nr. 18
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 februari 2001
Met verwijzing naar de gedachtewisseling die heeft plaatsgevonden op 19 februari
jl in het kader van het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel herziening
van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van
procederen in eerste aanleg, nr. 26 855, bericht ik u het volgende.
Over de indiening van het amendement van de leden van uw Kamer, Santi
en Weekers, waarbij een aangifteplicht wordt gecreëerd voor rechters
in civiele zaken die op de terechtzitting een ernstig vermoeden krijgen dat
door een partij een misdrijf is gepleegd, zijn argumenten voor en tegen gewisseld.
Bij die gelegenheid heb ik naar voren gebracht dat in mijn brief van 9
oktober 2000 is aangegeven dat het civiele recht de rechter reeds thans al
mogelijkheden biedt om een adequate reactie te geven op het constateren van
(vermoedelijk) strafbare feiten. De rechter kan wijzen op de risico's die
voor partijen zijn verbonden aan een bepaalde inbreng en hij kan daarvan uitdrukkelijk
melding maken in een proces-verbaal, waarvan het openbaar ministerie kennis
kan nemen. Anderzijds mag het gewicht van het door de Hoge Raad in zijn uitspraak
van 30 maart 1998, NJ 1998, 554, benadrukte belang van de beginselen van een
goede procesorde, bedoeld in artikel 6 EVRM – samen met de naar intern
Nederlands recht geldende eisen van een goede procesorde in burgerlijke zaken –
, dat partijen alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor
de beslissing in hun geschil vrijelijk ter kennis van de rechter in het geding
moeten kunnen brengen, niet worden onderschat. Gelet op de omstandigheid dat
de Hoge Raad op betrekkelijk korte termijn een uitspraak zal doen in een vergelijkbare
zaak, waarin deze moeilijke kwestie opnieuw aan de orde komt, hecht ik eraan
deze uitspraak af te wachten. Ik acht de tijd nog niet rijp voor een definitieve
reactie van de wetgever in verband met de verschillen in appreciatie die in
de discussie met en binnen de rechterlijke macht naar voren zijn gekomen.
In aanvulling op de hiervoor weergegeven argumenten wil ik graag nog het
volgende onder uw aandacht brengen.
Over de standpuntbepaling die is neergelegd in mijn hiervoor genoemde
brief van 9 oktober 2000 heeft uitvoerig schriftelijk en informeel overleg
met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Hoge Raad plaatsgevonden.
Daarin is ook de wenselijkheid van het opnemen van een wettelijke aangifteplicht
aan de orde geweest. Algemeen gevoelen was dat invoering van een zodanige
plicht als bezwaarlijk en niet goed uitvoerbaar zou worden ervaren.
In de tweede plaats vraag ik mij af of met het opnemen van een dergelijke
voorziening in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een voldoende oplossing
is bereikt voor de ontstane problemen. Ik kan thans niet op voorhand uitsluiten
dat deze zich in het geheel niet zullen voordoen in het kader van de administratieve
rechtspraak. De juiste plaats voor een dergelijke regeling is naar mijn mening
dan uiteindelijk het Wetboek van Strafvordering.
Voorts wijs ik erop dat het amendement slechts een regeling geeft voor
vermoedelijk strafbare feiten die door partijen zelf zijn begaan. Uit de voorbeelden
die door de rechters zelf zijn genoemd gaat het ook om vermoeden van strafbare
feiten die door anderen zijn begaan (b.v. het afgeven van een valse verklaring),
terwijl de desbetreffende partij daarvan niet op de hoogte was of belastingfraude
van een der partijen en een derde.
Ten slotte betwijfel ik of de beperking tot het kennis krijgen van het
vermoeden van een strafbaar feit op de terechtzitting een gelukkige is. Mede
in verband met het grotendeels schriftelijke karakter van de procesvoering
in burgerlijke zaken, kan het vermoeden van een strafbaar feit al uit de gewisselde
stukken blijken. Niettemin zou volgens de in het amendement voorgestelde regeling
de verplichting tot het doen van aangifte pas op de terechtzitting ontstaan.
Ik hoop dat voorgaande overwegingen de indieners van het amendement alsnog
aanleiding zullen geven de wenselijkheid van handhaving daarvan andermaal
te bezien dan wel dat deze overwegingen bij de stemming over de ingediende
amendementen door de overige woordvoerders zullen worden betrokken.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals