nr. 22
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 november 2001
Met verwijzing naar het verzoek van de leden van uw Kamer, de heren Santi
en Weekers, in de motie van 21 maart 2001 (26 855, nr. 21), die door
uw Kamer is aangenomen, bericht ik u het volgende.
Op 30 oktober 2001 heeft de Hoge Raad vier beschikkingen gewezen, waarvan
drie eenzelfde zaak met drie verdachten (een BV, directeur en procuratiehouder)
betroffen. In beide zaken ging het om een buitenvervolgingstelling door een
gerechtshof, nadat de betrokken verdachten bezwaar hadden gemaakt tegen hun
dagvaarding omdat deze was gebaseerd op gegevens die door de rechters in het
civiele geding in handen waren gesteld van de officier van justitie. Met een
beroep op de beschikking van de Hoge Raad van 30 maart 1998, NJ 1998, 554,
zijn deze verdachten door het Hof buiten vervolging gesteld en is het openbaar
ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging verklaard.
In de zaken onder nrs. 00313/00 B, 00314/00 B, 0016/00 B, ging het om
personen die in een burgerlijk geding in reconventie een uiteindelijk door
hun ingetrokken vordering wegens onverschuldigde betaling hebben ingesteld
tegen de eiseres in conventie. Deze heeft zich daartegen verweerd door stukken
in het geding te brengen (waaronder facturen inzake door de Zwitserse vennootschap
zogenaamd betaalde commissie) waaruit niet anders kon volgen dan dat de vordering
uit onverschuldigde betaling van iedere grondslag was ontbloot. Naar aanleiding
daarvan rees bij de rechter die in die procedure tot beslissen was geroepen
het vermoeden dat strafbare feiten waren gepleegd. De Hoge Raad overweegt
dienaangaande:
«4.3. De omvang van een aan de beoordeling van de civiele rechter
onderworpen geschil wordt bepaald door partijen. De rechter dient het geschil
derhalve te beoordelen binnen de door partijen getrokken grenzen. Daarbij
kan in het midden blijven of in het burgerlijk procesrecht een rechtsregel
als is geformuleerd in het nog niet in werking getreden art. 1.3.3 Rv. thans
reeds ongeschreven recht is en of de daarin vervatte regel dat partijen verplicht
zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid
aan te voeren, een absolute verplichting voor partijen inhoudt
binnen die grenzen de materiële waarheid boven tafel te brengen. Een
geding behoort in ieder geval zo veel mogelijk op basis van de werkelijkheid
te worden beslist. Dit brengt mee, zoals ook voortvloeit uit de geldende eisen
van een goede procesorde in burgerlijke zaken, dat de rechter niet mag worden
misleid.»
Volgens de Hoge Raad is deze misleiding essentieel in de beoordeling van
het onderhavige geval. Daardoor onderscheidt deze zaak zich wezenlijk van
het geval uit de uitspraak van 30 maart 1998. «Toen ging het erom dat
de openheid in de gedingvoering en daarmee de waarheidsvinding juist werden
gediend met het achterwege blijven van een aangifte door de rechter. Alle
voor de beslissing van het geschil – volgens de partijen – van
belang zijnde feiten zouden niet vrijelijk naar voren worden gebracht, indien
de vrees zou bestaan dat de rechter aangifte zal doen.» In deze zaak
is juist getracht een eerlijk proces te frustreren op een wijze waardoor het
vermoeden rees dat de BV, haar directeur en procuratiehouder, zich schuldig
hadden gemaakt aan strafbare feiten. Onder deze omstandigheden kan niet worden
gezegd dat de rechter niet de vrijheid in het kader van artikel 161 Sv toekwam
die stukken aan de officier van justitie voor aangifte door te geleiden.
Deze overwegingen leiden ertoe dat de beschikkingen tot buitenvervolgingstelling
van het gerechtshof worden vernietigd en worden verwezen naar het gerechtshof
te Den Haag om opnieuw te worden beoordeeld.
In de zaak onder nr. 0015/00 B van dezelfde datum is in cassatie vast
komen te staan dat door de verdachte in een burgerlijk geding stukken zijn
overgelegd ten aanzien waarvan bij de rechter die in die procedure tot beslissen
was geroepen, het vermoeden is gerezen dat deze vals waren en tot misleiding
van hem – en in het onderhavige geval tevens de wederpartij –
strekten. Ook in deze zaak acht de Hoge Raad de misleiding kenmerkend voor
het onderscheid met de zaak uit 1998. «In het begrip «eerlijk
proces», zoals bedoeld in art. 6 EVRM, ligt niet besloten, evenmin als
de naar intern Nederlands recht geldende eisen van een goede procesorde in
burgerlijke zaken meebrengen, dat het de rechter die in een voor hem gevoerde
procedure wordt misleid doordien valse stukken tot bewijs van een stelling
worden geproduceerd, niet zou vrijstaan van vermoedelijk begane strafbare
feiten aangifte te doen.» Ook in deze zaak is vernietiging en verwijzing
gevolgd.
Ik meen dat met de hiervoor samengevatte beschikkingen een belangrijke
stap in de rechtsontwikkeling in deze lastige materie is gezet. Buiten kijf
staat thans dat de rechter bevoegd is aangifte te doen op de voet van artikel
161 Wetboek van Strafvordering in de gevallen waarin het gaat om misleiding
van de rechter of de wederpartij die in een civiele procedure is gebleken.
Ik verwacht dat met de overige mogelijkheden die ik al noemde in mijn brief
van 9 oktober 2000, Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VI, nr 8, aan rechters
voorshands voldoende oriëntatie is verschaft voor het maken van de noodzakelijke
afwegingen. Het lijkt mij ongewenst en ook nog ontijdig om deze ontwikkelingen
nu in een wettelijke regeling te fixeren. Ik geef er de voorkeur eerst te
bezien of de zittende magistratuur op deze wijze voort kan. Ik zal deze uitspraken
samen met mijn standpunt ter zake ter kennis brengen van de Raad voor de Rechtspraak
in oprichting.
Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals