26 855
Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 14 april 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de voorgestelde wijziging van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg.

Naast een veelheid aan kleine verbeteringen, actualiseringen en verduidelijkingen bevat het voorstel tevens enkele fundamentele veranderingen. Deze leden ondersteunen het streven van de regering om te komen tot een modernisering en een efficiëntieverbetering van het burgerlijke procesrecht. De leden van de PvdA-fractie achten het daarbij van belang dat verschillende verouderde en trage procedures ten gunste van een efficiënt procesrecht worden afgeschaft of gewijzigd. Deze leden staan positief tegenover dit wetsvoorstel maar hebben verschillende opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie zijn ten eerste van mening dat de voorgestelde wijzigingen niet mogen leiden tot situaties waarbij minder ervaren procespartijen het slachtoffer worden van een te spoedige afhandeling van procedures. De toegankelijkheid van het proces en de rechtsbijstand blijven voor deze leden van groot belang.

Gezien de lange voorgeschiedenis en het belang van dit wetsvoorstel achten de leden van de PvdA-fractie een voortvarende behandeling van dit voorstel noodzakelijk. In de toelichting spreekt de minister over een streefdatum van 1 januari 2001. Deze leden huldigen dit uitgangspunt ten zeerste en gaan ervan uit dat deze datum gehaald zal worden. Gezien de opmerking van de regering in de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel, dat bij de indiening van wetsvoorstel 24 651 reeds «belangrijk voorwerk» is verricht, moet een spoedige behandeling mogelijk zijn.

De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot herziening van het burgerlijk procesrecht in eerste aanleg. Zij herinneren zich de behandeling van het inmiddels ingetrokken wetsvoorstel 24 651. Afgezien van de vragen die nog leven bij deze leden, komen zij tot de conclusie dat het onderhavige voorstel hierop een verbetering vormt. Het «hoger beroep» inzake de herziening van het burgerlijk procesrecht heeft tot dusverre geleid tot een aantal wijzigingsvoorstellen die in ieder geval gedeeltelijk een pragmatische oplossing bieden voor een breed onderkend probleem. Blijft echter de vraag of er ondanks de doorgevoerde verbeteringen «cassatie» moet worden ingesteld. Gemist wordt namelijk een fundamentele herbezinning op de uitgangspunten en beginselen van het civiele procesrecht. Hoewel in het algemene deel een aantal uitgangspunten worden geschetst, gaat het hier om uitgangspunten voor de wijzigingsvoorstellen. Aan de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het burgerlijk procesrecht wordt niet toegekomen. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen de uitgangspunten en beginselen van het civiele procesrecht tegen het licht te houden, teneinde een fundamentele herziening door te voeren. Zo nee, waarom niet? Zo ja, dan vragen zij de regering hierop nader in te gaan.

De leden van de VVD-fractie realiseren zich dat voor een gedegen herbezinning op het burgerlijk procesrecht grondige wetenschappelijke studies vereist zijn, een uitgebreide consultatie van wetenschap, rechterlijke macht en advocatuur gewenst is en consensus geenszins te verwachten is en dat een dergelijke exercitie leidt tot een onaanvaardbare vertraging in de vereenvoudiging, systematisering en deformalisering van het bestaande civiele procesrecht die juist zo node gewenst is. De leden van de VVD-fractie zijn daarom met de regering van mening dat het procesrecht dringend aan modernisering toe is. De rechtsgang in civiele zaken verloopt thans te traag, is inefficiënt, biedt lang niet altijd het geschikte kader om geschillen op te lossen en brengt daardoor teveel directe en indirecte kosten met zich mee. Net als in de burgerlijke procesvoering geldt ook bij de herziening van het procesrecht dat snelheid gewenst is maar dat dit niet mag afdoen aan de kwaliteit. Door nu te kiezen voor de invoering van een aantal meer technische wijzigingen wordt aan die behoefte aan snelheid recht gedaan. De behoefte aan kwaliteit kan worden bediend door een meer fundamentele herziening. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij voornemens is deze meer fundamentele herziening op de rol te zetten. Zo neen, is de regering dan van mening dat het voorliggende voorstel zou moeten worden aangevuld met een dergelijke herbezinning? Een relativering van de nodige tijd die met een dergelijke operatie gemoeid gaat, kan gevonden worden in het vele voorwerk dat reeds verzet is. Verschillende commissies, platformen en werkgroepen hebben geleid tot evenzoveel rapporten, preadviezen en nota's Ook in internationaal verband verschaft het voorbeeld van de vernieuwing van het civiele procesrecht in bijvoorbeeld Engeland en Wales inzicht in een mogelijke oplossingsrichting. Kan bij het agenderen van een fundamentele herbezinning van het burgerlijk procesrecht worden aangesloten bij de onderzoeksagenda rechtspleging of acht de regering een andere werkwijze meer denkbaar? Los van de beantwoording van deze vragen leeft bij deze leden een behoefte aan een overkoepelend overzicht, in de vorm van bijvoorbeeld een timetable, waarin uitputtend wordt aangegeven welke wijzigingen van het Burgerlijk Procesrecht wanneer aan de orde zijn en hoever de voorbereiding daarvan gevorderd is.

In de memorie van toelichting gaat de regering kort in op internationale ontwikkelingen. Hierboven refereerden de leden van de VVD-fractie aan de modernisering van het procesrecht zoals dat heeft plaatsgevonden in Engeland en Wales. Zij verzoeken de regering meer uitgebreid in te gaan op internationale trends en ontwikkelingen op het terrein van het civiele procesrecht. Worden de problemen zoals wij die in Nederland kennen met het verloop van civiele procedures ook gevoeld in het buitenland? Welke oplossingen worden hiervoor gevonden in andere landen? Kan er een convergentie van uitgangspunten van het civiele procesrecht worden onderscheiden? Welke invloed voorziet de regering van de initiatieven vanuit de Europese Commissie?

In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 24 651 wordt verwezen naar de codificatie van het internationaal privaatrecht. Wat is de meest recente stand van zaken met betrekking tot die codificatie? Zijn hier ontwikkelingen te verwachten? Waar kan de codificatie van het civiele procesrecht in de visie van de regering op het toekomstig processtelsel een plaats krijgen?

Naast internationale afstemming is ook afstemming met andere rechtsgebieden een voortdurend punt van aandacht. Hoe zal de regering zijn aandacht verdelen? Met andere woorden welke ontwikkelingen bij de harmonisatie met andere rechtsgebieden zijn voorzienbaar?

De leden van de CDA-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het Wetsvoorstel tot Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken. Zij hebben er begrip voor dat de regering zich thans heeft beperkt tot de eerste aanleg, nu er op zoveel andere fronten (contourennota, Algemene wet bestuursrecht e.d.) majeure operaties gaande zijn dat een alomvattende aanpak van ons hele burgerlijk procesrecht waarschijnlijk te hoog gegrepen zou zijn geweest.

De leden van de CDA-fractie stellen vervolgens nog enige punten aan de orde, die niet via de artikelsgewijze benadering hun plaats konden krijgen, omdat het zaken betreft die wél voorkomen in het huidig wetboek, doch die in het wetsvoorstel zijn weggelaten of -gevallen.

Zo willen deze leden gaarne de ratio vernemen van het vervallen van de bepaling omtrent de bewijskracht van de partijgetuigenverklaring (thans artikel 213 Rv). Als gevolg van dit wegvallen kan grote onrechtvaardigheid ontstaan voor de wederpartij in het geding. Hoe is dit een en ander in overeenstemming te brengen met het Dombo-arrest?

Bij wege van slotopmerking vragen de leden van de CDA-fractie de regering, waarom de zogenoemde désaveu-procedure (artikel 263–272 Rv) niet meer in het nieuwe wetsvoorstel terugkeert. Deze leden achten deze procedure van groot belang zowel voor de justitiabele als voor de advocaat-procureur. Niet alleen kan men in een schadeactie achteraf soms niet meer hetzelfde resultaat tot stand brengen als via de ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen, doch bovendien vergroot de noodzaak tot het voeren van een schadeactie juist de druk op onze rechtspraakvoorziening, iets dat we met alle mogelijke middelen juist trachten te verminderen.

De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel dat ziet op herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken.

Het wetsvoorstel vervangt gedeeltelijk het ingetrokken wetsvoorstel 24 651, dat tot doel had de kantongerechten met de rechtbanken te integreren. Het wetsvoorstel dat nu voorligt bouwt voort op het vorige wetsvoorstel, voor wat betreft de wijziging van het burgerlijk procesrecht. De modernisering is verder doorgetrokken. Het huidige voorstel is gericht op het vereenvoudigen van het burgerlijk procesrecht door het toegankelijker, efficiënter en minder formeel te maken. Nieuw is met name het verder terugdringen van conclusies en pleidooien na een comparitie van partijen en de nadere eisen die aan de dagvaarding worden gesteld op het punt van vermelding van bewijsmiddelen en van het standpunt van de wederpartij.

De leden van de fractie van D66 ondersteunen de doelstelling van dit wetsvoorstel, maar plaatsen daarbij wel de kanttekening dat deze doelstellingen de zorgvuldigheid van een civiele procedure niet in de weg mogen staan. Door de Tweede Kamer is in het verleden de oproep gedaan om tot een fundamentele herziening te komen. Is de regering van mening dat met dit wetsvoorstel aan bovengenoemde oproep is voldaan? Kan de regering ingaan op de kritiek van diverse hoogleraren die wijzen op het feit dat het onderhavige wetsvoorstel niet een fundamentele heroverweging van de beginselen van het procesrecht voor burgerlijke zaken bevat?

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken. Met vele anderen constateren deze leden dat zich problemen voordoen ten aanzien van het verloop van civiele processen die te wijten zijn aan de huidige procesregels. In een kort bestek komen deze problemen er op neer dat civiele procedures te langzaam verlopen, inefficiënt zijn en hoge kosten met zich meebrengen. De leden van de fracties van het GPV en RPF vinden het daarom een goede zaak dat de overheid haar verantwoordelijk neemt om aan deze problemen tegemoet te komen. De vraag is evenwel of de voorgestelde maatregelen afdoende zijn voor de oplossing van deze problemen.

Een belangrijk criterium voor de leden van de fracties van GPV en RPF bij de beoordeling van dit wetsvoorstel, is het recht van de procespartijen op een proces waarin recht gedaan wordt aan hun belangen. Het is zondermeer duidelijk dat de voorgestelde maatregelen voor snellere, meer efficiënte en minder kostbare procedures niet mogen leiden tot een aantasting van dit recht.

Knelpunten ten aanzien van het procesrecht zijn niet een exclusief Nederlands probleem en oplossingen ook niet. In het buitenland zijn de laatste jaren diverse operaties uitgevoerd om het burgerlijk procesrecht te verbeteren. In Engeland en Wales bijvoorbeeld is vorig jaar een gewijzigd civiel procesrecht in werking getreden. Deze wijziging is omvangrijk en fundamenteel. De leden van de fracties van GPV en RPF hadden het op zijn plaats gevonden als in de memorie van toelichting aandacht was besteed aan de herzieningen van het burgerlijke procesrecht in het buitenland en er tevens was aangegeven in hoeverre de herziening die nu in Nederland wordt voorgesteld, harmonieert met die in relevante andere landen. Een verantwoording voor de keuze die de Nederlandse regering gemaakt heeft zou naar de mening van deze leden ook op zijn plaats zijn geweest. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen de regering of zij alsnog aandacht wil besteden aan de recente herzieningen in het buitenland en een verantwoording wil geven voor de door haar gemaakte keuze(s).

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat het wetsvoorstel vooral technische en praktische verbeteringen in het burgerlijk procesrecht aanbrengt. In de literatuur wordt echter aangegeven dat voor het oplossen van de problemen in zake het civiele procesrecht een fundamentelere herziening nodig is. De leden van de fracties van GPV en RPF zouden graag van de regering willen vernemen waarom zij gekozen heeft voor een praktische insteek en niet over gegaan is tot een grondige herziening.

De leden van de SGP-fractie hebben met veel belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen, dat vooral een herziening van de procedure in eerste aanleg beoogt. Zij merkten een aantal belangrijke verbeteringen op in vergelijking met het ingetrokken wetsvoorstel 24 651.

Aangezien een nieuwe regeling van de procedure in hoger beroep in voorbereiding blijkt te zijn stellen deze leden de vraag waarom niet is overgegaan tot een algehele herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wanneer kan overigens indiening van een wetsvoorstel met betrekking tot de procedure in hoger beroep worden verwacht? Zien deze leden het goed dan is de insteek voor de herziening voornamelijk een praktische geweest en is niet een fundamentele herziening beoogd met bijvoorbeeld de introductie van één vorm van procesgang in eerste aanleg. Moet uit het feit dat thans een omvangrijke herziening voorligt, worden afgeleid dat een algehele wijziging van het Wetboek wellicht niet meer opgepakt zal worden, zo vragen deze leden.

3. Uitgangspunten

Zoals hierboven aangehaald onderschrijven de leden van de PvdA-fractie de uitgangspunten van dit wetsvoorstel. Met de Raad van State zijn deze leden echter van mening dat partijen in voldoende mate de gelegenheid moet worden geboden om hun standpunt mondeling en schriftelijk naar voren te brengen. Het mag natuurlijk niet zo zijn dat het streven naar een spoedige en efficiënte procedure een doel op zich wordt.

De leden van de PvdA-fractie hebben op zichzelf geen bezwaar tegen afstemming van het procesrecht op «bulk zaken». Ten aanzien van «complexe zaken» vragen deze leden echter of de rechter in dergelijke zaken niet te veel invloed kan uitoefenen op het verloop van de procedure. Kan de regering aangeven op wat voor wijze en in welke gevallen, partijen in complexe zaken zeggenschap hebben over het verloop van de procedure? Dit met inachtneming van de geschetste actievere rol van de rechter.

De bovengenoemde fundamentele veranderingen zullen bij met name rechters en advocaten een forse verandering in de praktijk- en procesvoering vergen. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat degelijke veranderingen een cultuuromslag zullen vergen bij de verschillende procespartijen. Het is volgens deze leden daarbij van belang dat partijen na invoering van onderhavig wetsvoorstel voldoende de tijd wordt gegund om hun weg te vinden in het vernieuwde procesrecht.

Kan de regering aangeven waarom niet gekozen is voor een algehele herziening van het procesrecht. Reeds in een eerder stadium is van de zijde van de regering aangegeven dat gewerkt wordt aan een herziening van het hoger beroep. Daarnaast wordt er gewerkt aan de alternatieve wijzen van geschillenbeslechting en is een vervolgonderzoek naar de afschaffing van de procureur ter hand genomen. De leden van de PvdA-fractie hechten er zeer aan dat de behandeling van deze onderwerpen met voortvarendheid plaats zal vinden. Kan de regering een overzicht geven van de verschillende onderwerpen die met betrekking tot het burgerlijk procesrecht en de daarmee verwante onderwerpen, momenteel in behandeling zijn en wanneer deze tot een afronding komen? In het verlengde hiervan doelen zij op een aanpassing van de regels van internationaal privaatrecht.

Een van de bovengenoemde fundamentele wijzigingen is de actievere rol van de rechter. Deze leden zijn van mening dat dit hoort bij de eisen van deze tijd. Zij vragen in deze context nadrukkelijk de aandacht voor het volgende. Een rechter die het druk heeft of krijgt kan in de verleiding komen om niet alleen het proces, maar ook zijn eigen werklast te sturen. Dit gevaar zal zeker ontstaan wanneer de rechter een «procesmanager» wordt met een eigen «caseload». Het is van belang dat de rechter de ruimte krijgt om zijn zaken de tijd te geven die ze nodig hebben. Op wat voor wijze heeft de regering geanticipeerd op dit aspect. Zijn er voorbereidingen getroffen om in de toekomst tot de inzet van voldoende ervaren rechters te komen? In het verlengde hiervan signaleren deze leden ook het aspect van het meten van de «productie» van de rechter. Heeft de regering gezocht naar methoden om de zaaksafhandeling van rechters te meten, waarbij een andere wijze wordt gebruikt dan enkele het tellen van eindvonnissen. Zo ja, wat waren daarbij de bevindingen?

De leden van de VVD-fractie ontkomen er niet aan om bij de nu voorliggende meer technische voorstellen, reeds een voorschot te nemen op het formuleren van de fundamentele uitgangspunten die wat hen betreffen leidend zijn bij de vormgeving van het civiele procesrecht. Het zal geen verrassing vormen dat zij van mening zijn dat de zorg voor een goed en voorspoedig verloop van de procedure een gemeenschappelijk verantwoordelijkheid is van rechter, partijen en hun advocaten gezamenlijk. De spelregels van het gecodificeerde procesrecht dienen zodanig in elkaar te zitten dat elke actor voldoende geprikkeld wordt zijn eigen verantwoordelijkheid in deze gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te nemen. Het procesrecht moet helderheid verschaffen voor het verloop van het proces, maar dient ruimte te laten voor oplossingen op maat als de procespartijen dat wensen. Deze leden vragen of de thans voorgelegde herziening daartoe wel voldoende ruimte biedt. Biedt het procesrecht de mogelijkheid om, als partijen dat wensen, eerder met de rechter om tafel te zitten en ten overstaan van de rechter procesafspraken te maken? Partijen moeten eerlijke kansen hebben om hun standpunten goed naar voren te brengen, want een oplossing in der minne verdient de voorkeur hangende het proces, indien en voor zover dat niet mogelijk is dient de rechter goede en rechtvaardige beslissingen te nemen omtrent het werkelijke geschil dat partijen verdeeld houdt. Iedereen moet een vrije en onbelemmerde toegang tot de rechter hebben, waarbij filevorming moet worden voorkomen, want dit leidt tot onnodige maatschappelijke kosten.

Het civiele procesrecht bepaalt in beginsel de regels waarlangs moet worden gehandeld bij de afdoening van vorderingen van civiele rechtspersonen tegen andere civiele rechtspersonen. Ook bepaalt het de regels die moeten worden gehanteerd indien een onduidelijkheid over een rechtsverhouding niet op een andere manier kan worden weggenomen. Het initiatief om een procedure te starten ligt in een bijzonder, particulier belang. Dit belang kan liggen in het verkrijgen van een uitkomst van een conflict, maar dat belang kan ook liggen in het zolang mogelijk uitstellen van een onwelvallige beslissing. Hoe begrijpelijk deze belangen ook mogen zijn, overheidsbemoeienis met de regulering van de afdoening van dergelijke conflicten is daarmee nog niet gegeven. Uitgangspunt is dat conflicten tussen civiele partijen zoveel mogelijk door hen zelf worden afgedaan binnen de grenzen die betamelijk zijn binnen onze maatschappelijke verhoudingen. Hierbij willen de leden van de VVD-fractie de nadruk leggen op alternatieve geschillenbeslechting. Wanneer partijen binnen de grenzen der betamelijkheid geen oplossing kunnen vinden voor hun conflict, pas dan moet de oplossing worden geboden door de maatschappij. Eigenrichting moet worden voorkomen. Dit betekent dat de overheid een processtelsel moet vormgeven dat leidt tot een kwalitatieve beslissing die in overeenstemming is met de tussen partijen geldende (burgerlijke) rechtsregels. Het vonnis van de rechter behoeft rechtskracht. Juist omdat de rechter er aan te pas komt wanneer een conflict of onduidelijkheid niet op een andere wijze kan worden opgelost, behoeft de overheid het voortbestaan daarvan niet te faciliteren. Dit betekent dat de overheid een processtelsel moet vormgeven dat leidt tot een zo spoedig mogelijke beslissing in overeenstemming met de tussen partijen geldende (burgerlijke) rechtsregels. De leden van de VVD-fractie hanteren deze uitgangspunten bij de beoordeling van de onderhavige wijzigingsvoorstellen. Maar zij vormen ook een oproep aan de regering om deze analyse uit te werken en mee te laten wegen bij een meer fundamentele hercodificatie van het civiele procesrecht.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen tot één vorm van procesgang in eerste aanleg te komen met zowel elementen uit de dagvaardings- als verzoekschriftenprocedure. Zij wijzen erop dat beide procedures steeds meer op elkaar gaan lijken door onderhavige wetswijziging en met de wisselbepalingen zelfs ook in elkaar kunnen worden omgezet. Bestaat er dan nog wel behoefte aan twee verschillende procedures? Wordt de rechtszekerheid gediend met twee naast elkaar bestaande procedures die zo nauw aan elkaar verwant zijn? Voorts vragen zij de regering uiteen te zetten op grond van welke criteria een zaak met een verzoekschrift dan wel met een dagvaarding moet worden ingeleid. Heeft de regering overwogen een ander onderscheid aan te brengen tussen verschillende procedures om meer maatwerk te kunnen leveren als het gaat om het belang en/of de bewerkelijkheid van de zaak?

De leden van de VVD-fractie hebben veel waardering voor de experimenten waarmee verbetering van de doelmatigheid en versnelling van de procedures is beproefd. Zij zijn verheugd dat een aantal van deze experimenten in regulier procesrecht worden omgezet. Hierbij denken zij bijvoorbeeld aan het experiment met het «versneld regime» waarvan de processuele opzet in meer of mindere mate tot uitgangspunt wordt verheven. Zij missen echter een beschouwing over de rol van alternatieve geschillenbeslechting (ADR). Er van uitgaande dat partijen zoveel mogelijk zelf moeten voorzien in de afwikkeling van hun conflict, is er een rol weggelegd voor alternatieven naast een strik juridische procedure. Kan de regering aangeven welke rol zij ziet weggelegd voor ADR in verhouding tot de nu voorliggende voorstellen? Hoe moeten deze leden de initiatieven die plaatsvinden op dit terrein plaatsen ten opzichte van de voorgestelde herziening van het burgerlijk procesrecht?

In de begroting voor het jaar 2000 lezen deze leden dat de besluitvorming rond de implementatie van een afwikkeling zonder verplicht procuraat naar verwachting eind 1999 zal plaatsvinden. Deze leden vragen of het voorliggende wetsvoorstel een aanleiding kan vormen om de afschaffing van het verplicht procuraat daadwerkelijk te realiseren. Op welke wijze kan dit in het voorliggende voorstel worden gerealiseerd en ziet de regering aanleiding om dit hierin op te nemen?

De voorliggende herziening beoogt onder meer een versnelling van gerechtelijke procedures, waarvoor investeringen nodig zijn. De versnelling zal ook tot besparing leiden. Een evaluatie van de effecten van het voorstel is aangekondigd, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Om die evaluatie meer kracht te geven is inzicht in de huidige kosten en baten gewenst. Kan de regering in financiële termen aangeven welke kosten nu op de regering drukken ten gevolge van de huidige burgerlijke procesvoering? Welke productie weet de rechterlijke macht hiermee te bereiken? Hoe groot zijn de te verwachte investeringen in de gerechten? Als het saldo van de genoemde effecten zo bijzonder moeilijk is aan te geven, is het dan wel gewenst om de voorgestelde investeringen door te voeren of kan de regering meer inzicht verschaffen in de te verwachte financiële effecten van het voorstel?

De leden van de CDA-fractie betreuren het dat de regering niet heeft geprobeerd om meer principiële wegen te bewandelen. De meest verstrekkende daarvan, namelijk de integratie van het burgerlijk procesrecht met het bestuursprocesrecht lijkt thans nog te hoog gegrepen, maar op drie manieren had de regering daar reeds naartoe kunnen werken. Ten eerste door een serieuze poging te ondernemen om binnen het burgerlijk proces de dagvaardings- en de verzoekschriftprocedures in elkaar te schuiven. Ten tweede door het hele stelsel zoveel mogelijk congruent te laten lopen met de procedures uit de Awb en ten derde door de grootst mogelijke concordantie na te streven tussen Rv en de Awb, zelfs al gaat men de twee eerder genoemde wegen (nog) niet op. Deze afstemming op elkaar van de procedures uit het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht verloopt makkelijker naarmate men uitgaat van het Awb-model. Men komt dan in het burgerlijkrechtelijk proces als het ware «vanzelf» uit bij de verzoekschriftprocedure. Basiskenmerken van deze procedure die in het bestuursrecht het verst is uitgewerkt zijn de volgende:

– de «aanlegger» wendt zich tot het gerecht in plaats van tot zijn wederpartij

– er is sprake van een geschil

– de rechter vervult een actieve rol

– de nadruk ligt op de mondelinge behandeling ter terechtzitting.

Natuurlijk bestaan tussen het burgerlijk proces en het bestuursproces ook verschillen. Zo is de verweerder in het bestuursrecht in eerste aanleg altijd een bestuursorgaan. Zo zullen zich in het burgerlijk proces doorgaans twee partijen manifesteren, terwijl in het bestuursproces veel vaker sprake is van méér belanghebbenden, terwijl standpunten vaak ook nog onderling contrasteren. In wezen vechten zij soms een conflict uit over het hoofd van een bestuursorgaan. Toch zijn dergelijke verschillen niet van zodanig wezenlijke aard, dat zij een uniformering van de beide procesrechtstelsels zouden verhinderen, zeker niet op termijn. Moge de ingreep van een algehele uniformering met uitzonderingsbepalingen waar nodig thans wellicht nog te verstrekkend zijn, het verdient volgens de leden van de CDA-fractie alleszins aanbeveling het stelsel van de burgerlijke procedure zo in te richten, dat een in elkaar schuiven van dit stelsel met het bestuursproces, wanneer de geesten daarvoor wèl rijp zijn, op zo eenvoudig mogelijke wijze plaats kan vinden.

De omstandigheid dat de bestuursgeschillen in eerste aanleg door de rechtbanken worden behandeld zal op den duur «vanzelf» tot meer congruentie leiden en dus ook de geesten rijp maken in bewegen in bovenbedoelde richting. Het is in dit licht gezien op zijn minst wenselijk, dat de beide procesrechtstelsels reeds nu zoveel mogelijk op dezelfde wijze worden ingericht en geregeld. Bij de artikelsgewijze behandeling zullen de leden van de CDA-fractie dus in elk geval ingaan op de eerder genoemde derde mogelijkheid (grootst mogelijke concordantie tussen Rv en Awb).

Intussen kan nog meer worden gezegd over de mogelijkheden binnen het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. De regering verwerpt een in elkaar schuiven van de dagvaardings- en de verzoekschriftprocedure, omdat de «zaken (vorderingen en verzoeken) waartoe het materiële burgerlijk recht aanleiding geeft, nog immer van aard verschillen». Deze constatering doet enigszins gratuit en pour besoin de la cause aan. Er bestaan reeds allerlei verzoekschriftprocedures met betrekking tot een geschil en het onderscheid tussen contentieuze en voluntaire jurisdictie gekoppeld aan respectievelijk dagvaardings- en verzoekschriftprocedure lijkt te zijn achterhaald. Men moet niet uit het oog verliezen dat het bestuursproces ook contentieus van karakter is, hoezeer het ook aanvangt met een schriftuur die eindigt met het verzoek om het beroep tegen het aangevallen besluit gegrond te verklaren, zoals in wezen een verzoekschrift doet. In haar reactie op het advies van de Raad van State gaat de regering voor wat het burgerlijk procesrecht betreft op deze kwestie in. In de memorie van toelichting constateert de regering dat de verzoekschriftprocedure «gaandeweg ook (werd) opengesteld voor bepaalde geschillen», omdat zij een «informele en flexibele rechtsgang» biedt, «die in veel gevallen efficiënter bleek dan de meer formele en tragere dagvaardingsprocedure».

Het lijkt erop, dat het vooral de (vermeende noodzaak tot) autonomie van partijen is, die ingeeft voor de dagvaardingsprocedure te blijven kiezen naast de verzoekschriftprocedure en dit n'en déplaise de volgende vaststelling van de regeringszijde: «Een andere ontwikkeling is het inhoudelijk naar elkaar toe groeien van de regelingen van de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure».

De kern van de argumentatie om beide procedures niet ineen te schuiven lijkt te liggen in de autonomie van partijen, die gelet op de, overigens positief beoordeelde, artikelen 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4 al behoorlijk wordt uitgehold en aangetast. In het kader van de juridisering, de verhoogde procesbewustheid bij justitiabelen, de steeds oplopende belangentegenstellingen en de als gevolg van deze en andere factoren steeds toenemende vraag naar rechtspraak, dient elk middels te worden aangegrepen om de druk te verlichten. Een sterke autonomie van partijen past daar slecht in. Als die autonomie toch al wordt verkleind, is er veel meer voor te zeggen om degenen die gebruik wensen te maken van een kostbare openbare voorziening, weinig meer in de melk te laten brokken, behoudens uiteraard het bepalen of en hoe afgebakend zij hun geschil aan de rechter willen voorleggen. Dáárin schuilt de echte autonomie en in die context zou men artikel 1.3.5 moeten lezen, waarin staat «de rechter beslist over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht» (zie in dit verband ook artikel 1.3.13). Voor het overige zij de rechter actief in plaats van lijdelijk en het is ook in die sleutel dat de reeds genoemde artikelen 1.3.2 –1.3.4 gelezen behoren te worden. Geen rechter die ook maar even heeft geroken aan de bestuursrechtspraak zal zich laten terugdringen in de absolute lijdelijkheidpositie Men denkt in dit verband ook eens aan de actieve rol van de president in kort gedingen en aan de wijze van optreden van vele rechters in de verweerschriftprocedures.

Kortom, een serieuze poging de beide typen burgerlijke procedures tot één samen te smeden, verdient alle aanbeveling en dit dan zoveel mogelijk parallel aan de procedure in het bestuursrecht. Voor zulk ineenschuiven werd onlangs nog van zeer gezaghebbende zijde een krachtig pleidooi vernomen van prof. mr. J.B.M. Vranken in zijn preadvies voor de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht. Vranken schrijft over het onderscheid tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedures: «Ik vind dit volstrekt achterhaald. Dagvaardings- en verzoekschriftprocedures hadden oorspronkelijk betrekking op verschillende type zaken. Dat rechtvaardigde een verschil in procesrecht, maar nu inmiddels de verschillen vérgaand zijn afgevlakt, heeft het onderscheid zichzelf overleefd.» Vranken lijkt dan te kiezen voor één (dagvaardings)procedure en de samenvoeging met het bestuursprocesrecht wordt dan definitief onmogelijk en de leden van de CDA-fractie willen daar, zij het op termijn, in alle geval naar toe. Vandaar hùn pleidooi voor één (verzoekschrift)procedure in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

In de artikelsgewijze benadering zullen de leden van de CDA-fractie gelet op het hiervoor gestelde vooral ingaan op artikelen waarin naar de mening van deze leden nog sprake is van onvoldoende uniformering tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedure of bepalingen waarin niet voldoende is gestreefd naar harmonisatie tussen burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht.

De leden van de fractie van D66 bevreemdt het dat in het wetsvoorstel vrijwel geen aandacht aan alternatieve geschiloplossing wordt besteed. Dit terwijl in de Contourennota Rechtspraak in de 21e eeuw als voornaam punt wordt vermeld dat geschillen zoveel mogelijk door de samenleving zelf tot een oplossing moeten worden gebracht en dat het beroep op de rechter ultimum remedium moet zijn. Tevens is in het eindrapport van het Platform ADR aangedrongen op een actievere rol van het overheidsbeleid ten aanzien van alternatieve geschillenbeslechting. Kan de regering een toelichting geven op deze schijnbare tegenstelling?

Voorts willen deze leden er op wijzen dat in andere landen, waar eveneens het burgerlijk procesrecht herzien wordt, ADR een thema is waar veel aandacht aan besteed wordt. Deze leden zouden graag een nadere uitwerking van alternatieve geschillenbeslechting in het wetsvoorstel terug lezen.

In de memorie van toelichting zouden de leden van de fractie van D66 ook graag zien dat de regering aandacht besteedt aan een vrij nieuwe ontwikkeling in het civiele recht, namelijk de echtrechtconferenties. Hierbij komen de conflicterende partijen met hun sociale omgeving samen onder leiding van een bemiddelaar. Via een vast stramien wordt het conflict ontrafeld. Na het horen van de veroorzaker en het slachtoffer is er gelegenheid tot een brainstormsessie met alle aanwezigen over herstel van schade, wat vervolgens vastgelegd wordt in een vaststellingsovereenkomst. Toepassing van dit model in pilotprojecten lijkt succesvol. Kan de regering nader op deze nieuwe ontwikkeling ingaan?

Een ander onderwerp dat in het onderhavige wetsvoorstel uitgebreider aan de orde had kunnen komen is de verhouding van de rechter en partijen en hun advocaten. Er wordt slechts een betrekkelijk vrijblijvende oproep aan rechter en partijen gedaan om onredelijke vertragingen te voorkomen en door de vrijblijvende bepaling dat de rechter in iedere stand van het geding inlichtingen kan inwinnen en overlegging van documenten kan vragen. Naar de mening van de fractie van D66 moet het burgerlijk procesrecht zowel de rechter als de partijen en hun advocaten instrumenten aanreiken om elkaar aan te spreken op verantwoordelijkheden. Kan de regering hier nader op ingaan?

Voorts vragen de leden van de fractie van D66 de regering in te gaan op de kritiek dat er in het onderhavige wetsvoorstel slechts in beperkte mate gestalte is gegeven aan het streven naar harmonisatie van burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht?

Blijkens de Contourennota Rechtspraak in de 21e eeuw is de regering van mening dat in een gemoderniseerde rechtsspraak het beroep op de rechter een ultimum remedium moet zijn. In eerste instantie dienen geschillen in de samenleving zelf opgelost te worden door middel van alternatieve geschillenoplossing. De leden van de fracties van GPV en RPF delen deze zienswijze. Zij vinden het evenwel belangrijk op te merken dat alternatieve geschillenoplossing er niet aan in de weg mag staan dat burgers direct een beroep op rechter doen. Op grond van artikel 17 Grondwet heeft een ieder namelijk het recht op toegang tot de rechter. Alternatieve geschillenoplossing kan volgens de leden van de fracties van GPV en RPF zowel een vermindering van de werklast van het overbelaste rechterlijke apparaat betekenen als het uitsparen van geld. Tevens komt alternatieve geschillenoplossing naar de mening van deze leden tegemoet aan een groeiende behoefte in de samenleving om geschillen niet op een conflicterende manier maar op een communicatieve manier op te lossen. Partijen willen meer en meer conflicten op een gedejuridiseerde en niet-confronterende manier uit de weg ruimen. Een beroep op de rechter betekent echter dat het geschil is gejuridiseerd en kan de verhoudingen tussen partijen verstoren, terwijl er zeer wel de wens bij partijen kan bestaan om verder met elkaar zaken te doen. Op grond van het bovenstaande bevreemdt het de leden van de fracties van GPV en RPF dat in het wetsvoorstel vrijwel geen aandacht is besteed aan buitenrechterlijke of alternatieve oplossing van geschillen. Genoemde leden zouden van de regering willen vernemen waarom zij in het wetsvoorstel geen plaats heeft ingeruimd voor deze vorm van geschillenoplossing.

Het wetsvoorstel, zo menen de leden van de SGP-fractie, geeft slechts in beperkte mate gestalte aan het streven naar harmonisatie van burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht. Gaat deze harmonisatie verder dan de harmonisering van enkele termijnen, zo vragen zij. Verder stellen deze leden de vraag, waarom de herziening niet is aangegrepen om een regeling te treffen voor alternatieve geschillenoplossing, als zijnde toch één van de speerpunten voor een gemoderniseerde rechtspraak.

Tenslotte vragen deze leden waarom bij het wetsvoorstel, net als bij wetsvoorstel 24 651 het geval was, geen transponeringstabel is gevoegd. Kan dit alsnog geschieden?

7. Gevolgen voor de rechterlijke organisatie

De leden van de D66 fractie missen in de toelichting een beschouwing op de openbaarheid van de terechtzitting en de uitspraken. Welk beleid hanteren de gerechten in zaken van civiele aard, waarbij belangstelling is om bij de behandeling film- of geluidsopnamen te maken?

Deelt de regering de mening van de leden van de D66-fractie dat het beginsel van openbaarheid van het burgerlijk procesrecht duidelijker geaccentueerd moet worden? Is de regering bereid te stimuleren dat zaken, waarvoor naar verwachting veel publieke belangstelling bestaat (bijvoorbeeld bepaalde kort gedingen) via internet toegankelijk te maken? Deze leden zouden graag zien dat de regering een vooruitstrevende visie ontwikkelt op dit gebied. Kan de regering hier nader op ingaan?

8. Evaluatie

Sommige veranderingen zullen tot knelpunten leiden. Met name de versnelling van de procedure breekt bij de zwakste schakel, welke wel eens in de verwerkingscapaciteit van de gerechten zou kunnen liggen. De leden van de PvdA-fractie hebben op zichzelf geen bezwaar tegen een evaluatie, echter grootscheepse vaste evaluaties na een bepaalde periode leveren soms te weinig op. Naar de mening van deze leden is het belangrijker dat de regering voortdurend contact houdt met de praktijk, in de gaten houdt waar knelpunten ontstaan en hoe deze uit de weg geruimd kunnen worden.

ARTIKELEN

Eerste titel. Algemene bepalingen

Eerste afdeling

Artikel 1.1.1

Het voorgestelde artikel verwijst naar rechtsmachtbepalingen van verdragen. Naast deze bepalingen wordt de rechtsmacht beheerst door in het voorstel opgenomen bepalingen. Hierdoor is de rechtsmacht van zaken met internationale aspecten niet direct kenbaar uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering noch uit de toepasselijke verdragsbepalingen. Voor het bepalen van de rechtsmacht is kennisname van beide bronnen noodzakelijk. Uit oogpunt van kenbaarheid van het recht valt een volledige codificatie van internationale privaatrechtelijke bepalingen te prefereren. Staat een dergelijke codificatie op stapel? Worden de voorliggende bepalingen omtrent internationaal privaatrechtelijke rechtsmacht hierbij betrokken, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

In de memorie van toelichting wordt ingegaan op de plaatsing van de nieuwe regeling van de rechtsmacht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zoals daar wordt opgemerkt, is in de literatuur wel gepleit voor opname in de codificatie van het internationaal privaatrecht. Bij de behandeling van wetsvoorstel 24 651 hebben diverse fracties gevraagd waarom niet is gewacht totdat bedoelde codificatie van het internationaal privaatrecht meer vorm heeft gekregen. Consequentie van het opnemen van de regeling van de rechtsmacht in het voorliggende wetsvoorstel is immers dat dit onderwerp later niet in de codificatie wordt opgenomen. De praktijk zou er bij gebaat kunnen zijn wanneer belangrijke regels van het internationaal privaatrecht in zijn geheel in een zelfde wettekst worden opgenomen. In het wetsvoorstel 24 651 wordt door de regering gesproken over de op handen zijnde codificatie van het internationaal privaatrecht. In het onderhavige wetsvoorstel wordt hier niet meer over gesproken. De leden van de D66-fractie vragen wat op dit moment de stand van zaken met betrekking tot de codificatie van het internationaal privaatrecht is.

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of de consequentie van het opnemen van de regeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet is, dat opnemen van een codificatie van het internationaal privaatrecht van de baan is.

Artikel 1.1.2

In dit artikel wordt gesproken over «gewone verblijfplaats». Zowel in artikel 1:10 BW als in de artikelen 2.2.1, lid 2, 2.3.4, lid 2 en 3.2.1, lid 1 van het onderhavig wetsvoorstel is sprake van «werkelijk verblijf». De leden van de CDA-fractie vermogen niet in te zien waarom ook in artikel 1.1.2 niet de term «werkelijk verblijf» gebruikt zou kunnen worden.

Artikel 1.1.3

Indien onder «partijen» behalve eiser en gedaagde ook begrepen worden de verzoeker en de belanghebbende in de verzoekschriftenprocedure, waarom wordt in onderdeel a. dan niet gesproken van «partijen», maar worden verzoeker en belanghebbende afzonderlijk vermeld, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

Artikel 1.1.5

Dit artikel geeft een aantal rechtsmachtgronden die aanvullend werken ten opzichte van de artikelen 1.1.2 en 1.1.3. Waar mogelijk is aangesloten bij de tekst van de verdragen waaruit de genoemde gronden zijn ontleend. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat ook de naar aanleiding van die verdragsbepalingen ontstane (internationale) rechtspraak een bron van inspiratie vormt voor de uitleg door de Nederlandse rechter van de voorgestelde bepaling. Kan de regering aangeven waartoe die inspiratie dient te leiden? In welke mate is de Nederlandse rechter gebonden aan de uitleg door bijvoorbeeld het Hof van Justitie. In dit verband constateren de leden van de VVD-fractie dat vragen over de uitleg van de voorgestelde bepaling niet kan leiden tot het stellen van prejudiciële bepalingen. De Nederlandse rechter zal een eigen uitleg moeten geven aan de bepaling van Nederlands recht. Bestaat hiermee niet het gevaar dat de betekenis van de Nederlandse bepaling en haar overeenkomstige verdragsbepaling uiteen gaat lopen? Moet de Nederlandse rechter zich ook nog komende uitspraken van bijvoorbeeld het Hof van Justitie als inspiratiebron eigen maken? Hoe zit het in dat geval met de latere internationale uitleg die haaks staat op de eerdere Nederlandse uitleg?

Het forum necessitatis wordt op verschillende wijze vormgegeven in het voorliggende voorstel. In zijn meeste zuivere vorm wordt het verwoord in artikel 1.1.8 lid b waar voor gevallen van absolute onmogelijkheid van een gerechtelijke procedure buiten Nederland, rechtsbevoegdheid wordt gecreëerd voor de Nederlandse rechter. Is bij de beoordeling of wordt voldaan aan de grond van lid b geen ruimte voor een proportionaliteitstoets, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Is met lid c beoogt juist wel ruimte te geven voor een proportionaliteitstoets? In onderdeel c ligt een beperkte vorm van het forum actoris besloten. Waar dit exorbitant forum enerzijds wordt geschrapt, daar keert het met dit onderdeel weer terug. Dit ondanks de stelling uit de memorie van toelichting dat het niet de bedoeling is om langs een omweg dit forum te handhaven. Kan de uitleg van de begrippen «onaanvaardbaar» en «vergen» zodanig worden beperkt dat het forum actoris niet wordt geherintroduceerd?

De leden van de SGP-fractie vragen of het juist is, dat dit artikel alleen betekenis heeft op het terrein van de dagvaardingsprocedure. Immers, artikel 1.1.3 onder c. zou in alle in artikel 1.1.5 genoemde gevallen reeds tot rechtsmacht leiden, omdat mag worden aangenomen dat er voldoende verbondenheid is met de Nederlandse rechtssfeer.

Artikel 1.1.8

In de memorie van toelichting staat dat de onderdelen b en c van dit artikel tezamen een regeling behelzen waardoor de Nederlandse rechter in civiele zaken rechtsmacht heeft als «forum necessitatis», zo stellen de leden van de D66-fractie. Dat wil zeggen dat men zich in de daar genoemde gevallen steeds tot een Nederlandse rechter moet kunnen wenden, omdat anders op onaanvaardbare wijze de mogelijkheid tot het verkrijgen van een titel zou worden beperkt. Volgens de memorie van toelichting moet bij onderdeel c onder meer worden gedacht aan gevallen van oorlog of natuurrampen of wanneer om andere redenen te voorzien is dat voor het verkrijgen van een vonnis in andere landen een inspanning zou moeten worden geleverd die niet kan worden gevergd. De voorbeelden die in het voorontwerp van memorie van toelichting werden genoemd, zoals de extreem hoge kosten van een buitenlandse procedure, het feit dat de rechtsingang of procedure bij de vreemde rechter niet met voldoende waarborgen is omkleed of het geval dat een vreemd vonnis in Nederland niet ten uitvoer kan worden gelegd, komen niet terug in het onderhavige wetsvoorstel. Waarom heeft de regering deze voorbeelden geschrapt? Wat is daar de achterliggende reden van? In hoeveel gevallen zal naar verwachting een beroep op onderdeel c worden gedaan?

De onderdelen b. en c. behelzen samen het zogenaamde forum necessitatie. Met de Raad van State zien de leden van de SGP-fractie niet de rechtvaardiging voor het naast elkaar bestaan van de onderdelen b. en c. Indien bij c. onder meer gedacht moet worden aan gevallen van oorlog of natuurrampen dan worden deze bij b. ook al genoemd, zo merken deze leden op.

Tweede afdeling

Artikel 1.2.2

De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is voor een op detailpunten verschillende regeling voor de enkelvoudige en de meervoudige kamers in het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht (artikel 1.2.2 en artikel 8:10 Awb). Waarom ontbreekt met name de tweede volzin van artikel 8:10 lid 2 Awb in het tweede lid van artikel 1.2.2?

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag waarom, indien (beperkte) harmonisering van procesrecht wordt nagestreefd, het tweede lid van artikel 8.10 Awb niet voorkomt in het tweede lid van het voorgestelde artikel 1.2.2.

Waarom, zo vragen deze leden, wordt het aantal rechters en raadsheren dat deelneemt aan de meervoudige behandeling gehandhaafd, terwijl dit ook reeds volgt uit de Wet Rechterlijke Organisatie.

Derde afdeling

Artikel 1.3.1

De leden van de PvdA-fractie staan aarzelend tegenover de suggestie om toegevoegde rechtsgronden eerst aan partijen voor te leggen. Naast wat de regering zelf noemt, vindt de mogelijkheid tot aanvulling van rechtsgronden zijn begrenzing ook in het verbod tot het nemen van een verrassingsbeslissing. Is de regering met deze leden van mening dat wanneer aanvulling van rechtsgronden zou leiden tot een verrassingsbeslissing, de rechter gehouden is partijen hun visie daarop te laten geven?

In dit artikel is het verdedigingsbeginsel neergelegd. De leden van de VVD-fractie zijn het met de regering eens dat een dergelijke fundamentele grondslag van het burgerlijk procesrecht een plaats verdient in de wet. Zij vragen hoe het opnemen van dit beginsel zich verhoudt tot het simultaan introduceren van nieuwe beperkingen op dit beginsel. Zo wordt het recht op het nemen van een conclusie na een bewijsincident ontnomen. Het bewijs dat door de ene partij wordt aangedragen op bevel van de rechter kan daarmee niet meer door de andere partij worden voorzien van commentaar? Hoe verhoudt dit zich tot de relevante jurisprudentie van het EHRM? Ook zal in de regel niet meer middels een conclusie kunnen worden gereageerd op de in het antwoord naar voren gebrachte bescheiden. Is de regering van oordeel dat ondanks dergelijke inbreuken nog voldoende recht wordt gedaan aan het verdedigingsbeginsel?

Wat is de reden, zo vragen de leden van de SGP-fractie, dat gekozen is voor de term «bescheiden» in plaats van voor «gegevens» of iets dergelijks. Partijen kunnen immers ook andere zaken overleggen, zoals videobanden, nagemaakte voorwerpen, monsters, foto's etc.

Artikelen 1.3.2

Lid 1 van dit artikel heeft evenals artikel 1.3.4 betrekking op de verplichting van de rechter om steeds te waken tegen onnodige vertraging van de procedure, respectievelijk de bevoegdheid van de rechter om in alle soorten civiele procedures en in elk stadium van die procedures partijen te bevelen stellingen toe te lichten en bescheiden over te leggen. Het is belangrijk om te streven naar een snelle en efficiënte behandeling van de zaak. Ondanks het feit dat in de bepaling zoals deze nu in het wetsvoorstel is opgenomen geen duidelijke sanctie is opgenomen zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat de bepaling als legitimatie kan dienen voor de rechter om partijen tot bespoediging van de behandeling te manen. Graag vernemen deze leden van de regering of zij heeft overwegen om onderhavige bepaling door middel van een sanctie kracht bij te zetten. Kan de regering toelichten op welke manier een partij volgens haar kan optreden wanneer de wederpartij een verplichting schendt?

Een ander aspect in deze context is de rol van de rechter. In de toelichting wordt gesteld dat de rol van de rechter op het terrein van de procedure minder lijdelijk zal worden. De rechter krijgt aldus een grote invloed op het verloop van het geding. Graag vernemen deze leden wat het precieze bereik van de rol, taak en inhoud van de rechter is?

Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie bevat dit artikel een belangrijke voorwaarde voor de voorgestelde wijzigingen. Veel van de voorgestelde maatregelen ter bevordering van de efficiëntie en doelmatigheid van het procesrecht kunnen niet plaatsvinden zonder een meer actievere rol van de rechter. Die actievere rol van de rechter, bijvoorbeeld bij het ambtshalve omzetten van een wissel overeenkomstig artikel 1.8.1, kan onder omstandigheden derden raken of ongewenste gevolgen hebben voor procespartijen. Dit zal de rechter moeten meewegen in zijn besluit. Deze leden vragen of deze afweging in de regel kenbaar zou moeten zijn. Zo zou bijvoorbeeld het tegengaan van vervuiling van de rol met «langparkeerders» uit de motivatie van de getroffen maatregel kunnen blijken, waardoor weer meer ruimte ontstaat voor het belang dat partijen kunnen hebben bij bevriezing van de procedure.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat procespartijen tegenover elkaar verplicht zijn onredelijke vertraging te voorkomen. Heeft de rechter een taak bij het effectueren van dit artikellid? Zijn er gevolgen verbonden aan het niet voldoen van de genoemde plicht? Wat is bepalend voor de «onredelijkheid» van de vertraging?

In lid twee van dit artikel worden procespartijen verplicht onredelijke vertraging te voorkomen. Wanneer procespartijen om hen moverende redenen de procedure wensen te bevriezen, brengt de gezamenlijke verantwoordelijkheid van partijen en de rechter voor de duur van de procedure, zoals voortvloeiend uit artikel 6 EVRM, mee dat de rechter met een gemotiveerd verzoek daartoe in de regel wel, maar niet onder alle omstandigheden zal mogen instemmen. Een en ander is afhankelijk van de redenen die partijen daarvoor aanvoeren.

Kan de regering ingaan op de stelling dat het argument dat artikel 6 EVRM aanspraak geeft op een behandeling van de zaak «binnen een redelijke termijn» op een misverstand berust, vragen de leden van de D66-fractie. Is het niet zo dat slechts vertragingen waarvoor de Staat verantwoordelijk kan worden gehouden de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van schending van het redelijke termijnbeginsel? Ook de Nederlandse Orde van Advocaten (NovA) betwijfelt, of aan artikel 6 van het EVRM de verplichting van partijen tegenover elkaar kan worden ontleend om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen. Het lijkt duidelijk dat als partijen weloverwogen en gemotiveerd besluiten tot «bevriezing» van de procedure, er voor de rechter nog slechts een zeer marginale taak is weggelegd. Volgens de NovA is het in dat geval de vraag of het «delay» nog wel «undue» is. De Staat zal daarop niet snel kunnen worden aangesproken, aldus de NovA. Kan de regering nogmaals uitgebreid aandacht besteden aan de verhouding tussen artikel 1.3.2. lid 2 en artikel 6 EVRM?

Waarom zou de rechter partijen, die wel te allen tijde een procedure kunnen beëindigen, niet de mogelijkheid laten de procedure even te laten rusten, nu het een proces van partijen is en niet van de rechter? De leden van de fractie van D66 vragen naar praktische betekenis van de betreffende bepaling. Voorts vragen zij op welke wijze de rechter kan ingrijpen, indien de redenen voor bevriezing hem niet overtuigen. Kan de rechter, ondanks de wil van de partijen, op grond van het eerste lid voortgang gelasten? Hoe vaak komt het voor dat een aanhangig geschil tegen de wil van een der partijen geroyeerd wordt?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het positief dat in het wetsvoorstel onder de algemene voorschriften bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het voorkomen van het vertragen van procedures. Zij constateren echter dat deze bepalingen betrekking hebben op één doel van het procesrecht, namelijk een snel verloop van de procedure. Uit het reeds hierboven vermelde kan opgemaakt worden dat efficiëntie, een verantwoord kostenniveau, rechtvaardigheid en kwalitatief goede rechtspraak in de ogen van de fracties van GPV en RPF ook doelen zijn van het burgerlijk procesrecht. In het procesrecht is een ontwikkeling te bespeuren waaruit blijkt dat het realiseren van deze doelen steeds meer tot de verantwoordelijkheid van de partijen gerekend wordt. Vranken spreekt in dit verband van een informatie-, medewerkings- en zorgplicht van procespartijen. De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat deze plichten maar voor een klein deel in de algemene beginselen van de derde afdeling zijn vertaald (artikel 1.3.2. en artikel 1.3.3.). Zij vragen de regering in te gaan op genoemde ontwikkeling en aan te geven waarom zij genoemde plichten niet volledig in het wetsvoorstel hebben opgenomen.

Het eerste lid van het voorgestelde artikel 1.3.2. bepaalt dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure. De leden van de fracties van GPV en RPF zouden van de regering willen weten waarom deze bepaling niet doorvertaald is naar de rest van de procedure. Deze bepaling is naar de mening van genoemde leden te algemeen van aard en verliest op deze wijze haar zeggingskracht.

De leden van de SGP-fractie vragen of met dit artikel inhoudelijk hetzelfde wordt beoogd als met het huidige artikel 143 tweede lid Rv. Het tweede lid van dit artikel verplicht de partijen onredelijke vertraging te voorkomen. Zij stellen de vraag of een beroep op artikel 6 EVRM, dat aanspraak geeft op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, hier wel recht wordt gedaan. Ziet dit artikel niet op vertragingen waarvoor de Staat verantwoordelijk kan worden gehouden? Als partijen om hun moverende redenen besluiten tot bevriezing van een zaak, is het «delay» dan nog wel «unduel»?

Nu het voorgestelde artikel niet verder is geconcretiseerd en daardoor een wat vrijblijvend karakter heeft, vragen deze leden naar de praktische betekenis ervan. Op welke wijze dient de rechter in te grijpen indien de redenen voor bevriezing hem niet overtuigen? Kan de rechter ondanks de wil van partijen, op grond van het eerste lid voortgang gelasten?

Artikel 1.3.3

Volgens de toelichting is deze regeling bedoeld om de «bewuste leugen» uit te bannen. Het weglaten van gegevens is echter niet (altijd) een bewuste leugen en desondanks in strijd met deze bepaling. Valt het weglaten van relevantie informatie, ook wanneer dit een bewuste leugen is, toch onder deze bepaling? Het gevolg (de geraden gevolgtrekking) is naar de mening van de leden van de PvdA-fractie een te zachte bepaling. Deze leden zijn van mening dat deze gevolgtrekking niet alleen in het rechterlijk oordeel (wel of geen geloof hechten aan bepaalde stellingen) kan liggen, maar juist ook in een beperking van procesmogelijkheden van partijen (verlies van de kans deze stellingen aan te vullen of te rectificeren). Gevolgtrekking klinkt teveel als een conclusie in de beoordeling en in het vonnis, terwijl het ook om een procesinstructie moet kunnen gaan, zoals een het niet toelaten van een bepaalde partij tot een proceshandeling.

Kan de verplichting in dit artikel worden opgevat als een inspanningsverplichting, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Valt een vergelijking te trekken met de inlichtingenplicht die bijvoorbeeld rust op de verkopers van een huis? De rechter kan bij niet naleving van deze verplichting de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Aan welke gevolgtrekking denkt de regering en hoever kan de rechter hierin gaan? Is het denkbaar dat een rechter sancties zal opleggen aan een weigerende partij en zo ja, welke sancties? Ook op andere plaatsen wordt aan de rechter de bevoegdheid gegeven om de gevolgtrekking te maken die hij geraden acht, bijvoorbeeld in artikel 1.3.4. Gaat het hier om vergelijkbare gevolgtrekkingen of zijn hier geheel anderen denkbaar?

De leden van de VVD-fractie kunnen zich voorstellen dat het openbaar maken van vonnissen, arresten en beschikkingen een inbreuk kan maken op zwaarwegende belangen van partijen. De mogelijkheid tot weigering van openbaarmaking van artikel 1.3.10 lid 2 moet hieraan tegemoet komen. Deze leden vragen op welke wijze de betreffende partij betrokken wordt bij de beslissing over openbaarmaking? Bestaat er de mogelijkheid op te komen tegen de beslissing tot openbaarmaking?

Dit artikel legt aan partijen de verplichting op om alle voor de beslissing relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. In de tweede volzin wordt deze verplichting gesanctioneerd. De leden van de CDA-fractie vragen wat de samenhang is van dit artikel met artikel 2.3.1, lid 3 waarin onder meer staat dat de dagvaarding de door de gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren moet bevatten alsmede de gronden daarvoor. Met name dit laatste komt deze leden merkwaardig voor. Rust op de eiser de verplichting om voor (in zijn ogen) onzinnige verweren naar de gronden daarvoor op zoek te gaan? Ook als de eiser wel in staat is de gronden voor het verweer en dat verweer zelf weer te geven, dan nog vragen deze leden wat de meerwaarde is. Men hoeft toch niet mee te werken aan zijn eigen (eventuele) ongelijk? Men zou zich de analoge situatie in het strafrecht moeten voorstellen. In de memorie van toelichting merkt de regering op: «Aldus wordt tegengegaan dat de tegenstellingen die partijen verdeeld houden langer dan nodig bestaan.» Dit nu komt deze leden niet als een juiste redengeving voor. Waarom zou het vermelden van de verweren de tegenstelling tussen partijen verminderen? Zij kan daardoor evengoed worden versterkt. Anders ware het wellicht als in de wet de verplichting zou worden opgenomen om in de dagvaarding de (bekende) verweren van de wederpartij op te nemen, alsmede de eigen (korte) reactie daarop, zoals men in arbitragezaken wel tegenkomt.

De leden van de GPV en RPF-fracties vinden het een goede zaak dat er een regel in het burgerlijke procesrecht wordt opgenomen die bepaalt dat partijen verplicht zijn de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wellicht zullen hierdoor de relevante feiten eerder in het verloop van het proces door partijen meegedeeld worden. Dit komt de efficiëntie en de snelheid van het proces ten goede. Wel vinden deze leden de sanctie die aan het niet-nakomen van deze regel wordt verbonden te vrijblijvend. De rechter mag aan het niet naleven van deze verplichting een gevolg toekennen dat hij geraden acht. Wil deze regel werken dan zal volgens de leden van de fracties van GPV en RPF de sanctionering concreter uitgewerkt moeten worden. Deze leden zouden graag van de regering willen weten waarom dit niet gebeurd is.

De leden van de SGP-fractie kunnen op zichzelf instemmen met de bepaling die partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, maar ook hier rijst de vraag naar de praktische betekenis van de bepaling. Is er niet heel wel verschil van mening mogelijk over de vraag, welke feiten van belang zijn voor de beslissing en hoe volledig de stellingen moeten zijn? Als de verplichting niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Is dit niet te vaag geformuleerd?

Artikel 1.3.4

Partijen kunnen weigeren te voldoen aan het bevel om bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden te overleggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, aldus de leden van de D66-fractie. De rechter beslist of de weigering gerechtvaardigd is, bij gebreke waarvan hij de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Artikel 1.3.4 is geformuleerd als een kan-bepaling. De rechter die er geen gebruik van maakt, behoeft dat niet te verantwoorden. De leden van de fractie van D66 vragen of partijen kunnen klagen over het niet-uitoefenen van een bevoegdheid als in bovenstaande bedoeld? Hoe verhoudt zich een dergelijke beslissing tot de motiveringsplicht van de rechter?

De leden van de fracties van GPV en RPF zouden willen vernemen of vanuit de gedachte van de bovengenoemde informatie-, medewerkings- en zorgplicht van procespartijen het voorgestelde artikel 1.3.4. geen aanvulling behoeft. Zou het niet wenselijk zijn dat in dit artikel ook bepaald wordt dat op partijen de plicht rust uit eigen beweging te zorgen voor een feitelijk en juridisch fundament van hun eis of verweer dat van goede kwaliteit is?

Volgens de formulering van artikel 1.3.4. kan de rechter het bevel geven bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde bescheiden over te leggen. Een rechter die van deze bepaling geen gebruik maakt hoeft daarvoor geen verantwoording af te leggen. De leden van de GPV en RPF-fracties verzoeken de regering aan te geven waarom zij niet de mogelijkheid in het wetsvoorstel heeft opgenomen dat partijen de rechter om tekst en uitleg vragen indien hij naar hun oordeel ten onrechte niet gebruik maakt van deze bepaling.

Volgens deze bepaling kunnen partijen weigeren te voldoen aan een bevel om bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden te overleggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn. De rechter beslist of de weigering gerechtvaardigd is, maar wat is de maatstaf op basis waarvan de rechter beslist, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Is de formulering als kan-bepaling niet te vrijblijvend? Kunnen partijen klagen over het niet-uitoefenen van de bevoegdheid, zo vragen deze leden.

De verwijzing in de memorie van toelichting naar artikel 8:29 Awb, dat de mogelijkheid van beperkte kennisneming opent, doet deze leden de vraag stellen waarom deze mogelijkheid in artikel 1.3.4 ontbreekt.

Artikel 1.3.6

Op grond van de memorie van toelichting bindt dit artikel de rechter aan de grondslag van een onderzoek, vordering of verweer (of een combinatie), zoals door partijen aangevoerd. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie of de regering hiermee expliciet doelt op een feitelijke grondslag.

Artikelen 1.3.9

Dit artikel somt de uitzonderingen op die de rechter mag maken voor behandeling met gesloten deuren. Heeft de regering in deze context overwogen om te verwijzen naar de in de wet opgenomen voorschriften voor behandeling met gesloten deuren? De in het eerste lid van artikel 1.3.9 genoemde gronden a tot d komen de leden van de PvdA-fractie nogal vaag voor. Deze leden verzoeken de regering om aan de hand van voorbeelden meer inzicht te geven in gronden onder a tot d.

Artikel 1.3.10

Kan de regering toelichten, zo vragen de leden van de SGP-fractie, of het recht op inzage en verstrekking van afschrift tegen vergoeding een te grote belemmering oplevert voor de werkzaamheden van de griffie?

Moet het hier geregelde verzet ook niet mogelijk worden gemaakt tegen het wel voldoen door de griffier aan een verzoek om afschrift, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Brengt dit niet mee dat ook geregeld moet worden dat partijen in kennis worden gesteld van een verzoek om afschrift en de beslissing daarop?

Artikel 1.3.10a

De leden van de PvdA-fractie stellen dat het ingevolge artikel 1.3.10a partijen verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent hetgeen behandeld is. Artikel 1.3.10a lid 3 bepaalt dat de rechter dit verbod geheel of gedeeltelijk op kan heffen. De vraag doet zich hier voor hoe partijen én de rechter dienen te handelen wanneer tijdens een dergelijke behandeling naar voren komt dat er bij voorbeeld strafbare feiten zijn gepleegd en dat daar door justitie (nog) geen actie tegen is ondernomen. Partijen worden verboden om geen aangifte te doen in een dergelijke situatie? Wat is hierbij in het bijzonder de positie van de rechter? Kan van een rechter worden verlangd dat hij kost wat kost de vertrouwelijkheid respecteert van hetgeen ter sprake is gekomen tijdens een dergelijke behandeling, ten gunste van bepaalde zwaarwegende feiten die boven tafel zijn gekomen. Is de regering van mening dat art. 1.3.10a lid 3 partijen (alsnog) kan belemmeren om tijdens de zitting de waarheid te vertellen?

Artikel 1.3.12

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het feit dat de regering de rechtspraktijk van het door de rechter aanbrengen van verbeteringen in de wet wil verwerken. Het komt deze leden echter onredelijk voor om geen termijnverlenging voor hoger beroep vast te leggen. In de ogen van deze leden bestaat nog steeds de mogelijkheid dat de rechter, na het verstrijken van de termijn, volkomen ten onrechte een verbetering aanbrengt. Kan de regering aangeven welke mogelijkheid tot correctie dan nog geboden is?

Een verbetering kan alleen plaatsvinden indien het gaat om een kennelijke fout en partijen worden in staat gesteld zich hierover uit te laten. Brengt het feit dat er geen voorziening openstaat tegen een doorgevoerde verbetering of de weigering daarvan, met zich mee dat het begrip «kennelijk» zodanig eng moet worden opgevat dat er slechts ruimte is voor verbetering van zeer duidelijke fouten, vragen de leden van de VVD-fractie. Een vergelijkbare vraag doet zich voor bij de mogelijkheid tot aanvulling van artikel 1.3.13, zij het dat hier geen bescherming bestaat in de overduidelijke kenbaarheid van de fout. Een rechterlijke beslissing die tevoren niet is gegeven, is naar zijn aard onvoorspelbaar. Wat rechtvaardigt het feit dat indien de rechter beslist over het geheel van de vordering er wel een voorzienig bij een hogere rechter openstaat, maar dat indien de rechter dit verzuimt, er bij de aanvulling geen voorziening openstaat? Wat is de praktische betekenis van dit artikel nu bij hantering van de standaard zinsnede: «Wijst af het meer of anders gevorderde», er geen ruimte is voor aanvulling?

Het verwondert de leden van de CDA-fractie dat tegen een verbetering van een vonnis, arrest of beschikking of weigering daarvan geen voorziening wordt opengesteld en evenmin tegen de weigering om een aanvulling te doen, zoals blijkt uit artikel 1.3.13 lid 3. Tegen de aanvulling zelf blijkt wel een dergelijke voorziening, zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting. Ten aanzien van de verbetering van kennelijke schrijf- of rekenfouten kunnen deze leden zich het ontbreken van enigerlei voorziening nog wel voorstellen, maar in geval van een weigering en dat geldt dus ook de aanvulling, achten zij hier een lacune aanwezig. De motivering van regeringszijde op dit punt is erg mager. Is de regering bereid deze lacune op de een of andere wijze op te vullen? Er kunnen relatief grote belangen mee zijn gemoeid, terwijl men zich heel wel situaties kan indenken, waarin de noodzaak van een aanvulling pas blijkt nadat de oorspronkelijke appéltermijn al was verstreken.

De leden van de fractie van D66 stemmen in beginsel in met de in dit artikel gegeven mogelijkheid tot verbetering van vonnissen, arresten of beschikkingen die een voor een ieder kenbare, eenvoudige te herstellen vergissing inhouden. Volgens deze bepaling kan de rechter «te allen tijde» een kennelijke fout verbeteren. Kan de regering, afgezien van het feit dat een rechtbank niet zoals bijvoorbeeld een scheidsgerecht voor beperkte duur bestaat, aangeven waarom er voor gekozen is om geen termijn in dit artikel op te nemen?

Herstel van fouten is ook mogelijk als het vonnis, het arrest of de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Is beroep in de zaak inmiddels bij een hogere rechter aanhangig, dan ligt het voor de hand dat de rechter van eerste aanleg terughoudend zal zijn met het aanbrengen van verbeteringen. Een bepaling dat verbetering dan niet meer mogelijk is, is echter in haar algemeenheid onwenselijk, aldus de regering. Als een vordering van f 50 000 is toegewezen voor f 3 500, terwijl de rechter 35 000 had bedoeld zal de eisende partij die toch in appel wil gaan, de zaak liever helemaal aan de appelrechter voorleggen. Kan de regering hierop reageren?

In het tweede lid van dit artikel wordt bepaald dat de verbetering op de minuut van het vonnis, het arrest of de beschikking wordt gesteld. Waarom is er niet voor gekozen een aanvullend vonnis te wijzen waarin het oorspronkelijke vonnis wordt verbeterd met de bepaling dat die verbetering heeft te gelden vanaf de datum van het betreffende vonnis?

Met betrekking tot het vierde lid van dit artikel bestaan ernstige bezwaren. Het sluit iedere voorziening tegen verbetering of de weigering daarvan uit. Zeker nu de verbetering, zelfs ambtshalve, gedurende onbepaalde tijd en dus ook na het verstrijken van de beroepstermijn kan plaatsvinden, behoort de vraag of sprake was van een kennelijke fout in hoger beroep aan de orde te kunnen komen, aldus bijvoorbeeld de NovA. Kan de regering dit toelichten?

Volgens deze bepaling kan de rechter te allen tijde een kennelijke fout verbeteren. Er zijn echter geen termijnen opgenomen, zo merken de leden van de SGP-fractie op. Zou het opnemen van een termijn van een maand niet voor de hand liggen? Gegeven het feit dat herstel van fouten ook mogelijk is als het vonnis, het arrest of de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, zou het dan niet wenselijk zijn de correctiemogelijkheid in dat geval te binden aan het akkoord van beide partijen, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

De verbetering wordt op de minuut van het vonnis, het arrest of de beschikking gesteld, wordt in lid 2 gesteld. Waarom is er niet voor gekozen een aanvullend vonnis te wijzen waarin het oorspronkelijke vonnis wordt verbeterd met de bepaling dat die verbetering heeft te gelden vanaf de datum van het betreffende vonnis, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

De leden van de fractie van de SGP vragen er de aandacht van de regering voor dat de Nederlandse Orde van Advocaten ernstig bezwaar heeft tegen de bepaling in lid 4, die iedere voorziening uitsluit tegen de verbetering of de weigering daarvan. Zeker nu de verbetering of de weigering – zelfs ambtshalve – nog gedurende onbepaalde tijd kan plaatsvinden en dus ook na het verstrijken van de normale beroepstermijn, behoort volgens de Orde de vraag of er inderdaad sprake was van een kennelijke fout in hoger beroep aan de orde te kunnen komen. Deze leden vragen de regering om op deze opmerkingen in te gaan.

Artikel 1.3.13

De leden van de SGP-fractie vragen wat de reden is dat in deze bepaling geen termijn is opgenomen zoals in artikel 1061 Rv.

De leden van de SGP-fractie vragen de aandacht van de regering voor de bezwaren van de Orde van Advocaten tegen deze bepaling, die aanvulling van vonnissen, arresten en beschikkingen mogelijk maakt. In tegenstelling tot verbetering kan aanvulling niet ambtshalve plaatsvinden. Wel is ook aanvulling onbeperkt in de tijd mogelijk. Mag aangenomen worden dat verzuimen over een bepaald onderdeel van het gevorderde of verzochte te beslissen, zowel direct bij de rechtbank hersteld kunnen worden als ook in hoger beroep? Als aangevuld wordt na afloop van de hoger beroep termijn, moet dan niet duidelijk zijn dat tegen de aldus aangevulde beslissing alsnog hoger beroep mogelijk is? Waar de Orde voor verbetering van hoger beroep pleit (en dus aanpassing van artikel 1.3.12, vierde lid) geldt dat voor de herstelmogelijkheid van artikel 1.3.13 in nog sterker mate. Ten aanzien van het herstel van een kennelijke fout kan nog geredeneerd worden dat de fout voor ieder kennelijk en kenbaar was. De inhoud van een beslissing op een punt dat tevoren niet beslist werd is onvoorspelbaar, aldus de Orde.

De Orde is van opvatting dat er tegen de aanvulling op de beslissing dezelfde rechtsmiddelen aangewend moeten kunnen worden als openstonden tegen de aangevulde beslissing en wel met een termijn die aanvangt ten tijde van de aanvulling. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een beargumenteerde reactie op dit standpunt. Deze leden stellen ook nog de vraag wat de praktische betekenis is van de voorgestelde bepaling nu het dictum van een uitspraak gebruikelijk de zin bevat:«Wijst af het meer of anders gevorderde». Aanvulling is dan immers niet mogelijk, omdat niet is verzuimd over een onderdeel te beslissen.

Artikel 1.3.14

Het komt de leden van de PvdA-fractie onverstandig voor om de «openingstijd» van de griffie per fax te verlengen tot 24.00 uur. Naar de mening van deze leden kan deze bepaling door allerlei technisch aspecten voor veel problemen gaan zorgen. Stroomstoringen kunnen optreden, onjuiste tijdsaanduidingen etc. De praktijk van alle dag bewijst nu eenmaal dat veel zaken «te elfder uur» worden afgehandeld en er zodoende veel problemen op de loer liggen. Kan de regering gemotiveerd aangeven of zij de zorgen van de leden van de PvdA-fractie deelt? Zo niet, is de regering bereid nadrukkelijk te stellen dat het faxen van stukken ten alle tijden op risico van de verzender gebeurt?

De leden van de VVD-fractie herinneren zich het beginsel dat bepalingen technologie onafhankelijk moeten worden geformuleerd uit de nota «wetgeving voor de elektronische snelweg». Hoe verhoudt dit artikel zich tot dit beginsel? Waarom worden andere vormen van moderne communicatiemiddelen uitgesloten?

Het is juist dat per fax voor 24.00 uur van de laatste dag van een termijn binnengekomen stukken als tijdig ingediend worden aangemerkt stellen de leden van de CDA-fractie. Hier kan zich nog een complicatie voordoen in die zin dat het verzenden van een fax soms enkele minuten in beslag neemt. Wordt het betreffende stuk nog als tijdig ingediend aangemerkt indien uit de fax blijkt dat de eerste bladzijde nog om 23.59 uur is binnengekomen, terwijl de volgende bladzijden om 24.00 uur of later binnenkomen? Hoe zit het met stukken die even tijdig per e-mail binnenkomen?

In dit artikel wordt bepaald dat de griffie voor de indiening van stukken van maandag tot en met vrijdag is geopend van 9.00 tot 17.00 uur. Het artikel is in die zin gewijzigd ten opzichte van wetsvoorstel 24 651 dat stukken, die door middel van faxapparatuur voor 24.00 uur van de dag van een lopende termijn zijn ontvangen, gelden als binnen de termijn ingediend. Hiermee wordt het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 1996, NJ 1997, 55 gevolgd. Wat is het standpunt van de regering met betrekking tot andere communicatiemethoden, zoals e-mail?

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag, nu indiening van stukken door middel van faxapparatuur wordt toegelaten, wat het standpunt van de regering is met betrekking tot andere communicatiemiddelen, zoals e-mail en rechtstreekse computerverbindingen. In verband met het bepaalde in de tweede volzin is bij deze leden de vraag gerezen of een stuk tijdig is binnengekomen wanneer het is begonnen binnen te komen één minuut vóór 24.00 uur van de laatste dag van de lopende termijn, ook als de totale verzending om 24.00 uur nog niet is geëindigd. Kan hierover duidelijkheid worden verschaft?

Artikel 1.3.15

Dat de rechter aanwijzingen kan geven met betrekking tot het overleggen van gedingstukken van een andere instantie lijkt de leden van de PvdA-fractie vaag en zorgt voor verschillende praktijken. Uit oogpunt van duidelijkheid en harmonisatie achten deze leden één bepaling gewenst, en is het aan te griffie om te beoordelen waar ze de stukken zolang opslaan.

Vierde afdeling

Artikel 1.4.1

Moet uit de plaatsing van de bepalingen omtrent de wraking, voor die van de verschoning, worden afgeleid dat de vraag over wraking voorafgaat aan de vraag over de verschoning? Zo nee, waarom zijn de bepalingen omtrent de verschoning niet opgenomen voorafgaande aan die omtrent de wraking? Ten aanzien van de regeling van de verschoning zijn de leden van de VVD-fractie vooralsnog niet overtuigd van het feit dat hiervoor een complexe regeling noodzakelijk is. Waarom is er niet voor gekozen om de rechter de mogelijkheid te geven zelf te bepalen of hij zich verschoont? In relatie hiermee verwijzen deze leden naar de mogelijkheid van de rechter om zonder behandeling in een meervoudige kamer te berusten in een wraking. Is een systeem denkbaar waarin de te verschonen rechter zijn beslissing, gemotiveerd, voorlegt aan bijvoorbeeld de president of de kantonrechter, oudste in rang?

De regering geeft de voorkeur aan de term «zo spoedig mogelijk» in plaats van «onverwijld». In het bestuursprocesrecht hanteert men de term «onverwijld». Past de term «onverwijld» niet beter bij het doel «versnellen van de procedure» en draagt het niet bij aan het harmoniseren tussen het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht? Voorts vragen de leden van de fractie van D66 wat onder «zo spoedig mogelijk» moet worden verstaan? Hoe lang mag dit duren?

Verdient het niet de voorkeur om in plaats van de term «zo spoedig mogelijk» de term «onverwijld» te gebruiken, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Zij verwijzen hierbij naar de Awb, waar laatstbedoelde term ook wordt gebruikt. Wat is overigens «zo spoedig mogelijk»? Hoe lang mag dit duren?

Artikel 1.4.2

De leden van de SGP-fractie vragen of het wrakingsverzoek behalve dat het gemotiveerd moet zijn, vergezeld dient te gaan van de relevante stukken.

Artikel 1.4.4

De meeste bepalingen met betrekking tot wraking en verschoning zijn woordelijk gelijk aan die in de Awb (artikel 8:15–8:20). De leden van de CDA-fractie vragen waarom in de artikelen 1.4.4, lid 3 en 1.4.7, lid 2 de beslissing «zo spoedig mogelijk» aan partijen wordt medegedeeld, terwijl hier in de parallelle bepalingen uit de Awb (artikel 8:18, lid 3 en artikel 8:20 lid 2) sprake is van «onverwijld». Dit laatste is toch gewoon mogelijk?

In de memorie van toelichting wordt niet aangegeven wat een wrakingsverzoek betekent voor de positie van de betreffende rechter. De leden van de fractie van D66 vragen wat de positie van de gewraakte rechter in de periode gelegen tussen het wrakingsverzoek en de beslissing door de meervoudige kamer op het verzoek is? Wat is de positie van de rechter indien het wrakingsverzoek is toegewezen?

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag wat de positie van de gewraakte rechter is in de periode gelegen tussen het wrakingsverzoek en de beslissing door de meervoudige kamer op het verzoek. Wat is de positie van de rechter indien het wrakingsverzoek is toegewezen?

Verdient het geen aanbeveling, zo vragen de leden van de SGP-fractie, teneinde oneigenlijke wrakingsverzoeken te voorkomen, dat verzoeken, bijvoorbeeld volgens een draaiboek, zo snel mogelijk door de meervoudige kamer worden beslist.

Artikel 1.4.6

Waarom bevat deze bepaling niet, zoals artikel 1.4.2, een moment waarop het verschoningsverzoek moet worden ingediend, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Moet de regel «zodra feiten en omstandigheden bekend zijn geworden» niet ook hier van toepassing zijn? Waarom is er sprake van een verschoningsbevoegdheid (tot uitdrukking gebracht in het woordje «kan») en niet van een verschoningsplicht?

Achtste afdeling

Artikel 1.8.1

Competentieperikelen zijn volgens de leden van de VVD-fractie te vaak het gevolg van de complexiteit van het procesrecht. Een voorziening die de mogelijkheid geeft een verkeerd ingeslagen weg alsnog om te leggen heeft in dat verband de instemming van deze leden. Zij vragen evenwel of de voorgestelde vormgeving de juiste is. Bestaat er bijvoorbeeld in plaats van de verplichting om verwijzing te bevelen, de mogelijkheid de aanlegger te wijzen op de mogelijkheid om de vordering te verlagen, zodat alsnog wordt voldaan aan de absolute bevoegdheid van de kantonrechter? Kan in voldoende mate flexibel worden omgegaan met de voorgestelde wijzigingsbevoegdheden? Op welke wijze wordt recht gedaan aan de belangen van derden bij een eventueel herstel? Komt er met de voorgestelde bepalingen een einde aan de situatie dat een verwezen geding weer wordt terugverwezen omdat bijvoorbeeld de rechter naar wie wordt verwezen tot een tegengesteld oordeel komt? Hoe beoordeelt de regering de meer vergaande oplossing voor competentieproblemen die er kort gezegd op neer komt dat de eerst aangezochte rechter, zonodig ambtshalve, de bevoegdheid bepaalt en daarbij, indien noodzakelijk, bindend verwijst?

De leden van de VVD-fractie zien een onderscheid tussen hen die kunnen worden verweten ten onrechte een civiele procedure te beginnen en hen die dit niet kan worden verweten. Zij vragen hoe in grensgevallen een onderscheid kan worden gemaakt tussen beide groepen. Wanneer is nog net wel en wanneer net niet meer sprake van de onduidelijkheid van artikel 1.8.2 lid 2? Is de stuiting van lid 3 alleen toepasbaar in het geval van toepasselijkheid van lid 2? Het is immers denkbaar dat ook bij duidelijkheid van de niet-ontvankelijkheid alsnog bezwaar of beroep kan worden aangetekend ook al wordt de juiste instantie niet meegedeeld aan de aanlegger.

Dit artikel beoogt een bijdrage te leveren aan verdere deformalisering van het burgerlijk procesrecht, door een verkeerde keuze van het procesinleidend stuk niet langer fataal te laten zijn. De hoofdregel staat niet in het artikel, maar volgt uit het tweede lid. Indien de rechter constateert dat een zaak op het verkeerde spoor zit, moet hij ambtshalve de wissel omzetten. De leden van de fractie van D66 vragen welke mogelijkheden de rechter heeft indien duidelijk misbruik van de wisselbepaling wordt gemaakt? Ziet de wisselbepaling ook op het geval dat aan een verzoek een verklaring voor recht wordt gekoppeld?

Deze wisselbepaling is ook van toepassing op hoger beroep en cassatie (zij is immers opgenomen in de eerste titel). Het omzetten van de wissel in hoger beroep geeft andere problemen dan in eerste aanleg. Wanneer het hoger beroep wordt ingeleid met een appeldagvaarding – in de regel zonder gronden – in plaats van met een beroepschrift, ligt na omzetting een beroepschrift zonder gronden voor. De appelrechter zal derhalve aanvulling van de beroepsgronden bevelen. Wat is de reden van het maken van onderscheid? Een appeldagvaarding hoeft namelijk niet te zijn gemotiveerd (artikel 343) en een appelrekest wel (artikel 359).

Het is de leden van de SGP-fractie niet goed duidelijk wat bedoeld wordt met de opmerking in de memorie van toelichting dat de wisselverplichting ongewenst en onjuist is, indien de wederpartij niet is verschenen, aangezien deze dan geen kennis kan nemen van de verbeterde stellingen. Zowel wanneer de verzoekschriftprocedure moet worden omgezet in een dagvaardingsprocedure als omgekeerd staan voor de aanlegger/verzoeker toch wegen open om de gedaagde/verweerder te bereiken? Wat is de reden om in hoger beroep onderscheid te maken tussen een appeldagvaarding en een beroepschrift?

Artikel 1.8.2

Dit artikel vormt de pendant van artikel 8:71 Awb. Dáár is voorgeschreven dat de burgerlijke rechter aan de beslissing van zijn bestuurscollega is gebonden. Waarom, zo willen de leden van de CDA-fractie graag weten, is de omgekeerde bepaling niet opgenomen in artikel 1.8.2? Waarom is niet een concrete verwijzingsbevoegdheid van de burgerlijke rechter naar de bestuursrechter opgenomen, zoals in artikel 1.8.3 van wetsvoorstel 24 651 nog wel het geval was (vergelijk ook artikel 1.8.4).

Dit artikel is een gewijzigde versie van het huidige artikel 96a Rv. Wanneer iemand ten onrechte een civiele in plaats van een bestuursrechtelijke procedure begint en om die reden in zijn vordering of verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard, wordt dit steeds in het vonnis, het arrest, of de beschikking vermeld. Alleen als betrokkene het verkeerd inleiden niet kan worden verweten, geeft de rechter aan welk orgaan wèl bevoegd is. Ook begint dan een nieuwe bezwaar- of beroepstermijn te lopen. Met dit laatste wordt de formele rechtskracht van het besluit (dit beginsel houdt in dat een besluit na het ongebruikt verstrijken van de bezwaar- of beroepstermijn in beginsel rechtens onaantastbaar wordt) omzeild. Het spiegelbeeld van deze bepaling is te vinden in artikel 8:71 Awb. Kan de regering nader toelichten op welke wijze het begrip niet-verwijtbaarheid dient te worden uitgelegd? Dient hierbij aangesloten te worden bij artikel 6:15 Awb, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of toegelicht kan worden op welke wijze het begrip niet-verwijtbaarheid dient te worden uitgelegd. Dient hierbij aangesloten te worden bij artikel 6:15 Awb?

Artikel 1.8.7

Kan de regering, zo vragen de leden van de SGP-fractie, meer duidelijkheid geven over de wijze waarop de rechter van de uitzonderingsbevoegdheid van het eerste lid gebruik dient te maken.

Tweede titel. De dagvaardingsprocedure in eerste aanleg

Eerste afdeling

Artikel 2.1.2

In de praktijk verklaart een procureur die zijn cliënt niet meer wil bijstaan zich «niet in staat». Kan de regering de leden van de PvdA-fractie uitleggen wat de betekenis daarvan is in deze context?

Zonder op de uitkomst van een mogelijke heroverweging vooruit te willen lopen, zeggen de leden van de VVD-fractie het te betreuren, dat niet ter gelegenheid van deze algehele herziening van het burgerlijk procesrecht de bevoegdheidsverdeling tussen kantonrechter en rechtbank fundamenteel is heroverwogen. Anderzijds kunnen zij zich voorstellen dat een fundamentele heroverweging in bevoegdheidsverdeling de voortgang van onderhavige moderniseringsoperatie zou vertragen en dat willen zij niet. Wel vragen zij de regering aan te geven op welke termijn zij de bevoegdheidsverdeling zal gaan heroverwegen en welke uitgangspunten zij daarbij wil gaan hanteren. Ook vragen zij daarbij de ervaringen, «good practises» en ontwikkelingen in andere lidstaten van de Europese Unie te betrekken. Tenslotte willen deze leden nog weten of fundamentele wijzigingen in de bevoegdheidsverdeling en de mogelijk daaraan gekoppelde wijziging in de verplichte procesvertegenwoordiging eenvoudig in de nieuwe systematiek is in te passen.

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of de regering (globaal) aan kan geven hoeveel artikelen moeten worden gewijzigd in geval van wijzigingen in de rechterlijke organisatie, bijvoorbeeld de eventuele integratie van de kantongerechten.

Voorgesteld is wel om de verplichte procesvertegenwoordiging te binden aan vorderingen boven een bepaald bedrag, zo merken de leden op. Is, afgezien hiervan, het moment waarop (nagenoeg) een heel wetboek wordt gewijzigd niet het moment om nagedacht te hebben over de vraag of het stelsel van de aardvorderingen dient te worden verlaten?

Artikel 2.1.3

In de memorie van toelichting geeft de regering aan harmonisatie van het procesrecht na te streven. Vervolgens concipieert de regering toch een afwijkende regeling voor het burgerlijk procesrecht. Buiten de specifieke rol van de gerechtsdeurwaarder in civiele kantongerechtzaken zien de leden van de VVD-fractie niet in waarom voor het civiele procesrecht een andere redactie nodig is. De rol van de deurwaarder kan eenvoudig worden aangevuld op de redactie zoals die in de Awb is verwoord. Zij vragen de regering aan te geven tot welke wijzigingen het specifieke karakter van het burgerlijk procesrecht noopt ten opzichte van de in de Awb gebezigde terminologie.

Dit artikel is mutatis mutandis gelijk aan artikel 8:24 Awb, zodat hier van harmonisatie kan worden gesproken. Anders ligt dit bij de daarop volgende respectieve bepalingen (2.1.4 en 8:5 Awb), terwijl deze bepalingen in feite toch precies hetzelfde doel hebben, namelijk de rechter de mogelijkheid bieden om bijstand door bepaalde personen te weigeren. In de memorie van toelichting zegt de regering dat in «verband met de eigen aard van het burgerlijk procesrecht» harmonisatie niet goed mogelijk bleek. De leden van de CDA-fractie begrijpen dit niet, omdat het gaat om personen «tegen wie ernstige bezwaren bestaan», welke formule wel in beide artikelen voorkomt. Dan gaat het toch om die bezwaren en niet om de vraag of zulke personen zich opdoen in een burgerlijk proces of in een bestuursproces?

Artikel 2.1.4

Waarom, zo willen de leden van de CDA-fractie graag weten, is er in dit artikel een beroep op de rechtbank voorzien. In het bestuursprocesrecht is geen beroep mogelijk gemaakt en ook daar kan de weigering om bijstand te verlenen worden gedaan door een unus judex (enkelvoudige kamer, zie artikel 8:11, lid 2 Awb).

Artikel 2.1.5

Zoals ook in de toelichting wordt gememoreerd wordt in de rechtspraktijk op verschillende manieren omgegaan met de rolbehandeling. Bij verschillende rechtbanken is de rolzitting vervangen door een schriftelijke rolzitting. De regering stelt in de toelichting aan deze praktijk tegemoet te komen door de introductie van het begrip «roldatum». Doel hiervan is om aan de rechtbanken ruimte te bieden voor «zowel de «gewone» of «klassieke» rolzittingen als de schriftelijke afhandeling van de rol».

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het systeem van «klassieke» rolzittingen inmiddels door de praktijk van alle dag is achterhaald. Deze leden vragen de regering of zij heeft overwogen om, mede in het kader van harmonisatie van het rolreglement, de schriftelijke rol als uitgangspunt te nemen?

De leden van de VVD-fractie hebben grote twijfels over het nut en de noodzaak van de opgenomen mogelijkheid in kantongerechtprocedures om stukken ter griffie in te dienen af te schaffen. In de eerste plaats wijzen deze leden op de huidige praktijk dat wanneer een partij conclusies of akten mondeling neemt, de kantonrechter hem in de regel vraagt de conclusie of akte alsnog op papier te zetten en op een later tijdstip indient. Beoogt de regering aan deze praktijk een einde te maken? Welke werkbelasting brengt dit met zich mee, nu van mondelinge conclusies of akten toch aantekening zal moeten worden gemaakt? Indien en voor zover deze praktijk wel gehandhaafd blijft, is het aan de justitiabele niet uit te leggen dat hij voor het op schrift stellen van zijn conclusie weer terug moet komen naar de kantonrechter. Dit klemt temeer daar in lang niet alle steden een kantongerecht of nevenzittingsplaats is gevestigd.

De leden van de VVD-fractie vragen de stelling, dat de verwerking van de bij de bestaande praktijk gepaard gaande post een onaanvaardbare werkbelasting voor de griffie met zich meebrengt, nader te onderbouwen. Tot welke concrete problemen heeft deze praktijk tot nu geleid? Hoeveel tijd heeft een griffie doorgaans nodig om de ingekomen post te bekijken en te sorteren?

De leden van de VVD-fractie vinden de onderbouwing van de stelling, dat het in het belang is van de partij om de zitting te bezoeken nogal betuttelend. Zij vragen de regering aan te geven hoe vaak het nodig is om aanwijzingen voor verbeteringen of aanvulling van gebrekkige stukken te geven. Zij vragen daarbij een onderscheid te maken naar zaken waarbij de partij naar de zitting komt en waarbij de partij zijn stukken toestuurt. De leden van de VVD-fractie willen met name inzicht hebben in het laatste geval, want daar ziet de voorgestelde wijziging op. Als de leden van de VVD-fractie het goed zien wijzigt er voor het eerste geval niets.

Heeft de regering overwogen de mogelijkheid om schrifturen ter griffie in te dienen wel nog open te houden voor de in het wetsvoorstel genoemde gemachtigden die geen machtiging hoeven te overleggen (advocaten, procureurs en deurwaarders)? Zij zijn immers professionele rechtsbijstandverleners van wie in elk geval verwacht mag worden dat zij geen gebrekkige stukken indienen.

Voorts geeft de regering aan dat het van belang is dat partijen naar de zitting komen zodat de rechter met hen het verdere procesverloop kan bespreken. Betekent dit dat ook de wederpartij die nog niet aan bod is om te concluderen ook op die zitting wordt verwacht? Moeten procureurs in gevallen dat op de roldatum een terechtzitting plaatsvindt ook in persoon verschijnen? Geldt dat ook voor de procureur van de wederpartij? Zo ja, uit welk artikel volgt dat, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Welke werkbelasting brengt dit met zich mee voor partijen en hun gemachtigden/procureurs, temeer als met een zekere reistijd rekening moet worden gehouden? Wanneer de niet-concluderende partij of diens gemachtigde niet hoeft te verschijnen, dan kan ook niet met partijen over het verdere procesverloop worden gesproken en vervalt het door de regering gehanteerde argument. Graag hebben de leden van de VVD-fractie hierop een reactie van de regering.

Hoe moeten de leden van de VVD-fractie in de door de regering voorgestelde wijziging de bestaande praktijk zien waarbij advocaten vaak een gerechtsdeurwaarder inschakelen om op te treden als (rol)gemachtigde louter voor het indienen van stukken? Kan deze dat blijven doen? Hoe kijkt de regering aan tegen mogelijke strijdige belangen wanneer die gerechtsdeurwaarder op de terechtzitting ook een inhoudelijke taak krijgt in de zaak waar hij als (rol)gemachtigde optreedt voor een andere professionele rechtshulpverlener, temeer als hij ook voor de wederpartij als gemachtigde optreedt?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering in overweging te nemen de bestaande mogelijkheid in kantongerechtprocedures om stukken ter griffie in te dienen te handhaven en zonodig de kans op fouten te voorkomen, daaraan de voorwaarde te verbinden dat de stukken uiterlijk een bepaalde tijd (bijvoorbeeld 2 dagen) voor de terechtzitting bij de griffie zijn ingediend.

Artikel 2.1.7

De leden van de VVD-fractie kunnen zich van harte vinden in het vervangen van het fourneersysteem door het kantongerechtsysteem, dat vonnis wordt gewezen op het griffiedossier. Daarmee kan een zekere versnelling van de procedure worden bereikt. Voorts vragen deze leden waarom in dit artikel wordt afgeweken van de in de Algemene bepalingen aangegeven volgorde als het gaat om procederen in persoon of procederen bij procureur. Vraagt een logische opbouw in de systematiek niet dat het huidige artikel 2 na het huidige artikel 4 wordt geplaatst?

In de Algemene bepalingen bij de eerste afdeling wordt in de memorie van toelichting gesteld dat in het wetsvoorstel steeds de zaken waarin procesvertegenwoordiging niet verplicht is en partijen dus in persoon kunnen procederen het eerste genoemd worden. In dit artikel worden echter in het tweede lid eerst nadere bepalingen gegeven voor zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen. Pas in het derde lid worden de bepalingen gegeven voor zaken waarin partijen (wel) in persoon kunnen procederen. Moet dit niet worden omgedraaid, vragen de leden van de SGP-fractie.

Blijkens de memorie van toelichting ziet het vierde lid alleen op de procedures waarin partijen (wel) in persoon kunnen procederen. Betekent dit niet dat het tweede lid na het huidige vierde lid zou moeten komen?

Artikel 2.1.8

De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten in welke gevallen de rechter reden heeft of moet hebben om te veronderstellen dat de wederpartij geen afschrift heeft ontvangen van stukken die wel in het griffiedossier zitten.

Aan lid 4 van dit artikel is met betrekking tot het (niet) overleggen van stukken toegevoegd het geval dat de wederpartij geen bezwaar maakt, terwijl de rechter reden heeft om te veronderstellen dat de wederpartij geen afschrift van het stuk heeft ontvangen. Kan de regering nader toelichten, zo vragen de leden van de SGP-fractie, onder welke omstandigheden de rechter reden heeft of zou moeten hebben om zulks te veronderstellen.

Artikel 2.1.10

Partijen die niet in persoon kunnen procederen kunnen, tenzij de rechter anders beveelt, verschijnen bij procureur. Wanneer de advocaat van een partij in een ander arrondissement als procureur staat ingeschreven, kan deze naar de letter van de wet niet voor zijn cliënt verschijnen. Naar de letter van de wet dient de door deze advocaat aangezochte procureur te verschijnen. Deze houdt zich echter niet inhoudelijk met de zaak bezig, maar fungeert in dit geval louter als «postbode». In de praktijk lost zich dit thans op doordat de procureur de advocaat «introduceert» en de rechtbank dat accepteert. Zonder fysieke verschijning van de procureur wordt de partij vertegenwoordigd door zijn eigen advocaat. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering tegen deze praktijk aankijkt en hoe zij deze praktijk ziet in het nieuwe procesrecht en vraagt haar, in aanloop tot de afschaffing van het procuraat, in overweging te nemen in de wet op te nemen dat partijen ook ter terechtzitting kunnen verschijnen bij advocaat. Dat voorkomt onnodige bureaucratie en kosten.

Gelet op het onderscheid «in het geding verschijnen» en «ter terechtzitting verschijnen» doen de leden van de VVD-fractie de suggestie de derde volzin van het tweede lid aan te vullen met «personen die ter terechtzitting in persoon verschijnen». Daarmee wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat deze zin ziet op zowel de personen die wel, als de personen die niet in persoon kunnen verschijnen. Met betrekking tot het derde lid stelt de memorie van toelichting dat het bepaalde in dit lid «uiteraard» evenzeer geldt indien tijdens een andere soort zitting een schikking tot stand komt. De leden van de VVD-fractie vragen de regering omwille van de inzichtelijkheid in overweging te nemen dit in een apart artikel op te nemen.

Er bestaat een onderscheid tussen in het geding verschijnen en ter terechtzitting verschijnen. Zou het, zo vragen de leden van de SGP-fractie, met het oog op dit onderscheid niet (nog) duidelijker zijn indien in de derde volzin van het tweede lid de zinsnede «Partijen die in persoon verschijnen» zou worden aangevuld tot «Personen die ter terechtzitting in persoon verschijnen».

Met betrekking tot het derde lid stelt de memorie van toelichting dat het bepaalde in dit lid «uiteraard» evenzeer geldt indien tijdens een andere voortzetting een schikking tot stand komt. Ware het dan niet inzichtelijker geweest indien dit in een afzonderlijk, algemeen artikel zou zijn opgenomen?

Tweede afdeling

Artikel 2.2.1

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de codificatie van internationale ontwikkelingen als het gaat om de relatieve bevoegdheid. Het nieuwe Wetboek van Rechtsvordering wordt daarmee een completer spoorboekje als het gaat om de procesrechtelijke spelregels. Deze leden vragen de regering toe te zeggen nieuwe ontwikkelingen op de voet te volgen en het wetboek van rechtsvordering daarop in de toekomst meteen aan te passen.

In de memorie van toelichting wordt voor het woonplaatsbegrip verwezen naar artikel 1:10 BW. Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat louter naar een analogie wordt verwezen. Zij vragen derhalve om een nadere toelichting op de gehanteerde begrippen. Als hetzelfde wordt bedoeld met de terminologie «gewone woonplaats», «gewone verblijfplaats» (artikel 1.1.2), waarom wordt dan niet de terminologie geharmoniseerd?

Artikel 2.2.12

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het eerste lid van artikel 3.2.8 wel wordt bepaald dat de griffier een afschrift zendt aan de rechter naar wie de zaak is verwezen en wordt dat in artikel 2.2.12 niet gedaan?

Waarom wordt in het derde lid van artikel 2.2.12 een uitzondering gemaakt in geval van verwijzing wegens onbevoegdheid naar een hogere rechter en wordt die uitzondering in artikel 3.2.8 niet gemaakt?

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag waarom in het eerste lid van artikel 3.2.8 wel wordt bepaald dat de griffier een afschrift van de beschikking zendt aan de rechter naar wie de zaak is verwezen en wordt dat in artikel 2.2.12 niet gedaan.

Verder stellen zij de vraag, waarom in het derde lid van artikel 2.2.12 een uitzondering wordt gemaakt in geval van verwijzing (wegens absolute onbevoegdheid) naar een hogere rechter en waarom die uitzondering in artikel 3.2.8 niet wordt gemaakt.

Derde afdeling

Artikel 2.3.1

In het exploot van de dagvaarding dient het volgende te worden vermeld: de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor (substantiëringsplicht); de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken en de getuigen die hij kan horen (bewijsaandraagplicht).

Ondanks het belang van deze bepaling voor het verloop van de procedure doet zich – gezien de huidige praktijk – de vraag voor in hoeverre partijen daadwerkelijk meteen het achterste van hun tong zullen laten zien. Het zal een breed gedragen cultuuromslag vergen.

Daarbij doen zich ook verschillende praktische problemen voor. In hoeverre is eiser inderdaad op de hoogte van alle argumenten van de tegenpartij? Zal eiser het verweer van de gedaagde op zijn eisen ook op juiste wijze verwoorden en zal hij daarbij compleet zijn? Krijgt gedaagde voldoende gelegenheid om hetgeen eiser «namens gedaagde» heeft medegedeeld, indien nodig, te weerleggen en komt dit een versnelling van de procedure ten goede? Tevens wordt gesteld dat de «tegenargumenten» van gedaagde niet genoemd hoeven te worden indien betwisting door gedaagde niet redelijkerwijs valt te verwachten. Hoe zal de rechter omgaan met de interpretatie van «redelijkerwijs»? Kan hier een concretere bepaling voor in de plaats komen? Of kan de regering hier meer inzicht, richting bij geven.

Kortom, het onderliggende doel van de bepaling zal zeker een belangrijke bijdrage leveren aan een spoedige en efficiënte afhandeling van een procedure. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie van de regering een nadere motivatie op de toelichting bij dit artikel zodat duidelijkheid bestaat voer bovengenoemde vragen.

De leden van de VVD-fractie stellen met gemengde gevoelens vast dat de regering de sedert 1991 bestaande mogelijkheid van «formulierdagvaarding» wil schrappen. Deze leden vragen de regering aan te geven waarom het draagvlak bij de NVvR ontbreekt. Heeft de Kring van Kantonrechters al eerder over dit instrument geklaagd? Welke concrete bezwaren bestaan er tegen dit gestandaardiseerd inleidend processtuk? Bovendien willen de leden van de VVD-fractie graag inzicht hebben in het feitelijk gebruik van dit instrument door degenen die in persoon en niet met behulp van een professioneel gemachtigde rechtshulpverlener procederen.

Deze leden menen dat professionele rechtshulpverleners als advocaten en gerechtsdeurwaarders inderdaad nauwelijks gebruik maken van de formulierdagvaarding. Het komt deze leden echter voor dat het instrument «formulierdagvaarding» uitermate geschikt is voor personen met een niet juridische achtergrond, die evenwel zeer in staat zijn eenvoudige geschillen zelf aan de kantonrechter voor te leggen. Verdwijnt de formulierdagvaarding, dan zal het voor hen veel moeilijker zijn in persoon te procederen en wordt bovendien de kans op fouten groter. Die fouten kunnen later hersteld worden, maar dat leidt tot extra vertraging en werklast. Bestaat overigens ook niet de aanmerkelijke kans dat mensen zich met een eenvoudig verzoekschrift tot de kantonrechter wenden, waarna met een wisselbepaling de dagvaardingsprocedure moet worden omgezet?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven wat de overwegingen zijn geweest om in 1991 de formulierdagvaarding te introduceren? Wat er destijds een draagvlak bij de NVvR? Wanneer en in hoeverre is de «formulierdagvaarding» als eenvoudig gestandaardiseerd instrument voor de in persoon procederende geëvalueerd en wat waren de resultaten van deze evaluatie? Kan de regering aangeven welke werklast en welke kosten de huidige 104 Rv-(formulier)dagvaarding met zich meebrengt voor de griffie (vb. kosten doorzenden van stukken). Welke besparing zal afschaffing van dit instrument voor de overheid met zich meebrengen en hoe zal deze besparing worden aangewend? Bij wie zal de rekening in de vorm van extra werklast en kosten (o.m. deurwaardersexploot en rechtshulp voor opstellen dagvaarding) wordt neergelegd en hoeveel bedragen de elders veroorzaakte kosten?

De leden van de VVD-fractie vragen of, en zo ja welke, inhoudelijke bezwaren de regering heeft om de formulierdagvaarding als instrument binnen de nieuwe wetssystematiek te handhaven. Voorts vragen zij welke alternatieven de regering heeft overwogen om het procederen in persoon te vergemakkelijken.

Kan de regering in een rechtsvergelijkend overzicht aangeven op welke wijze de in persoon procederende eiser in andere EU-landen zijn zaak moet inleiden? De leden van de VVD-fractie vragen dit in het licht van de in EU-verband lopende discussie om, onder meer in consumentengeschillen, te komen tot afschaffing van verplichte procesvertegenwoordiging, vereenvoudiging van de procedure en verlaging van de drempel om toegang tot de rechter ter verkrijgen. Dat heeft materieel slechts zin wanneer ook de inleidende stukken voor een procedure (aan de hand van een toelichting) ook eenvoudig door een leek op juridisch gebied op te stellen zijn.

De leden van de VVD-fractie juichen verbeterende efficiënte maatregelen toe. Klachten over de duur van civiele procedures zijn al heel oud en worden herkend en erkend door rechterlijke macht en advocatuur. De in de huidige systematiek ingesleten gewoonte, waarbij de dagvaarding doorgaans nauwelijks informatie verschaft over het werkelijke geschil draagt bij aan onnodig lange procedures. Dit zal drastisch moeten veranderen. De cultuur van «het kruit drooghouden» zal moeten omslaan in het inzicht geven aan de rechter van hetgeen partijen nou werkelijk verdeeld houdt. De zaak wordt immers aan de rechter voorgelegd om knopen door te hakken. Daartoe moet de rechter dan wel in de gelegenheid worden gesteld. De leden van de VVD-fractie kunnen zich dan ook vinden in de aanbeveling die de Gemengde Commissie in 1995 heeft gedaan om voor te schrijven dat de dagvaarding naast de vordering en de grondslag daarvan ook een korte samenvatting moet bevatten van het standpunt dat de gedaagde tot dan toe heeft ingenomen, voor zover eiser daarmee bekend is, dan wel de mededeling dat gedaagde tot dusver niet van zich heeft laten horen. Bovendien zal een korte reactie op het standpunt van de wederpartij moeten worden gegeven. Aldus wordt de impasse van de preprocessuele fase helder aan de rechter voorgelegd door middel van een stuk waarin het geschil wordt omschreven. De leden van de VVD-fractie zijn het dan ook met de regering eens dat het informatieve karakter van de dagvaarding moet worden vergroot. Het gaat deze leden echter vooralsnog te ver als de eiser ook nog vooruit moet lopen op de potentiële verweren die gedaagde mogelijkerwijs nog gaat innemen, laat staan de gronden daarvoor. Deze leden delen de vrees van de Raad van State dat de procedure onnodig complex wordt. Meer dan een eigen visie van het geschil en het in het kader daarvan bekende standpunt van de gedaagde mag men niet verlangen van eiser. Het is een illusie te menen dat men in een dagvaarding alle voor de procedure relevante omstandigheden kan verwerken. Vaak weet de eisende partij immers niet welke argumenten de wederpartij zal gaan aanvoeren. Het staat eiser natuurlijk vrij meer op te nemen in de dagvaarding indien hij dat wenselijk acht. Hij zal er immers rekening mee moeten houden dat hij waarschijnlijk geen mogelijkheid meer heeft een conclusie van repliek te nemen. De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering vindt van deze opvatting en geven in overweging de redactie van de eerste volzin van het derde lid en de toelichting daarop te heroverwegen.

In de voorwaarde dat het exploot zowel de bewijsmiddelen bevat waarover eiser kan beschikken als de getuigen die hij kan doen horen ter staving van de gronden van de eis kunnen de leden van de VVD-fractie zich vinden. Zij zijn voorstander van het zo mogelijk in één keer overleggen van alle relevante stukken, gevolgd door mondelinge behandeling. Op zichzelf vinden zij het ook logisch dat het voorschrift om de bewijsmiddelen en getuigen aanstonds aan te voeren niet geldt «voor zover betwisting redelijkerwijs niet valt te verwachten». Voor onbetwiste stellingen is nadere onderbouwing door middel van stukken of vermelding van getuigen immers niet relevant. Van de andere kant vrezen zij dat deze restrictie gebruikt zal gaan worden als «escape» om niet alles op tafel te hoeven leggen. Het geschil zal zich dan toespitsen op de vraag of stukken wel of niet reeds bij dagvaarding gepresenteerd hadden moeten worden en welke conclusie de rechter daaraan moet verbinden. Dat leidt tot afleiding van het werkelijke geschil en daarmee ook tot complicatie van het geschil en verlenging van de procedure. De leden van de VVD-fractie vragen de regering hierop in te gaan en daarnaast een meer diepgaande reactie te geven op de kritiek van de Raad van State op de zinsnede «behoudens voor zover betwisting redelijkerwijs niet valt te verwachten». Zou deze zinsnede niet kunnen worden weggelaten wanneer voor de woorden «bewijsmiddelen» en «getuigen» het woord «relevante» zou worden geplaatst? Ware het niet te overwegen concrete sancties te verbinden aan het niet tijdig verschaffen van de nodige relevante informatie? Zou dat niet tot een echte cultuuromslag dwingen?

Kan de regering aangeven wat de «netto-effecten» zijn van lid 3 op de versnelling van de procedure en welke onderscheiden mutaties in die effecten te verwachten zijn als gevolg van de diverse hierboven beschreven (her)overwegingen/nuanceringen?

Hoewel lid 3 van dit artikel hiervoor al aan de orde was, wijzen de leden van de CDA-fractie nog eens uitdrukkelijk op de bezwaren die de Raad van State tegen dit artikellid heeft aangevoerd. De Raad van State plaatst zijn kritiek in de sleutel van de partij-autonomie en constateert laconiek dat de gedaagde wel voor zichzelf kan zorgen en dat de conclusie van antwoord het juiste middel is voor het weergeven van de verweren. De leden van de CDA-fractie voegen daaraan toe, dat het motief van de regering voor deze eigenaardige «concentratie van het verweer», namelijk door de eiser in feite wordt ingegeven door de wens de procedure sneller en efficiënter te doen verlopen. Tegengestelde effecten vallen echter te vrezen. Deze vorm van anticipatie kan namelijk heel grote krachttoeren van de eiser vergen, bijvoorbeeld dient hij ook een exceptief verweer, zoals beweerdelijke onbevoegdheid van de rechter op te nemen? Hij kan dan onderhand beter een concept-vonnis bijvoegen, maar ook kan zich de hoogst onwenselijke situatie gaan voordoen dat er een «geschil binnen het geschil» ontstaat, dus dat de gedaagde in zijn antwoord, ingaande op het hem door eiser in de mond gelegde verweer, over deze weergave van mening blijkt te verschillen. Bij «feiten» kan dit wellicht nog tot verheldering leiden, maar wat als het juridische verweren betreft en partijen dus anders denken over elkaars interpretatie van elkaars standpunten? En dan nog het risico dat men niet alles tegenspreekt of weerlegt, zodat andermans beweringen over mijn standpunt een eigen leven gaan leiden. Daaromtrent rijst dan weer de vraag wat de rechter daarmee gaat/kan/wìl/moet doen. De leden van de CDA-fractie achten bepalingen als lid 3 van artikel 2.3.1 in dit opzicht van een vergaande juridiserende aard. Zij compliceren de procedure en geven voet aan allerlei mogelijke vormen van misbruik. En slimme eiser (repeat player) kan een minder (juridisch) begaafde gedaagde (one shooter) zelfs bewust op het verkeerde verweerbeen proberen te zetten. Aan verdere geschilproliferatie uit dezen hoofde, door het gewraakte voorschrift om verweren en gronden daarvoor van de tegenpartij te moeten vermelden in de dagvaarding, in hoger beroep en cassatie denken deze leden dan maar niet. Men leze wat W.D.H. Asser schrijft in het al genoemde preadvies «Verantwoordelijk procederen». De leden van de CDA-fractie hopen dat de regering bereid is lid 3 van artikel 2.3.1 zodanig te wijzigen dat de eiser alleen wordt genoopt in de dagvaarding het geschil te omschrijven (zoals bijvoorbeeld ook in arbitragezaken vaak gebeurt).

De slotclaus van het gewraakte artikellid («behoudens voor zover betwisting door de gedaagde redelijkerwijs niet valt te verwachten») roept ook misverstand op. Deze restrictie lijkt niet te slaan op de verplichting verweer en gronden daarvoor te vermelden. Deze «moeite» moet de eiser dus ook doen als hij redelijkerwijs geen betwisting van zijn vordering verwacht. Maar alleen al het feit der dagvaarding kan ertoe leiden dat de gedaagde dan «de hakken maar in het zand zet» en aldus de procesbelustheid aanwakkert.

En wat te denken van de term «redelijkerwijs»? Wat als de gedaagde zich daarover in zijn antwoord weer contrair gaat uitlaten? En wat is de (eventuele) sanctie als die al wenselijk zou zijn, behalve het rechterlijk bevel in de «kan-bepalingen» van de artikelen 2.3.9 lid 4 en 2.4.4 lid 4? Hoe staat het met bewijsmiddelen die de eiser pas later, tijdens de loop van het geding, ontdekt of getuigen die zich pas in dat stadium manifesteren? De gedaagde moet in zijn conclusie van antwoord ook zíjn getuigen al opgeven, zodat ook de contra-enquête zich wat dit betreft in ieder geval reeds aftekent. De leden van de CDA-fractie hebben bij dit alles zoveel vragen en twijfels dat zij er andermaal voor pleiten artikel 2.3.1, lid 3 anders in te richten.

Dit artikel geeft uiting aan de voornaamste reden voor vernieuwing van het burgerlijk procesrecht, te weten bekorting van de procedures en streven naar efficiency. De wijziging is nieuw ten opzichte van wetsvoorstel 24 651. Het betreft de in het derde lid neergelegde verplichting om in het exploot van dagvaarding te vermelden, de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren met de gronden daarvoor en de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen. Leidende gedachte daarbij is het vroegtijdig in de procedure verkrijgen van nadere informatie omtrent de twistpunten. Het informatieve gehalte van de dagvaarding wordt door deze wijziging dus verhoogd. Met de verplichting om in de dagvaarding de verweren van de gedaagde en de eigen bewijsmiddelen en getuigen te vermelden, wordt voorts bevorderd dat de rechter in een vroeg stadium een duidelijker beeld van het geschil krijgt.

De leden van de fractie van D66 staan in beginsel positief tegenover deze wijziging van het burgerlijk procesrecht. Naar aanleiding van de kritiek van de Raad van State op de wijziging wijst de regering op het feit dat er in de literatuur voldoende grond bestaat voor het vergroten van het informatieve karakter van de dagvaarding. Bestaat er in de praktijk wel een noodzaak om middels een wettelijk plicht de dagvaarding uit te breiden met de weren van de tegenpartij? Uit de literatuur kan ook worden afgeleid dat schrijvers het wetsvoorstel niet ver genoeg vinden gaan. Er wordt betwijfeld of de voorgestelde wijziging het bedoelde effect zal sorteren, omdat het voorstel in het verdere verloop van de procedure te veel mogelijkheden openlaat om stellingen aan te vullen of te corrigeren. Kan de regering hier op ingaan? Kan de regering ingaan op de stelling dat gedaagde en potentieel eiser in reconventie in een processueel gunstiger positie komt te verkeren door de plicht van eiser om vooruit te lopen op zijn verweer tegenover een eventuele eis in reconventie? Wat zijn de sancties, indien de eiser niet volledig is geweest in het weergeven van het verweer van gedaagde?

Kan de regering een nadere reactie geven op de restrictie, «behoudens voor zover betwisting door de gedaagde redelijkerwijs niet valt te verwachten»? Tevens vragen de leden van de fractie van D66 waaruit de eiser, behalve uit de voorafgaande correspondentie, nog meer kan afleiden dat de wederpartij een bepaalde stelling niet zal weerspreken. Zet het gebruik van de term «redelijkerwijs» de deur niet wagenwijd open voor interpretatie, en daarmee voor conflicten tussen partijen, of eiser al dan niet terecht met betrekking tot een bepaalde stelling geen bewijsmiddelen heeft opgesomd omdat het een onbetwiste stelling is? Immers, wat volgens de één «redelijkerwijs niet valt te verwachten», kan volgens een ander wel redelijkerwijs te verwachten zijn. Leidt dit dan niet tot complicatie van het geschil en daarmee verlenging van de procedure? Dient de restrictie niet duidelijker te worden geformuleerd, zodat er minder ruimte voor interpretatieverschil is?

De leden van de SGP-fractie kunnen zich verenigen met de zwaardere eisen die in het derde lid worden gesteld aan de inhoud van de dagvaarding. De tegenhanger van deze bepaling zien zij in de eisen die artikel 2.4.4 lid 5 stelt aan de conclusie van antwoord. Met de Raad van State en de Nederlandse Orde van Advocaten zijn deze leden van oordeel dat door de eenzijdige aandacht voor de versnelling van de civiele procedure, de zorgvuldigheid in het gedrang dreigt te komen. Het voorstel beoogt immers het aantal conclusies in de procedure te beperken door partijen na de comparitie na antwoord het recht op conclusies van repliek en dupliek te ontnemen, door partijen na een bewijsincident het recht op een conclusie te ontnemen en door partijen na de comparitie na antwoord het recht op pleidooi te ontnemen (artikel 2.4.10).

De vraag van deze leden is of deze beperking van de rechten van de partijen, gezien diverse uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens, niet in strijd komt met de eisen van artikel 6 EVRM.

Artikel 2.3.1a

De leden van de SGP-fractie constateren dat een toelichting op dit artikel ontbreekt. Kan, zo vragen zij, de regering de memorie van toelichting op dit punt aanvullen.

Artikel 2.3.3

De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet nu de gelegenheid is aangegrepen de termijnen écht te harmoniseren en ook hier uit te gaan van een week. Het enkele feit dat de termijn van 8 dagen is ingeburgerd overtuigt niet. Het feit dat kan worden volstaan met een summiere dagvaarding is ook ingeburgerd en daarin komt nu ook verandering. Een algehele herziening van het procesrecht biedt juist de gelegenheid ingeburgerde zaken te wijzigen. Deze leden vragen de regering deze termijn te heroverwegen dan wel een nadere fundamentele onderbouwing te geven waarom een andere termijn toch niet wenselijk is.

De dagvaardingstermijn is en blijft acht dagen. Dit strookt niet met de harmonisering van termijnen, die zoveel mogelijk in weken worden uitgedrukt. In de memorie van toelichting staat dat verkorting van de dagvaardingstermijn tot een week teveel en ongewenste problemen oproept voor de rechtspraktijk. Waarop is deze uitspraak van de regering gebaseerd, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de SGP-fractie vragen welke de praktijkproblemen zijn die een dagvaardingstermijn van een week (in plaats van 8 dagen) ongewenst maken. Is daarnaar onderzoek gedaan?

Artikel 2.3.4

Het derde lid, zo merken de leden van de SGP-fractie op, maakt een uitzondering op de twee voorgaande leden voor gedaagden die geen bekende woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland hebben. Dit lid is voor deze leden bij eerste lezing niet helder. Wat wordt bedoeld met «een gedaagde in persoon in Nederland»?

Het artikellid ziet blijkbaar op gedaagden die in het buitenland wonen of verblijven, maar feitelijk tijdelijk in Nederland zijn of in Nederland woonplaats hebben gekozen. Is dit juist en/of zijn nog andere situaties denkbaar? Zou het niet duidelijker zijn indien dit expliciet in de wetstekst zou worden opgenomen?

Artikel 2.3.5

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of de verkorting van de dagvaardingstermijn van twee maanden (thans) tot vier weken praktische problemen op zal leveren.

Artikel 2.3.6

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of het wetsvoorstel voorziet in een algemene mogelijkheid tot verkorting van de dagvaardingstermijn in spoedgevallen. Zo nee, ontstaat hierdoor geen lacune?

Kan, zo vragen deze leden verder, de regering nader toelichten welke criteria worden gehanteerd voor het al dan niet inwilligen van een verzoek om verkorting van de termijn. Op welke wijze worden de belangen van de gedaagde gewogen?

Artikel 2.3.7

In de derde volzin van dit artikel wordt verwezen naar artikel 2.3.1 lid 2, onderdelen g, h. en i. Zou het, zo vragen de leden van de SGP-fractie, grammaticaal niet juister zijn indien tevens werd verwezen naar de aanhef van het tweede lid. De onderdelen g., h. en i. hebben immers geen zelfstandige betekenis, dus voor een goed begrip lijkt de aanhef ook noodzakelijk.

Artikel 2.3.11

De leden van de VVD-fractie merken op dat de formulering «in zijn verdediging heeft benadeeld» afwijkt van de formulering in de Awb «in zijn belangen geschaad» en van de formulering in het WvSv «in zijn verdediging geschaad». Zij geven de regering in overweging de terminologie te harmoniseren.

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het voorgestelde artikel vrijwel overeenstemt met het oude artikel. De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat in het tweede lid een «kan-bepaling» is opgenomen terwijl in het oude artikel 94 Rv een «zal-bepaling» wordt gebezigd. Is hiermee een inhoudelijke wijziging beoogd en zo ja, waarom? Zo nee, waarom is dan afgeweken van de oude terminologie?

In dit artikel komt in lid 1de formule voor: «indien .. het gebrek de gedaagde niet onredelijk in zijn verdediging heeft benadeeld». De woorden «in zijn verdediging» stammen uit het denkpatroon dat er van een conflict tussen autonome partijen sprake is. Beter is het, naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie om hier een meer neutrale terminologie te gebruiken, die bovendien harmoniseert met die uit de Awb, derhalve: «in zijn belangen wordt geschaad» (vergelijk bijvoorbeeld artikel 7:3, aanhef en sub d en artikel 7:10, lid 4 Awb).

In dit artikel wordt de formulering «in zijn verdediging benadeeld» gebruikt. In de Awb is de standaardterm «in zijn belangen geschaad», in het Wetboek van Strafvordering «in zijn verdediging geschaad». Zou het, zo vragen de leden van de SGP-fractie, de uniformering niet ten goede komen indien ook in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de term «geschaad» in plaats van de term «benadeeld» zou worden gebruikt. Verder stellen zij de vraag of een inhoudelijke wijziging is beoogd door in het tweede lid de woorden van het huidige artikel 94 Rv («zal bevelen») te vervangen door «kan bevelen».

Artikel 2.3.12

De leden van de VVD-fractie vragen of uit de memorie van toelichting mag worden begrepen, dat een einde wordt gemaakt aan de huidige mogelijkheid om na het aanhangig maken van een zaak door verlaging van de vordering van het rechtbankregime naar het kantonregime te schakelen? Zij vragen of dit wel een gewenste ontwikkeling is. Het in artikel 2.4.5 neergelegde recht dat te allen tijde vermindering van eis kan plaatsvinden wordt daarmee voor bepaalde gevallen illusoir. Sterker nog, wanneer de leden van de VVD-fractie het goed zien, wordt de in persoon procederende eiser eerst gedwongen een procureur in te schakelen die vermindering van eis kan vragen, waarna de zaak onder het kantonregime gaat vallen en de persoon zijn procureur niet meer nodig heeft en in persoon verder kan procederen. Een partij die in persoon wil procederen en uit onwetendheid een te hoge vordering instelt, wordt met deze beleidswijziging op hoge kosten gejaagd omdat hij zich ongewild door een procureur moet laten vertegenwoordigen. Heeft de regering overwogen om de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt te codificeren, al dan niet in de vorm van een keuzemogelijkheid met de thans voorgestelde wisselbepaling?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat deze bepaling (herstel van omissies op het stuk van procureurstelling) de voet niet dwars mag zetten aan de mogelijkheid om een vordering, ingesteld bij de Kantonrechter met zodanig bedrag te verminderen, dat procureurstelling (want een rechtbankprocedure) niet (meer) nodig zou zijn (HR 22 januari 1988, NJ 1988, 890). Kan de regering duidelijk uitspreken dat deze (goede) mogelijkheid onverlet blijft?

De leden van de SGP-fractie leggen de vraag voor of dit artikel een einde maakt aan de praktijk dat, indien de eiser ten onrechte geen procureur heeft gesteld, in een kantonrechtszaak waarin een te hoge vordering is ingesteld, de vordering zodanig te verminderen dat de kantonrechter bevoegd is.

Vierde afdeling

Artikel 2.4.1

De leden van de VVD-fractie merken op dat de titel van deze afdeling in de memorie van toelichting niet overeenstemt met die in het wetsvoorstel.

Artikel 2.4.3

Het eerste en tweede lid van dit artikel regelen de positie van de gedaagde indien eiser het exploot van dagvaarding niet tijdig heeft ingediend. Het derde lid regelt de gevolgen van het niet tijdig indienen van een exploot. Zou het niet logischer zijn, zo vragen de leden van de SGP-fractie, de eerste twee leden van artikel 2.4.3 in een apart artikel op te nemen vóór artikel 2.4.2 en het derde lid aan artikel 2.4.2 toe te voegen.

Artikel 2.4.4

In de memorie van toelichting wordt volgens de leden van de PvdA-fractie uiteengezet waaruit de «regel» van concentratie van verweer bestaat. Kan de regering meer helderheid bieden in de uitleg van deze regel?

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de opvatting dat een van de belangrijkste doelstellingen van onderhavig wetsvoorstel is gelegen in de versnelling van de civielrechtelijke procedure. Daarin past het voorschrift van concentratie van verweer. Deze leden betreuren dan ook dat in de memorie van toelichting wordt geschreven dat deze bepaling slechts beperkte betekenis heeft. Kan de regering toelichten hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt?

In de memorie van toelichting staat tevens dat in artikel 2.4.4 ligt besloten dat de gedaagde de relevante feiten en stellingen in beginsel bij conclusie van antwoord dient aan te voeren. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te specificeren in welke gevallen van dat beginsel kan worden afgeweken.

Lid 3 van dit artikel is afgezien van modernisering van het taalgebruik, gelijk aan het huidige artikel 141 lid 2 Rv. Is met het nieuwe artikel een aanscherping van de huidige praktijk beoog en zo ja, in welk opzicht wordt dat tot uitdrukking gebracht in de nieuwe wettekst en memorie van toelichting? Zo nee, zou aanscherping gezien voornoemde doelstelling van het wetsvoorstel niet wenselijk zijn?

Omwille van de duidelijkheid verzoeken de leden van de VVD-fractie de laatste zin van lid 5 volledig uit te schrijven en te vervangen door: «De rechter kan gedaagde bevelen alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken.»

Goede wetgevingsmethodiek brengt mee dat verwijsbepalingen, waar enigszins mogelijk, worden vermeden. De leden van de CDA-fractie treffen een voorbeeld aan in de laatste volzin van artikel 2.4.4, lid 4. In plaats van: «De tweede zin van artikel 2.3.9 vierde lid, is van overeenkomstige toepassing», dient daar te staan «De rechter kan gedaagde bevelen alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken».

De leden van de SGP-fractie nemen aan dat met het derde lid is beoogd de huidige praktijk (op basis van artikel 141 lid Rv) aan te scherpen wat betreft de concentratie van verweer. Zo ja, in welk opzicht en hoe wordt dat dan tot uitdrukking gebracht in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting?

In het vierde lid wordt verwezen naar de tweede zin van artikel 2.3.9, vierde lid. Dit luidt: «De rechter kan eiser bevelen alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken». Deze leden vragen waarom deze tekst niet gewoon is uitgeschreven in plaats van de verwijzing.

Artikel 2.4.6

De leden van de VVD-fractie roepen in herinnering dat het de bedoeling van onderhavig wetsvoorstel is de civielrechtelijke procedure te versnellen. Zij wijzen op een stelling van Vranken1 dat uit de ervaringen in Duitsland blijkt, dat zowel de eis in reconventie als de verandering of vermeerdering van eis zich hebben ontpopt als populair instrument om de procedure te vertragen. Deze leden vragen of de regering deze analyse deelt. Voorts vragen zij wat de regering vindt van de door Vranken voorgestelde remedies, zoals het hanteren van een strenger criterium dan «strijd met de goede procesorde» en het binden van de verandering of vermeerdering aan voorafgaande toestemming, net als bij de verzoekschriftenprocedure. Het komt deze leden voor dat veranderingen, nieuwe gegevens of nieuwe stellingen toelaatbaar zijn, mits jegens de rechter duidelijk wordt gemaakt dat het niet eerder kon.

Dit artikel regelt de verandering en vermeerdering van de eis. Het voorgestelde criterium aan de hand waarvan de toelaatbaarheid wordt beoordeeld is «strijd met de eisen van een goede procesorde». De rechter moet dit op verzoek van de gedaagde, maar ook ambtshalve toetsen. Uit ervaringen in het buitenland blijkt dat zowel de reconventie als de verandering of vermeerdering van eis zich hebben ontpopt als populair instrument om de procedure te vertragen. Deelt de regering deze analyse, vragen de leden van de D66-fractie. Is het criterium dat in de memorie van toelichting wordt vermeld niet te vrijblijvend?

Dit artikel regelt de verandering en vermeerdering van eis. De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of het criterium aan de hand waarvan de toelaatbaarheid wordt beoordeeld, «strijd met de eisen van een goede procesorde», niet te vaag en te vrijblijvend is. Wat is er tegen om voorafgaande toestemming (door de rechter) te eisen?

Artikel 2.4.7

De leden van de PvdA-fractie signaleren dat comparitie na antwoord hoofdregel wordt. Kan de regering algemene richtlijnen of ervaringsregels noemen waaruit blijkt wanneer een comparitie niet wenselijk is, zodat al te grote verschillen tussen de rechtbanken vermeden worden?

Het artikel dat de comparitie na antwoord regelt is scherper geformuleerd dan in wetsvoorstel 24 651, in die zin dat de comparitie na antwoord als regel voorop wordt gesteld en de comparitie niet plaatsvindt indien de rechter de zaak niet geschikt acht. In wetsvoorstel 24 651 werd meer ruimte voor de rechter gelaten, doordat het aan het oordeel van de rechter werd overgelaten of er een comparitie plaatsvond. De leden van de fractie van D66 vragen of het in de praktijk veel verschil zal maken nu de beoordeling van de (on)geschiktheid van de zaak nagenoeg ongeclausuleerd aan de beoordeling van de rechter wordt overgelaten. Op welke manier wordt volgens de regering de facto bewerkstelligd dat de «verdere stap in de richting van versnelling» inderdaad zal worden genomen?

Leidt het ontbreken van een concreet geformuleerd criterium niet tot willekeur? Zullen er geen grote verschillen in rolbeleid tussen rechtbanken en zelfs tussen rechters in één rechtbank ontstaan en zo ja, is dat wenselijk? Zou het streven naar een snellere behandeling van civielrechtelijke geschillen niet ten goede worden komen, indien werd geprobeerd een criterium te formuleren waaraan rechters houvast hebben bij de (globale) beoordeling van de geschiktheid van een zaak voor een comparitie? Bestaat het gevaar dat rechters de comparitie van partijen op een termijn van maanden gaan plannen in plaats van op korte termijn? Zou zodoende niet toch vertraging kunnen ontstaan?

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of het feit dat de beoordeling van de (on)geschiktheid van de zaak nagenoeg ongeclausuleerd aan de beoordeling van de rechter wordt overgelaten, de praktijk wel enig verschil met de huidige zal laten zien en of het ontbreken van een concreet geformuleerd criterium het (voort)bestaan van grote verschillen in rolbeleid tussen rechtbanken en zelfs tussen rechters in één rechtbank te zien zal geven.

Artikel 2.4.8

Kan de regering (aan de hand van voorbeelden) een nadere invulling geven van het criterium «naar het oordeel van de rechter noodzakelijk met het oog op een goede instructie van de zaak», vragen de leden van de PvdA-fractie. Is het mogelijk om enige objectivering aan te brengen?

De leden van de VVD-fractie gaven eerder al aan dat het een illusie is te menen dat men in een dagvaarding alle voor de procedure relevante omstandigheden kan verwerken. Vaak weet de eisende partij immers niet welke argumenten de wederpartij zal gaan aanvoeren. Als die argumenten pas bij conclusie van antwoord door de tegenpartij worden geproduceerd, moet men daarop kunnen reageren en wel zodanig dat die tegenargumenten ook vast liggen, bijvoorbeeld voor een later hoger beroep.

De mondelinge comparitie na antwoord is niet de plaats om uitvoerig ingewikkelde betogen uit te wisselen noch om die vast te leggen, want de comparitie is gericht op een regeling. Komt die regeling er niet, dan moet worden doorgeprocedeerd. Om na afloop van een comparitie van een à twee uur van de rechter, die tot dan toe heeft gehoopt op een regeling en daarop heeft aangestuurd, te verwachten dat hij alle partijargumenten tot in de finesse dicteert aan de griffier is te veel verwacht, zeker voor zover dat stellingen zijn die hij nog niet eerder heeft gehoord. Dan ontstaat de situatie dat het standpunt van gedaagde in detail op papier staat, terwijl de vaak meer juridisch getinte reactie van de eisende partij niet op schrift is vastgelegd. De rechter kan dat geval onderkennen en een tweede schriftelijke ronde toestaan, maar hij heeft de vrijheid dat niet te doen. De eisende partij kan aldus in een nadeliger positie komen te verkeren hetgeen wellicht de snelheid in eerste instantie, maar niet de zorgvuldigheid en dus de kwaliteit van de rechtspraak ten goede komt. De leden van de VVD-fractie pleiten aldus niet voor het absoluut handhaven van de tweede schriftelijke ronde, maar wel voor het recht van repliek en dupliek als de eisende partij dat wil. Niet op verzoek van gedaagde, want die heeft al uitvoerig kunnen reageren bij conclusie van antwoord. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering serieus in overweging te nemen een dergelijk recht voor de eisende partij in de wet op te nemen. Deze leden menen dat het toekennen van een dergelijk recht de kans op nodeloos vertragen niet vergroot. De eisende partij heeft immers geen belang bij vertragingen. Hij wil iets van de ander en denkt dat ook te gaan krijgen, anders was hij niet tot dagvaarden overgegaan. Wordt de procedure vertraagd door de eiser, doorgaans de meest belanghebbende, dan kan men daar in gemoede vrede mee hebben.

Voor re- en dupliek zal gaan gelden dat daarvoor in beginsel geen ruimte is indien een comparitie na antwoord heeft plaatsgevonden. Is er geen comparitie geweest, dan is er altijd de mogelijkheid voor re- en dupliek, zo stellen de leden van de D66-fractie. In de memorie van toelichting wordt er op gewezen dat het (in beginsel) niet de bedoeling is dat na een comparitie na antwoord nog re- en dupliek plaatsvinden, terwijl tevens wordt benadrukt dat de rechter terdege rekening behoort te houden met de wensen van partijen en dat indien beide partijen gemotiveerd verzoeken om gelegenheid voor verdere conclusiewisseling, de rechter dit verzoek niet snel naast zich neer zal leggen. Kan de regering nader toelichten hoe deze aspecten zich tot elkaar verhouden en tot het streven naar versnelling van de procedures? Voorts vragen deze leden of de regering een nadere invulling kan geven aan het criterium «naar het oordeel van de rechter noodzakelijk met het oog op een goede instructie van de zaak». Laat deze regeling het nemen van aktes, waarbij nog stukken in het geding worden gebracht onverlet? Zo ja, levert dat niet vertraging op omdat de andere partij zich in een antwoordakte moet kunnen uitlaten.

Op grond van het tweede lid van artikel 2.4.8. wordt de mogelijkheid beperkt om te concluderen voor repliek en dupliek na een comparitie. De leden van de fracties van GPV en RPF onderschrijven dit, omdat dit leidt tot een sneller verloop van het proces. Zij willen echter weten of deze beperking niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM bij dit artikel. Zo staat in een arrest van het EHRM van 18 maart 1997 dat het in het artikel 6 EVRM vervatte «right to adversial proceedings» betekent: «each party must in principle have an opportunity not only to make known any evidence needed for his claim to succeed, but also have knowlegde of and comment on all evidence adduced or observations filed with a view to influencing the court's decision».

In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat het in beginsel niet toestaan van re- en dupliek zal leiden tot een versnelling van de procedures. In de laatste alinea van de toelichting bij dit artikel staat echter dat de rechter terdege rekening behoort te houden met de wensen van partijen. De rechter zal, indien beide partijen een gemotiveerd verzoek indienen om gelegenheid voor verdere conclusiewisseling, een dergelijk verzoek niet snel naast zich kunnen neer leggen. De leden van de GPV en RPF-fractie zijn van mening dat op grond van deze passage verwacht mag worden dat in veel gevallen gelegenheid tot het voeren van re- en dupliek gegeven zal worden. Kan de regering aangeven hoe dit zich verhoudt tot het streven naar versnelling van de procedures?

Nu het artikel blijkbaar wil bewerkstelligen dat voor re- en dupliek in beginsel geen ruimte is indien een comparitie na antwoord heeft plaatsgevonden, begrijpen de leden van de SGP de toelichting op dit artikel niet zo goed, waar de rechter voorgehouden wordt (laatste alinea) dat hij terdege rekening behoort te houden met de wensen van partijen. Kan de regering nader toelichten hoe deze alinea zich verhoudt tot het streven naar versnelling van de procedure?

Verder vragen deze leden of de regering (aan de hand van voorbeelden) een nadere invulling kan geven van het criterium «naar het oordeel van de rechter noodzakelijk met het oog op een goede instructie van de zaak». Is het mogelijk enige objectivering aan te brengen?

Artikelen 2.4.9

De leden van de PvdA-fractie stellen dat terwijl artikel 2.4.9 bepaalt dat de rechter termijnen vaststelt voor het nemen van de conclusies, artikel 2.4.12 de mogelijkheid opent om bij AMvB nadere regels te stellen met betrekking tot termijnen en uitstelbeleid. Volgens de jongste versie van het ontwerp van een dergelijk rolreglement zal de termijn voor antwoord zes weken gaan bedragen. Bij uitblijven van comparitie zijn de termijnen voor repliek en dupliek ook zes weken. Uitgangspunt is dat al deze termijnen peremptoir zijn.

Essentieel punt dat zich hier voor doet is de opstelling van de rechter. De verkorting van termijnen heeft niet alleen gevolgen voor partijen, maar ook voor de belasting van de rechter. Het partijbelang kan geschaad worden door de haast die een rechter heeft. In de literatuur wordt mede in deze context gesproken over de rechter als casemanager. Een bepaalde zaak ligt van begin af aan bij een rechter in de kast. Wat voor controle mechanismen zijn er te bedenken, waarbij de rechter het partijbelang niet laat overschaduwen door zijn «eigen haast»? Kunnen de termijn overigens niet in de wet vast worden gelegd? Moet er worden gedacht aan bepaalde sancties tegen termijnoverschrijding en hoe zit het in dit verband met de capaciteit van de rechterlijke macht?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering concreet aan te geven wanneer naar haar mening van een onredelijke vertraging sprake is. Heeft de regering overwogen aan een verzoek tot uitstel een motiveringsplicht te verbinden?

Artikel 2.4.10

Volgens de regering behoeft het recht op een «oral hearing» niet te betekenen dat aan partijen een recht op pleidooi toekomt, omdat ook een comparitie van partijen kan worden beschouwd als een «oral hearing». De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een reactie, mede gezien de jurisprudentie van het EHRM waarop dit standpunt is gebaseerd.

Ook vragen zij de regering te reageren op de door de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten geuite vrees, dat Nederlandse vonnissen gewezen nadat een rechter had geweigerd pleidooi toe te staan, gevaar lopen in het buitenland niet erkend te worden wegens strijd met de openbare orde.

Voorts delen deze leden de vrees van de Raad van State voor een toename van het aantal appèlzaken uit onvrede over de uitspraak, indien partijen tegen hun zin pleidooi wordt onthouden. Zij vragen de regering een kwantitatieve beschouwing omtrent dit potentiële effect te geven.

De leden van de VVD-fractie hechten, zoals herhaald aangegeven, grote waarde aan versnelling van de civiele procedure, maar vinden dat dit niet ten koste mag gaan van de zorgvuldigheid. Daarom vragen zij de regering de redactie van dit artikel te heroverwegen en zodanig te formuleren dat partijen in beginsel recht op pleidooi hebben, doch dat de rechter dit ambtshalve kan afwijzen wegens onredelijke vertraging van de procedure. Verzoek en afwijzing dienen beide voldoende gemotiveerd te worden.

Artikel 2.4.10, eerste lid wekt bezorgdheid bij de leden van de CDA-fractie, in zoverre daar het recht van partijen om pleidooi te vragen wordt ingeperkt. De redengeving van regeringszijde om het pleidooi nadat een comparitie plaatsvond niet meer toe te staan vindt men in de memorie van toelichting. Eerst constateert de regering terecht: «pleidooien komen immers in relatief maar zeer weinig zaken voor». Welnu, met name bij de gerechtshoven ligt dat soms anders, in die zin dat het meer juridische karakter van de zaak daar eerder pleidooien tot een zinvolle activiteit maakt, ook voor de rechter zelf.

Via de verwijsbepaling van artikel 3.5.3, lid 1 nieuw wordt echter ook artikel 2.4.10 van toepassing verklaard voor de appèlprocedure. Nu wordt daar weliswaar juist artikel 2.4.7 niet van toepassing verklaard, doch als het Gerechtshof wel een comparitie beveelt, «werkt» artikel 2.4.10 dus gewoon. Dit nu komt de leden van de CDA-fractie zonder meer onwenselijk voor. Dit geldt in feite de hele voorziene comparitie/pleidooi-regeling. De motivering van de regering deugt trouwens niet, omdat partijen niet na comparitie «alsnog toestemming voor re- en dupliek» zouden trachten «te verkrijgen door de aankondiging dat zij bij gebreke daarvan pleidooi zullen vragen». Waarom laat de regering niet aan partijen de keuze (zeker in geval van «bijzondere complexiteit of het principiële karakter van de zaak») voor hetzij conclusie na comparitie, hetzij pleidooi? Het recht op pleidooi lijkt rechtstreeks te kunnen worden teruggevoerd op het begrip «public hearing» uit art. 6 EVRM in welk verband de leden van de CDA-fractie wijzen op het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 1996, NJ 1997, 341 waarin ons hoogste rechtscollege heeft uitgesproken, dat «mede aan art. 6 EVRM ontleende, fundamentele beginselen van procesrecht meebrengen dat een procespartij, indien zij zulks verzoekt, de gelegenheid behoort te hebben haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten».

De leden van de CDA-fractie willen hier gaarne de betekenis van het pleidooi onderlijnen, namelijk voor de rechter, voor de advocaat en voor de cliënt, uiteraard mits op juiste wijze uitgevoerd, dus met name om de juridische positie nog eens uit te lichten.

Het mondeling betoog heeft een heel ander effect en een heel andere uitwerking dan een schriftelijk relaas. Het pleiten is een van de «klassieke» functies van de pleitbezorger. De omstandigheid dat het pleidooi in «relatief maar zeer weinig zaken» voorkomt, duidt op tweeërlei:

a) dat hier dus niet de oorzaak van vertraging van de procedures of overbelasting van de rechten gevonden kan worden en

b) dat de advocatuur, want hierom gaat het toch in wezen bij deze materie, zelf blijk heeft gegeven van fijn afgestemd selectiemechanisme te kunnen hanteren voor de vraag pleiten of niet. Verwijzing naar België, waar pleiten (nog) in veel meer zaken plaatsvindt, voert slechts tot de droefstemmende conclusie dat de woord- en taalvaardigheid van de Belgische advocatuur die van de Nederlandse verre overtreft.

Al met al bestaan voor de leden van de CDA-fractie redenen te over om het pleidooi als verschijnsel in de rechtszaak en rechtspleging niet zodanig restrictief te benaderen en stiefmoederlijk te behandelen, dat het binnen afzienbare tijd zal zijn gefossiliseerd en tot het vak rechtsgeschiedenis zal zijn teruggedrongen.

De regering huldigt het standpunt dat het recht op een «oral hearing» niet betekent dat aan partijen een recht op pleidooi toekomt en dat ook een comparitie van partijen kan worden beschouwd als «oral hearing». Kan de regering aangeven waarop dit standpunt is gebaseerd?

De regering deelt niet het standpunt van de Raad van State, dat het karakter van de comparitie en het pleidooi zodanig van elkaar verschillen dat het een niet in de plaats kan komen van de ander. De regering schrijft immers dat de comparitie van partijen en het pleidooi qua karakter meer en meer naar elkaar toegroeien. De Raad van State vreest voor een toename van het aantal appèlzaken uit (inhoudelijke én procedurele) onvrede over de uitspraak, indien procespartijen tegen hun zin de mogelijkheid van pleidooi wordt onthouden. Kan de regering een nadere toelichting geven op de opmerking dat de toelichting (ook) een kwantitatieve beschouwing omtrent dit potentiële effect ontbeert. Is de regering van mening dat er geen toename van het aantal appèlzaken zal ontstaan? Zo ja, waarop is dit gebaseerd? Hoe verhoudt dit artikel zich tot artikel 6 EVRM?

Het eerste lid van dit voorgestelde artikel bepaalt dat na een comparitie in principe geen gelegenheid zal zijn voor pleidooi. In een arrest van 15 maart 1996 heeft de Hoge Raad bepaald dat het «mede aan art. 6 EVRM ontleende, fundamentele beginsel van het procesrecht meebrengt dat een procespartij, indien zij zulks verzoekt, de gelegenheid behoort te hebben haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten». De leden van de fracties van GPV en RPF willen graag een uiteenzetting van de regering over de vraag hoe deze uitspraak van de Hoge Raad zich verhoudt tot het in principe niet meer toestaan van pleidooi indien een comparitie heeft plaatsgevonden.

De leden van de SGP-fractie hebben er mèt de Raad van State en de Nederlandse Orde van Advocaten, grote moeite mee dat ook in enigszins complexe zaken het recht op pleidooi na een comparitie partijen ontnomen wordt. Bestaat er overigens bij de regering inzicht in hoeveel procent van de gevallen partijen van hun recht op pleidooi gebruik maken?

Deze leden delen niet het door de regering in de memorie van toelichting tegenover de Raad van State ingenomen standpunt, dat comparitie en het pleidooi meer en meer naar elkaar toe groeien. Zij vragen, onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens, of de regering de opvatting deelt dat de comparitie na antwoord niet kan gelden als een «oral hearing» in de zin van artikel 6 EVRM.

Artikel 2.4.12

De leden van de VVD-fractie vragen wat de ratio is van de aparte regeling in lid 1 nu in het tweede lid algemeen wordt geregeld dat nadere regels kunnen worden gesteld betreffende het verloop van het geding, want nadere regels met betrekking tot uitstel betreffen toch ook het verloop van het geding. Zij vragen voorts of het niet logischer is om het bepaalde onder lid 1 toe te voegen aan artikel 2.4.9 als laatste lid, omdat het uitsluitend op dat artikel betrekking heeft.

Vijfde afdeling

Artikel 2.5.1 – 2.5.3

Wat ongelukkig is volgens de leden van de PvdA-fractie, is wanneer een reeconventionele vordering tot de competentie van een andere rechter hoort, omdat bijvoorbeeld het gevorderde bedrag onder de competentiegrens ligt. Verschillende rechters moeten dan tegelijkertijd over dezelfde materie oordelen, wat tot verwarring kan leiden. Kan deze problematiek met deze bepalingen worden opgelost, al was het maar in de sfeer van aanhouding in plaats van een direct onbevoegdverklaring.

Zevende afdeling

Artikel 2.7.1

De leden van de VVD-fractie vragen of met de term «dagvaardingsexploot» wel voldoende duidelijk is dat de bepalingen van artikel 2.3 van toepassing zijn. Had dit niet duidelijker kunnen worden bewerkstelligd? Is de term «dagvaardingsexploot» een verzamelterm en ziet deze naast het exploot van dagvaarding en van verzet ook nog op andere exploten? Kan de regering de verschillende exploten definiëren en het verschil ertussen verduidelijken?

Voorts vragen deze leden of de terminologie van «opposant» en «geopposeerde vervalt en zo ja, welke terminologie daarvoor in de plaats komt.

Achtste afdeling

Artikel 2.8.1

De leden van de VVD-fractie vragen de regering een reactie te geven op het voorstel van Van Nispen1 om een voorziening te creëren die erop is gericht dat vertrouwelijke gegevens wel kunnen worden geverifieerd en onderzocht door tot geheimhouding verplichte vertrouwenslieden van de andere partij, in het geval een der partijen niet wil dat vertrouwelijke gegevens aan de andere partij persoonlijk bekend worden.

Artikelen 2.8.15 tot en met 2.8.38

Kan de regering aangeven waar de leden van de VVD-fractie artikel 3.3.7 kunnen vinden, nu de memorie van toelichting hiernaar verwijst?

Artikelen 2.8.46 tot en met 2.8.50

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering alsnog het advies van de NVvR over te nemen om een fatale termijn te stellen voor het storten van een voorschot en hieraan voorts de bepaling te verbinden dat de partij die niet binnen de fatale termijn het voorschot heeft gestort, de procedure zal verliezen. Daarmee wordt namelijk de mogelijkheid afgesloten dat de partij die het voorschot moet storten de zaak traineert door het storten van dat voorschot op de lange baan te schuiven, waardoor deskundigen niet met hun taak beginnen en het deskundigenbericht langer dan noodzakelijk op zich laat wachten. De enige mogelijkheid die de andere partij anders heeft om een onnodige vertraging te verhinderen, is het voeren van een kort geding om aldus het storten van het voorschot af te dwingen. Dat lijkt deze leden niet de meest aangewezen weg, omdat daarmee een onnodig beslag op de rechterlijke macht wordt gelegd.

In de memorie van toelichting staat dat de suggestie van de NVvR om een fatale termijn te stellen voor het storten van een voorschot niet is overgenomen, omdat deskundigen in de praktijk niet aan hun taak beginnen voordat het voorschot is gestort. De leden van de fractie van D66 vragen of het toch niet zinvol is om de suggestie van de NVvR over te nemen, omdat aldus de mogelijkheid wordt afgesneden dat de partij die het voorschot moet storten de zaak traineert door het storten van dat voorschot op de lange baan te schuiven waardoor de deskundigen niet met hun taak beginnen en het deskundigenbericht langer dan noodzakelijk op zich laat wachten.

Negende afdeling

In de memorie van toelichting schrijft de regering dat de vordering tot ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen, de zogenaamde désaveu-procedure, zowel als zelfstandige vordering als als incident is afgeschaft. De leden van de fracties van GPV en RPF vinden dat de désaveu-procedure ontegenzeggelijke voordelen voor de justitiabele heeft. Wanneer een vordering tot ontkentenis van een gerechtelijke verrichting is toegewezen gaat de procedure namelijk verder vanaf het moment dat de procureur buiten zijn volmacht om heeft gehandeld. Op deze manier kan voorkomen worden, dat voor cliënten zeer nadelige «onomkeerbare» vonnissen gewezen worden, zoals bijvoorbeeld het bevel mee te werken aan de afbraak van een onroerende zaak. Ook voorkomt de désaveu-procedure dat een cliënt een afzonderlijke schadevergoedingsprocedure tegen zijn procureur hoeft te beginnen. Hierdoor komt hij ook niet in de zeer lastige situatie om zijn schade te bewijzen. Een ander positief aspect van de désaveu-procedure is dat er een preventieve werking vanuit gaat richting procureur. Deze zal er voor waken al te gemakkelijk zijn mandaat te buiten te gaan als hij weet dat overschrijding van het mandaat afgestraft kan worden door een vordering tot ontkentenis van een gerechtelijke verrichting.

De regering gaat in de toelichting niet in op de voordelen die een désaveu-procedure voor rechtzoekenden heeft en de preventieve werking die ervan uit gaat. De leden van de fracties van GPV en RPF verzoeken de regering dit alsnog te doen en vragen haar, gezien de genoemde positieve aspecten die aan de désaveu-procedure zijn verbonden, of de afschaffing daarvan geen heroverweging behoeft.

Als redenen voor de afschaffing van de désaveu-procedure noemt de regering de geringe praktische betekenis ervan, de zeer kleine kans dat deze procedure slaagt en de vertragende werking die ervan uitgaat. De leden van de fracties van GPV en RPF willen van de regering weten of zij deze redenen ook met onderzoek kan staven. Verder vinden de genoemde leden het opmerkelijk dat de regering de désaveu-procedure nu wil afschaffen terwijl zij bij de wijziging van de civiele kantongerechtprocedure in 1991 de artikelen 263–272 van het huidige wetboek burgerlijke rechtsvordering, waarin de désaveu-procedure staat omschreven, voorstelde deze artikelen van overeenkomstige toepassing te verklaren op het rechtsgeding bij de kantonrechter.

De leden van de fracties van GPV en RPF zouden van de regering willen weten of de verwijzing naar het huidige artikel 181 Rv wel terecht is. Naar hun mening gaat het in dit artikel niet om een désaveu-situatie, maar om de bevoegdheid van een procespartij gedurende het proces een wijziging aan te brengen in haar processuele standpunt.

Artikel 2.9.1

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de rechter «in bijzondere gevallen» het nemen van conclusies van re- en dupliek kan toestaan. In artikel 2.4.8. wordt een ander en afwijkend criterium gehanteerd, dat vervolgens weer afwijkt van het criterium in artikel 2.4.10. De leden van de VVD-fractie vragen of met deze variatie in formuleringen ook een andere inhoudelijke beoordeling wordt beoogd. Zo ja, kan de regering de verschillen aangeven en zo nee, verdient het dan niet de voorkeur om de formulering te uniformeren? Zij verzoeken daarbij de door hen geuite kritiek en gedane suggesties bij de artikelen 2.4.8 en 2.4.10 te betrekken.

Artikel 2.9.3

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen de regeling omtrent vrijwaring fundamenteel te herzien en zo ja hieraan een beschouwing te wijden. Zo nee, dan vragen deze leden dat alsnog te doen en daarin de door Aubel1 gesuggereerde schets van een«vrijwaringsincident-achteraf-en-indien-nodig» te betrekken. Is dit een mogelijkheid om de efficiency van de civiele procedure te vergroten en besparingen door te voeren? Hoe kijkt de regering aan tegen de opvatting dat het vrijwaringsincident vaak onnodige verspilling van energie van rechters en advocaten, verhoging van kosten, tijdverlies in de hoofdzaak van een flink aantal maanden en onbegrip bij wie het aangaat met zich meebrengt?

In de memorie van toelichting staat, «met het voorschrift dat de dagvaarding tot vrijwaring de inhoud van het vonnis vermeldt, is bedoeld het dictum van dat vonnis». De leden van de VVD-fractie vragen waarom in de wettekst niet gewoon de bedoeling is opgeschreven?

Ten aanzien van de incidenten van vrijwaring in dit artikel en tevens van voeging en tussenkomst (artikel 2.9.10 e.v.) vragen de leden van de CDA-fractie of het hier geen aanbeveling verdient de constructie te volgen die de Nederlandse Orde van Advocaten heeft voorgesteld, te weten het gebruik maken van de betreffende mogelijkheid door de gedaagde (vrijwaring) of een belanghebbende (voeging of tussenkomst) zonder verdere rechterlijke toetsing, behoudens in geval dat de eiser (vrijwaring) of (een van) partijen (voeging of tussenkomst) daar gemotiveerd bezwaar tegen inbrengt, in welk geval de rechter beslist. Zulk bezwaar kan aan een korte termijn worden gebonden (de eerstvolgende roldag of -datum) en de rechter kan worden genoopt om daarop onverwijld, althans zo spoedig mogelijk te beslissen. Vertragingen zijn dan nauwelijks te verwachten.

Artikel 2.9.17

De leden van de PvdA-fractie vinden deze bepaling niet helder. De mogelijkheid bestaat namelijk dat er verdragsrechtelijke uitzonderingen bestaan voor vreemdelingen uit vrijwel alle gangbare landen. In welke mogelijkheden voorziet de regering om te voorkomen dat een partij zinloze incidenten opwerpt omdat deze denkt dat hij een slimmigheidje weet waarmee hij de ander dwars kan zitten?

De leden van de fracties van GPV en RPF kunnen zich voorstellen dat een eisende vreemdeling van wie de wederpartij zekerheidstelling voor de proceskosten eist, zich er op zal beroepen dat het recht op een effectieve toegang tot de rechter, dat hem krachtens artikel 6 van het EVRM toekomt, wordt geschonden. Dit zal het geval zijn als deze eisende vreemdeling vanwege zijn financiële omstandigheden niet in staat is de gevraagde zekerheidstelling te geven. Deze leden willen graag weten of de hier geschetste mogelijkheid in dat geval geen aanleiding moet geven tot het buiten toepassing verklaren van dit artikel.

De leden van de fracties van GPV en RPF willen eveneens van de regering weten, of dit artikel ook buiten toepassing zou moeten blijven indien onderdanen, beroepsbeoefenaren en ondernemingen uit andere EU-lidstaten dan Nederland, een vordering instellen voor een Nederlandse rechter, die verband houdt met de uitoefening van door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele rechten en vrijheden, terwijl tegelijkertijd geldt dat Nederlandse onderdanen niet aan de verplichting van zekerheidstelling voor de proceskosten zijn onderworpen. Op grond van een tweetal uitspraken van het Europese Hof (zaak Hubbard/Hamburger, HvJEG 1 juli 1993, C20/92 en zaak Data Lelecta en Forsberg/MSL Dynamics, HvJEG 26 september 1996, C 43–95) hebben genoemde leden de indruk dat zekerheidstelling in dit geval in strijd is met artikel 6 van het EG-verdrag (verbod op discriminatie) of één van de bijzondere bepalingen van dit verdrag.

Het doel van de zekerheidstelling uit dit artikel is het tegengaan van het risico dat verweerder loopt wegens de niet-uitvoerbaarheid van de proceskostenveroordeling. De leden van de fracties van GPV en RPF willen van de regering weten of dit doel een objectieve rechtvaardiging kan zijn voor het maken van onderscheid op grond van nationaliteit. Want als de verweerder in een proces verwikkeld is met een Nederlander die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en tevens geen enkele (vermogensrechtelijke) binding met Nederland heeft, kan hij geen zekerheidstelling vragen, terwijl het (proceskosten)risico dat hij loopt dan even groot is indien hij met een vreemdeling procedeert. Aan de andere kant kan de verweerder echter wel van een vreemdeling die al jarenlang zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft zekerheid eisen, terwijl er in dat geval geen of een miniem risico bestaat dat de proceskosten niet te verhalen zijn. Op grond van deze laatste situatie willen de leden van de fracties van GPV en RPF van de regering vernemen of onder omstandigheden de bescherming die verweerder op basis van het voorgestelde artikel geniet niet disproportioneel is.

Elfde afdeling

Artikel 2.11.1

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het terugdringen van de lijdelijkheid van de rechter een (zelfstandig) streven is en of dit streven breed wordt gedragen. Voorts vragen zij in hoeverre partijen erop mogen vertrouwen dat de rechter ook daadwerkelijk uitspraak zal doen op de dag die hij heeft aangegeven. Zij vragen dit gelet op de ervaring dat zaken die op de rol staan voor vonnis, niet zelden (bij herhaling) worden uitgesteld terwijl elke motivering daarvoor ontbreekt. Ware het niet te overwegen een bepaling op te nemen dat uitstel van de uitspraak wordt gemotiveerd?

Doordat de figuur van het fourneren van de stukken gaat vervallen, komt het initiatief voor het wijzen van het vonnis en de dagbepaling daartoe direct bij de rechter te liggen. Het gaat de leden van de CDA-fractie echter te ver dit te plaatsen in de sleutel van het terugdringen der rechterlijke lijdelijkheid, integendeel.

De tweede zin van datzelfde artikel holt die lijdelijkheid onmiddellijk uit door klakkeloos te bepalen dat de rechter op «verlangen van .. partijen» de uitspraak uitstelt. Dat moet hij dan dus doen. Beter ware het geweest, als men nu zo wil ijveren voor snelle(re) procesvoering onder beding van een zo actief mogelijke rechter, als hier een voorschrift had gestaan dat partijen zich verplichten gemotiveerd om uitstel te verzoeken en dat dit verzoek door de rechter al dan niet gehonoreerd kan worden.

De regering is van mening, dat het in dit wetsvoorstel tot uiting komende streven naar terugdringing van de lijdelijkheid van de rechter» past bij het initiatief tot vonnis wijzen bij de rechter ligt. De leden van de fractie van D66 achten het streven naar «judicial case management» gerechtvaardigd. Niet iedere zaak behoeft een zelfde procedure te doorlopen. Het is echter niet de bedoeling dat ieder rechterlijk college zijn eigen koers gaat lopen. Kan de regering aangeven op welke wijze dit voorkomen gaat worden?

Artikel 2.11.2

De leden van de CDA-fractie stellen dat het consequent spreken over «uitspraak» in plaats van over «vonnis» het harmonisatie-ideaal weer een fractie naderbij had gebracht. De Awb kent niet het begrip vonnis.

Dit geldt naar de mening van de leden van de CDA-fractie nog veel meer, want het is veel belangrijker, voor de gemiste kans om in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering de «kortsluitings» regeling van artikel 8:86 Awb op te nemen. Dat dáár het bodemgeschil bij de rechter reeds loopt hetgeen in civilibus bij een kort geding doorgaans niet het geval is, behoeft geen bezwaar te vormen. Men zou bijvoorbeeld kunnen bepalen dat de president hetzij eigener beweging, hetzij desgevraagd, over het bodemgeschil beslist als de zaak zich daartoe redelijkerwijs leent en als partijen daarmee uitdrukkelijk instemmen.

Artikel 2.11.3

In de memorie van toelichting staat dat de griffier het afschrift van het vonnis op de dag van de uitspraak moet verstrekken en dat dit een aanscherping van de huidige regeling met zich meebrengt. De leden van de VVD-fractie merken op dat die aanscherping niet blijkt uit de wettekst waar wordt gesproken van «zo spoedig mogelijk». Zij vragen de regering hierop in te gaan en zo mogelijk de wettekst zelve aan te scherpen of te verduidelijken.

Artikel 2.11.4

De leden van de VVD-fractie zouden het op prijs stellen wanneer de regering meer duidelijkheid verstrekt over wat zij onder een deel- en tussenvonnis verstaat.

Twaalfde afdeling

Artikel 2.12.16

Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie spoort de toelichting niet helemaal met de artikelindeling. Wat partijen ook precies afspreken met betrekking tot de gevolgen van hun royement (in regel spreken zij juist niets af en zou dan de wet duidelijker moeten zeggen wat de gevolgen zijn), op de griffie betekent royement in elk geval dat de zaak uit de computer en uit de kast gaat. Een tijd lang zal de zaak nog vindbaar zijn in een archief, maar als partijen er dan verder mee willen is de zaak uiteraard opeens kwijt. Is het juist om te constateren dat «doorhaling op de rol» intern op de rechtbank wordt beschouwd en behandeld als het einde van de zaak?

Dertiende afdeling

Artikel 2.13.1

De leden van de VVD-fractie betreuren dat de Regering uiteindelijk geen voorstel heeft gedaan om de mogelijkheid in te bouwen dat de president in kort geding tegelijkertijd uitspraak doet in de hoofdzaak. Zij zien het verschil met het bestuursrecht waar de connexiteitseis geldt en erkennen dat alleen daarom al niet de analogie met artikel 8:86 Awb getrokken kan worden, maar dit laat onverlet dat aan het civiele kort geding een behoorlijke kwaliteitsimpuls kan worden gegeven indien de president bevoegd zou worden om «wanneer nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak», meteen ten gronde te beslissen, tenzij (een van of beide) partijen zich daartegen zouden verzetten. Zij verzoeken de Regering de verschillende alternatieve opties van de mogelijkheid tot «kortsluiten» te onderzoeken en uiteen te zetten en haar standpunt dienaangaande te heroverwegen.

Artikel 2.13.2

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de gedaagde zich niet kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.

Artikel 2.13.3

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering te (her)overwegen om alsnog de president (of de kantonrechter) de bevoegdheid te geven de zaak te verwijzen naar de bodemprocedure wanneer hij oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te behandelen. Met een dergelijke bevoegdheid kan enerzijds de vaart in de procedure worden gehouden wanneer dat de president aangewezen lijkt, terwijl oneigenlijk gebruik van het kort-geding-spoor met het oog op een snelle verwijzing naar een bodemprocedure kan worden voorkomen. De president hoeft immers niet te verwijzen.

Artikel 2.13.7

De leden van de PvdA-fractie vermoeden dat opname van deze op zich niet fraaie regeling verband houdt met het feit dat ten tijde van het overleg over het TRIPs-verdrag niet gedacht is aan deze consequentie. Deze leden nemen aan dat in de toekomst met grotere alertheid voor dit soort (onwenselijke) consequenties van nieuw verdragsrecht in ons burgerlijk rechts zal worden gewaakt.

Derde titel. De verzoekschriftprocedure in eerste aanleg

Eerste afdeling

Artikel 3.1.1

Dit artikel verklaart de derde titel van toepassing tenzij uit de wet iets anders voortvloeit. De leden van de PvdA-fractie zien deze «omdraaiing» als een belangrijke harmoniserende verbetering. Kan de regering een overzicht geven van procedures waarvoor toepasselijkheid van genoemde titel wordt uitgezonderd?

Tweede afdeling

Artikel 3.2.1

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom deze bepalingen zoveel verschillen met de procedure voor de dagvaarding. Kan de regering deze leden aangeven waarom harmonisering hier blijkbaar niet mogelijk of wenselijk wordt geacht?

Met betrekking tot de terminologie herhalen de leden van de VVD-fractie hun commentaar op artikel 2.2.1.

Artikel 3.2.8

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het eerste lid wordt bepaald dat de griffier een afschrift zendt aan de rechter naar wie de zaak is verwezen, terwijl dat in artikel 2.2.12 niet wordt gedaan. Waarom wordt in het derde lid van artikel 2.2.12 een uitzondering gemaakt in geval van verwijzing wegens onbevoegdheid naar een hogere rechter en wordt die uitzondering in artikel 3.2.8 niet gemaakt?

Tiende titel. Herroeping

Artikel 382

Nu in het onderhavige voorstel de gronden voor de herroeping niet worden uitgebreid blijft deze bepaling in de ogen van de leden van de PvdA-fractie obscuur. Heeft de regering overwogen om een door het EHRM vastgestelde artikel 6 EVRM-schending in een civiele procedure, voor zover daarvoor geen compensatie ten laste van de staat mogelijk is.

Waarom heeft de regering zoals aangehaald in de memorie van toelichting, afgezien van opname van de mogelijkheid tot herroeping van een vonnis in het wetsvoorstel voor het geval het EHRM of het Comité van Minister van de Raad van Europa vaststelt dat Nederland door een bestreden uitspraak het EVRM heeft geschonden. Deelt de regering de mening van deze leden dat in de rechtspraak een tendens bestaat in deze richting (Rb Den Haag 18 september 1996, NJkort 1997, 70 en Hof 's-Gravenhage 17 juli 1997, NJkort 1997, 75).

Artikel 383

Is de regering met de leden van de PvdA-fractie van mening dat het, ook vanuit praktisch oogpunt, meer voor de hand ligt dat «drie maanden nadat eiser met de grond voor herroeping bekend is geworden» een meer voor de hand liggend criterium is?

Twaalfde titel. Van zaken die met een verzoekschrift worden ingediend (vervalt)

Artikel 432 / 433 (vervallen)

Inschrijving van het rechtsmiddel in het register van artikel 433 (eveneens het te vervallen artikel 85 Rv, in geval van verzet) is een vereiste voor de ontvankelijkheid van het beroep of verzet, wanneer het gaat om een vonnis dat in het register kan worden ingeschreven als ware het een akte (zie art. 3:301 BW en HR 24 december 1999, RvdW 2000, 13). Begrijpen de leden van de fractie van de PvdA hieruit dat de regering voornemens is om het voorschrift van art. 3:301 lid 2 ook te schrappen? Naar de mening van deze leden is artikel 433 namelijk nog niet helemaal een dode letter.

Artikel III. Wijzigingen van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Artikel 843a

De leden van de PvdA-fractie juichen het toe dat de werking van dit artikel wordt verruimd. Recentelijk rees echter de vraag of ook een «rechtsbetrekking» uit onrechtmatige daad tot een recht op inzage van de stukken van de wederpartij kan leiden. Bij arrest van 18 februari 2000 liet de Hoge Raad dat toen uitdrukkelijk in het midden. Deze leden zouden het zeer op prijs stellen wanneer de regering de daarmee gerezen onzekerheid wegneemt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Fenijn


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en vacature VVD.

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

XNoot
1

Vranken, TCR 1998, afl.4, p.64–65

XNoot
1

Van Nispen (1993), p. 23–24.

XNoot
1

Aubel, Voorontwerp Burgerlijke Rechtsvordering, p.105–106.

Naar boven