordeel dat het regels stelt met betrekking tot een reeds afgegeven grosse van de beslissing. Overigens wordt bij de nota van wijziging aan het derde lid nog een volzin toegevoegd, inhoudende dat in het geval van een reeds aangevangen executie, deze met inachtneming van de verbetering kan worden voortgezet op grond van een na de verbetering afgegeven afschrift opgemaakt in executoriale vorm. De strekking van deze wijziging is zeker te stellen dat geen «gaten» vallen in de tenuitvoerlegging na verbetering.
Voor de door de leden van de fracties van D66 en SGP gevraagde toelichting op het vierde lid, waartegen door de NOvA bezwaar is gemaakt, verwijzen wij naar hetgeen wij hebben geantwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie bij deze bepaling.
Naast het hierboven besprokene vragen de leden van de SGP-fractie of het niet wenselijk is de correctiemogelijkheid van artikel 1.3.12 te binden aan het akkoord van beide partijen in het geval dat het te verbeteren vonnis, het arrest of de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Zoals in de memorie van toelichting en ook hierboven al is opgemerkt, is met artikel 1.3.12 beoogd een eenvoudige regeling te geven. Daarbij past niet het vereiste van wederzijds goedvinden van partijen, ook niet in het geval dat de verbetering wordt verzocht nadat het desbetreffend vonnis, het arrest of de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Uit oogpunt van rechtsbescherming is daartoe naar onze mening ook geen aanleiding, omdat, wij onderstrepen het nogmaals, de mogelijkheid van verbetering alleen open staat bij een «kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent».
De leden van de SGP-fractie vragen wat de reden is dat in deze bepaling geen termijn is opgenomen zoals in artikel 1061 Rv. Eenzelfde vraag is door deze leden, alsmede die van de CDA-fractie gesteld met betrekking tot artikel 1.3.12. Daar wezen wij erop dat in de praktijk de behoefte aan toepassing van die bepaling zich niet zelden eerst doet gevoelen in de executiefase. Het gevolg van het stellen van een termijn is dan dat verbetering niet meer kan worden verzocht en men aangewezen is op een executiegeschil. Uit oogpunt van doelmatigheid is evenwel de mogelijkheid van verbetering te verkiezen boven zo'n executiegeschil, waar hoger beroep en cassatie mogelijk zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien artikel 1.3.13.
Mag aangenomen worden dat verzuimen over een bepaald onderdeel van het gevorderde of verzochte te beslissen zowel direct bij de rechtbank hersteld kunnen worden als ook in hoger beroep, zo vragen deze leden. Ook deze vraag is bij artikel 1.3.12 aan de orde gekomen. Het daar gegeven bevestigende antwoord is ook hier van toepassing. Artikel 1.3.13 strekt ertoe op eenvoudige wijze een omissie in een vonnis, arrest of beschikking te herstellen, om te voorkomen dat een rechtsmiddel moet worden ingesteld. Indien een partij ten tijde van de ontdekking van het gebrek reeds van plan was appel in te stellen, zal deze weinig behoefte hebben aan de eenvoudige weg van artikel 1.3.13. Het is dan aan de partij daarin een keuze te maken.
De Nederlandse Orde van Advocaten is van opvatting dat er tegen de aanvulling op de beslissing dezelfde rechtsmiddelen aangewend moeten kunnen worden als die welke openstonden tegen de aangevulde beslissing en wel met een termijn die aanvangt ten tijde van de aanvulling. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een beargumenteerde reactie op dit standpunt. Vooropgesteld zij dat in het derde lid van artikel 1.3.13 slechts tegen de weigering tot aanvulling iedere voorziening is uitgesloten, en dat derhalve tegen een aanvulling wel rechtsmiddelen openstaan. Voorts merken wij op dat, zoals is uiteengezet bij artikel 1.3.12, de artikelen 1.3.12 en 1.3.13 een betrekkelijk lichte en eenvoudige regeling behelzen voor gevallen waarin het evident is dat en welk «steekje» de rechter heeft laten vallen, opdat de belanghebbende partij niet is genoodzaakt een relatief zwaar rechtsmiddel in te stellen. Hierbij past niet een zwaar opgetuigde rechtsgang. Immers, die is met de reguliere rechtsmiddelen reeds voorhanden. Vandaar dat tegen verbetering en de weigering van verbetering of aanvulling geen voorzieningen zijn opengesteld. Zou men tegen de weigering van aanvulling of verbetering ook rechtsmiddelen openstellen, dan zou dat in deze gevallen, waar de rechter zelf van oordeel is dat de uitspraak geen kennelijke fout of omissie bevat, leiden tot nodeloze verlenging van de rechtsstrijd. Zijn echter de artikelen 1.3.12 en 1.3.13 toegepast in gevallen waarvoor zij niet zijn bedoeld en is de rechter dus buiten het toepassingsgebied daarvan getreden, of heeft de rechter deze bepalingen ten onrechte niet toegepast, dan kan het rechtsmiddelenverbod worden doorbroken. Hetzelfde geldt bij schending van een zo fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling.
Ten slotte vragen deze leden nog wat de praktische betekenis is van de voorgestelde bepaling nu het dictum van een uitspraak gebruikelijk de zin bevat: «Wijst af het meer of anders gevorderde». Aanvulling is dan immers niet mogelijk, omdat niet is verzuimd over een onderdeel te beslissen. Bij artikel 1.3.12 zijn wij reeds ingegaan op deze kwestie naar aanleiding van een vraag van leden van de VVD-fractie. Inderdaad wordt aan dit artikel niet toegekomen in het geval dat de rechter uitdrukkelijk het meer of anders gevorderde afwijst. Van een kennelijke omissie is in zo'n geval dan ook geen sprake. Onder het huidig recht is dat niet anders, waar artikel 382 Rv voorziet in de mogelijkheid van request-civiel «indien verzuimd is op een der gedeelten van den eisch uitspraak te doen».
De leden van de PvdA-fractie achten het onverstandig om de «openingstijd» van de griffie per fax te verlengen tot 24.00 uur, omdat deze bepaling door allerlei technische aspecten voor veel problemen kan gaan zorgen. Deze leden wijzen wij erop dat artikel 1.3.14 niet zozeer verlenging bewerkstelligt van de bereikbaarheid per fax, doch slechts een bevestiging inhoudt van hetgeen reeds enige jaren geldt ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 16 februari 1996, NJ 1997, 55). Inderdaad kunnen zich bij de indiening van stukken per fax specifieke problemen voordoen. Deze problemen, die zich overigens op elk tijdstip van de dag kunnen voordoen, achten wij geenszins onoverkomelijk; veelal zullen de daarbij rijzende vragen met toepassing of overeenkomstige toepassing van bestaande rechtsregels kunnen worden beantwoord, bijvoorbeeld artikel 3:37, derde en vierde lid, BW. Wanneer door een stroomstoring buiten de schuld van het gerecht een faxbericht niet of niet juist overkomt, zal dat voor risico van de verzender komen. Voor wat het tijdstip van binnenkomst van het faxbericht betreft zal in de eerste plaats de tijdsaanduiding op het bij het gerecht binnengekomen bericht bepalend zijn, doch het is niet uitgesloten dat, mede met behulp van het door het verzendende faxapparaat gegenereerde verzendbevestiging, kan worden vastgesteld dat van een ander tijdstip moet worden uitgegaan. In beginsel zouden wij met de leden van de PvdA-fractie willen aannemen dat degene die kiest voor verzending per fax, ook het risico draagt dat er iets misgaat, tenzij komt vast te staan dat dit het gevolg is van een verzuim van een gerechtsmedewerker. Ook met betrekking tot de mogelijkheid dat bijvoorbeeld het faxpapier in het gerechtelijk faxapparaat op is, waardoor (verdere) verzending niet mogelijk is, achten wij het gerechtvaardigd dat de verzender met dit risico rekening dient te houden.
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie antwoorden wij dat artikel 1.3.14 er niet toe strekt andere moderne communicatiemiddelen uit te sluiten. Inderdaad verdient het de voorkeur dat bepalingen zoveel mogelijk technologie-onafhankelijk worden geformuleerd. Dat betekent echter niet dat een in verband met een bepaald communicatiemiddel gerezen specifiek probleem niet door middel van een daarop toegesneden bepaling kan worden opgelost. Op het punt van faxverkeer met de gerechten doet zich, blijkens ook de jurisprudentie op dit punt, deze situatie voor. De indiening van stukken per e-mail, waar ook door de leden van andere fracties naar wordt gevraagd, is in de huidige praktijk nog niet aan de orde. Wij sluiten echter zeker niet uit dat deze in de nabije toekomst wèl mogelijk zal worden, wanneer daarvoor geen technische belemmeringen meer bestaan en de gerechten op de verwerking van e-mailverkeer ook feitelijk zullen zijn ingesteld. Wij zullen dan ook tijdig bezien of, en zo ja op welke wijze, de regeling van artikel 1.3.14 moet worden aangepast om met die mogelijkheid rekening te houden.
De leden van de fracties van CDA en SGP vragen nog of een per fax verzonden stuk waarvan de ontvangst voor 24.00 uur van de laatste dag van een termijn is aangevangen maar eerst na 24.00 uur is voltooid, nog als binnen de termijn ingediend moet worden beschouwd. Deze vraag beantwoorden wij bevestigend.
De leden van de PvdA-fractie hebben bezwaar tegen het tweede lid, dat de rechter de mogelijkheid geeft aanwijzingen te geven over het tijdstip van overlegging van de processtukken na verwijzing of toepassing van een rechtsmiddel. Ook in de huidige praktijk worden de stukken van de vorige instantie in veel gevallen niet direct overgelegd, doch pas in een later stadium, met name bij het fourneren voor vonnis. Ook zonder deze bepaling zouden op dit punt uiteenlopende praktijken bij de verschillende gerechten niet uitgesloten zijn, hetgeen ons op zichzelf ook weinig bezwaarlijk lijkt. Vooralsnog zien wij dan ook onvoldoende grond om tot schrapping van het tweede lid over te gaan.
Uit de volgorde van de regels betreffende wraking, respectievelijk verschoning, moet niet worden afgeleid dat de vraag over wraking voorafgaat aan de vraag over de verschoning, zo antwoorden wij de leden van de VVD-fractie. Ook het omgekeerde is overigens niet het geval. Omkering van de volgorde van de betrokken bepalingen achten wij daarom niet nodig.
De reden dat de rechter niet zelf de mogelijkheid heeft te bepalen dat hij zich verschoont, is gelegen in het feit dat die mogelijkheid spanning zou kunnen opleveren met het verbod van rechtsweigering. Om die reden dient de rechter zich niet op eigen gezag te kunnen onttrekken aan de behandeling van een zaak en is het nodig dat door andere rechters getoetst wordt of zich een grond voor verschoning voordoet. Op zichzelf is daarbij een systeem als door de leden van de VVD-fractie geschetst niet ondenkbaar, doch gegeven het feit dat verschoningsverzoeken in de praktijk zeldzaam zijn, achten wij de wenselijkheid van wijziging van de regeling niet groot.
Naar aanleiding van de vragen betreffende het gebruik van de terminologie «zo spoedig mogelijk» in plaats van «onverwijld», merken wij op dat deze ook in de Awb voorkomt (vergelijk de artikelen 8:18, eerste lid, en 8:20, eerste lid). De term «zo spoedig mogelijk» houdt, zoals wij in de memorie van toelichting ook schreven, ook «onverwijld» in (blz. 66). Wij menen dan ook niet dat gebruik van de term «onverwijld» uit oogpunt van versnelling van procedures de voorkeur verdient. De terminologie stemt overeen met de voorschriften van de artikelen 2.1.7, derde lid, en 2.11.3, eerste lid, van het wetsvoorstel. Niettemin zullen wij met het oog op de afstemming met de Awb alsnog bij nota van wijziging in artikel 1.4.4, derde lid, en artikel 1.4.7, tweede lid, opnemen dat mededeling van de beslissing «onverwijld» aan partijen en de betrokken rechter wordt medegedeeld.
Hoe lang «zo spoedig mogelijk» mag duren, zoals de leden van de fracties van D66 en SGP vragen, valt niet in algemene zin aan te geven. In elk geval dient het gerecht ervoor te zorgen dat iedere vertraging zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Het ligt in de rede, zo antwoorden wij de leden van de SGP-fractie, dat de partij die om wraking van een rechter verzoekt, ter motivering van zijn verzoek tevens de relevante stukken waarover hij beschikt, bijvoegt. Dit ook omdat de betrokken partij ingevolge het derde lid zijn wrakingsgronden dient te concentreren, en hem na indiening van zijn verzoek dan ook geen gelegenheid hoeft te worden geboden om deze stukken alsnog over te leggen.
Dat ingevolge het derde lid, evenals in artikel 1.4.7, tweede lid, mededeling van de beslissing «zo spoedig mogelijk» dient te geschieden, stemt overeen met de voorschriften van de artikelen 2.1.7, derde lid, en 2.11.3, eerste lid, van het wetsvoorstel. Hiervoor kwam reeds aan de orde dat bij nota van wijziging zal worden bepaald dat de de mededeling van de beslissing «onverwijld» geschiedt.
Voor de positie van de betrokken rechter, zo antwoorden wij de leden van de fracties van D66 en SGP, heeft het verzoek tot wraking ten gevolge dat hij betrokken wordt in de wrakingsprocedure, die een incident van eigen aard vormt ten opzichte van de hoofdprocedure. De hoofdprocedure zelf wordt intussen geschorst (artikel 1.4.2, vijfde lid), zodat de rechter aan de verdere behandeling daarvan slechts deel heeft als het wrakingsverzoek geen succes heeft. In het wrakingsincident wordt de rechter in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, eventueel buiten aanwezigheid van de verzoeker (artikel 1.4.4, tweede lid). De rechter kan ook in de wraking berusten (artikel 1.4.3), hetgeen overigens niet hoeft te betekenen dat hij de wrakingsgronden als juist erkent. Als het wrakingsverzoek is toegewezen, is de betrokken rechter uitgesloten van verdere deelname aan de behandeling van de hoofdzaak.
Het verdient, zoals de leden van de SGP-fractie aangeven, inderdaad aanbeveling dat wrakingsverzoeken zo snel mogelijk door de meervoudige kamer worden behandeld en beslist. Voor zover ons bekend is dat in de praktijk ook bij alle gerechten het geval.
Anders dan bij verzoeken tot wraking, waarbij de vrees voor oneigenlijk gebruik ter vertraging van de procedure niet denkbeeldig is, bestaat bij een verzoek van de rechter om zich te mogen verschonen geen grond om daaraan in de wet de eis te stellen dat het zo spoedig mogelijk is gedaan. Partijen hebben er ook alle belang bij dat een verschoningsverzoek, zelfs als dat op een eerder tijdstip had kunnen worden gedaan, inhoudelijk kan worden beoordeeld.
Zowel bij wraking als bij verschoning gaat de wet uit van een bevoegdheid van partijen respectievelijk de rechter. Dat neemt niet weg dat de rechter die meent dat de rechterlijke onpartijdigheid schade kan lijden, verplicht is om een verschoningsverzoek te doen, omdat hij anders in strijd komt met het beginsel van onpartijdigheid (vergelijk CRvB 19 december 1972, AB 1974, 86). In gevallen dat de subjectieve onpartijdigheid van de rechter niet in het geding is, maar de rechter op grond van bepaalde omstandigheden niet op voorhand kan uitsluiten dat er bij partijen mogelijk de schijn van partijdigheid kan worden gewekt, bestaat er – gegeven de mogelijkheid van partijen om een verzoek tot wraking te doen – geen bezwaar tegen om de rechter terzake enige ruimte te laten voor een eigen afweging.
De leden van de VVD-fractie menen dat competentieperikelen te vaak het gevolg zijn van de complexiteit van het procesrecht (in die zin ook Van Maanen, NJB 2000, blz. 805–806). Om die reden stemmen zij in met de mogelijkheid dat een verkeerd ingeslagen weg alsnog wordt omgelegd. Wel stellen zij daarbij enige vragen over de vormgeving, waarop wij in het navolgende ingaan. Daaraan voorafgaand willen wij hier opmerken dat de regels betreffende verwijzing wegens absolute onbevoegdheid in dit wetsvoorstel uitgaan van de thans bestaande rechterlijke organisatie, waarin kantonrechters en rechtbanken afzonderlijke gerechten vormen. Inmiddels is bij de Tweede Kamer wetsvoorstel 27 181 (Wet organisatie en het bestuur gerechten) ingediend, dat voorziet in bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten in de rechtbanken. Als dat wetsvoorstel wet wordt zal er derhalve sprake zijn van één gerecht in eerste aanleg, waarvan de sector kanton een onderdeel uitmaakt. Voor de materie van de verwijzing wegens absolute onbevoegdheid heeft dit tot gevolg dat deze aanzienlijk minder vaak zal voorkomen, omdat de absolute competentie van de rechtbank in beginsel alle burgerlijke zaken in eerste aanleg zal omvatten. De regels van artikel 1.8.3 en volgende zullen dan hun belang grotendeels verliezen, en beperkt zijn tot gevallen als waarbij een zaak in eerste aanleg bij een gerechtshof aanhangig is gemaakt. In de aanpassingswet bij voornoemd wetsvoorstel zullen regels worden voorgesteld betreffende het verwijzen van zaken binnen de rechtbank van en naar kamers van de sector kanton, die materieel in de plaats komen voor de thans geldende verwijzingsregels. Omdat binnen de rechtbank de ene kamer niet hoger is dan de andere, zal de verwijzing daarbij voor de kamer waarnaar wordt verwezen, bindend kunnen zijn. Voorts zal daarbij aandacht worden besteed aan de wenselijkheid om de regeling flexibel te houden en niet onnodig conflictopwekkend. Intussen bouwen de artikelen 1.8.3 en volgende, zoals in de memorie van toelichting vermeld, in belangrijke mate voort op de thans bestaande regels. Gegeven de beperkte duur waarvoor deze regels naar verwachting nog zullen gelden, is in dit stadium afgezien van het aanbrengen van belangrijke wijzigingen.
Beslissend voor de beoordeling van de bevoegdheid zijn de stellingen van de eiser of verzoeker in de dagvaarding respectievelijk het verzoekschrift. Vermindering van eis door een eiser die bemerkt een te hoge vordering bij de kantonrechter te hebben ingesteld, brengt mee dat daardoor de bevoegdheid van de kantonrechter wordt gered (HR 22 januari 1988, NJ 1988, 890), welke regel ingevolge artikel 1.8.3, eerste lid, tweede zin, ook onder het nieuwe recht zal blijven gelden. De flexibiliteit van de regeling wordt ook gediend door de regel van artikel 1.8.3, tweede lid, dat de rechtbank zich niet ambtshalve onbevoegd verklaart, doch slechts wanneer de gedaagde op de onbevoegdheid tijdig een beroep heeft gedaan. In artikel 1.8.1, dat een wisselbepaling inhoudt tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedure, is flexibiliteit gewaarborgd doordat de rechter kan gelasten dat het stuk waarmee de procedure is ingeleid wordt aangevuld of verbeterd. Ook in artikel 1.8.2, dat een extra termijn mogelijk maakt voor het instellen van een administratieve rechtsgang, is voorzien in flexibiliteit, doordat de rechter bij het bieden van de extra termijn rekening dient te houden met de vraag of de niet-ontvankelijkheid bij de civiele rechter voor de aanlegger onduidelijk kon zijn.
De belangen van derden kunnen in het geding zijn bij het omzetten van de dagvaardings- naar de verzoekschriftprocedure. Daarmee kan de rechter rekening houden bij het reeds genoemde bevel om het procesinleidend stuk aan te vullen of te verbeteren. Voorts dienen partijen in de gelegenheid te worden gesteld hun stellingen aan de dan toepasselijke procesregels aan te passen (artikel 1.8.1, vierde lid).
Tegenstrijdige oordelen over absolute competentie zijn voor rechtzoekenden vanzelfsprekend weinig vruchtbaar. Ingevolge artikel 1.8.5, derde lid, is de lagere rechter wel gebonden aan de verwijzing door een hogere rechter, maar omgekeerd de hogere rechter niet aan een verwijzing door een lagere rechter. Dit sluit aan bij de algemene regel dat de hogere rechter niet gebonden is aan het oordeel van de lagere rechter. Om die reden zouden wij, nu tegenstrijdige oordelen over de absolute bevoegdheid toch ook betrekkelijk zeldzaam zijn, binnen het huidige stelsel willen vasthouden aan deze regel. Hiervoor kwam al aan de orde dat dit na de bestuurlijke onderbrenging van de kantonrechters in de rechtbanken anders zal zijn, en dat dan binnen de rechtbank bindende verwijzing zal kunnen plaatsvinden. Vergelijk voor een verzachting van de gevolgen van een aan dat van de lagere rechter tegengesteld oordeel van de hogere rechter over de absolute bevoegdheid hierna bij artikel 1.8.7, eerste lid.
Met betrekking tot artikel 1.8.2 vragen de leden van de VVD-fractie hoe in grensgevallen onderscheid kan worden gemaakt tussen hen aan wie kan worden verweten ten onrechte een civiele procedure te zijn begonnen, omdat de niet-ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter niet onduidelijk was, en hen voor wie dit anders ligt. In de memorie van toelichting hebben wij erop gewezen dat wanneer in de beslissing van het bestuursorgaan geen melding is gemaakt van de openstaande rechtsmiddelen, de niet-ontvankelijkheid bij de civiele rechter in de regel voor de aanlegger onduidelijk kon zijn. Niettemin kon die niet-ontvankelijkheid duidelijk zijn, zo voegden wij daaraan toe, wanneer de betrokkene werd bijgestaan door een professionele rechtshelper. De gekozen maatstaf («onduidelijk kon zijn») impliceert de mogelijkheid van grensgevallen, waarin het aan de rechter is om uit te maken of er inderdaad onduidelijkheid kon bestaan over de niet-ontvankelijkheid. Wij menen dat deze maatstaf de rechter voldoende houvast biedt om, mede aan de hand van hetgeen daarover in de memorie van toelichting is opgemerkt, tot billijke resultaten te komen.
De toepassing van artikel 1.8.3, derde lid, is beperkt tot het geval dat de rechter op grond van artikel 1.8.2, tweede lid, aan de aanlegger een nieuwe termijn voor het volgen van de administratieve rechtsgang heeft geboden. Buiten het geval dat de niet-ontvankelijkheid de aanlegger onduidelijk kon zijn, bestaat er immers geen grond om aan hem een nieuwe termijn te bieden.
De leden van de D66-fractie vragen welke mogelijkheden de rechter heeft indien duidelijk misbruik van artikel 1.8.1 wordt gemaakt. Voor zover dit misbruik erin zou bestaan dat de aanlegger uit kostenoverweging kiest voor een verzoekschrift in plaats van een dagvaarding, wijzen wij erop dat dit kostenvoordeel in verhouding tot de overige aan de procedure verbonden kosten doorgaans zeer gering zal zijn (voor on- en minvermogenden zelfs nihil, zie artikel 40 Wet op de rechtsbijstand), terwijl daartegenover voor de aanlegger een aanzienlijk risico van vertraging staat. Het derde lid biedt de rechter de mogelijkheid om de aanlegger te gelasten zelf voor oproeping van de verweerder zorg te dragen. Voorts loopt de aanlegger het risico dat hij extra kosten moet maken doordat de rechter hem oproept voor een mondelinge behandeling om het gekozen spoor toe te lichten (vergelijk artikel 2.11.9, eerste lid, derde zin). Een andere vorm van misbruik is denkbaar bij hoger beroep, in die zin dat van een beschikking bij dagvaarding wordt geappelleerd, om te voorkomen dat direct de gronden voor het hoger beroep moeten worden geformuleerd. De rechter kan tegen deze vorm van misbruik van procesrecht optreden door de appelant de mogelijkheid van aanvulling van de gronden te ontzeggen, waardoor het hoger beroep vrijwel kansloos wordt. Met betrekking tot professionele rechtshelpers hebben wij er in de memorie van toelichting nog op gewezen dat wij ervan uitgaan dat zij het in strijd met hun beroepseer zullen achten zich te bezondigen aan een dergelijk in het oog springende noodgreep.
De wisselbepaling kan ook worden toegepast als in het kader van een verzoekschriftprocedure een verklaring voor recht wordt gevraagd waarvoor in die procedure geen plaats is. Overigens wijzen wij erop dat er onder omstandigheden ook in het kader van een verzoekschriftprocedure ruimte kan zijn voor een verklaring voor recht (vergelijk bijvoorbeeld HR 24 oktober 1997, NJ 1999, 395).
Hiervoor kwam al aan de orde dat in hoger beroep van een beschikking de gronden van het hoger beroep wel in het verzoekschrift moeten worden opgenomen, terwijl dat in de dagvaardingsprocedure niet het geval is. Er is wel bepleit om ook in de dagvaardingsprocedure voor te schrijven dat de gronden van het hoger beroep direct in de dagvaarding worden vermeld. Wij staan op zichzelf positief tegenover dit voorstel, maar hebben haar in dit wetsvoorstel nog niet overgenomen omdat de uitwerking daarvan – bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag of voor spoedprocedures wegens de korte beroepstermijn een uitzondering mogelijk moet zijn – beter kan plaatsvinden in het kader van het aangekondigde wetsvoorstel inzake de herziening van de regeling van het hoger beroep.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SGP-fractie merken wij op dat een bevel tot aanvulling of verbetering van de dagvaarding of het verzoekschrift bij nadere overweging inderdaad toch ook zinvol kan zijn als de wederpartij niet is verschenen, mits de niet-verschenen partij maar van de aanvulling of verbetering op de hoogte wordt gesteld, hetzij door middel van een exploot hetzij door kennisgeving vanwege de griffier.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie wijzen wij erop dat uit de tweede zin van het tweede lid volgt dat de bestuursrechter is gebonden aan een op deze bepaling gebaseerde beslissing van de burgerlijke rechter dat alsnog administratief bezwaar of beroep kan worden ingesteld. De bepaling komt derhalve ook in dit opzicht overeen met zijn bestuursrechtelijke tegenhanger artikel 8:71 Awb.
Aan een concrete verwijzingsmogelijkheid naar de bestuursrechter, zoals in wetsvoorstel 24 651 was opgenomen in artikel 1.8.3, bestaat naar ons oordeel onvoldoende behoefte naast artikel 1.8.2, dat immers materieel tot eenzelfde resultaat voert. Gegeven de verschillen tussen het civiele en bestuursrechtelijke procesrecht riep de verwijzingsbepaling lastige vragen en problemen op. Verwezen zij naar het verslag over wetsvoorstel 24 651, waar zij nadrukkelijk aan de orde zijn gesteld. Aanpassing van de regeling naar aanleiding van de gesignaleerde problemen zou hebben geleid tot een aanzienlijk gedetailleerder regeling. Wij hebben van aanpassing afgezien en de voorkeur gegeven aan behoud van de eenvoudiger toepasbare regeling van artikel 1.8.2.
De leden van de fracties van D66 en SGP vragen naar de de uitleg van het begrip niet-verwijtbaarheid, daarmee doelend op de omstandigheden waaronder van het ongebruikt laten verstrijken van een bestuursrechtelijke termijn aan de aanlegger niet een verwijt kan worden gemaakt. Deze vraag is hiervoor bij artikel 1.8.1 reeds aan de orde gekomen naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie, waarnaar wij hier kortheidshalve verwijzen. In aanvulling daarop merken wij op dat inderdaad aansluiting gezocht kan worden bij het bepaalde in artikel 6:15 Awb. Het is ook naar die bepaling dat in de memorie van toelichting, in de laatste alinea bij artikel 1.8.2, verwezen had moeten worden, in plaats van naar artikel 8:71 Awb, zoals per abuis is geschied (blz. 81). De daar reeds aangekondigde wijziging van artikel 6:15 Awb (en dus niet: artikel 8:71 Awb) is inmiddels opgenomen in het wetsvoorstel 26 523, houdende Eerste evaluatiewet Awb (kamerstukken II 1998–99, 26 523, nr. 2, blz. 2).
Het eerste lid geeft, zo antwoorden wij de leden van de SGP-fractie, het gerechtshof de mogelijkheid om in het daar bedoelde geval de zaak niet terug te wijzen naar de rechtbank maar deze zelf in hoger beroep af te doen. De bepaling strekt ertoe de gevolgen te verzachten voor de rechtzoekende van het oordeel van de hogere rechter dat de lagere rechter zijn bevoegdheid onjuist heeft beoordeeld. Als de rechtbank zich ten onrechte bevoegd had verklaard, zou het gerechtshof de zaak in beginsel, in de stand waarin deze zich bevindt, moeten verwijzen naar de wèl bevoegde rechter. Omdat de zaak in de regel inmiddels ook inhoudelijk zal zijn behandeld door de rechtbank (vergelijk artikel 337, tweede lid, Rv), zou verwijzing naar de juiste rechter dan betekenen: verwijzing naar de bevoegde rechter in hoger beroep: de rechtbank. Dat is uiteraard ongewenst, zodat in dat geval het gerechtshof de zaak beter aan zich kan houden voor behandeling in hoger beroep. Had de rechtbank de zaak niet inhoudelijk behandeld, doch op de voet van artikel 337, tweede lid, tussentijds appel van zijn bevoegdheidsbeslissing toegelaten, dan is het niet nodig dat het gerechtshof de zaak aan zich houdt.
Tweede titel. De dagvaardingsprocedure in eerste aanleg
In de praktijk komt het wel voor dat een procureur op de rol laat weten «niet in staat» te zijn. Daarmee geeft hij te kennen dat de lastgevingsverhouding tot zijn cliënt is geëindigd, althans het contact met zijn cliënt verloren is gegaan, zodat hij dientengevolge niet meer in staat is om namens zijn cliënt proceshandelingen te verrichten. Op grond van de wet kan de procureur zich echter niet aan zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger onttrekken, zolang er geen andere procureur wordt gesteld (tweede lid, tweede zin, thans artikel 146 Rv).
De leden van de VVD-fractie vragen op welke termijn de regering de bevoegdheidsverdeling tussen rechtbank en kantonrechter wil gaan heroverwegen en welke uitgangspunten daarbij zullen worden gehanteerd. Ook de leden van de SGP-fractie vragen naar de bevoegdheidsverdeling, met name op het punt van de zogenoemde aardvorderingen. Dienaangaande wijzen wij erop dat dit wetsvoorstel een dergelijke heroverweging niet bevat, en dat daartoe thans ook geen voornemens bestaan. Niet zonder belang in dit verband is het feit dat de kantonrechters over enige tijd deel zullen uitmaken van de sector kanton van de rechtbank, zodat daarmee één gerecht voor de eerste aanleg is gecreëerd. In het kader van de reorganisatie van de rechterlijke organisatie is altijd uitgangspunt geweest dat de kantonrechtspraak behouden blijft en dat niet aan het takenpakket van de kantonrechters getornd zou worden. Het ligt naar ons oordeel niet in de lijn van deze ontwikkeling om thans een fundamentele heroverweging te entameren van de bevoegdheidsverdeling tussen rechtbanken en kantonrechters – of in andere termen: tussen zaken waar wel en zaken waar niet in persoon kan worden geprocedeerd. Daarbij tekenen wij nog aan dat recent in uw Kamer aan de orde is geweest dat wij niet op korte termijn denken aan verdere substantiële verhoging van de competentiegrens van f 10 000. Onderzoek naar de meest recente verhoging van de competentiegrens is thans gaande. Wel zijn wij bereid in het kader van de reeds aangekondigde fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht na te gaan in hoeverre uit ervaringen en ontwikkelingen in andere landen op dit punt relevante inzichten kunnen worden ontleend.
De bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten in de rechtbanken zal naar verwachting, zo antwoorden wij de leden van de SGP-fractie slechts leiden tot een beperkt aantal wijzigingen ten opzichte van dit wetsvoorstel, naar schatting in de orde van grootte van enige tientallen.
De leden van de fracties van VVD en CDA vragen ons in te gaan op de verschillen met het bestuursprocesrecht die nopen tot een afwijkende redactie van deze bepaling en artikel 2.1.4 ten opzichte van de artikelen 8:24 en 8:25 Awb. Wat artikel 2.1.3 betreft moest, in vergelijking met artikel 8:24, in het eerste lid rekening worden gehouden met het feit dat gemachtigden slechts zijn toegelaten in zaken waar in persoon kan worden geprocedeerd. In het tweede lid diende eveneens rekening te worden gehouden met het feit dat bij de rechtbank niet in persoon kan worden geprocedeerd. In het derde lid is rekening gehouden met de eigen positie van de deurwaarders in civiele zaken.
De regeling van artikel 2.1.4 wijkt nogal af van die van artikel 8:25 Awb. In de memorie van toelichting is hierover opgemerkt dat harmonisatie in verband met de eigen aard van het burgerlijk procesrecht niet goed mogelijk bleek. Inderdaad is daarmee op zichzelf nog niet duidelijk gemaakt op grond waarvan die verschillen nodig zijn. Bij nadere overweging vragen wij ons, met de leden van de genoemde fracties, ook af of verdere harmonisatie niet toch mogelijk is. De regeling van artikel 2.1.4 is in een aantal opzichten verder uitgewerkt dan artikel 8:25 Awb, met name waar het de mogelijkheid betreft de weigering ook voor een bepaalde tijd te doen werken (eerste lid, tweede zin), het voorschrift dat de betrokken partij gelegenheid krijgt een andere gemachtigde aan te wijzen (tweede lid, tweede en derde zin), de mogelijkheid van uitvoerbaarverklaring bij voorraad (derde lid) en de beroepsmogelijkheid voor de geweigerde gemachtigde (vierde en vijfde lid). Voorts vermeldt artikel 8:25 Awb niet dat de beschikking met redenen omkleed dient te zijn (eerste lid) en schriftelijk wordt medegedeeld (tweede lid). Met uitzondering van de mogelijkheid van uitvoerbaarverklaring bij voorraad, die in het bestuursprocesrecht onbekend is, menen wij thans dat de genoemde verschillen op zichzelf niet uit de eigen aard van het burgerlijk procesrecht voortvloeien. Een nadere beoordeling lijkt ons wenselijk om te bezien in hoeverre en op welke wijze de genoemde verschillen kunnen worden opgeheven. Gegeven het ingrijpende karakter van een weigering van een gemachtigde, kunnen wij niet reeds thans concluderen dat de «extra» elementen in artikel 2.1.4 gemist kunnen worden. Anderzijds zal bij harmonisatie in het oog moeten worden gehouden dat artikel 8:25 Awb samenhangt met artikel 2:2 Awb, dat een regeling inhoudt voor de weigering van een gemachtigde door een bestuursorgaan. Wij zeggen de genoemde leden toe dat wij op dit punt nog een nadere beoordeling zullen maken en, voor zover nodig gebleken, naar aanleiding daarvan met voorstellen tot aanpassing van de regelingen te zullen komen.
Artikel 2.1.4 voorziet in de mogelijkheid van hoger beroep door de gemachtigde die is geweigerd. Zeker nu de weigering ingevolge de tweede zin van het eerste lid, niet slechts voor een bepaalde zaak hoeft te gelden, kan de betrokken gemachtigde er, zo antwoorden wij de leden vande CDA-fractie, een aanzienlijk belang bij hebben om te beschikken over een eigen rechtsmiddel. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre ook in het bestuursprocesrecht eenzelfde mogelijkheid dient open te staan, zullen wij ons zoals hiervoor aangegeven, nog nader beraden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering heeft overwogen om, mede in het kader van harmonisatie van het rolreglement, de schriftelijke rol als uitgangspunt te nemen. Wij antwoorden hierop dat bij de totstandkoming van het het landelijk rolreglement in het kader van het pVRO zowel met de schriftelijke rol als met klassieke rolzittingen is rekening gehouden. Gebleken is namelijk dat een aantal rechtbanken vooralsnog de voorkeur geeft aan behoud van de klassieke rolzittingen. Wij verwachten dat op den duur het systeem van klassieke rolzittingen niet zal kunnen worden gehandhaafd, wanneer het ook tot afschaffing komt van het verplichte procuraat. Niettemin zien wij thans nog geen noodzaak, gegeven ook de recente gedachtenvorming in het kader van het pVRO, om invoering van de schriftelijke rol voor alle rechtbanken voor te schrijven.
Vervolgens is door de leden van de VVD-fractie indringend aan de orde gesteld of het wel opportuun is de thans bij de kantongerechten bestaande mogelijkheid van indiening van stukken ter griffie af te schaffen. De vragen van deze leden, en de door hen geformuleerde bezwaren zijn voor ons aanleiding geweest over het onderwerp het oordeel te vragen van de kantonrechters. Mede naar aanleiding daarvan hebben wij de voornoemde afschaffing heroverwogen. Wij zijn tot de slotsom gekomen dat het de voorkeur verdient alsnog te kiezen voor behoud van de genoemde mogelijkheid om stukken ter griffie in te dienen. Wij lichten dat als volgt toe.
Enerzijds zijn er aan de mogelijkheid van indiening ter griffie onmiskenbaar bezwaren verbonden, welke in de memorie van toelichting reeds zijn genoemd. De verwerking van de met deze mogelijkheid gepaard gaande post geeft volgens de NVvR een onaanvaardbare werkbelasting voor de griffie, terwijl door de mogelijkheid dat tot het moment van de zitting stukken worden ingediend, tijdige verwerking van de post niet altijd mogelijk is, hetgeen tot fouten in de afhandeling ter zitting kan leiden. De Kring van kantonrechters heeft bij brief van 26 mei 2000 te kennen gegeven dat partijen vaak stukken insturen zonder zaaksaanduiding, zonder vermelding van de datum waarop de zaak zal dienen, soms zelfs zonder aanduiding van de wederpartij en dan veelal ook nog in enkelvoud, hetgeen voor de griffie veel uitzoek- en kopieerwerk oplevert. Een en ander wordt, aldus de Kring, met name veroorzaakt door onbekendheid bij de betrokkenen.
Anderzijds zijn er ook duidelijke argumenten die pleiten voor behoud van de aan de orde zijnde mogelijkheid. Zo wijst de Kring van kantonrechters erop dat men thans met het «procederen per post» zodanig vertrouwd is geraakt, dat niet te verwachten valt dat een duidelijke meerderheid van de kantonrechters van mening is dat die mogelijkheid dient te worden afgeschaft. Het is immers, aldus nog steeds de Kring, evident dat het voor particulieren bezwaarlijk kan zijn om zich voor iedere proceshandeling (en dat kunnen er vele zijn) naar het kantongerecht te begeven. Dat bezwaar zal volgens de Kring voor velen zwaarder wegen dan de voordelen die intern binnen de organisatie behaald zullen kunnen worden indien het procederen per post wordt afgeschaft.
Bij brief van 15 juni 2000 heeft de coördinerend kantonrechter te Utrecht, mevrouw mr. M. L. J. C. van Emden-Geenen, de hierna weergegeven aanvullende beschouwingen gegeven, gebaseerd op ervaringen in de kantongerechten Utrecht en Amersfoort. De eerder door de NVvR genoemde moeilijkheden worden in de genoemde kantons niet dan wel in zo beperkte mate ondervonden, dat dit niet als hinderlijk wordt ervaren. Fouten in de afhandeling ter zitting komen uiterst zelden voor en kunnen bovendien veelal makkelijk worden hersteld. Met betrekking tot de werkbelasting voor de griffies wordt opgemerkt dat de verwerking van per post ingediende stukken voor de griffie amper meer werk is dan de verwerking van stukken die tijdens de rolzitting worden overhandigd. Bovendien kan met het per post indienen van processtukken een aanzienlijke versnelling van de procedure worden bereikt. In persoon procederende partijen plegen snel te reageren op de stukken van hun wederpartij. Na ontvangst van deze reactie, die geregeld binnen een week wordt ontvangen, kan de zaak direct – en dus niet pas nadat de termijn van het aanvankelijk verleende uitstel is verlopen – voor de volgende proceshandeling worden gezet. Dit alles levert de griffie geen noemenswaardig (extra) werk op. De doorlooptijden van de contradictoire civiele procedure zijn in de genoemde kantons na de invoering van deze werkwijze bepaaldelijk versneld.
Op grond van de hiervoor weergegeven reacties kan worden vastgesteld dat er aan het «procederen per post» ook belangrijke voordelen zijn verbonden. De nadelen, die wel worden gesignaleerd, zijn niet zodanig dat een meerderheid van de kantonrechters het «procederen per post» afgeschaft zouden willen zien. De eerdere afwijzende reacties uit de praktijk, zoals naar voren gekomen in het standpunt van de NVvR, hebben inmiddels, nu men ook met de voordelen vertrouwd is geraakt, plaats gemaakt voor een veel genuanceerder standpunt. Duidelijk is ook dat het in elk geval in het belang van de rechtzoekenden is dat deze mogelijkheid blijft bestaan, en dat het voorts ook de versnelling van procedures duidelijk ten goede kan komen. Het bezwaar dat de post niet steeds tijdig voor de rolzitting kan worden verwerkt, kan op de door de leden van de VVD-fractie voorgestelde wijze worden ondervangen, namelijk door te bepalen dat de stukken vóór de dag van de rolzitting bij de griffie zijn ingediend. Onze conclusie is dan ook dat behoud van de mogelijkheid van «procederen per post» de voorkeur verdient. Een daartoe strekkende wijziging van het wetsvoorstel is in de nota van wijziging opgenomen.
Het is verheugend dat de leden van de VVD-fractie zich van harte kunnen vinden in de afschaffing van het fourneersysteem. Naar aanleiding van de door de leden van diverse fracties gesignaleerde afwijking in de opbouw der leden ten opzichte van het uitgangspunt dat bepalingen over in-persoon-zaken vooraf gaan aan die betreffende niet-in-persoon-zaken, hebben wij in de nota van wijziging de volgorde van de leden gewijzigd.
De leden van de fracties van VVD en SGP vragen de regering naar aanleiding van het vierde lid toe te lichten wanneer de rechter reden zou moeten hebben om te veronderstellen dat de wederpartij geen afschrift heeft ontvangen van stukken die wel in het griffiedossier zitten. Zoals in de memorie van toelichting is vermeld, is dit geval in de regeling opgenomen naar aanleiding van het advies van de Raad van State over wetsvoorstel 24 651 (kamerstukken II 1995/96, 24 651, A, blz. 21). Met name kan hier gedacht worden aan het geval, ontleend aan HR 24 december 1993, NJ 1994, 194, dat een stuk in het geding is gebracht zonder dat blijkt dat daarvan afschrift is gegeven aan de wederpartij dan wel dat deze van de nederlegging ter griffie mededeling is gedaan. Wanneer de rechter dientengevolge in zo'n geval betwijfelt of de wederpartij van dit in het geding brengen weet, dient hij te handelen overeenkomstig de tweede zin van het vierde lid.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de thans bestaande praktijk dat wanneer een comparitie van partijen plaatsvindt en de advocaat van een partij buiten het desbetreffende arrondissement is gevestigd, voor die partij niet de procureur verschijnt maar, na schriftelijke introductie door de procureur, de advocaat. Vroeger geschiedde deze introductie van de advocaat altijd door een procureur persoonlijk, en dus niet schriftelijk. Met de schriftelijke introductie heeft de praktijk, naar wij menen, een praktische oplossing gevonden voor het feit dat de wet verschijning bij procureur voorschrijft. In veel gevallen zal de schriftelijke introductie samenvallen met de toezending van stukken ten behoeve van de comparitie, zodat daarvoor geen apart bericht hoeft te worden verzonden. Door de introductie wordt het gerecht door de procureur als formele procesvertegenwoordiger geïnformeerd over de vraag door wie de partij in de procedure feitelijk wordt bijgestaan en/of vertegenwoordigd. De afschaffing van de introductie door een procureur kan naar ons oordeel het beste plaatsvinden in het kader van de voorgenomen afschaffing van het procuraat, waarbij de positie van de advocaat als procesvertegenwoordiger nader zal worden vastgelegd.
Gaarne nemen wij de suggestie van de leden van de fracties van VVD en SGP tot verduidelijking van de derde volzin van het tweede lid over. Bij de nota van wijziging wordt in de desbetreffende volzin «partijen die in persoon verschijnen» vervangen door «partijen die ter terechtzitting in persoon verschijnen».
De rechter kan blijkens het eerste lid «in alle gevallen en in elke stand van het geding» een verschijning van partijen op de voet van dit artikel gelasten, derhalve ook in het geval dat bij een andere zitting een schikking tot stand komt. De regeling van het derde lid kan daarom zonder meer ook in die situatie worden toegepast. Een aparte bepaling van die strekking zou twijfel kunnen wekken omtrent de betekenis van de aangehaalde woorden uit het eerste lid, en heeft daarom niet onze voorkeur.
Gaarne zeggen wij naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie toe, dat wij de internationale ontwikkelingen op het punt van de relatieve bevoegdheid op de voet zullen volgen en, zo daar aanleiding toe bestaat, voorstellen tot wijziging van de nationale regels zullen doen.
Met betrekking tot de vraag van deze leden naar het begrip «woonplaats» antwoorden wij dat de verwijzing in de memorie van toelichting naar artikel 1:10 BW geen analogie betreft: artikel 1:10 BW is hier rechtstreeks van toepassing. Op de begrippen «woonplaats», «gewone verblijfplaats» en «werkelijk verblijf» zijn wij hiervoor naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie ingegaan bij artikel 1.1.2. Ter vermijding van misverstand merken wij op dat het begrip «gewone woonplaats», dat in het verslag wordt gebezigd, in het wetsvoorstel niet voorkomt.
Dat in artikel 3.2.8, anders dan in artikel 2.2.12, wèl wordt bepaald dat de griffier een afschrift zendt aan de rechter naar wie de zaak wordt verwezen, zo antwoorden wij de leden van de fracties van VVD en SGP, houdt verband met het verschillende systeem van oproeping in de verzoekschriftprocedure en dagvaardingsprocedure. In de verzoekschriftprocedure draagt de griffier zorg voor de oproeping, uit welk oogpunt toezending aan de griffier van het gerecht waarnaar is verwezen zinvol is. In de dagvaardingsprocedure kan toezending van het verwijzingsvonnis achterwege blijven, omdat de vaststelling van de (eerste) rechtsdag en de oproeping daarvoor immers geschiedt door middel van een exploot van een der partijen.
Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de fracties van VVD en SGP zullen wij bij de nota van wijziging aan artikel 3.2.8 een zin toevoegen die overeenkomt met artikel 2.2.12, derde lid, derde zin.
Het verheugt ons dat de strekking en het doel van het derde lid van deze bepaling – verhoging van informatieve gehalte van de dagvaarding ter fine van een spoedige en efficiënte afhandeling van de procedure – wordt ondersteund door de leden van de fracties van PvdA, VVD, D66 en SPG. De leden van de CDA-fractie hebben twijfels bij het derde lid, maar geven daarbij wel te kennen dat de eiser in de dagvaarding het geschil c.q. de (bekende) weren van de wederpartij zou moeten omschrijven (verslag, blz. 17 en 32–33). Op de vragen van de verschillende leden gaan wij als volgt in.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de eiser op de hoogte is van alle argumenten van de gedaagde. De leden van de VVD-fractie geven te kennen dat het haar vooralsnog te ver gaat als de eiser in de dagvaarding vooruit zou moeten lopen op de potentiële verweren die de gedaagde in de procedure mogelijkerwijs nog gaat innemen. De nieuwe mededelingsplicht zou beperkt moeten blijven tot de bij de eiser bekende standpunten van de gedaagde.
Graag nemen wij de opmerkingen van deze fracties te baat om een misverstand op te helderen. Ingevolge het derde lid van artikel 2.3.1 wordt van eiser niet verlangd alle denkbare weren en de gronden daarvan in de dagvaarding te noemen en te bespreken. Waar het om gaat is dat de dagvaarding het werkelijke geschil in volle omvang zichtbaar maakt. Daarvoor is onontbeerlijk dat eiser zich in de dagvaarding niet beperkt tot een weergave van zijn oorspronkelijke argumenten, maar ook vermeldt hetgeen de gedaagde hem in het debat voorafgaande aan de procedure reeds heeft tegengeworpen. Immers, een dagvaarding komt zelden uit de lucht vallen. In de regel hebben tussen partijen onderhandelingen plaatsgehad. Naar aanleiding daarvan zijn partijen op de hoogte van elkaars standpunten. Bij de «ontmanteling» van het werkelijk geschil gaat het om het geschil zoals zich dat in dit pre-processuele debat heeft ontwikkeld. Daaronder vallen dus niet alle denkbare weren die de gedaagde (nog) niet heeft aangevoerd. Dergelijke weren maken immers (nog) geen deel uit van het geschil. Deze hoeven door eiser dan ook niet in de dagvaarding te worden genoemd. Ingeval de gedaagde in het pre-processuele debat geen stelling heeft ingenomen, hetgeen betrekkelijk zeldzaam zal zijn, kan de eiser hiervan melding maken. Een en ander komt in de het derde lid tot uitdrukking, waar vermelding wordt voorgeschreven van «de door de gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor».
Wellicht kan een eenvoudige casus het bovenstaande illustreren. Stel: eiser vordert bij dagvaarding nakoming van een op een bepaalde datum tussen hem en gedaagde tot stand gebrachte koopovereenkomst. Hij volstaat ermee te stellen dat hij heeft geleverd en dat tijdige betaling van de koopsom is uitgebleven. De gedaagde meent echter een goede reden te hebben voor het niet betalen van de koopsom: het geleverde beantwoordt zijns inziens niet aan de overeenkomst. Hij heeft dit eiser ook al meerdere malen trachten duidelijk te maken toen deze aandrong op betaling van de koopsom. Eiser liet zich daardoor toen niet overtuigen. Ingevolge artikel 2.3.1 zou eiser ook in de dagvaarding moeten vermelden dat gedaagde zich op het standpunt heeft gesteld dat de geleverde zaak gebrekkig is en hij daarom niet heeft betaald. Hij ontkomt er dan niet aan hierop zijn visie te geven. Daarmee ligt het geschil werkelijk ten volle op tafel en kan de rechter onmiddellijk tot de kern ervan doordringen. Naar huidig recht is daarvoor een extra conclusiewisseling nodig.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of eiser het verweer van de gedaagde op zijn eisen ook op juiste wijze zal verwoorden en of hij daarbij compleet zal zijn. Voorts stellen deze leden de vraag of de gedaagde voldoende gelegenheid krijgt om hetgeen eiser «namens gedaagde» heeft medegedeeld, indien nodig, te weerleggen. Vooropgesteld zij dat de eiser niet «namens gedaagde» stellingen poneert, maar zelf weergeeft welke verweren de gedaagde hem heeft tegengeworpen. Daarbij ligt het in de rede dat eiser zich niet alleen rekenschap geeft van die weren, maar daarop ook zal willen ingaan, althans zijn stellingen daarop zal willen afstemmen. Aldus kan in de procedure snel tot de kern van het geschil worden doorgedrongen. De strekking van het derde lid is nadrukkelijk niet om het geschil te fixeren, in die zin dat het geschil, inclusief de stellingname van gedaagde, door eiser reeds in de dagvaarding wordt vastgelegd. Vanzelfsprekend staat het gedaagde geheel vrij in de conclusie van antwoord zijn versie van het geschil weer te geven. Dit houdt niet alleen in – gemotiveerde – betwisting van de stellingen van de eiser, maar ook bijstelling van het door eiser geschetste beeld van het geschil. Tevens blijft er alle ruimte voor de ontwikkeling van het geschil. Eventuele misverstanden en onduidelijkheden kunnen zo onmiddellijk zichtbaar worden en in de kiem worden gesmoord. Er hoeft dan ook geen vrees te bestaan voor een geschil in een geschil. Integendeel, de angel kan snel(ler) worden gelokaliseerd en verwijderd. Dit komt niet alleen de doeltreffendheid, maar ook de zorgvuldigheid van de procesvoering ten goede.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de rechter zal omgaan met het begrip «redelijkerwijs» in artikel 2.3.1, derde lid («voor zover betwisting door gedaagde redelijkerwijs niet valt te verwachten»). Zoals hieronder nog nader aan de orde komt, zullen wij bij nota van wijziging voorstellen dit redelijkerwijs-criterium te vervangen door een duidelijker criterium. Overigens wijzen wij er nog op dat de uitzondering «behoudens voor zover betwisting door gedaagde redelijkerwijs niet valt te verwachten» alleen betrekking heeft op de in de tweede volzin van het derde lid neergelegde bewijsaandraagplicht en dus niet op de mededelingsplicht van de eerste volzin.
De leden van de VVD-fractie stellen het vervallen van de formulierdagvaarding aan de orde. Naar aanleiding van de vraag naar het draagvlak bij de rechterlijke macht hebben wij, in aanvulling op het reeds bekende negatieve oordeel van de NVvR over de formulierdagvaarding, de Kring van kantonrechters naar zijn oordeel gevraagd. De Kring heeft ons laten weten dat afschaffing van de formulierdagvaarding in de kantongerechtspraktijk alom zal worden verwelkomd. Volgens de Kring bestaan er in de praktijk vele praktische bezwaren tegen het gebruik van de formulierdagvaarding:
– de invulling stuit op veel problemen; voor de meeste justitiabelen is het vermelden van de juiste rechtspersoon(lijkheid) een groot probleem; pas bij het vonnis kan worden vastgesteld dat de procedure tegen de verkeerde partij is gevoerd of (soms pas bij executie) tegen een niet-bestaande partij; door de inschakeling van een deurwaarder – voor een gewone dagvaarding – worden dergelijke problemen doorgaans voorkomen.
– als het formulier (bij aangetekende brief aan de gedaagde verzonden) niet wordt aangenomen of afgehaald, zoals relatief veel gebeurt, moet de zaak alsnog bij gewone dagvaarding worden aangebracht.
– gebruik van het formulier leidt tot vertraging van de procedure; veel formulieren, zeker die welke door particulieren worden ingevuld, moeten retour afzender wegens een of meer gebreken in de invulling; vervolgens moet worden opgeroepen op een zodanige termijn dat de niet-afgehaalde formulieren nog tijdig voor de zitting door de PTT worden retourgezonden.
Al bovenstaande problemen zijn niet eenvoudig op te lossen, meent de Kring, zonder in strijd te komen met elementaire procesrechtelijke beginselen. Voorts wijst de Kring nog op de ervaring dat veel zelf-procederende justitiabelen onvoldoende inzicht in de juridische materie hebben om te kunnen overzien wat er van hen verwacht wordt, respectievelijk waar de zaak mis kan gaan. Voor de procederende particulier lijkt een vergroting van de toegankelijkheid van deurwaarders voor het op korte termijn uitsluitend uitbrengen van een exploot tegen beperkte kosten een bevredigender en meer voor de hand liggende oplossing dan de huidige praktijk van de formulierdagvaarding, aldus nog steeds de Kring.
Wij menen dat met het bovenstaande voldoende naar voren is gekomen dat en waarom de rechterlijke macht de formulierdagvaarding niet als een nuttig processueel instrument voor de justitiabelen beschouwt. Gegeven dit ontbrekende draagvlak en gegeven ook de hiervoor weergegeven bezwaren, ligt naar ons oordeel handhaving van de formulierdagvaarding niet in de rede.
Anders dan in het verslag wordt veronderstelt, wordt in de praktijk overigens – zo deelt Kring van kantonrechters mee – in het overgrote deel van de gevallen gebruik gemaakt van het formulier door institutionele procespartijen (een bedrijfsjurist of een incasso-afdeling) en maar in zeer beperkte mate door particulieren. Wij menen dat deze praktijk geen bevestiging vormt van de gedachte dat de formulierdagvaarding uitermate geschikt zou zijn voor menen met een niet-juridische achtergrond. Wij zien voorts geen grond om aan te nemen dat het voor deze personen veel moeilijker zal worden in persoon te procederen: de kans op fouten zal immers bij inschakeling van een deurwaarder voor de dagvaarding veeleer kleiner dan groter worden. Evenmin zien wij grond om te verwachten dat veel mensen zich na afschaffing van de formulierdagvaarding met een eenvoudig verzoekschrift tot de kantonrechter zullen wenden, waarna de procedure ingevolge de wisselbepaling van artikel 1.8.1 moet worden omgezet.
De overwegingen om in 1991 de formulierdagvaarding te introduceren waren gelegen in de wens om met name voor particuliere rechtzoekenden een laagdrempelige, eenvoudige, rechtsingang te creëren. Wij kunnen niet zeggen of er indertijd gesproken kon worden van een draagvlak bij de NVvR, in elk geval heeft de NVvR zich nadien in kritische zin over de formulierdagvaarding heeft uitgelaten. Evaluatie-onderzoek, verricht door het WODC (A. Klijn, C. Cozijn, G. Paulides, De civiele procedure bij de kantonrechter, WODC134, 1994), bevestigt dat de formulierdagvaarding geen succes is geworden. Vastgesteld werd dat het niveau van gebruik is achtergebleven bij de gewekte verwachtingen. Voor «repeat players» brengt de formulieroptie geen verbetering, doch leidt het eerder tot hogere kosten. Gebruikers, en dan met name de natuurlijke personen onder hen, blijken toch veel meer moeite met de procedure dan verondersteld werd (blz. 46). Als bezwaar tegen de formulierdagvaarding wordt nog genoemd dat deurwaarders gebruik van het formulier ontmoedigen door het berekenen van hogere kosten in de executiefase, alsmede dat als het formulier de gedaagde niet bereikt, en dus alsnog een gewone dagvaarding nodig is, inmiddels een verjarings- of vervaltermijn verstreken kan zijn (zie M. Freudenthal, Incassoprocedures, 1996, blz. 37; vergelijk Kantonrechter Amsterdam 25 januari 1994, JAR 1994, 42).
Voor de griffie brengt de formulierdagvaarding niet in de eerste plaats kosten voor verzending mee, maar veeleer kosten doordat tijd moet worden besteed aan onvolledig of onjuist ingevulde formulieren. Hoeveel kosten hiermee gemoeid zijn, en hoeveel er dus bespaard wordt bij schrapping van de formulierdagvaarding, is ons niet bekend. Met de Kring van kantonrechters verwachten wij, gelet op de beperkte hoeveelheid formulieren, geen aanmerkelijke kostenbesparing, maar menen wij wel dat iedere werklastverlichting welkom is. Hiervoor kwam reeds aan de orde dat per saldo ook de particulier beter af kan zijn met een door een deurwaarder uitgebrachte dagvaarding.
De vorenstaande inhoudelijke bezwaren maken naar ons oordeel de schrapping van de formulierdagvaarding tot een verantwoorde keuze. Binnen de systematiek van het wetsvoorstel valt nog te wijzen op het streven naar harmonisering van termijnen. Hantering van de gewone dagvaardingstermijn van, thans, acht dagen verdraagt zich slecht met gebruik van het dagvaardingsformulier, waarvan tussen het tijdstip van verzending door de griffie en het tijdstip dat over de ontvangst daarvan door de gedaagde zekerheid bestaat een aanzienlijk langere periode pleegt te verstrijken. Het in persoon procederen dient naar onze mening vooral bevorderd te worden door te werken aan een toegankelijker, minder formeel en efficiënt ingericht procesrecht, hetgeen met dit wetsvoorstel beoogd wordt. Een concreet alternatief voor het dagvaardingsformulier hebben wij niet overwogen. Wel verwijzen wij naar hetgeen hiervoor onder 1 (Algemeen) aan de orde is gekomen over de verbetering van de mogelijkheden van incasso van onbetwiste vorderingen, die bijvoorbeeld voor kleine zelfstandigen van belang kan zijn.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie naar een rechtsvergelijkend overzicht omtrent de wijze waarop een in persoon procederende partij in andere EU-landen de procedure moet inleiden, merken wij op dat het procesrecht van de verschillende landen op dit punt een zekere diversiteit laat zien. Het Belgisch burgerlijk procesrecht kent, met uitzondering van de procedure in cassatie en ex parte verzoeken, in beginsel geen verplichte procesvertegenwoordiging. Procedures op tegenspraak vangen aan met een door een deurwaarder uit te brengen dagvaarding. Daarnaast kan, waar de wet zulks toestaat of voorschrijft, een procedure op tegenspraak worden aangevangen met een ter griffie in te dienen verzoekschrift. Voorts kan een procedure onder bepaalde omstandigheden worden aangevangen door middel van vrijwillige verschijning van partijen. Naar Duits recht kunnen partijen in persoon procederen voor het Amtsgericht, dat bevoegd is kennis te nemen van vorderingen tot DM 10 000 en vorderingen van een bepaalde aard. Procedures op tegenspraak vangen aan door middel van bij het gerecht in te dienen Klageschrift. In het geval van voluntaire rechtspraak vangt de procedure aan met een bij het gerecht in te dienen, tamelijk informeel, verzoekschrift (Antrag). Daarnaast kan een procedure ook door het gerecht zelf worden ingeleid (Amtsverfahren). Het Engels burgerlijk procesrecht kent, evenals het Belgische, in beginsel geen verplichte procesvertegenwoordiging. Thans is voor een groot aantal van de verschillende soorten zaken één wijze van procesinleiding voorgeschreven. De eiser wendt zich met een voorgeschreven formulier (claim form), dat vergezelt gaat van de benodigde bijlagen, tot het gerecht. Het gerecht voorziet het claim form van een stempel en dagtekening, en geeft het vervolgens af voor kennisgeving aan de gedaagde (issue of the claim form for service). De kennisgeving geschiedt, naar keuze van de eiser, door hemzelf of door het gerecht. Naar Frans burgerlijk procesrecht kunnen partijen in persoon procederen voor het tribunal d'instance, dat bevoegd is kennis te nemen van vorderingen betreffende persoonlijke zaken en roerende goederen tot een bedrag van FF 30 000, alsmede van vorderingen van een bepaalde aard. Contentieuze procedures vangen aan met een dagvaarding, uitgebracht door een deurwaarder (huissier de justice). De procedure kan voorts worden aangevangen met een gemeenschappelijk verzoek. In de praktijk wordt deze methode echter niet vaak gevolgd. Daarnaast moet in dit verband nog worden genoemd vrijwillige verschijning van partijen en, in zaken tot FF 13 000, een mondelinge verklaring ter griffie. Laatstgenoemde wijze van procesinleiding is ook mogelijk in het geval van voluntaire jurisdictie. In andere gevallen van voluntaire jurisdictie wordt de procedure ingeleid met een ter griffie van het gerecht in te dienen verzoekschrift. Naar Italiaans burgerlijk procesrecht kunnen partijen alleen voor de giudice di pace in zaken tot Lit 1 miljoen in persoon procederen. Contentieuze procedures vangen aan met een door de deurwaarder uit te brengen dagvaarding. Voluntaire procedures vangen aan met een bij het gerecht in te dienen verzoekschrift. Naar het burgerlijk procesrecht van Luxemburg kunnen partijen voor de justice de paix in persoon procederen. Dit gerecht is bevoegd kennis te nemen van zaken tot LUF 200 000 en van zaken van een bepaalde aard. De contentieuze procedure vangt aan hetzij mondeling, hetzij door indiening van een eenvoudig formulier. Voluntaire zaken vangen aan met een verzoekschrift.
De leden van de VVD-fractie achten het logisch dat de bewijsaandraagplicht niet geldt voor onbetwiste stellingen, maar vrezen ervoor dat deze restrictie zal worden gebruikt als een «escape» om niet alles op tafel te hoeven leggen. Geschillen daaromtrent kunnen, aldus de aan het woord zijnde leden, ertoe leiden dat geschillen ontstaan die afleiden van de werkelijke geschil, met als gevolg complicatie en verlenging van het geschil. Voorts vragen deze leden een meer diepgaande beschouwing te geven op de kritiek van de Raad van State op de zinsnede «behoudens voorzover redelijke betwisting niet valt te verwachten». De leden van de fracties van het CDA en D66 wijzen eveneens op het gevaar van een geschil omtrent de vraag of bewisting redelijkerwijs was te verwachten.
Naar aanleiding van de opmerkingen in het verslag wordt door ons, na overleg met de Adviescommissie burgerlijk procesrecht, een wijziging van artikel 2.3.1, derde lid, tweede volzin, voorgesteld. De wijziging houdt in dat de bewijsaandraagplicht betrekking heeft op stellingen van eiser ten aanzien waarvan hij, ingevolgde de eerste volzin, gedaagdes verweer heeft weergegeven. Hiermee is onduidelijkheid over de reikwijdte omtrent het redelijkerwijs-criterium opgeheven en sluiten de mededelingsplichten van het derde lid beter op elkaar aan. Met betrekking tot de suggestie van de leden van de VVD-fractie om de bewijsaandraagplicht te beperken tot de «relevante» bewijsmiddelen en getuigen, betwijfelen wij of het criterium «relevantie» wel zoveel scherper is dan het criterium «redelijkerwijs».
De leden van de VVD-fractie geven in overweging sancties te verbinden aan het niet tijdig verschaffen van de nodige relevante informatie. Ook de leden van de fracties van CDA en D66 vragen naar de (eventuele) sanctie op niet voldoen aan de mededelingsplicht. Tevens vragen deze leden hoe het staat met bewijsmiddelen die de eiser pas later, tijdens de loop van het geding, ontdekt of getuigen die zich pas in dat stadium manifesteren.
Vooropgesteld zij dat de rechter op basis van het wetsvoorstel over een behoorlijk instrumentarium beschikt om meer openheid bij partijen af te dwingen. Ten opzichte van het huidige recht heeft op dit vlak een uitbreiding plaats gehad. De «bevelen» die de rechter nu in het kader van een inlichtingencomparitie kan geven (artikel 19a Rv), staan de rechter ingevolge artikel 1.3.4 in elk stadium van de procedure ten dienste (zoals thans ook al het geval is in de kantongerechtsprocedure; zie artikel 110 Rv). Voorts wijzen wij erop dat ook de mogelijkheid voor partijen om bij elkaar mededeling op de voet van artikel 843a af te dwingen, is verbeterd.
Bij dit alles moet worden bedacht dat partijen rekening moeten houden met de mogelijkheid dat zij na een comparitie na antwoord niet meer aan het woord komen. Partijen hebben er dus belang bij al aan het begin van de procedure openheid te betrachten. Tegelijkertijd mag niet uit het oog worden verloren dat de omvang van de mededelingsplichten van partijen in belangrijke mate bepaald wordt door hetgeen eerder door de wederpartij is aangevoerd. Aldus is er ruimte voor wat wel wordt aangeduid als de «ontwikkeling» van het feitelijk geschil. De beoogde versnelling van de procedure mag niet te zeer in de weg staan aan dit «dynamisch» karakter van de procedure. Daarom zou het bezwaarlijk zijn om het poneren van (nieuwe) stellingen en het aandragen van (nieuw) bewijs waar niet tijdig aan een mededelingsplicht is voldaan, geheel onmogelijk te maken. Niettemin kan de rechter in een concreet geval, als de bijzonderheden van de zaak daartoe aanleiding geven, nieuwe feiten of bewijs weigeren als in een eerder stadium van de procedure een desbetreffende mededelingsplicht is verzaakt.
Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie wat de «netto-effecten» van het derde lid zijn op de versnelling van de procedure en welke onderscheiden mutaties in die effecten zijn te verwachten als gevolg van de door deze leden aangegeven heroverwegingen en nuanceringen. Wij merken bovenal op dat de gevolgen van de voorgestelde versnellingsbepalingen zich in het algemeen moeilijk in kwantitatieve gegevens laten uitdrukken. Dit geldt ook voor de door deze leden aanbevolen heroverwegingen en nuanceringen. Daarvoor spelen te veel factoren rol, zodat «netto-effecten» niet eenvoudig aan een bepaalde maatregel zijn toe te schrijven. Wel wijzen wij erop dat uit onderzoek van het WODC naar de doorlooptijden in handelszaken (R.J.J. Eshuis, Een kwestie van tijd, 1998) blijkt dat in 1995 de gemiddelde doorlooptijd van versneld-regimezaken circa de helft korter was dan die van «gewone» zaken met een comparitie na antwoord. Dit verschil kan vermoedelijk in belangrijke mate (zoals zojuist opgemerkt zijn ook andere factoren in het spel) worden toegeschreven aan de bij het versneld regime geldende bepalingen met betrekking tot de dagvaarding/conclusie van eis en conclusie van antwoord en het achterwege blijven van repliek en dupliek, welke in aangepaste vorm ook in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Uit in het onderzoek verwerkte interviews met versneld-regimerechters blijkt voorts dat in de sfeer van efficiency op termijn een positief effect van de versneld regime verwacht mag worden. Voorzover vast te stellen, kunnen de te verwachten «netto-effecten» dus als positief worden beschouwd.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat, nu het redelijkerwijs-criterium niet betrekking heeft op de mededelingsplicht van de eerste volzin, eiser dus ook de «moeite» moet nemen aan die mededelingsplicht te voldoen indien betwisting van zijn vordering redelijkerwijs niet valt te verwachten. Als betwisting van de vordering van eiser redelijkerwijs niet valt te verwachten, dan zal dit, zo menen wij, doorgaans toch juist het geval zijn als de gedaagde in het geheel niet heeft gereageerd op eisers vordering. In dat geval zal de eiser dus ook geen weren van de gedaagde hoeven te melden. Heeft de gedaagde eerder echter wèl verweer gevoerd, dan bestaat naar ons oordeel ook goede grond om van eiser te vergen deze in de dagvaarding te vermelden. De rechter moet immers, ook wanneer gedaagde niet verschijnt, over voldoende gegevens kunnen beschikken om de (on)rechtmatigheid en de (on)gegrondheid van vordering te kunnen beoordelen; zie artikel 2.6.1 en het huidige artikel 76, eerste lid, Rv. Zo staat het de rechter vrij in een verstekzaak de eiser bewijs op te dragen van zijn stellingen.
De leden van de fractie van D66 staan in beginsel positief ten opzichte van het verhogen van het informatieve gehalte van de dagvaarding. Wel vragen zij of daarvoor niet slechts in de literatuur steun bestaat, maar of er ook in de praktijk een noodzaak bestaat voor het wettelijk uitbreiden van de dagvaarding met de weren van de tegenpartij. Daarover merken wij op dat de wijze waarop de dagvaarding thans nog pleegt te worden geredigeerd, in belangrijke mate afwijkt van hetgeen artikel 2.3.1, derde lid, voorschrijft. Veelal tracht de eiser zijn kruit zoveel mogelijk droog te houden en is uit de dagvaarding soms nauwelijks af te leiden waarover de zaak werkelijk gaat. In het versneld regime wordt dit euvel met succes bestreden met mededelingsplichten die sterk lijken op die van artikel 2.3.1, derde lid. Deelname aan het versneld regime vindt thans alleen plaats op basis van vrijwilligheid. De tactiek van het kruit droog houden komt daarbuiten nog op ruime schaal voor. Een algehele vrijwillige omschakeling naar het Verneld Regime lijkt vooralsnog niet waarschijnlijk. Om die reden is een wettelijke regeling op dit punt wenselijk.
De leden van de D66-fractie wijzen nog erop dat er schrijvers zijn die betwijfelen of de voorgestelde wijziging het beoogde effect zal sorteren, omdat het voorstel in het verdere verloop van de procedure te veel mogelijkheden open zou laten om stellingen aan te vullen of te corrigeren. Wij delen deze zienswijze niet. Wij stellen voorop dat het karakter van het burgerlijk proces, waarin er ruimte moet zijn voor de «ontwikkeling» van het debat, meebrengt dat de mogelijkheid tot verandering van eis niet geheel kan worden afgesneden. Een andere visie zou partijen ertoe dwingen hun gewijzigde inzichten in een nieuwe procedure aan de rechter voor te leggen, hetgeen uit oogpunt van versnelling en doelmatigheid niet bevredigend voorkomt. Voorts wijzen wij erop dat de ervaringen met het zogenoemde versneld regime, waar ditzelfde «gevaar» zou kunnen spelen, in het algemeen positief zijn. In het al genoemde onderzoek van het WODC, Een kwestie van tijd, is in dit verband onderzocht in welke mate verandering van eis tot vertraging van de procedure leidt. Daaruit blijkt dat slechts in 5,7% van de in 1996 aangebrachte versneld-regimezaken vertraging is ontstaan ten gevolge van verandering van eis. Daarbij mag aangenomen worden dat het aantal gevallen waarin verandering van eis oneigenlijk werd gebruikt een nog lagere percentage vormt. Bij dit alles moet voorts worden bedacht dat de rechter een verandering van eis op bezwaar van de wederpartij, en ook ambtshalve, wegens strijd met de goede procesorde kan weigeren. In dat kader kan de rechter de door de verandering van eis veroorzaakte vertraging in aanmerking nemen. Gelet op een en ander komt ons een verdergaande benadering vooralsnog onwenselijk voor. Wel kan dit onderwerp nog aan de orde komen bij de aangekondigde verdere herbezinning op het burgerlijk procesrecht.
De fractie van D66 verzoekt de regering in te gaan op de stelling dat gedaagde, tevens potentieel eiser in reconventie, in een processueel gunstiger positie komt te verkeren door de plicht van eiser (in conventie) om vooruit te lopen op zijn verweer tegenover een eventuele eis in reconventie. Wij menen dat dit niet het geval is. Inderdaad is niet uitgesloten dat eiser als verweer van gedaagde zal vermelden dat deze zich heeft beroepen op verrekening met een tegenvordering. Het staat eiser uiteraard vrij op die (potentiële) tegenvordering in te gaan, maar verplicht is hij daartoe niet. Overigens menen wij niet dat eiser, door vermelding van de door hemzelf gevoerde weren tegen gedaagdes tegenvordering, in een nadeliger processuele positie komt te verkeren.
De leden van de SGP-fractie vragen of de in het wetsvoorstel opgenomen beperkingen van het recht op het nemen van conclusie van re- en dupliek, alsmede van het recht op pleidooi niet in strijd komt met de eisen van artikel 6 EVRM. Hieromtrent merken wij op dat bij nota van wijziging wordt voorgesteld artikel 1.3.1 (hoor en wederhoor), alsmede artikel 2.4.8 (conclusie van re- en dupliek) en artikel 2.4.10 (pleidooi) aan te passen. Met deze wijzigingen wordt gewaarborgd dat partijen in voldoende mate gelegenheid krijgen zich uit te laten over alle tot het geding behorende gegevens, ook wanneer na een comparitie na antwoord bewijsverrichtingen plaatsvinden of stukken in het geding worden gebracht.
De toelichting op artikel 2.3.1a is in de memorie van toelichting niet onder een apart kopje opgenomen, maar bij de inleidende opmerkingen bij de derde afdeling (blz. 97, regel 7 van onderen, tot blz. 98, regel 4).
De leden van de VVD-fractie vragen of de dagvaardingstermijn niet beter kan worden verkort tot een week, in plaats van deze op acht dagen te handhaven. Voor het geval de regering vasthoudt aan de termijn van acht dagen, wensen deze leden, evenals de leden van de fracties van D66 en SGP, te vernemen om welke redenen een dergelijke verkorting niet wenselijk zou zijn.
Aan de leden van de VVD-fractie kan worden toegegeven dat het feit dat de dagvaardingstermijn van acht dagen is ingeburgerd, als zodanig geen doorslaggevend argument vormt voor handhaving daarvan. Bij de keuze voor de termijn dienen tegen elkaar te worden afgewogen enerzijds de hanteerbaarheid van de termijn in de praktijk en anderzijds de wenselijkheid om de verschillende termijnen onderling zoveel mogelijk te harmoniseren. Laatstgenoemd element pleit ervoor om de termijn tot een week te verkorten. De vraag is echter of een termijn van een week in de praktijk voldoende hanteerbaar zal zijn. Specifiek onderzoek is daarnaar niet gedaan. Uit overleg op dit punt met een commissie van de Koninklijke Vereniging voor Gerechtsdeurwaarders is niet gebleken dat een termijn van een week hier tot onoverkomelijke problemen zou leiden, al werd van de zijde van de KVG wel aangegeven dat deze termijn zal nopen tot een (nog) strakkere planning.
Nadere overweging heeft ons tot de slotsom gevoerd dat het aanbeveling verdient de dagvaardingstermijn in artikel 2.3.3 en 2.3.4, derde lid, alsnog te bepalen op een week. Zulks is geschied in de nota van wijziging.
Het derde lid van deze bepaling maakt, zoals de leden van de SGP-fractie terecht opmerken, een uitzondering op de regels van het eerste en tweede lid voor het geval dat de gedaagde in Nederland geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft. In zo'n geval kan niettemin gedagvaard worden met inachtneming van een termijn van acht dagen, mits betekening van het dagvaardingsexploot in Nederland plaatsvindt aan de gedaagde in persoon (vergelijk artikel 1.6.2, eerste lid). De bepaling kan worden toegepast wanneer de gedaagde in het buitenland woont of verblijft, doch zich feitelijk, al dan niet tijdelijk in Nederland bevindt. Voorts kan de bepaling worden toegepast wanneer van de gedaagde in het geheel niet bekend is waar zijn woonplaats of werkelijk verblijf zich bevindt, welk geval zich eveneens kan voordoen wanneer de gedaagde in Nederland een geheime verblijfplaats heeft. Bij de nota van wijziging is de redactie verduidelijkt, terwijl daarbij de termijn van acht dagen evenals in artikel 2.3.3 is verkort tot een week.
Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de SGP-fractie antwoorden wij dat wij niet verwachten dat de verkorting van de dagvaardingstermijn bij houders van aandelen of andere effecten welke niet op naam staan of waarvan de houders niet bij name bekend zijn, praktische problemen zal geven. In deze gevallen, waar betekening plaatsvindt aan het parket van het openbaar ministerie met bekendmaking in een dagblad (artikel 1.6.10, tweede lid), is er geen reden om aan te nemen dat een langere termijn ertoe bijdraagt dat meer van de betrokkenen worden bereikt.
Met behulp van het onderhavige artikel kan in alle gevallen dat een dagvaarding moet worden uitgebracht de rechter worden verzocht om verkorting van de dagvaardingstermijn, zo antwoorden wij de leden van de SGP-fractie. De bepaling is behalve op de procedure in eerste aanleg, waaronder ook het kort geding (artikel 2.13.1), mede van toepassing op dagvaardingen in verzet (artikel 2.7.1, tweede lid), hoger beroep (artikel 353) en cassatie (artikel 418a), alsmede bij verzet door derden (artikel 377) en herroeping (artikel 385). Van een lacune is derhalve geen sprake.
Bij de beoordeling van een verzoek tot verkorting van de dagvaardingstermijn zal de rechter het belang van eiser bij een versnelde behandeling van de zaak afwegen tegen het belang van de gedaagde om voldoende termijn voor zijn verdediging. Het zal duidelijk zijn dat daarbij velerlei omstandigheden van belang kunnen zijn, zoals de aard van de procedure, de ingewikkeldheid van de zaak, of de verblijfplaats van de gedaagde. Met de belangen van de gedaagde wordt terdege rekening gehouden, waarbij overigens veelal in aanmerking kan worden genomen dat de gedaagde – als het niet gaat om een kort geding – op de eerstdienende dag uitstel kan verkrijgen voor zijn verweer tegen het gevorderde.
Terecht wijzen de leden van de SGP-fractie erop dat de verwijzing naar artikel 2.3.1 in de derde zin beter kan worden gepreciseerd. Zulks is geschied in de nota van wijziging die gelijktijdig met deze nota wordt uitgebracht.
Door de leden van de fracties van VVD, CDA en SGP zijn enige vragen gesteld over de formulering van artikel 2.3.11, in vergelijking met de formulering in de Algemene wet bestuursrecht en het Wetboek van Strafvordering. Op deze vragen gaan wij als volgt in. Inderdaad verdient het de voorkeur de formulering te harmoniseren, met name met de Awb. De woorden «in zijn verdediging heeft benadeeld» zullen daartoe bij nota van wijziging worden vervangen door: in zijn belangen heeft geschaad.
Met de woorden «kan bevelen» in artikel 2.3.11, tweede lid, is geen wijziging beoogd ten opzichte van het «zal bevelen» van van artikel 94, tweede lid, Rv. Wel komt in de nieuwe redactie wat duidelijker tot uitdrukking dat het aan het oordeel van de rechter is overgelaten om te beslissen of herstel van het gebrek zinvol is en, zo ja, op welke wijze dat herstel moet plaatsvinden.
Hiervoor kwam bij artikel 1.8.1 reeds aan de orde dat de thans bestaande mogelijkheid behouden blijft om in het geval dat bij de kantonrechter een te hoge vordering is ingesteld, door eisvermindering de bevoegdheid van de kantonrechter te redden. Het is dan ook niet zo dat de eiser in een dergelijk geval gedwongen wordt eerst een procureur in te schakelen, die dan de eis vermindert om te bewerkstelligen dat alsnog in persoon verder kan worden geprocedeerd. Uitsluitend wanneer bij de rechtbank een vordering is ingesteld die ook behoort tot de bevoegdheid van de rechtbank, kan eisvermindering aan die eenmaal gevestigde bevoegdheid geen afbreuk doen (artikel 1.8.3, eerste lid, tweede volzin).
Met juistheid wijzen de leden van de VVD-fractie erop dat het opschrift van deze afdeling in de memorie van toelichting niet overeenstemt met die in het wetsvoorstel. Het opschrift had dienen te luiden: Verloop van het geding.
De leden van de SGP-fractie vragen of het niet logischer zou zijn de eerste twee leden van dit artikel op te nemen in een apart artikel vóór artikel 2.4.2 en het derde lid toe te voegen aan artikel 2.4.2. Artikel 2.4.2 regelt de zogenoemde mogelijkheid van «anticipatie», waarbij de gedaagde de eerste dag waarop een zaak zal dienen, vervroegt. Deze mogelijkheid komt uit de aard der zaak slechts aan de orde vóór de in de dagvaarding gekozen eerstdienende dag. Artikel 2.4.3, eerste en tweede lid, bevat een regeling voor het geval dat de eiser verzuimt de dagvaarding tijdig voor de eerstdienende dag ter griffie in te schrijven. In de zoveel mogelijk chronologische opbouw van afdeling 2.4 behoort de regeling van anticipatie daarom vóór artikel 2.4.3 te worden geplaatst. Het derde lid van artikel 2.4.3, dat een regeling geeft voor het geval dat de gedaagde verzuimt een anticipatie-exploot ter griffie in te schrijven, zou op zichzelf ook aan artikel 2.4.2 kunnen worden toegevoegd; plaatsing in artikel 2.4.3 heeft als voordeel dat daarmee alle bepalingen over het niet tijdig inschrijven van exploten bijeen staan.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de uitleg van de regel van concentratie van verweer. De regel van het derde lid van artikel 2.4.4 valt in twee onderdelen uiteen: enerzijds de eis van concentratie van excepties, de weren die niet specifiek op de hoofdzaak betrekking hebben, zoals bijvoorbeeld een beroep op de nietigheid van de dagvaarding, en anderzijds de eis van concentratie van principaal verweer, dat de merites van de zaak betreft. De regel is ingevoerd bij de zogenoemde «Lex Hartogh» (Wet van 7 juli 1896, Stb. 103), teneinde de praktijk van eindeloze vertraging van procedures te bestrijden, veroorzaakt doordat allerlei excepties telkens afzonderlijk, in een bepaalde volgorde, aan de rechter konden worden voorgelegd. Door de eis van concentratie van excepties vervalt het recht excepties aan te voeren als zij niet uiterlijk bij de conclusie van antwoord zijn aangevoerd. Ten aanzien van het principale verweer geldt de eis van concentratie minder strikt: slechts indien de conclusie van antwoord in het geheel geen principaal verweer behelst, mag de gedaagde in een later stadium van dezelfde instantie niet alsnog een dergelijk verweer voeren. Indien de conclusie van antwoord dus enig principaal verweer behelst, verzet artikel 2.4.4, derde lid, zich er niet tegen dat de gedaagde later met een uitgebreider, gewijzigd of zelfs nieuw verweer komt. Het karakter van de procedure vereist ook een zekere ruimte voor de ontwikkeling van het geschil. Wel is met het wetsvoorstel beoogd dat het geschil in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure zo volledig mogelijk op tafel komt. Zoals hierna nog wordt uiteengezet, heeft dit een versterkend effect op de eis van concentratie van principaal verweer.
De leden van de VVD-fractie betreuren het dat in de memorie van toelichting wordt geschreven dat de regel van concentratie van verweer slechts een beperkte betekenis heeft. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot de – door deze leden onderschreven – doelstelling de civielrechtelijke procedure te versnellen. Wij gaan als volgt op deze vraag in. Artikel 2.4.4, derde lid, voorkomt dat de gedaagde na de conclusie van antwoord nog met excepties komt. In zoverre is de eis van concentratie van verweer absoluut. Voor principale, op de vordering zelf betrekking hebbende, verweren houdt artikel 2.4.4, derde lid, slechts in dat bij de conclusie van antwoord in elk geval enig principaal verweer moet worden gevoerd. Deze beperkte concentratieregel voor principaal verweer wordt door het wetsvoorstel aangescherpt door de werking van de versnellingsbepalingen, in die zin dat partijen niet vast erop kunnen rekenen dat zij na de comparitie na antwoord nog schriftelijk aan het woord komen. Gedaagde zal er derhalve om die reden verstandig aan doen al zijn principale verweren op te nemen in de conclusie van antwoord.
Volgens deze leden staat in de memorie van toelichting dat in artikel 2.4.4 besloten ligt dat de gedaagde in beginsel in de conclusie van antwoord alle relevante feiten en stellingen moet aanvoeren. Zij vragen de regering te specificeren in welke gevallen kan worden afgeweken van dit beginsel. Wij vrezen dat deze vraag op een misverstand berust. In de memorie van toelichting zijn wij ingegaan op de suggestie van de fracties van de PvdA, D66, GroenLinks en SGP in het verslag bij wetsvoorstel 24 651 om in de wettekst zelf tot uitdrukking te brengen dat de regel van concentratie van verweer slechts van beperkte betekenis is. Daarbij werd door voornoemde fracties voorgesteld de woorden «in beginsel» in te voegen. Wij hebben dit voorstel evenwel niet overgenomen, omdat, zoals wij in de memorie van toelichting hebben uiteengezet, een dergelijke toevoeging tot misverstanden zou kunnen leiden, zoals de gedachte dat de gedaagde niet aangevoerde excepties in bepaalde gevallen alsnog zou kunnen aanvoeren. Dat betekent echter niet dat met artikel 2.4.4 wordt beoogd de regel van concentratie van verweer zoals deze thans geldt af te zwakken, in dier voege dat van de regel zou kunnen worden afgeweken. Zelfs is, zoals hiervoor aan de orde kwam, sprake van een aanscherping ten gevolge van de versnellingsbepalingen, waardoor de gedaagde rekening moet houden met de mogelijkheid dat hij na de conclusie van antwoord in het geheel niet meer schriftelijk aan het woord komt.
De leden van fracties van de VVD en de SGP vragen of met het derde lid van artikel 2.4.4 een aanscherping van de huidige praktijk op basis van artikel 141, eerste lid, Rv is beoogd en waar dat uit blijkt. Zo niet een aanscherping is beoogd, vragen de leden van de VVD-fractie of zulks niet wenselijk is. Wij wijzen erop dat artikel 2.4.4, derde lid, in zoverre een aanscherping van de regel van concentratie van verweer behelst, dat de regel ook geldt in zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen. Naar huidig recht geldt de regel niet in de kantongerechtsprocedure. De memorie van toelichting bevat hieromtrent een uiteenzetting. Voorts herhalen wij dat de wijze waarop het streven naar versnelling in het wetsvoorstel is uitgewerkt, een versterkend effect heeft op de regel van de concentratie van verweer. Wij stellen ons voor dat in het kader van de fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht kan worden onderzocht of verdere aanscherping van de regel van concentratie wenselijk is.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en de SGP wijzen erop dat de verwijzing in de laatste volzin van het vijfde lid beter kan worden uitgeschreven. Bij nota van wijziging zal voormelde volzin worden vervangen door: «De rechter kan gedaagde bevelen alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken».
De leden van de fractie van de VVD en D66 merken op dat ervaringen in Duitsland hebben geleerd dat zowel de reconventie als de verandering of vermeerdering van eis zich hebben ontpopt als een populair instrument om de procedure te vertragen. Deze leden vragen de regering of zij deze analyse deelt.
Wij hebben geen duidelijke aanwijzingen dat de Duitse ervaringen met reconventie en eiswijziging als een populair vertragingsinstrument ook voor Nederland opgaan. Wel onderkennen wij dat, in het algemeen gesproken, reconventie en verandering of vermeerdering van eis kunnen leiden tot vertraging van de procedure. Gegeven echter het karakter van de civielrechtelijke procedure, waarin de inhoud van het (feitelijk) debat niet een bij de aanvang van de procedure vastomlijnd gegeven is, maar in de procedure tot onwikkeling komt, kan de figuur van verandering of vermeerdering van eis niet worden gemist. Ter voorkoming van ongewenste neveneffecten waarop de leden van de genoemde fracties wijzen, dient als uitgangspunt te gelden dat de regeling van verandering of vermeerdering van eis niet, althans zo min mogelijk aanleiding mag geven tot complicaties en processuele geschillen in het geschil.
De leden van een aantal fracties bepleiten een strenger criterium dan «strijd met de eisen van een goede procesorde». De leden van de fracties van D66 en SGP vragen of voormeld criterium «strijd met de eisen van een goede procesorde» niet te vaag en te vrijblijvend is. Verder vragen de leden van de fracties van VVD en SGP of vermeerdering of verandering van eis niet ook in dagvaardingsprocedures aan voorafgaande toestemming van de rechter zou moeten worden gebonden. Voorts bepleiten de leden van de VVD-fractie dat veranderingen, nieuwe gegevens of nieuwe stellingen slechts toelaatbaar zouden moeten zijn indien de rechter duidelijk wordt gemaakt dat het niet eerder kon.
Wij menen dat het in artikel 2.4.6 neergelegde criterium de rechter voldoende houvast biedt om onwenselijke neveneffecten van de bevoegdheid om de eis te veranderen of te vermeerderen tegen te gaan. Verwijzende naar het bovenstaande zouden wij thans niet ervoor willen kiezen verandering of vermeerdering van eis aan voorafgaande rechterlijke toetsing te onderwerpen. Naar ons oordeel kan een dergelijk stelsel aanleiding geven tot complicerende incidenten die wij juist zoveel mogelijk zouden willen vermijden. Hetzelfde geldt voor de door de leden van de VVD-fractie voorgestelde verantwoordingsplicht. Voorts zou zich bij een dergelijke plicht een zekere spanning doen voelen met de in het burgerlijk proces benodigde ruimte voor ontwikkeling van het debat, waarop wij hierboven al wezen. Niettemin hebben wij er geen bezwaar tegen het onderwerp te betrekken bij de aangekondigde fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht.
De ten aanzien van artikel 2.4.7 geformuleerde opmerkingen en vragen van de fracties van PvdA, D66 en SGP hebben betrekking op het ontbreken in artikel 2.4.7 van een concreet geformuleerd criterium aan de hand waarvan de rechter de (on)geschiktheid van een zaak voor een comparitie kan bepalen. Deze leden vragen of er geen grote verschillen zullen ontstaan in de toepassing van artikel 2.4.7.
De comparitie na antwoord kan benut worden in vele zaken. Enerzijds kunnen relatief eenvoudige zaken ter comparitie zodanig worden behandeld, dat partijen hun standpunten over en weer volledig hebben uiteengezet en becommentarieerd en de rechter beschikt over alle door hem nodig geachte informatie voor het nemen van een beslissing. In deze zaken zal een comparitie ook zinvol zijn om te bezien of een schikking bereikt kan worden. Anderzijds zal een comparitie in ingewikkelder zaken evenzeer zinvol zijn, niet om verdere instructie van de zaak overbodig te maken, maar juist om de rechter en partijen gelegenheid te geven te bespreken op welke wijze de verdere instructie het best kan plaatsvinden. Het is daarbij van belang dat de rechter zo concreet mogelijk van tevoren aan partijen laat weten welke zaken ter comparitie besproken zullen worden. Partijen hoeven zich dan, bijvoorbeeld, in de ingewikkelder zaken niet te richten op de mogelijkheid dat zij na de comparitie niet meer schriftelijk aan het woord zullen komen, waardoor de voorbereiding en de behandeling ter zitting efficiënter kunnen verlopen.
Wij hebben ervan af gezien, zoals ook in de memorie van toelichting uiteengezet, om in artikel 2.4.7 een nader criterium voor de (on)geschiktheid van een comparitie op te nemen. Door de grote diversiteit van de zaken en van de voor de beoordeling relevante factoren is het formuleren van een nader criterium, dat ook de beoordelingsruimte van de rechter niet mag belemmeren, buitengewoon moeilijk. Ook in het landelijk rolreglement is een dergelijk criterium niet tot stand gebracht.
Verschillen in de toepassing van dit artikel kunnen worden tegengegaan in het kader van het landelijk rolreglement. Bij de totstandkoming daarvan is voorzien in de oprichting van een «helpdesk», die tot taak heeft aan de hand van vragen of uitspraken van rolrechters een eenduidige uitleg van de bepalingen van het rolreglement te bevorderen. Indien zich op basis van de ervaringen die aldus worden opgedaan met het gelasten van comparities wel nadere criteria zich laten ontwikkelen, kunnen deze vervolgens in het landelijk rolreglement worden verwerkt. Eventueel kan dan bezien worden of nadere criteria ook in de wet of in een AMvB als bedoeld in artikel 1.3.16 (tot de nota van wijziging: artikel 2.4.12) opgenomen moeten worden.
De leden van de fracties van D66 en SGP vragen voorts of, ofschoon anders dan in het huidige procesrecht in artikel 2.4.7 de comparitie na antwoord als hoofdregel voorop wordt gesteld, de komende praktijk wel een ander beeld dan de huidige te zien zal geven. In antwoord hierop merken wij op dat artikel 2.4.7 niet op zichzelf moet worden beschouwd, maar moet worden bezien in het raamwerk van maatregelen waarmee de doelstellingen van het wetsvoorstel worden nagestreefd. In het bijzonder de nieuwe mededelingsplichten van artikel 2.3.1, derde lid, en artikel 2.4.4, vijfde lid, zijn hier van belang. Zij zullen het informatieve gehalte van de dagvaarding en de conclusie van antwoord vergroten, waardoor het nut en de wenselijkheid van een comparitie evenzeer zullen toenemen. Voorts moet bedacht worden dat het wetsvoorstel aansluit bij de inspanningen die de rechterlijke macht zelf, in het kader van het pVRO, heeft geleverd en nog levert om tot verbetering van de rechtspleging te komen. In het landelijk rolreglement dat in dat kader is tot stand gekomen, en waarover ook terdege met de advocatuur is overlegd, komt de bereidheid en het vermogen van de rechters tot uitdrukking om daadwerkelijk concrete veranderingen tot stand te brengen. Wij verwachten dat ook artikel 2.4.7 kan bijdragen aan een «verdere stap in de richting van versnelling».
Alvorens op de vragen en opmerkingen van de leden van de aan de woord zijnde fracties in te gaan, willen wij erop wijzen dat, zoals hierboven reeds bleek, bij nota van wijziging wordt voorgesteld artikel 2.4.8 te wijzigen. De wijziging houdt in dat niet slechts in verband met een goede instructie van de zaak, maar ook met het oog op artikel 1.3.1 – het beginsel van hoor en wederhoor – in voorkomende gevallen gelegenheid dient te worden geboden voor repliek en dupliek en voor het nemen van nog meer conclusies. Aldus is verzekerd dat partijen in voldoende mate gelegenheid krijgen zich uit te laten of alle stukken van het geding. Dit geldt in het bijzonder in het geval dat na de comparitie nog bewijsverrichtingen hebben plaatsgehad of stukken in het geding zijn gebracht, zo antwoorden wij op de vraag van de leden van de fracties van de GPV en RPF met betrekking tot artikel 6 EVRM.
Met de voorgestelde wijziging menen wij voorts tegemoet te komen aan de door de leden van de VVD-fractie geschetste bezwaren in het geval dat de eiser door de inhoud en omvang van de conclusie van antwoord daarop bezwaarlijk ter comparitie ten volle in kan gaan. Het voorstel van deze leden om het aan de eiser over te laten of er gerepliceerd en gedupliceerd mag worden, lijkt ons geen verbetering ten opzichte van het huidige recht, waar het evenzeer aan de eiser is overgelaten of na de conclusie van antwoord en een eventuele comparitie, nog conclusies worden genomen (artikel 142, eerste lid, Rv). Hoewel de eiser er in het algemeen belang bij zal hebben dat de procedure niet nodeloos wordt vertraagd, toont de huidige praktijk aan dat eisers het recht op het nemen van nog een conclusie vrijwel nooit ongebruikt zullen laten. Voor de advocaat van de eiser zou het bij verlies van de procedure ook lastig uit te leggen zijn tegenover zijn cliënt dat hij van het nemen van een conclusie heeft afgezien en dus niet al het mogelijke heeft gedaan om de zaak te winnen. Om die reden verdient het de voorkeur dat de beslissing omtrent repliek en dupliek en het nemen van nadere conclusies bij de rechter ligt. Niet alleen behoort het tot zijn (rechtsprekende) taak de belangen van beide partijen (tegen elkaar) af te wegen, maar moet hij ook de voortgang van de procedure bewaken (zie artikel 1.3.2, eerste lid).
De leden van de fracties van de PvdA, D66 en SGP vragen naar een nadere invulling van het criterium betreffende de «goede instructie van de zaak». Onder verwijzing naar de hierboven aangekondigde nota van wijziging antwoorden wij hierop dat dit criterium in samenhang met het beginsel van hoor en wederhoor moet worden begrepen en ziet op gevallen waarin het (feitelijk) debat nog onvoldoende is uitgekristaliseerd om een verantwoorde beslissing mogelijk te maken. Verschillende factoren kunnen daarbij een rol spelen, zoals de aard van zaak, het complexe karakter van het geschil, de omvang van de gedingstukken, de hoedanigheid van partijen, als ook gemotiveerde verzoeken van partijen. Het plaatshebben van bewijsverrichtingen en nader in het geding brengen van stukken is, zoals hierboven al bleek, tevens van belang. Het aanbrengen in het wetsvoorstel van een nadere objectivering van artikel 2.4.8 achten wij, op vergelijkbare gronden als hiervoor genoemd bij artikel 2.4.7, niet goed mogelijk.
De leden van de fracties van D66, GPV en SGP vragen hoe de opmerking in de memorie van toelichting dat de rechter bij toepassing van artikel 2.4.8 terdege rekening behoort te houden met de wensen van partijen en dat hij, indien beide partijen gemotiveerd verzoeken om gelegenheid voor verdere conclusiewisseling, dit verzoek niet snel naast zich neer zal leggen, zich verhoudt tot het streven naar versnelling en tot de opmerking dat het in beginsel niet de bedoeling is dat na een comparitie na antwoord nog repliek en dupliek plaatsvinden. Wij gaan op deze vragen als volgt in.
Door het terugdringen van conclusies van repliek en dupliek en van verdere conclusies kan zeker worden bijgedragen aan versnelling van de procedure. De nagestreefde versnelling moet echter niet alleen worden gezocht in de beperkingen van het tweede en derde lid van artikel 2.4.8. Zoals wij hierboven al opmerkten maakt artikel 2.4.8 deel uit van een onderling samenhangend geheel van bepalingen, waarmee – onder meer – wordt beoogd dat partijen in een vroeg stadium van de procedure een zo groot mogelijke openheid van zaken geven. Een belangrijk onderdeel van dat stelsel wordt gevormd door de nieuwe mededelingsplichten van artikel 2.3.1, derde lid en 2.4.4, vijfde lid. Een ander onderdeel is dat partijen vooraf de zekerheid wordt ontnomen dat zij zich na de eerste fase van de schriftelijke voorbereiding (dagvaarding en conclusie van antwoord) nog schriftelijk kunnen uitlaten. Deze onzekerheid zal partijen ontmoedigen hun kruit droog te houden en ertoe aanzetten hun (nieuwe) mededelingsplichten na te komen. Dit «ontmoedigingsbeleid» komt tot uitdrukking in de beperkingen van artikel 2.4.8, tweede en derde lid. Als gevolg van een en ander kan versnelling worden geboekt doordat het rendement van de dagvaarding, de conclusie van antwoord en (daardoor) de comparitie na antwoord toeneemt. Hierdoor zal ook de behoefte aan repliek en dupliek en verdere conclusies afnemen. Wij delen dan ook niet de verwachting van de leden van de fracties van GPV en SGP dat in veel gevallen gelegenheid tot repliek en dupliek gegeven zal worden.
Het streven naar versnelling mag, zoals wij in deze nota al opmerkten, niet in de weg staan aan de vereiste zorgvuldigheid. Dit betekent dat in gevallen waarin er – in verband met in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor – goede gronden zijn voor repliek en dupliek of verdere conclusies, de rechter daartoe gelegenheid moet bieden. Bij de beslissing van de rechter hierover behoren partijen voldoende inspraak te hebben. Naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van de PvdA en VVD zijn wij daarop in § 3 van deze nota reeds in gegaan. Juist door de samenhang van de verschillende versnellingselementen in het wetsvoorstel verwachten wij dat de rechter zowel recht kan doen aan gerechtvaardigde wensen van partijen omtrent voortzetting van het debat als ook bij kan dragen aan versnelling van procedures.
Laat de regeling het nemen van aktes waarbij nog stukken in het geding worden gebracht onverlet, zo vragen de leden van de D66-fractie. Evenmin als in het huidige procesrecht, zijn in het wetsvoorstel beperkingen geformuleerd ten aanzien van het nemen van aktes. Het is derhalve aan het beleid van de rolrechter overgelaten om een akte waarbij nog stukken worden geproduceerd, al dan niet toe te laten. Zou het gaan om een bewijsstuk waarvan duidelijk is dat de desbetreffende partij het reeds bij de dagvaarding of de conclusie van antwoord had moeten overleggen (artikelen 2.3.1, derde lid, en 2.4.4, vijfde lid) dan kan de rechter daar bij zijn beslissing rekening mee houden. Voorts zal een partij, wanneer de rechter eenmaal een datum voor vonnis heeft bepaald en de zaak derhalve in staat van wijzen verkeert, in beginsel niet toegelaten worden tot het nemen van een akte.
De leden van de PvdA-fractie wijzen erop de rechter bij het vaststellen van de termijnen voor het nemen van conclusies als «casemanager» een uit «eigen haast» voortkomend eigen belang kan hebben. Zij vragen welke controlemechanisme ter bescherming van de belangen van partijen op dit vlak zijn te bedenken. Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat de rechter, zoals ook door de genoemde leden wordt onderkend, in de praktijk niet van zaak tot zaak de hier bedoelde termijnen in concreto vaststelt. De (rol)rechter pleegt zich te richten naar het rolreglement, waarin de verschillende termijnen zijn opgenomen. Eerder in deze nota is al aangegeven dat de rechtbanken een landelijk reglement voor de rol bij de rechtbanken hebben vastgesteld, dat op 1 oktober 2000 in werking treedt. Daarin is een voor alle rechtbanken uniforme regeling voor de termijnen en uitstel daarvan neergelegd. Een helpdesk zal, eveneens met ingang van 1 oktober 2000, aan de hand van vragen en uitspraken van rolrechters de uniforme toepassing van het nieuwe rolreglement bevorderen. Wij menen dat hiermee voldoende recht wordt gedaan aan het partijbelang dat geen onredelijke termijnen worden gesteld.
De termijnen zijn niet in de wet neergelegd omdat, zo antwoorden wij de leden van de PvdA-fractie, op het punt van termijnen enige flexibiliteit nodig is. Wel is in artikel 2.4.12 van het wetsvoorstel – dat bij nota van wijziging zal worden overgeheveld naar artikel 1.3.16 – voorzien in de mogelijkheid van vastlegging van termijnen in een AMvB. Door de totstandkoming van het uniform landelijk rolreglement zal van die mogelijkheid, naar zich laat aanzien, op korte termijn geen gebruik hoeven te worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid van artikel 2.4.9 vervalt het recht om een proceshandeling te verrichten wanneer die proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen. Hierin is een afdoende sanctie gelegen tegen termijnoverschrijding, waarnaar de leden van de PvdA-fractie vragen.
De leden van de PvdA-fractie vragen in deze context ten slotte nog hoe het zit met de capaciteit van de rechterlijke macht. Wij merken hieromtrent op dat vanaf het moment waarop de rechter onder vigeur van de voorgestelde regels een actiever rolbeleid gaat voeren, zich een tijdelijke stijging van de af te handelen zaken zal voordoen. Met het oog op het wegwerken van deze «prop» is inmiddels een zogenoemde Vliegende Brigade, bestaande uit rechters en stafjuristen, opgericht. Voorts wijzen wij erop dat met het zogenoemde Lamicie-systeem een maatstaf voor handen is waarmee de hoeveelheid mensen en middelen kan worden bepaald die nodig zijn om binnen een redelijke termijn en op verantwoorde wijze bepaalde type zaken af te kunnen handelen. Inmiddels wordt in het kader van het programma Versterking Rechterlijke Organisatie (pVRO) in dit verband gewerkt aan kwalitatieve normering. Ten slotte vermelden wij dat thans op ons departement een pakket van maatregelen in de sfeer van werving, selectie en opleiding wordt ontwikkeld, opdat rechters actiever en sneller kunnen worden geworven en ingezet.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD-fractie wanneer sprake is van een onredelijke vertraging is, merken wij op dat in het uniform landelijk rolreglement is bepaald dat een eerste eenstemmig verzoek in beginsel wordt gehonoreerd (artikel 2.9, eerste lid). Alsdan zal derhalve niet snel sprake zijn van een onredelijke vertraging. Een volgend eenstemmig verzoek moet schriftelijk worden toegelicht, bij gebreke waarvan het verzoek in beginsel als onredelijk vertragend wordt afgewezen (artikel 2.9, tweede lid). Verder zal het van de motivering afhangen of het uitstel als onredelijke vertragend wordt aangemerkt. Daaromtrent laten zich nadere regels bezwaarlijk formuleren. Een nadere invulling zal aan de hand van de beoordeling van concrete gevallen aan de rechtspraak moeten worden overgelaten.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie of de regering heeft overwogen aan een verzoek tot uitstel een motiveringsplicht te verbinden, merken wij op dat uit de uitstelregeling van artikel 2.4.9 en het landelijk rolreglement voortvloeit dat een eerste eenstemmig verzoekt tot uitstel in de regel wordt toegewezen en een volgend eenstemmig verzoek dient te worden gemotiveerd. Een expliciet in artikel 2.4.9 neergelegde motiveringsplicht is daarom niet nodig.
Evenals bij artikel 2.4.8 willen wij hier voorop stellen dat, mede naar aanleiding van de kritische opmerkingen van de leden van de verschillende fracties, bij nota van wijziging wordt voorgesteld de in het wetsvoorstel opgenomen beperkingen op het pleitrecht te verzachten. Met de aanvankelijk opgenomen beperkingen blijken de grenzen van het pleitrecht – in het bijzonder in het geval dat na een comparitie van antwoord nog bewijsverrichtingen plaats hebben of stukken in het geding worden gebracht – te eng getrokken, zodat aanpassing geboden is. Naar de gewijzigde redactie wordt aan partijen desverlangd gelegenheid voor pleidooien gelaten voordat de rechter over de zaak beslist. Deze regel lijdt uitzondering wanneer de zaak naar het oordeel van de rechter na een comparitie na antwoord kan worden beslist en partijen zich ter comparitie in voldoende mate mondeling over de zaak hebben kunnen uitlaten. In dat geval is de comparitie te beschouwen als de «oral hearing» waar partijen recht op hebben ingevolge artikel 6 EVRM. Hebben er na de comparitie nog bewijsverrichtingen plaatsgehad of zijn er nog stukken in het geding gebracht, dan hebben partijen recht op pleidooi. Aldus zullen partijen nog steeds rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de rechter, wanneer bij de comparitie na antwoord blijkt dat de zaak kan worden beslist, een vonnis wijst.
De leden van de fractie van de VVD, D66 en SGP vragen waarop het standpunt van de regering is gebaseerd dat naast pleidooi ook een comparitie van partijen kan worden beschouwd als een «oral hearing». Met inachtneming van het bovenstaande gaan wij hierop als volgt in. Artikel 6 EVRM garandeert – onder meer – het recht op een «public hearing». Het EHRM, als ook de Hoge Raad, leiden daaruit een recht op een «oral hearing» af. Immers, het eerste is niet goed denkbaar zonder het tweede. In zijn rechtspraak terzake heeft het EHRM evenwel niet in nauwkeurige bewoordingen aangegeven wat precies onder «oral hearing» moet worden verstaan. Wel valt uit de rechtspraak af te leiden dat de «oral hearing» niet slechts is bedoeld voor de behandeling van rechtsvragen, maar vooral ook voor de behandeling van de feitelijke kwesties. Algemeen wordt ervan uitgegaan dat het pleidooi, dat in Nederland overigens in betrekkelijk weinig zaken voorkomt (exacte cijfers ter zake zijn niet voorhanden) kan gelden als een «oral hearing» in de zin van artikel 6 EVRM.
In de loop der tijd heeft zich de comparitie na antwoord ontwikkeld uit een steeds systematischer en gerichter toepassing van de schikkings- en inlichtingencomparities. De functie van de comparitie na antwoord is niet alleen het beproeven van een schikking en het geven van een toelichting aan de rechter, maar is ook gelegen in de instructie van de zaak. Ter comparitie kunnen dan ook veelal zowel processueel-technische aspecten van de zaak aan de orde komen als de merites van het geschil zelf. Een doeltreffende instructie van de zaak vereist ook dat tot klaarheid komt wat de inzet van het geschil is (en wat niet). Dit impliceert een bespreking niet alleen van de in geding zijnde rechtsvragen, maar ook van het feitelijk dispuut, waartoe partijen hun zaak mondeling ten overstaan van de rechter uiteenzetten en reageren op elkaars stellingen en in het geding gebrachte bescheiden. Deze inhoudelijke dimensie van de comparitie van antwoord wordt in het wetsvoorstel nog versterkt, doordat zij mogelijk het sluitstuk vormt van de instructie. Met het oog daarop worden de inhoudelijke eisen van de dagvaarding en conclusie van antwoord verhoogd (zie artikel 2.3.1, derde lid, en artikel 2.4.4, vijfde lid).
Aldus vertoont de comparitie na antwoord, als afsluiting van de instructie, gelijkenis met het pleidooi. Omgekeerd vertoont het pleidooi ook karaktertrekken van de (inlichtingen)comparitie, aangezien de rechter partijen ook bij pleidooi op de voet van artikel 1.3.4 kan bevelen bepaalde stellingen toe te lichten (vergelijk thans artikel 144, tweede lid, Rv) of bepaalde en op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. In de zaak Håkansson en Sturesson oordeelde het EHRM (impliciet) dat met het mondeling horen van een partij waar dat noodzakelijk is vanwege de «investigation of a case», wordt voldaan aan het door artikel 6 EVRM vereiste van «oral hearing» (EHRM 21 februari 1990, Serie A, vol. 171). Hier dringt zich de vergelijking op met de inlichtingencomparitie.
Op basis van een en ander menen wij te mogen concluderen dat een comparitie na antwoord in de gevallen waarop het gewijzigde artikel 2.4.10 ziet kan gelden als een «oral hearing» in de zin van artikel 6 EVRM. In andere gevallen voorziet voormelde bepaling in een recht op pleidooi, zodat het recht op «oral hearing» alsdan blijft gewaarborgd.
Wij wijzen er nog op dat in verzoekschriftprocedures geen pleidooien plaatsvinden (in de verzoekschriftprocedure ingevolge de Awb bestaat voorts geen recht op re- en dupliek), terwijl artikel 6 EVRM daar wel onverkort geldt. Ook hieruit blijkt derhalve dat een «oral hearing» niet steeds in de vorm van pleidooien hoeft plaats te vinden.
Op basis van het bovenstaande en met inachtneming van de hierboven weergegeven wijziging van artikel 2.4.10 zien wij dan ook geen grond om aan te nemen dat Nederlandse vonnissen, gewezen in zaken waarin de rechter pleidooi weigerde, in het buitenland niet worden erkend wegens strijd met de openbare orde. Voorts zien wij, dit naar aanleiding van een vraag van de leden van de fracties van VVD en D66, geen grond om aan te nemen dat door de nieuwe regels met betrekking tot pleidooien het aantal appellen zal toenemen.
Op de door de leden van de VVD-fractie gedane suggestie om de rechter de mogelijkheid te geven pleidooi te weigeren wegens onredelijke vertraging van het geding, waarbij partijen verplicht zouden moeten worden tot het motiveren van een verzoek om pleidooi, gaan wij als volgt in. Wij hebben ervan afgezien in de tekst van artikel 2.4.10 beperkingen op te nemen op het pleitrecht, ontleend aan HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 (Bistro 't Plenkske). De door de Hoge Raad mogelijk geachte beperkingen – gericht op het voorkomen van onaanvaardbare vertraging dan wel onverenigbaarheid met de eisen van een goede procesorde – waren sterk toegesneden op de specifieke omstandigheden van die zaak. Daarbij ging het om een procedure in hoger beroep waar de geïntimeerde in plaats van het nemen van een memorie van antwoord gelegenheid verzocht voor pleidooi. De bedoelde beperkingen achten wij nog onvoldoende uitgekristalliseerd om zich reeds thans te lenen voor opneming in de wet. Artikel 2.4.10 staat er niet aan in de weg dat de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt verder kan worden ontwikkeld in het kader van artikel 1.3.2, mede aan de hand van de eisen van een goede procesorde. In het kader van het wetsvoorstel tot wijziging van de procedure in hoger beroep kan worden bezien of er aanleiding is om aan het pleitrecht in appel wettelijke beperkingen te stellen.
In antwoord op opmerkingen van de leden van de CDA-fractie merken wij op dat de regeling van het recht op pleidooi niet op zichzelf staat, maar onderdeel uitmaakt van een onderling samenhangend geheel van regels waarmee versnelling en verhoging van de doelmatigheid wordt nagestreefd. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat door partijen in een vroeg stadium van de procedure een zo groot mogelijke openheid ten aanzien van de omvang en inhoud van het (feitelijk) geschil wordt betracht. In die context worden partijen ontmoedigd hun kruit droog te houden, doordat hun de zekerheid wordt ontnomen dat zij na een comparitie na antwoord nog schriftelijk of mondeling aan het woord zullen komen. Er blijft, ook door de voorgestelde wijziging van artikel 2.4.10, voldoende ruimte voor het recht op pleidooi, dat zijn zijn wezenlijke plaats in het burgerlijk procesrecht behoudt. De vrees van deze leden voor «fossilisering» van het pleidooi, delen wij dan ook niet.
Op grond van de zojuist verwoorde ratio van artikel 2.4.10 kunnen wij ons niet vinden in het voorstel van deze leden om partijen de vrije keuze te laten om na comparitie hetzij nog conclusies te wisselen, hetzij te pleiten. Daarmee zou teveel worden afgedaan aan de in de versnellingsbepalingen ingebouwde prikkel tot openheid.
In hoger beroep is artikel 2.4.7 ingevolge artikel 353, eerste lid, niet van toepassing is. Indien in appèl een comparitie wordt gelast, berust deze op de artikelen 2.1.10 en 2.1.11. Dat brengt mee dat in zo'n geval het pleitrecht niet op de voet van artikel 2.4.10, eerste lid, tweede zin, kan worden beperkt. Hiervoor kwam reeds aan de orde dat in het kader van het wetsvoorstel tot wijziging van de procedure in hoger beroep kan worden bezien of er aanleiding is om aan het pleitrecht in appel wettelijke beperkingen te stellen.
De regels in het eerste lid hebben betrekking op de termijnen voor conclusies en andere proceshandelingen en de mogelijkheden om daarvoor uitstel te verkrijgen. In verband met de doelstelling van het wetsvoorstel om het vlotte verloop van procedures te bevorderen, is ervoor gekozen om deze regels een eigen herkenbare plaats te geven. Daarnaast is in het tweede lid een, algemenere, bevoegdheid gecreëerd om ook andere nadere regels te stellen betreffende het verloop van het geding en ter bevordering van de eenheid van procesvoering bij de verschillende gerechten. De vraag van de leden van de VVD-fractie heeft ons aanleiding gegeven tot een nadere bezinning op de plaatsing van de hierbedoelde regels. Met name hebben wij ons afgevraagd of de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels niet ook betrekking dient te hebben op andere procedures dan de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg, meer in het bijzonder op de verzoekschriftprocedure. Wij menen dat deze vraag bevestigend beantwoord dient te worden. Dit heeft ertoe geleid dat wij bij nota van wijziging voorstellen de materie van artikel 2.4.12 over te brengen naar een nieuw artikel 1.3.16, in de afdeling met algemene voorschriften voor procedures.
Artikelen 2.5.1 tot en met 2.5.3
De mogelijkheid om als gedaagde een vordering in reconventie in te stellen voorkomt dat deze gedaagde daarvoor, met inachtneming van de daarvoor gestelde termijn, een aparte dagvaarding moet uitbrengen, hetgeen de doelmatigheid van de procesvoering bevordert. De mogelijkheid om aldus op eenvoudige wijze een tegenvordering – die niet altijd hoeft samen te hangen met de eis in conventie – aanhangig te maken, bestaat slechts binnen de grenzen van de wettelijke regels van absolute bevoegdheid: de gedaagde in reconventie kan niet worden afgehouden van de rechter die de wet aanwijst. Het is immers onwenselijk dat in een procedure voor de kantonrechter over een bescheiden vordering in reconventie over een vordering zou moeten worden geprocedeerd waarvan het beloop de competentiegrens van f 10 000 verre overschrijdt. Betreft het vorderingen die naar hun aard tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren, dan zullen zij ongeacht hun beloop door de kantonrechter kunnen worden beoordeeld. Anders ligt het, wanneer het niet gaat om vorderingen die naar hun aard tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren: als de eis in conventie meer dan f 10 000 beloopt en de eis in reconventie minder (of omgekeerd), dan zullen beide vorderingen in beginsel niet door dezelfde rechter kunnen worden beoordeeld. Een uitzondering doet zich voor wanneer een vordering die tot de bevoegdheid van de rechtbank behoort, met instemming van de wederpartij wordt voorgelegd aan de kantonrechter (artikel 43 Wet op de rechterlijke organisatie). Voorts biedt artikel 1.8.3 een vergelijkbare mogelijkheid bij de rechtbank, zij het met verlies van de mogelijkheid van hoger beroep.
Wanneer tussen beide vorderingen wel een zekere samenhang bestaat en niet één van de hiervoor genoemde uitzonderingen wordt benut, zou dat inderdaad, zo antwoorden wij de leden van de PvdA-fractie, wel eens verwarrend kunnen zijn. Bij de huidige verdeling van absolute bevoegdheid tussen de kantonrechter en de rechtbank zien wij geen mogelijkheden om daarin verandering te brengen. Wel zullen wij in het kader van de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten in de rechtbanken de mogelijkheid bezien van een regeling waarbij, eventueel met instemming van de wederpartij, een reconventionele vordering kan worden beoordeeld door dezelfde rechter die de conventie behandelt.
Op het exploot van dagvaarding waarmee verzet wordt gedaan tegen een verstekvonnis, zijn de regels van artikel 2.3.1 van toepassing. Dat volgt, zo antwoorden wij de leden van de VVD-fractie, uit het systeem van het wetsvoorstel, waarin afdeling 1.6 regels bevat die gelden voor alle exploten en afdeling 2.3 bijzondere regels bevat voor alle dagvaardingsexploten, voor zover uitgebracht in het kader van de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg (het onderwerp van de tweede titel). Bovendien volgt het uit het feit dat in artikel 2.7.1, tweede lid, laatste zin, uitdrukkelijk wordt verwezen naar artikel 2.3.1.
Op een exploot van dagvaarding ter inleiding van een procedure in hoger beroep of cassatie zijn de bepalingen van artikel 2.3.1 van overeenkomstige toepassing ingevolge artikel 353, eerste lid, en artikel 418a. Ook bij een procedure tot herroeping is artikel 2.3.1 van overeenkomstige toepassing (artikel 385).
Behalve exploten van dagvaarding, waarbij een partij een of meer andere partijen oproept om als partij in een procedure te verschijnen (vergelijk de oproeping van een derde als partij, geregeld in artikel 2.3.7), zijn er velerlei andere exploten. Voor vele handelingen in het kader van de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken en andere voor tenuitvoerlegging vatbare authentieke akten, alsmede in het kader van bewarende maatregelen, schrijft de wet voor dat deze bij exploot moeten geschieden (exploten tot het leggen van executoriaal of conservatoir beslag). Daarnaast zijn bijvoorbeeld te noemen de exploten tot oproeping van een bepaalde persoon als getuige (artikel 2.8.23). Uit artikel 37, tweede lid, van Boek 3 BW volgt dat in beginsel elke verklaring bij exploot kan geschieden, zodat een definitie van de verschillende vormen en een verduidelijking van de verschillen ertussen niet goed mogelijk is.
De ouderwetse termen «opposant» en «defaillant» keren in de nieuwe wettelijke regeling niet terug (de term «geopposeerde» wordt ook thans in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet gebruikt). In plaats daarvan worden partijen aangeduid als de oorspronkelijke eiser en de oorspronkelijke gedaagde, of als de gedaagde in verzet en de eiser in verzet. Niet uit te sluiten valt voorts dat de termen «opposant» en «geopposeerde» bij wijze van juridisch jargon zullen voortbestaan.
Op het voorstel van Van Nispen om een voorziening te creëren die erop is gericht dat in bepaalde gevallen vertrouwelijke gegevens kunnen worden geverifieerd en onderzocht door tot geheimhouding verplichte vertrouwenslieden van de andere partij, valt op te merken dat een dergelijk systeem vragen kan oproepen over de verhouding tot artikel 6 EVRM en het beginsel van hoor en wederhoor. Partijen hebben er in een civiel geding immers recht op dat zij zich over alle tot het geding behorende stukken kunnen uitlaten, hetgeen in een regeling als door Van Nispen voorgestaan moeilijk te realiseren lijkt (vergelijk HR 27 maart 1987, NJ 1988, 130). In dit verband valt er wel op te wijzen dat de vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens in een procedure door de rechter kan worden gewaarborgd door middel van een specifieke geheimhoudingsverplichting, in het wetsvoorstel opgenomen als artikel 1.3.10a. Op het voorstel van Van Nispen is in de memorie van toelichting ingegaan bij artikel 1.3.4 (blz. 55) en bij artikel 1.3.10a (blz. 60).
Artikelen 2.8.15 tot en met 2.8.38
De verwijzing in de memorie van toelichting (blz. 121) naar artikel 3.3.7, tweede en derde lid, berust op een vergissing: die bepaling bestaat niet. Het voorontwerp uit 1993 kende wel een artikel 3.3.7, waarvan het tweede en derde lid regelingen inhielden, vergelijkbaar met artikel 2.8.23 en 2.8.24.
Artikelen 2.8.46 tot en met 2.8.50
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie en van de D66-fractie hebben wij nogmaals overwogen of aan de verplichting tot het storten van een voorschot voor een deskundigenbericht een termijn dient te worden gesteld. Enerzijds kan hierdoor worden voorkomen dat een partij op wie de verplichting tot storting rust, de zaak kan traineren. Met name als het de gedaagde is aan wie de stortingsplicht is opgelegd, zou dit een onjuiste mogelijkheid tot vertraging inhouden. Anderzijds kunnen er reële financiële problemen bestaan waardoor een partij bezwaarlijk op korte termijn aan zijn stortingsplicht kan voldoen. Alles afwegende menen wij dat een vaste wettelijke fatale termijn niet de voorkeur verdient, maar dat de rechter wel de, ook door de NVvR geopperde, mogelijkheid dient te krijgen om, zo nodig ambtshalve, een termijn te verbinden aan de stortingsplicht. Daarmee kan de rechter verder inhoud geven aan zijn verplichting om te waken tegen onnodige vertraging van de procedure (artikel 1.3.2). Komt een partij de verplichting tot storting niet na, dan zal de rechter daarmee in de verdere procedure ten nadele van die partij rekening moeten houden. Is het deskundigenbericht gelast om de rechter voor te lichten over een feitelijke kwestie die partijen verdeeld houdt, dan zal de rechter derhalve in beginsel uitgaan van de juistheid van het standpunt van de andere partij. Een regeling als hier bedoeld is opgenomen in de nota van wijziging die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt uitgebracht.
De leden van een aantal fracties hebben vraagtekens geplaatst bij de afschaffing van de désaveu-procedure. Zo wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat een vordering tot schadevergoeding achteraf niet altijd hetzelfde resultaat brengt als een ontkentenis van een gerechtelijke verrichting (blz. 3 van het verslag). In dezelfde lijn wijzen de leden van de fracties van GPV en RPF erop dat de désaveu-procedure voor de justitiabele ontegenzeggelijke voordelen heeft (blz. 44 van het verslag). Op de vragen van deze fracties gaan wij als volgt in.
De positieve aspecten van de désaveu-procedure doen zich vooral voor bij de cliënt van de onbevoegdelijk optredende procureur. Bij een geslaagd beroep op artikel 263 Rv worden voor deze cliënt immers de gevolgen van het onbevoegd handelen volledig ongedaan gemaakt. Daar staat echter tegenover dat de zaak voor de andere partij aanzienlijk minder positief ligt. Naar ons oordeel dient hier, zoals steeds bij gevallen van overschrijding van volmacht, (mede) de vraag te worden gesteld of de wederpartij beschermd moet worden. In het algemeen geldt tegenwoordig bij onbevoegde vertegenwoordiging dat de onbevoegd vertegenwoordigde in elk geval gebonden wordt door het optreden van de vertegenwoordiger, indien eerstgenoemde door een doen of nalaten de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid bij de derde heeft gewekt (toedoensbeginsel). Uit de omstandigheid dat de ene partij een procureur opdraagt in een rechtsgeding voor hem op te treden, zal de wederpartij in het algemeen redelijkerwijs het vertrouwen mogen ontlenen dat die procureur niet slechts bevoegd is tot het nemen van conclusies en aktes (de eigenlijke processuele handelingen), maar ook tot het doen van de verrichtingen waarover artikel 263 Rv spreekt (aanbiedingen, erkenningen en toestemming). Dat vertrouwen wordt mede bepaald door de contractuele en tuchtrechtelijke gehoudenheid van de procureur/advocaat om de procedure in nauw overleg met zijn cliënt te voeren. Een andere opvatting verdaagt zich ook slecht met de regel dat de procureur/advocaat terzake van zijn volmacht op zijn woord wordt geloofd. Daarbij past niet dat de wederpartij nog navraag zou moeten doen naar de reikwijdte van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Uit de algemene regels van vertegenwoordiging volgt derhalve dat als een procureur/advocaat als procesvertegenwoordiger is aangesteld, daarmee in het algemeen bij de wederpartij het redelijke vertrouwen van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt, op grond waarvan aan die wederpartij bescherming toekomt tegen bevoegdheidsoverschrijding.
Wij menen dat er onvoldoende reden is om in het geval van procesvertegenwoordiging van deze algemene regels af te wijken. Het is billijk dat degene die een ander aanstelt hem in rechte te vertegenwoordigen, ook het risico draagt van volmachtoverschrijding (in dezelfde zin: S.K. Martens, Enkele opmerkingen over de désaveu-procedure, in: Haardt-bundel, 1983, blz. 93–95).
De in het verslag genoemde voordelen van de désaveu-procedure wegen naar onze mening dan ook niet op tegen de nadelen ervan. De noodzaak tot het voeren van een aparte schadeactie tegen de procureur wegens volmachtoverschrijding zal slechts in zeer beperkte mate leiden tot extra procedures, waarbij bedacht moet worden dat de désaveu-procedure zelf ook beslag legt op de rechtspraakvoorziening. Bovendien kan de désaveu-procedure, zoals ook in de memorie van toelichting is opgemerkt, tot grote vertraging van de (hoofd)procedure aanleiding geven.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen de regering de geringe praktische betekenis en slagingskans van de désaveu-procedure te staven. Uit de vanaf 1965 in de Nederlandse Jurisprudentie gepubliceerde rechtspraak blijkt dat de gevallen van een geslaagde désaveu-procedure op de vingers van één hand zijn te tellen. Zowel de praktische betekenis als de slagingskans van het instituut désaveu is derhalve laag.
Genoemde fracties bevreemdt het verder dat wordt voorgesteld de désaveu-procedure af te schaffen, terwijl bij de herziening van de kantongerechtprocedure in 1991 daarop de artikelen 263 tot en met 272 Rv nog van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Bij de herziening van de kantongerechtprocedure is de aandacht vooral gericht geweest op de wijze van procederen voor de kantonrechter. Eén van de uitgangspunten die daarbij golden was dat de kantongerechtprocedure niet meer dan noodzakelijk zou afwijken van de wijze van procederen bij de rechtbank. In dat kader lag het niet in de rede de désaveu-procedure alleen ten aanzien van kantongerechtprocedure af te schaffen, terwijl een de algehele schrapping van de désaveu-procedure buiten het bestek van het wetsvoorstel viel. Overigens wijzen wij erop dat ook het bestuursprocesrecht geen désaveu-procedure kent.
Ten slotte zouden de leden van de fracties van GPV en RPF van de regering willen weten of de verwijzing, op blz. 126 van de memorie van toelichting, naar het huidige artikel 181 Rv wel terecht is. Het gaat in dit artikel immers, zo menen deze leden, niet om een désaveu-situatie, maar om de bevoegdheid van een procespartij gedurende het proces een wijziging aan te brengen in haar processuele standpunt. Inderdaad betreft artikel 181 (artikel 2.8.6) als zodanig niet om het herstellen van bevoegdheidsoverschrijding van de procureur, maar dat laat onverlet dat de mogelijkheid tot herroeping van een gerechtelijke erkenning ook uitkomst kan bieden in situaties van een misverstand tussen een partij en zijn procesvertegenwoordiger, waar thans ook de weg van de gerechtelijke ontkentenis nog openstaat.
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat met betrekking tot het toelaten van repliek en dupliek in de artikelen 2.4.8 en 2.9.1 verschillende criteria worden gehanteerd. Deze leden vragen of, en zo ja in hoeverre, aldus ook een andere inhoudelijke beoordeling wordt beoogd. Wij beantwoorden het eerste deel van deze vraag bevestigend. Niet zelden wordt een incident als tijdrovend en kostenverhogend ervaren, zoals hierna nog bij artikel 2.9.3 aan de orde zal komen. Ofschoon daarmee de huidige incidenten niet zelf ter discussie staan, brengen de bezwaren wel mee dat de regeling van incidenten efficiënt moet zijn ingericht. Op die grond is het recht op repliek en dupliek in het tweede lid van artikel 2.9.1 aan een wat strenger criterium gebonden dan in artikel 2.4.8. Wij menen dat daartoe goede grond bestaat, omdat het geschil in een incident doorgaans zodanig scherp is afgebakend dat in de regel volstaan kan worden met één schriftelijke ronde.
In de memorie van toelichting hebben wij op blz. 126 vermeld dat inhoudelijk in het wetsvoorstel in de regeling van de incidenten niet veel is gewijzigd. Wel is door ons op die plaats ingegaan op het door de leden van de fracties van VVD en CDA genoemde voorstel van Aubel en de NOvA van een «vrijwaringsincident-achteraf-en-indien-nodig». Voorts zijn wij ingegaan op de aanbeveling van de commissie Punt dat incidenten waartegen de wederpartij geen verweer wenst te voeren, op de rol worden «kortgesloten». Die mogelijkheid bestaat, zo schreven wij, ook thans voor een deel: het staat immers degene die een incident opwerpt vrij de wederpartij te verzoeken direct op de rol te laten weten dat hij geen bezwaar heeft tegen toewijzing van de incidentele vordering. Ingevolge artikel 2.11.4 kan in een dergelijk geval direct vonnis worden gewezen in het incident, hetgeen derhalve leidt tot versnelling van de procedure. In dit systeem wordt voorkomen dat een derde in vrijwaring wordt geroepen terwijl de gedaagde in de hoofdzaak daartegen nog bezwaar kan maken, zoals zich wèl kan voordoen in een stelsel van incidenten-achteraf-en-indien-nodig. De derde wordt daarbij genoodzaakt tot het maken van kosten die wellicht vergeefs zullen blijken, terwijl de gedaagde zich met een fait accompli geconfronteerd kan voelen waartegen bezwaarlijk verweer kan worden gevoerd. Een fundamentele wijziging van de incidentenregeling achten wij op deze gronden niet aantrekkelijk.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de opvatting dat het vrijwaringsincident vaak onnodige verspilling van energie van rechters en advocaten, verhoging van kosten, tijdverlies in de hoofdzaak en onbegrip van wie het aangaat met zich meebrengt. Wij kunnen zeker onderschrijven dat een vrijwaringsincident nogal eens leidt tot verhoging van kosten, tijdverlies en onbegrip, en dat rechters en ook advocaten de daarmee gemoeide energie niet als zinvol besteed ervaren. Dat neemt niet weg dat de mogelijkheid van het oproepen in vrijwaring als zodanig niet ter discussie staat: die mogelijkheid vormt een nuttig instrument om in daarvoor geëigende gevallen de betaling van bepaalde vorderingen of de vergoeding van bepaalde schade te laten plaatsvinden door degene die daarvoor uiteindelijk verantwoordelijk is. Wel zal deze mogelijkheid efficiënt moeten zijn ingericht. Hiervoor kwam aan de orde dat er aan de mogelijkheid van een incident-achteraf-en-indien-nodig bezwaren kleven. Naar onze mening biedt het wetsvoorstel met de nieuwe mogelijkheid van artikel 2.11.4 een weg om het vrijwaringsincident met zo min mogelijk verlies van tijd en kosten af te wikkelen.
Het voorschrift dat de dagvaarding in vrijwaring de inhoud van het vonnis vermeldt, is rechtstreeks ontleend aan het thans geldende artikel 68, vierde lid, Rv. Het voorstel van de leden van de VVD-fractie om in de wet tot uitdrukking te brengen dat hiermee de in het vonnis gegeven beslissing (het dictum) is bedoeld, nemen wij gaarne over. Een daartoe strekkende wijziging is in de nota van wijziging opgenomen.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie over het voorkomen van zinloze incidenten wijzen wij erop dat wij geenszins de indruk hebben dat van de mogelijkheid om zekerheidstelling (de cautie) te vorderen meer dan incidenteel gebruik wordt gemaakt. Voor professionele rechtshelpers is het betrekkelijk eenvoudig na te gaan met welke landen de materie van de cautie in een verdrag is geregeld. Aan een aanvullende regeling op dit punt bestaat naar onze indruk dan ook geen behoefte.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of artikel 2.9.17 door de rechter buiten toepassing kan worden gelaten wanneer het recht van de eiser op effectieve toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM) in het gedrang komt doordat hij door zijn financiële omstandigheden niet in staat is de gevorderde zekerheidstelling te geven. Deze vraag beantwoorden wij bevestigend. De strekking van de cautieregeling is niet om eisers met geringe middelen de toegang tot de rechter te bemoeilijken, maar om te voorkomen dat de gedaagde een eventuele proceskostenveroordeling niet zal kunnen executeren ten gevolge van het ontbreken van een executiemogelijkheid in het land van de eiser. In de jurisprudentie is de cautie-regeling reeds een aantal malen in verband met artikel 6 EVRM buiten toepassing gelaten (Rechtbank Haarlem 10 maart 1981, NJ 1981, 451; Hof Den Haag 11 september 1990, NJ 1991, 350; Kantonrechter Amsterdam 25 maart 1992, NJ 1992, 435).
Eveneens bevestigend beantwoorden wij de vraag van de leden van de fracties van GPV en RPF of de cautieregeling buiten toepassing moet blijven indien partijen uit andere EU-staten dan Nederland een vordering instellen voor de Nederlandse rechter, die verband houdt met de uitoefening van door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele rechten en vrijheden, nu Nederlandse onderdanen niet aan de verplichting tot zekerheidstelling kunnen worden onderworpen. Inderdaad volgt dit uit de door deze leden genoemde uitspraken van het Europese Hof van Justitie, omdat in die gevallen de eis van zekerheidstelling strijd zou opleveren met artikel 6 van het EG-verdrag.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen in verband met artikel 2.9.17 ten slotte of het doel van de bepaling wel een objectieve rechtvaardiging kan zijn voor het maken van onderscheid op grond van nationaliteit. Mede in het licht van de door deze leden genoemde voorbeelden menen wij dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Een verschil in nationaliteit levert als zodanig geen redelijke grond op om in het ene geval wel van een eiser zekerheidstelling te verlangen en in het andere geval niet. Waar het bij de cautie-regeling om gaat is dat de gedaagde een middel heeft om te voorkomen dat hij «blijft zitten» met een proceskostenveroordeling van de eiser die niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat de eiser zich niet bevindt in Nederland, of een ander land waar een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan worden geëxecuteerd. Om die reden verdient het de voorkeur artikel 2.9.17 bij de nota van wijziging aldus aan te passen dat zekerheidstelling gevorderd kan worden van eisers zonder woonplaats (in de zin van artikel 1:10 BW) in het Koninkrijk. Voor de buiten Nederland gelegen delen van het Koninkrijk geldt dat rechterlijke uitspraken ten uitvoer kunnen worden gelegd ingevolge artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (vergelijk bijvoorbeeld Hoge Raad 14 januari 1994, NJ 1994, 403). Met vele andere landen is de materie van de cautie in verdragen geregeld.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie antwoorden wij dat het streven naar het terugdringen van de lijdelijkheid van de rechter geen op zichzelf staand streven is. Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting (zie § 3.3) impliceert modernisering van het burgerlijk procesrecht – in termen van versnelling, vereenvoudiging en vergroting van de doelmatigheid van het procesrecht – een eveneens gemoderniseerde verhouding tussen rechter en partijen. In die, in het wetsvoorstel neergelegde, hernieuwd vormgegeven verhouding tussen de rechter en partijen is de lijdelijkheid van de rechter ten aanzien van de voortgang van de procedure verder teruggedrongen en is zijn rol op het punt van de instructie van de zaak vergroot. Deze nieuwe benadering wordt in de literatuur breed gedragen.
Wij achten het wenselijk dat partijen er in beginsel op kunnen vertrouwen dat de rechter ook daadwerkelijk uitspraak doet op de aangegeven roldatum. Wij menen dat maatregelen die dit moeten waarborgen voorshands niet zo zeer in de sfeer van regelgeving moeten worden gezocht, maar veeleer in de context van verbetering van werkprocessen van de rechterlijke macht. In het kader van het pVRO-project wordt daaraan reeds gewerkt. In dit verband wijzen wij voorts nog op de zogenoemde Vliegende Brigade, bestaande uit rechters en stafjuristen, die tijdelijk actief zal worden om thans bestaande werkvoorraden bij de civiele sectoren weg te werken en in de toekomst de stijging van het aantal af te handelen zaken op te vangen die zich zal voordoen vanaf het moment dat de rechter een actiever rolbeleid gaat voeren.
Naar aanleiding van opmerkingen van de leden van de CDA-fractie merken wij op dat in artikel 2.11.1 het terugdringen van de lijdelijkheid van de rechter zijn grens vindt in de te respecteren autonomie van partijen. Gelet op de verantwoordelijkheid van de rechter voor de voortgang van de procedure (zie artikel 1.3.2, eerste lid) is het aan de rechter om uit eigen beweging de datum voor de uitspraak vast te stellen. De processuele partij-autonomie brengt evenwel mee dat, zoals het aan partijen is om hun zaak aan de rechter voor te leggen, partijen de zaak ook bij de rechter weg kunnen halen. Daaruit vloeit voort dat de rechter de uitspraak op verlangen van partijen aanhoudt. De partij-autonomie zou zich ons inziens niet goed verdragen met een voorschrift dat de rechter alleen op gemotiveerd verzoek van partijen beslist omtrent aanhouding van de uitspraak, waarbij hij ook de bevoegdheid heeft zulks te weigeren. Wij achten het wel mogelijk dat de rechter uit de verlangde duur van de aanhouding of uit een herhaald verzoek tot aanhouding kan afleiden dat partijen ervan blijk geven het geding niet te willen voortzetten. Dit kan de rechter, op basis van zijn verantwoordelijkheid voor de voortgang van de procedure, aanleiding geven partijen daaromtrent te horen en zonodig, zo hij bevestiging vindt voor zijn vermoeden, de zaak ambtshalve op de rol door te halen (zie artikel 2.12.2).
De leden van de fractie van D66 vragen de regering in het kader van artikel 2.11.1 aan te geven op welke wijze kan worden voorkomen dat ieder rechterlijk college een eigen koers gaat varen. In antwoord hierop wijzen wij erop dat in het uniform landelijk rolreglement een regeling is opgenomen die ziet op de termijn waarop uitspraak wordt gedaan (artikel 2.12 en 2.13), alsmede op aanhouding van vonnis op verlangen van partijen (artikel 7.3). Eenheid in de toepassing zal bevorderd kunnen worden via de rechtsmiddelen. Voorts zal een zogenoemde helpdesk op basis van vragen en uitspraken van rolrechters bevorderen dat deze landelijk geldende bepalingen van het rolreglement op landelijk uniforme wijze zal worden toegepast.
De leden van de CDA-fractie stellen dat het vervangen van de term «vonnis» door «uitspraak» het harmonisatie-ideaal weer een fractie dichterbij had gebracht, nu de Awb het begrip vonnis niet kent. Gegeven het feit dat in het burgerlijk procesrecht het begrip vonnis nu eenmaal samenhangt met het onderscheid tussen de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure, waar gesproken wordt van «beschikking», zien wij geen grond om de terminologie op dit punt aan te passen.
Door de leden van de fracties van CDA en VVD wordt betreurd dat de regering er niet voor heeft gekozen om, als in artikel 8:86 Awb, een mogelijkheid te creëren dat de kort gedingrechter direct uitspraak doet in de bodemprocedure («kortsluiten»). De genoemde leden onderkennen dat in het civiele procesrecht in veel gevallen op het tijdstip van behandeling van het kort geding nog geen bodemprocedure loopt, maar menen dat de mogelijkheid van kortsluiting toch zinvol kan zijn als beide partijen daarmee instemmen, althans zich niet verzetten.
Met de genoemde leden onderkennen wij dat van de mogelijkheid van kortsluiting een zekere aantrekkingskracht uitgaat. Er lijkt inderdaad wat voor te zeggen om, als beoordeling van het kort geding daarvoor voldoende duidelijkheid heeft opgeleverd, ook de mogelijkheid te creëren dat de rechtsverhouding tussen partijen definitief wordt vastgesteld. Ook de gedachte aan harmonisering met het bestuursprocesrecht pleit voor invoering van de mogelijkheid van kortsluiting. Daartegenover staan echter overwegingen, zoals ook in de memorie van toelichting uiteengezet, die pleiten tegen invoering van deze mogelijkheid. Op deze overwegingen gaan wij gaarne nader in.
Een eerste overweging is dat in het civiele recht het kort geding veelal los staat van de bodemprocedure. Zeer vele korte gedingen worden niet gevolgd door een bodemprocedure over (min of meer) dezelfde materie. Kennelijk heeft dan geen der partijen nog behoefte aan een bodemzaak, bijvoorbeeld omdat partijen aan de hand van het kort gedingvonnis hun rechtsverhouding verder in der minne weten te regelen. Er bestaat in het civiele recht door het zelfbeschikkingsrecht van partijen ook geen noodzaak om de rechtsverhouding definitief door de rechter te laten vaststellen: partijen zijn immers in beginsel vrij om hun verhouding zelf te regelen. In het bestuursprocesrecht, waar aan geschillen tussen partijen altijd een besluit of een andere duidelijk afgebakende handeling van een bestuursorgaan ten grondslag ligt, is dat anders. Daar zal het bestuursbesluit, wanneer het niet door de rechter wordt terzijde gesteld, de rechtsverhouding tussen justitiabele(n) en bestuur in beginsel blijven bepalen. De mogelijkheden om in de verhouding tussen een justitiabele en het bestuursorgaan wijziging te brengen door middel van een schikking zijn zowel principieel als praktisch aanzienlijk beperkter dan in het civiele recht, omdat er altijd een partij is, het bestuursorgaan, die zich moet laten leiden door het algemeen belang en derhalve niet vrijelijk over de rechtsverhouding kan beschikken. Ook als aan het bestuursorgaan beleidsvrijheid toekomt, kunnen belangen van derden of het algemeen belang zich tegen een tegemoetkoming aan de wederpartij verzetten. Met andere woorden: de behoefte aan een kortsluitingsmogelijkheid is in het bestuursprocesrecht veel groter dan in het civiele recht.
In het bestuursprocesrecht wordt geprocedeerd over een besluit (het «bestreden besluit»). De beoordeling van de gevraagde voorlopige voorziening en de gevraagde definitieve beslissing liggen daardoor in veel gevallen rechtstreeks in elkaars verlengde: schorsing, respectievelijk vernietiging van het bestreden besluit. Dat maakt kortsluiting haalbaar. In het civiele recht is het, zelfs als er na een kort geding nog een bodemprocedure volgt, slechts zelden zo dat de vordering in de hoofdzaak geheel in het verlengde van het kort geding ligt. Het petitum in de hoofdzaak wijkt vaak aanzienlijk af van dat in kort geding. De formulering van het petitum is voorbehouden aan de eiser, evenals de beslissing of hij überhaupt een bepaalde vordering wil instellen. Het kortsluiten van een kort geding zonder medewerking van de eiser lijkt daarom uitgesloten.
De beoordeling in kort geding wijkt af van die in een bodemprocedure. In kort geding is veelal geen plaats voor bewijslevering zoals in een bodemprocedure. Daarmee hangt samen dat in kort geding nogal eens gewerkt wordt met een prognose omtrent de vraag hoe de bodemrechter zou oordelen. In het bestuursprocesrecht zal het dossier in nogal wat gevallen compleet zijn op het moment dat geoordeeld wordt over een voorlopige voorziening. In dat geval is het goed mogelijk dat het onderzoek in de bodemprocedure geen nadere gezichtspunten meer zal opleveren. De aard van de kort gedingprocedure leent zich door dit verschil minder goed voor kortsluiting dan de voorlopige voorzieningprocedure in het bestuursproces.
Met het vorige punt hangt samen dat de feitelijke basis voor een beslissing in het bestuursproces mede wordt bepaald door het feit dat daar veelal een bezwaarschriftprocedure is voorafgegaan waaruit voor de beslissing relevant materiaal voorhanden is. Een kort geding kan gevoerd worden op grond van slechts enkele stukken, met name de kort gedingdagvaarding. Wij betwijfelen of die dagvaarding, zelfs als deze uitvoeriger zal worden opgezet dan thans voorkomt, wel voldoende grondslag kan vormen voor een verantwoorde beslissing tot kortsluiting.
Een punt van overweging is ook dat in kort geding voor de gedaagde niet de verplichting geldt zich door een procureur te doen vertegenwoordigen, terwijl dat in bodemprocedures voor de rechtbank wel het geval is. Het lijkt ons niet juist dat tegen een gedaagde die niet door een procureur wordt vertegenwoordigd, bij wege van kortsluiting een beslissing ten gronde kan worden genomen over zijn rechtsverhouding tot de eiser. Ook als de gedaagde verstek laat gaan en dus van de behandeling ter zitting geen kennis draagt, lijkt het ons bezwaarlijk dat wordt kortgesloten.
Aandacht verdient voorts dat de rechterlijke bevoegdheid, zowel de relatieve als de absolute, voor de bodemprocedure niet parallel hoeft te lopen met die van de kort gedingrechter. Wat de absolute competentie betreft, is de president van de rechtbank altijd bevoegd, ook als de bodemzaak behoort tot de competentie van de kantonrechter. Wat de relatieve bevoegdheid betreft geldt dat deze in de bodemprocedure nogal eens wat strikter wordt beoordeeld dan in kort geding. Voor beide bevoegdheidsaspecten lijkt het ons problematisch als de kort gedingrechter een zaak kortsluit als het gerecht waartoe hij behoort in de bodemprocedure niet bevoegd zou zijn. In het bestuursprocesrecht speelt dit probleem in het geheel niet, omdat daar de voorlopige voorziening en de bodemprocedure beide aanhangig zijn bij hetzelfde gerecht.
Niet onvermeld willen wij ten slotte laten dat de mogelijkheid van kortsluiting in kort geding internationaal gezien op gemengde gevoelens zou kunnen stuiten. Het Nederlandse kort geding wordt in het buitenland wel gezien als een tè krachtige procedurevorm, waarbij de belangen van de gedaagde in het gedrang kunnen komen. Bij wijze van voorbeeld verwijzen wij naar het kort geding in zaken van intellectuele eigendom, waar Nederland door het TRIPS-verdrag genoodzaakt is voor de gedaagde een extra waarborg aan te brengen in de vorm van een aanspraak op een bodemprocedure, aan te vangen door de eiser in kort geding (artikel 2.13.7). Als het gaat om incasso-kort gedingen, is de erkenning daarvan op grond van artikel 24 EEX door het Europese Hof van Justitie EG aan een aantal voorwaarden gebonden (HvJEG 17 november 1998, NJ 1999, 339, Van Uden-Deco Line). Ook de mogelijkheid van kortsluiting in kort geding zou internationaal tot problemen kunnen leiden in de sfeer van erkenning.
Wij verwachten, ten slotte, niet dat in veel gevallen beide partijen zullen instemmen met een beslissing in de hoofdzaak. De partij die verwacht dat de president een voor hem negatieve beslissing zal nemen, zal er toch veelal de voorkeur aan geven een dergelijke beslissing te vermijden.
Vorenstaande overwegingen voeren ons tot de slotsom dat de invoering van een kortsluitingsmogelijkheid in het burgerlijk procesrecht vooralsnog niet de voorkeur verdient. Dat neemt niet weg dat verdere bezinning op deze mogelijkheid, in het kader van de reeds aangekondigde herbezinning, zinvol kan zijn. Wij sluiten niet uit dat bijvoorbeeld bij kort gedingprocedures in hoger beroep, als de spoedeisendheid van de zaak geen grote rol meer speelt, kortsluiting, althans omschakeling naar een bodemprocedure, onder omstandigheden nuttig kan zijn. Vaak zijn de posities van partijen dan al meer uitgekristalliseerd dan in eerste aanleg, zodat ook duidelijker is waarover tussen partijen een beslissing nodig is. Het ontbreken van de bewijsmogelijkheden uit de bodemprocedure kan dan een gemis zijn dat daarmee kan worden ondervangen. Op de mogelijkheid van omschakeling dan wel verwijzing naar de bodemprocedure komen wij hierna bij artikel 2.13.3 nog terug.
De leden van de VVD-fractie wijzen er terecht op dat uit de tekst van de bepaling niet blijkt dat de griffier het afschrift van het vonnis op de dag van de uitspraak moet verstrekken. Dit abuis wordt bij de nota van wijziging hersteld.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie over het onderscheid tussen deelvonnissen en tussenvonnissen, merken wij het volgende op. De precieze invulling van deze begrippen zal overgelaten moeten worden aan de rechtspraak terzake. Wij zouden het onderscheid als volgt willen omschrijven. Deelvonnissen, ook wel aan te duiden als gedeeltelijke eindvonnissen, zijn die vonnissen waarbij de rechter in het dictum een deel van het gevorderde definitief toe- of afwijst. Tussenvonnissen zijn die vonnissen waarbij in het dictum het gevorderde nog niet wordt afgedaan. Daarbij moet wel bedacht worden dat beide categorieën in één vonnis verenigd kunnen zijn: wanneer een vonnis ten aanzien van een deel van het gevorderde een definitieve beslissing inhoudt en dus (in zoverre) een deelvonnis is, zal het met betrekking tot de rest van het gevorderde – waaromtrent het geen definitieve beslissing inhoudt – een tussenvonnis vormen.
De leden van de PvdA-fractie wijzen er terecht op dat de toelichting op de twaalfde afdeling niet geheel spoort met de artikelindeling. In de eerste plaats zijn het opschrift en de inleiding op paragraaf 2 (Afstand van instantie) ten onrechte geplaatst vóór de toelichting op artikel 2.12.3 in plaats van erna. In de tweede plaats is de toelichting op artikel 2.12.4, derde lid, per abuis geplaatst bij de toelichting op artikel 2.12.3.
In vele gevallen vindt royement van een procedure zijn grond in het feit dat partijen hun geschil door middel van een minnelijke regeling hebben beëindigd en eindigt door het royement derhalve ook de procedure definitief. In deze gevallen staan de gevolgen van royement dus wel degelijk door de regeling tussen partijen vast. Voor andere gevallen is het niet goed mogelijk om in de wet te bepalen wat de gevolgen van royement zijn, juist omdat het aan partijen is om die gevolgen te bepalen.
De vraag of «doorhaling op de rol» intern op de rechtbank wordt beschouwd en behandeld als het einde van de zaak, beantwoorden wij ontkennend. Volgens het in het kader van het pVRO tot stand gebrachte landelijke rolreglement wordt op de rechtbanken een lijst aangehouden van doorgehaalde (en geschorste) zaken, met uitzondering van die zaken welke op verzoek van partijen, in verband met het bereiken van een minnelijke regeling of anderszins, zijn doorgehaald. De op deze lijst geplaatste zaken worden overeenkomstig een bepaald tijdschema wederom op de rol geplaatst om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de vraag of er voortgeprocedeerd moet worden. Moet er in deze zaken, of ook in zaken die op verzoek van partijen op de rol zijn doorgehaald, worden voortgeprocedeerd, dan zullen de dossiers daartoe uit het archief moeten worden gelicht. Wij hebben geen aanleiding om te veronderstellen dat dit laatste in de praktijk problemen geeft.
Op de vragen van de leden van de VVD-fractie bij deze bepaling zijn wij hiervoor reeds ingegaan bij artikel 2.11.2. Kortheidshalve verwijzen wij daarnaar.
Ook in kort geding voor de president van de rechtbank geldt ingevolge artikel 2.1.2, tweede lid, voor partijen in beginsel de verplichting tot procesvertegenwoordinging door een procureur. Voor het huidige recht zie men artikel 290 Rv, waarvan de tekst is vastgesteld bij Wet van 11 september 1964 (Stb. 360). Deze wet beoogde een einde te maken aan de rechtsonzekerheid die was ontstaan doordat in rechtspraak en literatuur zeer verschillend werd geoordeeld over de vraag of en in hoeverre procureursbijstand in kort geding verplicht was. Blijkens de memorie van toelichting (kamerstukken II 1960–1961, 6188, nr. 3) ging het ontwerp van wet ervan uit dat «in beginsel ook in kort geding partijen door procureurs vertegenwoordigd behoren te zijn». Op dit beginsel werd een uitzondering aanvaard voor de verweerder, die desgewenst in persoon mag verschijnen. Voor inschakeling van een procureur zou de tijd soms ontbreken en bovendien achtte men zijn positie eenvoudiger, omdat hij zijn verweer niet op schrift behoeft te stellen. Daarbij is evenwel, in aansluiting op hetgeen reeds toen in de praktijk gebruikelijk was, aangetekend dat het de gedaagde niet verboden is een raadsman mee te brengen die niet procureur is. Daarbij zou het ter vrije beoordeling van de president staan, of hij aan een zodanige persoon het woord wil geven om de zaak toe te lichten. Blijkens HR 28 april 1995, NJ 1995, 729 kan de rechter in zodanig geval ook in de proceskostenveroordeling rekening houden met het optreden van de rechtshelper die geen procureur is.
Overziet men deze achtergrond van artikel 290 Rv, dan valt op dat tegen de mogelijkheid van vertegenwoordiging door een gemachtigde die geen procureur is, geen principiële argumenten zijn aangevoerd. Neemt men als uitgangspunt dat in kort geding de eiser niet, maar de gedaagde wel in persoon mag procederen, dan lijken dergelijke argumenten ook thans niet voorhanden. Anderzijds moet bedacht worden dat de heroverweging van de verplichte procesvertegenwoordiging door de commissie Van Delden niet geleid heeft tot de aanbeveling om de mogelijkheid voor de gedaagde te creëren om zich in kort geding te doen vertegenwoordigen door een niet-procureur (commissie Van Delden, Gericht verplicht, 1997, blz. 14). Voorts kan men zich afvragen of de redenen dat de gedaagde in kort geding in persoon mag procederen nog wel voldoende overtuigend zijn. Zoekt men de rechtvaardiging voor het voorschrijven van procesvertegenwoordiging immers, met de commissie Van Delden, in de ingewikkeldheid van de zaak en/of de aard van de belangen die voor partijen op het spel staan, dan lijkt een uitzondering voor de gedaagde in kort geding niet vanzelfsprekend. Ook korte gedingen kunnen immers buitengewoon complex zijn en grote belangen betreffen. Dat de tijd voor het inschakelen van een procureur te kort zou zijn, kan geen argument vormen om af te zien van procesvertegenwoordiging: de gedaagde dient in alle gevallen voldoende gelegenheid te krijgen zijn verweer voor te bereiden.
In dit verband is nog van belang dat wanneer voor de gedaagde de mogelijkheid wordt geschapen zich te doen vertegenwoordigen door een niet-procureur, niet op voorhand duidelijk is op welke grond dezelfde mogelijkheid wel aan eiser kan worden ontzegd. Het is ons bekend dat bijvoor- beeld de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders graag zou zien dat haar leden bij executiegeschillen als procesvertegenwoordigers voor eisende partijen kunnen optreden, een verruiming derhalve ten opzichte van artikel 438, vierde lid, Rv.
Voor een verantwoorde keuze achten wij een nadere afweging van de verschillende argumenten noodzakelijk. Wij nemen ons voor om op deze kwestie terug te komen ter gelegenheid van de afschaffing van het procuraat. Voorts kan de kwestie betrokken worden bij de aangekondigde fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om te (her)overwegen of de president alsnog de bevoegdheid kan worden gegeven de zaak te verwijzen naar de bodemprocedure wanneer hij oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te behandelen. Daarmee kan, aldus deze leden, enerzijds de vaart in de procedure worden gehouden, terwijl anderzijds oneigenlijk gebruik van het kortgedingspoor met het oog op een snelle verwijzing naar de bodemprocedure kan worden voorkomen doordat de president verwijzing ook achterwege kan laten.
De vraag naar verwijzing naar de bodemprocedure houdt verband met die naar kortsluiting in kort geding, waarop wij hiervoor bij artikel 2.11.2 zijn ingegaan. De moeilijkheden die wij daar in verband met kortsluiting beschreven, doen zich voor een deel ook bij verwijzing naar de bodemprocedure voor. Zo geldt ook bij verwijzing naar de bodemprocedure dat de vordering veelal anders ingekleed dient te worden dan in kort geding, hetgeen zonder medewerking van de eiser bezwaarlijk kan worden gerealiseerd. Voorts kunnen er bevoegdheidsproblemen rijzen, wanneer de eigen rechtbank van de president niet bevoegd is in de hoofdzaak. Verwijzing naar een ander gerecht is, alleen reeds uit praktisch oogpunt, lastiger te realiseren dan verwijzing naar het eigen gerecht. Overeenstemming tussen partijen over bevoegdheidsperikelen valt lang niet altijd te verwachten. Ook hier geldt dat de gedaagde in kort geding in persoon kan procederen, doch in de hoofdzaak bij de rechtbank niet. Dit geeft aanleiding tot vragen, bijvoorbeeld of tegen de in persoon procederende gedaagde die in de hoofdzaak verzuimt procureur te stellen (alsnog) verstek moet worden verleend.
Wanneer de verwijzing een «echte» verwijzing moet zijn en niet een verwijzing op de voet van artikel 291 Rv, die partijen slechts gelegenheid biedt de zaak alsnog als bodemzaak aanhangig te maken, zal de president de zaak rechtstreeks naar een rolzitting moeten verwijzen. Zou na verwijzing de zaak opnieuw door een oproepingsexploit aanhangig gemaakt moeten worden, dan zou het verschil met een verwijzing op de voet van artikel 291 Rv maar zeer gering zijn. Verwijzing naar een concrete rolzitting kan echter met name als de president niet naar zijn eigen gerecht verwijst, uit praktisch oogpunt wel eens lastig te realiseren zijn. Rechtstreekse verwijzing naar de bodemprocedure zou, wanneer de bodemprocedure zonder aparte oproeping aanvangt, in internationale zaken echter wel eens op bezwaren kunnen stuiten in verband met de verdragsrechtelijke eisen die gesteld worden aan de oproeping. Ook op het punt van de rechtsmacht kunnen er bezwaren zijn, doordat rechtsmacht in kort geding geenszins betekent dat er ook voor de bodemprocedure rechtsmacht voor de Nederlandse rechter bestaat.
Vanuit de rechterlijke organisatie bezien levert de verwijzingsmogelijkheid in termen van efficiency vooral voordelen op als de president kan verwijzen naar zichzelf als bodemrechter, zodat hij bijvoorbeeld in staat is in de bodemzaak bepaalde getuigen te horen waarvoor in kort geding geen plaats is. Bij de huidige werkwijze is echter in veel gevallen een dergelijke verwijzing moeilijk te realiseren.
Tenslotte noemen wij het risico van een ongewenste aanzuigende werking: eisers zouden onder het motto «nooit geschoten altijd mis» in zeer veel gevallen kunnen gaan kiezen voor een kort geding in de verwachting dat als de president de zaak niet geschikt acht voor een behandeling in kort geding, hij de zaak naar de bodemprocedure zal verwijzen. Het is duidelijk dat verwezenlijking van dit risico een ernstige bedreiging zou vormen voor de effectiviteit van het kort geding als oplossingsmechanisme voor de meest uiteenlopende acute juridische en maatschappelijke problemen. Wij vragen ons af of dit risico voldoende kan worden ondervangen door een bepaling dat de president ook kan afzien van verwijzing naar de bodemprocedure. Lang niet altijd zal immers duidelijk zijn dat door de eisende partij op oneigenlijke gronden voor het kort geding is gekozen. Voorts zou de president in het geval dat hij afziet van verwijzing de partijen een op zichzelf efficiënt vervolg van de procedure moeten onthouden, iets waartoe hij als spoedrechter niet gaarne bereid zal zijn.
Ook na heroverweging menen wij in dit stadium dat invoering van een mogelijkheid van verwijzing als hier aan de orde niet de voorkeur verdient. Wel onderkennen wij ook hier dat van de verwijzingsfiguur de nodige aantrekkingskracht uitgaat, die een nadere bestudering van de mogelijkheden zinvol maakt. Wij gaan ervan uit dat er in het kader van de aangekondigde verdere herbezinning op het burgerlijk procesrecht ook ruimte zal zijn om op dit onderwerp nader in te gaan.
De leden van de PvdA-fractie antwoorden wij dat de Nederlandse regering er vanuit is gegaan dat het kort geding niet begrepen zou worden onder de in artikel 50, zesde lid, TRIPS. Het Europese Hof van Justitie heeft in de zaak Hermès International/FHT Marketing Choice BV inmiddels anders geoordeeld (HvJEG 16 juni 1998, NJ 1999, 240). Het spreekt vanzelf dat bij de voorbereiding en totstandkoming van verdragen steeds met de grootst mogelijke zorgvuldigheid wordt gewaakt tegen onwenselijke consequenties voor het nationale recht.
Derde titel. De verzoekschriftprocedure in eerste aanleg
De leden van de PvdA-fractie onderkennen dat de «omdraaiing» op het punt van de toepasselijkheid van de regels voor verzoekschriftprocedures een belangrijke harmoniserende verbetering vormt ten opzichte van hetgeen thans geldt bij de artikelen 429a e.v. Rv. In het kader van de aanpassingswet bij dit wetsvoorstel, dat thans in voorbereiding is, zal onder ogen worden gezien welke procedures niet onder de nieuwe regeling zullen vallen. Naar het zich thans laat aanzien zal het daarbij gaan om een zeer beperkt aantal.
Ten opzichte van het huidige recht zijn de regels voor relatieve bevoegdheid in verzoekschriftprocedures niet onbelangrijk gewijzigd, waarbij de voor de dagvaardingsprocedure primair bevoegde rechter, de rechter van de woonplaats van verweerder, ook in verzoekschriftprocedures bevoegd is. In zoverre heeft er dus een harmonisatie met de dagvaardingsprocedure plaatsgevonden. Een verschil blijft intussen dat in de verzoekschriftprocedure, anders dan in de dagvaardingsprocedure, ook de rechter van de woonplaats van de verzoeker relatief bevoegd is. In dagvaardingszaken wordt vanouds, ook in andere landen, als uitgangspunt gehanteerd dat de eiser zijn vordering zal moeten instellen bij de rechter van de woonplaats van gedaagde. Het forum actoris als grond voor rechtsmacht (artikel 126, derde lid, Rv) wordt, ook internationaal, algemeen als exorbitant aangemerkt. Dat in verzoekschriftprocedures het verzoekersforum wel aanvaardbaar wordt geacht, hangt vooral samen met het feit dat bij de voluntaire jurisdictie geen andere belanghebbenden dan verzoeker betrokken hoeven te zijn, zodat er alsdan geen verweerdersforum aan te wijzen valt. In het bestuursprocesrecht is de relatieve bevoegdheid in het geval van beroep tegen besluiten van de decentrale overheid afhankelijk van de plaats van de verweerder (artikel 8:7, eerste lid, Awb), in andere gevallen van de woonplaats van de verzoeker (artikel 8:7, tweede lid, Awb). Mede gelet op de achtergrond van de aldus bestaande verschillen tussen de verschillende procedurevormen zien wij thans in harmonisatie op dit punt geen voor de hand liggende optie.
De leden van de VVD-fractie herhalen hun commentaar op de begrippen «woonplaats» en «verblijfplaats», gegeven bij artikel 2.2.1. Kortheidshalve verwijzen wij op deze plaats naar hetgeen wij daarop bij artikel 2.2.1 hebben geantwoord.
De vragen van de leden van de VVD-fractie over de verschillen tussen artikel 3.2.8 en artikel 2.2.12 op het punt van toezending door de griffier van een afschrift aan de rechter naar wie de zaak is verwezen en op het punt van de gebondenheid van de rechter naar wie is verwezen aan de verwijzingsbeslissing, zijn wij hiervoor bij artikel 2.2.12 ingegaan. Daarbij is vermeld dat bij de nota van wijziging een wijziging van artikel 3.2.8 wordt voorgesteld ten aanzien van de gebondenheid van de rechter aan de verwijzingsbeslissing.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de mogelijkheid van herroeping van een rechterlijke beslissing in het geval dat het EHRM een schending door Nederland vaststelt van het EVRM. Dienaangaande merken wij op dat in veel gevallen de positie van de wederpartij van degene wiens rechten uit hoofde van het EVRM zijn geschonden, door herroeping in het gedrang kan komen. Bij de in artikel 382 opgenomen gronden voor herroeping speelt dit probleem niet, omdat aan die gronden steeds een verwijtbare gedraging van de wederpartij ten grondslag ligt. In het strafrecht spelen de belangen van derden evenmin een belangrijke rol; op dat terrein wordt thans een wetsvoorstel voorbereid met het oog op de herziening van vonnissen en arresten op grond van uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De behoefte aan een voorziening doet zich naar onze indruk met name op dat terrein voor.
Hoewel men kan betwijfelen of de beide door de leden van de PvdA genoemde rechterlijke beslissingen (beide in dezelfde zaak) voldoende zijn om te spreken van een tendens in de rechtspraak om herroeping mogelijk te maken, stellen wij wel vast dat in de literatuur tamelijk breed wordt aangedrongen op invoering van een dergelijke mogelijkheid. Naar aanleiding van de stellingen bij het preadvies van Lawson voor de NJV 1999 (Internationale rechtspraak in de Nederlandse rechtsorde) heeft de NJV-vergadering zich in grote meerderheid uitgesproken voor een dergelijke mogelijkheid, niet beperkt tot strafzaken (zie NJB 2000, blz. 986 en 1258). Wij menen daarom dat er aanleiding is, zowel voor het civiele procesrecht als het bestuursprocesrecht, de komende tijd alsnog te bezien in hoeverre een herroepingsmogelijkheid kan worden tot stand gebracht, waarbij de belangen van derden voldoende gewaarborgd moeten worden. Wellicht dat als voorwaarde voor herroeping kan worden gesteld dat de wederpartij zo spoedig mogelijk op de hoogte is gesteld van het feit dat de zaak aan het EHRM wordt voorgelegd. Over de uitwerkingsmogelijkheden in het civiele procesrecht willen wij in elk geval nog advies vragen aan de Adviescommissie burgerlijk procesrecht.
Wij menen dat de in het eerste lid geformuleerde termijn (drie maanden nadat de grond voor herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden), tot dezelfde uitkomsten leidt als het door de leden van de PvdA-fractie gesuggereerde alternatief. Wijziging achten wij daarom niet nodig.
Twaalfde titel. Van zaken die met een verzoekschrift worden ingediend (vervalt)
De leden van de PvdA-fractie wijzen er terecht op dat het schrappen van het rechtsmiddelenregister (artikelen 85 en 433 Rv) tevens tot wijziging van artikel 3:301 lid 2 BW moet leiden. Deze wijziging zal worden opgenomen in de aanpassingswet bij dit wetsvoorstel, dat thans in voorbereiding is.
Artikel III. Wijzigingen van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
De leden van de PvdA-fractie juichen de verruiming van de werking van artikel 843a toe. Naar aanleiding van de vraag van deze leden stellen wij vast dat de Hoge Raad inderdaad in het arrest van 18 februari 2000, RvdW 2000, 61 inzake News/ABN AMRO Bank, voor het thans geldende recht in het midden heeft gelaten of rechtsbetrekkingen uit onrechtmatige daad gerekend kunnen worden tot de rechtsbetrekkingen waarop artikel 843a het oog heeft. Naar ons oordeel ligt het in de lijn van de met dit wetsvoorstel beoogde verruiming van artikel 843a om in elk geval voor het komende recht ook een verbintenis uit onrechtmatige daad aan te merken als een rechtsbetrekking als bedoeld in die bepaling.
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering | Wetsvoorstel 26 855 |
---|---|
1 lid 2 | 1.6.2 lid 2 |
2 lid 1 | 1.6.3 lid 1 |
2 lid 2 | 1.6.3 lid 2 |
4 aanhef en onder 1° | 1.6.4 |
4 aanhef en onder 2° | 1.6.5 |
4 aanhef en onder 3° | 1.6.6 |
4 aanhef en onder 4° | 1.6.7 |
4 aanhef en onder 5° | 1.6.8 |
4 aanhef en onder 6° | 1.6.9 |
4 aanhef en onder 7° | 1.6.10 |
4 aanhef en onder 8° | 1.6.11 lid 1 |
4 aanhef en onder 9° | 1.6.12 |
4 aanhef en onder 10° | 1.6.13 |
4 aanhef en onder 11° | 1.6.14 |
4 aanhef en onder 12° | 1.6.15 |
4 aanhef en onder 13° | 1.6.16 |
5 lid 1 | 1.6.1 lid 2 en 2.3.1 lid 2 |
5 lid 2 | 1.6.1 lid 4 |
5a | 2.3. 1a |
6 | 1.9.1 |
7 lid 1 | 2.3.3 |
7 lid 2 | 2.3.6 |
8 | 2.3.8 |
9–11 | 2.3.4 |
9 lid 2 | 2.3.6 |
9 lid 3 | 2.3.5 lid 2 |
10 lid 2 | 2.3.6 |
12a | 2.3.7 |
18 | 1.3.9 lid 1 |
19 | 2.1.10 |
19a | 1.3.4, 2.1.11 en 2.1.12 |
20 | 2.4.10 lid 3 |
24–25 | 1.3.9 lid 2 |
29 | 1.4.1 |
30 | 1.4.2 |
31 | 1.4.3 |
32 | 1.4.4 |
33 | 1.4.5 |
34 | 1.4.6 |
35 | 1.4.7 |
36 | 1.4.8 |
45 lid 1 | 1.3.1 |
45 lid 2 , slot | 2.11.1 lid 1 |
46 | 2.11.4 |
47 lid 2 | 2.11.1, 2e volzin |
48 | 1.3.7 |
51 | 2.9.16 |
52 | 2.11.5 |
53 | 2.11.6 |
54 | 2.11.7 |
56 lid 1–3 | 2.11.9 lid 1–3 |
56 lid 5 | 2.11.9 lid 4 |
57 lid 1 | 2.11.11 |
57 lid 6 | 2.11.12 |
57a | 2.11.10 |
57ab | 2.11.13 |
57b lid 1–3 | 2.11.14 |
57b lid 4 | 2.12.3 lid 1 |
57c | 2.11.15 lid 1 |
59 | 2.11.2 lid 1 |
60 en 61 | 2.11.2 lid 3 |
62, onder 2e | 1.3.10 |
62, onder 3e | 2.11.2 lid 1 |
64 | 2.11.3 lid 1 |
67 | 2.11.8 |
68 | 2.9.3 |
69 | 2.9.4 |
70 | 2.9.5 |
71 | 2.9.6 |
72 | 2.9.7 |
73 | 2.9.8 |
74 | 2.9.9 |
75 | 2.4.3 lid 2 |
76 lid 1 | 2.6.1 |
76 lid 2 | 2.11.2 lid 2 |
79 | 2.6.2 |
81 | 2.7.1 |
82 lid 1 | 2.7.2 |
82 lid 2 | 2.7.3 |
83 | 2.7.4 |
89 | 2.6.3 |
89a | 2.6.4 |
90 | 1.6.19 |
91 | 2.3.9 lid 1 |
92 lid 1 | 2.3.9 lid 2 |
92 lid 3 | 2.3.9 lid 3 |
93 lid 1 | 2.3.10 lid 1 |
93 lid 2 | 2.3.10 lid 3 |
93 lid 3 | 2.3.10 lid 2 |
94 | 2.3.11 |
96a | 1.8.2 |
98 lid 1 | 1.1.5 onder e. en 2.2.5 |
98 lid 2 | 1.1.5 onder b. en 2.2.2 |
98 lid 3 | 1.1.5 onder c. en 2.2.3 |
101 | 2.1.3 |
102 | 2.1.4 |
103 onder a | 2.3.1 lid 2 onder b. |
105 lid 1 | 2.1.5 lid 2 |
106 lid 2 | 2.7.5 |
107 | 2.6.2 |
109 | 2.4.8 lid 1 en 2.4.9 |
110 | 1.3.4 |
112 | 2.4.5 |
116 | 2.9.16 en 2.13.1 lid 4 |
117 lid 1 | 2.1.6 lid 1 |
117 lid 2 | 2.1.7 lid 2 |
118 lid 1 | 2.1.7 lid 3 |
118 lid 2 | 2.4.11 |
118 lid 3 | 2.1.14 en 2.11.3 lid 1 |
118 lid 4 | 2.1.15 |
126 lid 1 | 1.1.2 en 2.2.1 lid 1 |
126 lid 2 | 2.2.1 lid 2 |
126 lid 7 | 1.1.6 lid 1 |
126 lid 8 | 1.1.5 onder e. en 2.2.5 |
126 lid 11 | 2.2.7 |
126 lid 12 | 1.1.5 onder f. en 2.2.6 |
126 lid 13 | 1.1.5 onder h. en 2.2.8 |
126 lid 14 | 1.1.6 lid 2 |
133 lid 1 | 2.3.1 lid 2 onder h. |
133 lid 2 en 3 | 2.1.2 lid 2 |
133 lid 3 | 2.1.6 lid 2 |
134 | 2.4.5 en 2.4.6 |
136 | 2.4.2 |
137 lid 3 | 2.1.2 lid 2 |
139 | 2.4.3 lid 1 |
141 | 2.4.4 |
141a | 2.4.7 |
142 lid 1 | 2.4.8 lid 1 |
142 lid 2 | 2.4.8 lid 3 |
143 | 2.4.9 |
143 lid 2 | 1.3.2 lid 2 |
146 | 2.1.2 lid 2 |
147 | 2.1.8 |
148 | 2.1.9 |
150 | 1.7.1 |
151 | 1.7.2 |
152 | 2.9.17 |
153 | 2.9.17 |
154 lid 2 | 2.2.12 |
156 | 1.8.3 lid 1 |
157 | 1.8.3 lid 2 |
157a lid 1 | 1.8.4 en 2.2.12 lid 2 |
157a lid 2 | 1.8.7 |
157b lid 3 | 2.2.12 lid 3 |
158 lid 1, 1e volzin | 2.9.13 lid 1 |
158 lid 1, 2e volzin | 2.9.13 lid 3 |
158 lid 2 | 2.9.13 lid 2 |
158a | 2.9.14 |
158b lid 2 | 1.8.6 lid 1 |
158b lid 2 | 1.8.6 lid 2 |
159 | 2.9.15 |
176 | 2.8.1 |
176 lid 1 | 1.3.6 |
177 | 2.8.2 |
178 | 2.8.3 |
179 | 2.8.4 |
180 | 2.8.5 |
181 | 2.8.6 |
182 | 3.4.7 lid 1 en 4 |
183 | 2.8.8 |
184 | 2.8.9 |
185 | 2.8.10 |
186 | 2.8.11 |
187 | 2.8.12 |
188 | 2.8.13 |
189 | 2.8.15 |
190 | 2.8.16 |
191 lid 1 | 2.8.17 lid 1 |
191 lid 2 | 2.8.17 lid 2 |
191 lid 3 | 3.4.7 lid 3 |
191 lid 4 | 2.8.17 lid 4 |
192 lid 1, 2 en 4 | 2.8.18 |
192 lid 3 | 1.2.2 lid 4 |
193 | 2.8.19 |
194 | 2.8.20 |
195 | 2.8.21 |
196 | 2.8.22 |
197 | 2.8.23 |
198 | 2,8.24 |
199 lid 1 en 2 | 2.8.26 lid 1 |
200 | 2.8.27 |
201 | 2.8.28 |
202 | 2.8.29 |
203 | 2.8.30 |
204 | 2.8.31 |
205 | 2.8.32 |
206 | 2.8.33 |
207 | 2.8.34 lid 1 |
208 | 2.8.35 |
209 | 2.8.36 |
210 | 2.8.37 |
211 | 2.8.38 |
212 | 2.8.7 |
213 lid 2 | 2.8.25 |
214 lid 1 | 2.8.39 lid 1 |
214 lid 3 | 2.8.39 lid 2 |
215 | 2.8.40 |
216 | 2.8.41 |
217 | 2.8.42 |
218 | 2.8.43 |
219 | 2.8.44 |
220 | 2.8.45 |
221 | 2.8.46 lid 1, 2 en 3 |
222 lid 1 | 2.8.46 lid 4 |
222 lid 2 | 2.8.49 lid 1 |
223 lid 1 | 2.8.48 lid 1 |
223 lid 2 | 2.8.47 |
223 lid 3 | 2.8.48 lid 2 |
223 lid 4 | 2.8.48 lid 3 |
223 lid 5 | 2.8.49 lid 2 |
223 lid 6 | 2.8.49 lid 5 |
224 lid 1 | 2.8.49 lid 4 |
224 lid 2 | 2.8.46 lid 5 |
225 | 2.8.50 |
226 | 2.8.52 |
227 | 2.8.53 |
228 | 2.8.54 |
229 | 2.8.55 |
230 | 2.8.56 lid 1 |
231 | 2.8.57 |
232 | 2.8.58 |
247 lid 1 en 2 | 2.9.1 lid 1 |
247 lid 3 | 2.9.1 lid 2 |
248 lid 1 | 2.9.1 lid 3 |
249 | 2.9.2 |
250 lid 1 | 2.5.1 |
251 | 2.5.2 |
252 | 2.5.3 |
254, onder 1e–3e | 2.10.1 lid 1 |
254, onder 4e | 2.10.2 lid 1 |
255 | 2.10.1 lid 4 |
256 lid 1 | 2.10.1 lid 2 |
256 lid 2, 1e volzin | 2.10.1 lid 3 |
256 lid 2, 2e volzin | 2.10.2 lid 1 |
257 | 2.10.3 onder a |
258 lid 1 | 2.10.3 onder b |
258 lid 2 | 2.10.4 onder b |
259 | 2.10.4 onder a |
261 lid 1 | 2.10.3 onder b en 2.10.4 onder b |
277 lid 1 | 2.12.4 lid 1 en 2 |
278 lid 1 | 2.12.5 lid 1 en 2 |
278 lid 3 onder 1 | 2.15.5 lid 2 |
278 lid 3 onder 2 | 2.12.4 lid 2 en 2.12.5 lid 4 |
278 lid 4 | 2.12.5 lid 4 |
282 lid 2, 1e volzin | 2.12.8 lid 1 |
282 lid 2, 2e volzin | 2.12.7 |
283 | 2.12.8 lid 2 |
285 | 2.9.10 |
286 | 2.9.11 |
287 | 2.9.12 |
288a lid 1 | 1.2.2 lid 1 |
288a lid 2 | 1.2.2 lid 2 |
288a lid 3 | 2.1.13 lid 2 |
288a lid 4 | 1.2.5 lid 2 |
289 lid 1 en 2 | 2.13.1 |
290 | 2.13.2 |
291 | 2.13.3 |
292 | 2.13.4 |
294 | 2.13.6 |
322 | 1.5.1 lid 1 |
323 | 1.5.2 |
324 | 1.5.3 lid 1 |
328 | 1.5.3 lid 3 |
343 lid 1 | 1.6.17 lid 1 |
344 lid 4 | 1.2.5 lid 2 |
344a | 1.2.3 |
382–397 | 382–391 |
407 lid 5 | 1.6.17 lid 1 |
418 lid 3 | 1.2.5 lid 2 |
428 lid 2, 2e volzin | 1.3.9 lid 1 |
429a | 3.1.1 lid 1 |
429b onder b | 3.1.1 lid 2 |
429c | 1.1.3 |
429c lid 1 | 3.2.1 onder a |
429c lid 4 | 3.2.3 |
429c lid 5 | 3.2.4 |
429c lid 6 | 3.2.2 |
429c lid 7 | 3.2.5 |
429c lid 9 | 3.2.6 |
429c lid 14 | 3.2.7 |
429d lid 1–3 | 3.4.1 lid 1–3 |
429f lid 1 | 3.4.2 lid 1 |
429f lid 2 | 1.2.2 lid 1 |
429f lid 3 | 1.2.2 lid 4 |
429f lid 4 en 5 | 3.4.2 lid 3 |
429f lid 5 | 2.1.10 |
429g lid 1 | 1.3.9 lid 1 |
429g lid 3 | 3.4.2 lid 4 |
429h | 3.4.5 |
429i | 3.4.6 |
429j | 3.4.7 lid 2 |
429k lid 1 | 3.4.9 |
429k lid 2 | 1.3.10 lid 1 |
429 k lid 3, 1e volzin | 1.3.11 en 3.4.10 |
429 k lid 3, 2e volzin | 3.4.11 en 3.4.12 |
429l | 3.4.13 lid 1 |
429m | 3.4.8 |
429n | 358 |
429o | 359 |
429p | 360 |
429q lid 1 | 1.2.3 |
429q lid 2–5 | 361 |
429q lid 6 | 362 |
429s | 1.7.1 |
429t | 1.7.2 |
438a | 1.6.17 lid 2 |
814 lid 1 | 1.1.4 lid 1 |
828 | 1.1.4 lid 3 |
838 | 1.3.9 lid 2 |
843 | 2.11.3 lid 2 en 3 |
844–852 | 1.3.8 |
EEX | Wetsvoorstel 26 855 |
5 onder 1° | 1.1.5 onder a. |
5 onder 3° | 1.1.5 onder d. |
6 lid 1 | 1.1.6 lid 1 |
6 lid 2 en 3 | 1.1.6 lid 2 |
18 | 1.1.8 onder a |
21 | 1.1.11 |
24 | 1.1.12 |
17 | 1.1.7 lid 1 en 2.2.10 |
TRIPS | Wetsvoorstel 26 855 |
50 lid 6 | 2.13.7 |
Wetboek van Koophandel | Wetsvoorstel 26 855 |
8 K | 2.8.14 |
Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure | Wetsvoorstel 26 855 |
2 | 3.3.1 |
3 | 3.3.2 |
4 | 3.3.3 |
5 | 3.3.4 |
6 | 3.3.5 |
7 lid 1 | 3.3.6 |
7 lid 2 | 3.4.2 lid 2 |
11 | 3.4.2 lid 5 |
8 lid 1 | 3.4.7 lid 2 |
Deze transponeringstabel is ontleend aan A. I. M. van Mierlo en M. M. L. Harreman, Tekst Boek 1 Rv nieuw, 2000, blz. 117–124.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26855-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.