26 848
Wijziging van artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de invoeging van een strafuitsluitingsgrond voor het in voorraad hebben van enkele waren, onderdelen daarvan of merken uitsluitend voor eigen gebruik

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 april 2000

Van het verslag dat de vaste commissie voor Justitie over het bovenvermelde wetsvoorstel heeft uitgebracht, heb ik met belangstelling kennis genomen. Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie en van de fractie van GroenLinks zich kunnen vinden in de voorgestelde strafuitsluitingsgrond, net zoals het mij verheugt dat ook de leden van de fractie van het CDA zich in positieve zin hebben uitgesproken over het voorstel. Van de twijfels over de noodzaak van dit wetsvoorstel, naar voren gebracht door de leden van de D66-fractie, heb ik uiteraard ook kennis genomen. Ik hoop deze leden met het navolgende alsnog te kunnen overtuigen.

De leden van de fractie van de VVD schetsten het beeld dat het op Schiphol regelmatig voorkomt dat Nederlanders van hun vakantie terugkeren met in het buitenland aangeschafte goederen die eventueel nagebootst kunnen zijn. Deze leden vroegen mij in hoeverre in dergelijke situaties een geslaagd beroep op de strafuitsluitingsgrond mogelijk is.

In antwoord op deze vraag zou ik gaarne willen verduidelijken dat de voorgestelde strafuitsluitingsgrond, ook door zijn plaatsing in een apart artikellid, betrekkelijk los staat van de gedragingen die zijn opgenomen in de delictsomschrijving van artikel 337, eerste lid, Sr. Dit brengt mee dat de rechter bij een beroep op deze strafuitsluitingsgrond ook buiten hetgeen is telastegelegd, dient te bezien of aannemelijk is dat zich (tegelijkertijd) de situatie heeft voorgedaan op grond waarvan sprake kan zijn van uitsluiting van strafbaarheid. Bij telasteleggingen waarin begrippen als «invoer» en «doorvoer» opgenomen zijn, zijn dergelijke situaties heel goed denkbaar; beide gedragingen – «het in- of doorvoeren» en «het in voorraad hebben voor eigen gebruik» – kunnen zich immers gelijktijdig voordoen. Anderzijds ligt het niet voor de hand deze gedragingen expliciet in het tweede lid te vermelden, daar niet zozeer het invoeren eigen gebruik mogelijk maakt maar wel het – daarna – voorhanden hebben van het voorwerp. Bij gedragingen als «verkopen» en «afleveren» ligt overigens een geslaagd beroep op de strafuitsluitingsgrond uiteraard veel minder voor de hand, omdat bewezenverklaring van «het verkopen» of «afleveren» niet te rijmen valt met bezit voor eigen gebruik. Met het vorenstaande hoop ik de leden van de fractie van de VVD duidelijkheid te hebben kunnen bieden, in het bijzonder met betrekking tot het voorbeeld dat deze leden naar voren hebben gebracht. In de praktijk zal het erop neerkomen dat reizigers die bijvoorbeeld op Schiphol terugkeren met een nagemaakt horloge of polo-shirt een geslaagd beroep kunnen doen op de voorgestelde strafuitsluitingsgrond. Het zal in dit verband duidelijk zijn dat de noodzaak van een actief vervolgingsbeleid voor dergelijke betrekkelijk marginale zaken niet aanwezig is. Dit zal anders liggen wanneer iemand de luchthaven aandoet met baggage waarin een zodanige hoeveelheid nagemaakte goederen wordt aangetroffen dat in redelijkheid niet meer gesteld kan worden dat deze goederen dienen voor eigen gebruik.

De leden van de CDA-fractie ben ik erkentelijk voor het feit dat zij begrip kunnen opbrengen voor de voorgestelde wetswijziging. Deze leden stelden mij nog wel de vraag waarom niet eerst enige jurisprudentie inzake het gewijzigde artikel 337 Sr. is afgewacht. Het antwoord op deze vraag ligt reeds gedeeltelijk besloten in de opmerking van deze leden, namelijk dat dit wetsvoorstel mede strekt tot uitvoering van een toezegging aan de Eerste Kamer.

Verder zou ik in antwoord op deze vraag willen benadrukken dat het voorstel ertoe strekt meer helderheid te verschaffen over datgene wat als strafwaardig moet worden beschouwd. Daarmee wordt meer rechtszekerheid geboden dan thans het geval zonder overigens afbreuk te doen aan de uitdrukkelijke wens van de Kamer om de bewijslast voor openbaar ministerie bij relevante zaken te verlichten. Over de richting die de jurisprudentie inzake artikel 337 Sr zal uitgaan, kan uiteraard op dit moment geen reële uitspraak worden gedaan. Wel mag duidelijk zijn dat zolang dergelijke uitspraken er nog niet zijn in ieder geval een situatie van rechtsonzekerheid blijft voortbestaan. De keuze voor het bevorderen van een wetswijziging op dit punt ligt daarom meer in de rede.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of ook uit de praktijk verzocht is om aanpassing van de recente wet moet ik ontkennend beantwoorden. Wel is tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel van die wet over de gevolgen ervan een aantal malen gepubliceerd en heeft de inwerkingtreding geleid tot enige verontruste schriftelijke en telefonische reacties van burgers.

De leden van de D66-fractie bleken van opvatting dat de strafuitsluitingsgrond, zoals die wordt voorgesteld in dit wetsvoorstel eigenlijk overbodig en niet strikt noodzakelijk is. Zij zijn van oordeel dat artikel 337 Sr thans helder genoeg geformuleerd is en dat met de in de memorie aangegeven voorbeelden van het bezit van nagemaakte goederen voor eigen gebruik rekening kan worden gehouden via de hantering van het opportuniteitsbeginsel.

Deze leden vroegen mij of ik kon aangeven op welke problemen de opsporings- en vervolgingsautoriteiten zijn gestuit na de invoering van het huidige artikel 337. Meer specifiek werd gevraagd naar zaken waarbij sprake was van bezit van enkele nagemaakte goederen voor eigen gebruik. Voorts vroegen de leden van de fractie van D66 mij of er al rechterlijke uitspraken waren over het huidige artikel 337 Sr en of er een overzicht kon worden gegeven van de opsporings- en vervolgingsactiviteiten op basis van dit artikel.

In antwoord op deze vragen merk ik in de eerste plaats op dat mij niet gebleken is dat opsporings- en vervolgingsautoriteiten op concrete problemen zijn gestuit na de invoering van het huidige artikel 337 Sr. Op grond van de informatie die door het College van procureurs-generaal is verstrekt, blijkt verder dat sinds de inwerkingtreding op 15 april 1999 van het gewijzigde artikel 337 Sr 384 feiten zijn ingeschreven. Van de beoordeelde zaken bleek in 110 gevallen een transactie te zijn aangeboden en vond in 9 gevallen sepot plaats. In vijf zaken heeft de (politie)rechter dit jaar uitspraak gedaan, variërend van geldboetes (2 x voorwaardelijk f 2500,– en 1 x onvoorwaardelijk f 5000,–) tot voorwaardelijke gevangenisstraf (1 x 14 dagen en 1 x 28 dagen). Na inwerkingtreding van het huidige artikel 337 Sr is in 19 gevallen vervolging op basis van dat artikel ingesteld. Uit de onderzochte dossiers (afkomstig van 8 van de 11 parketten waar een dergelijke zaak heeft gespeeld) blijkt dat deze in alle gevallen betrekking hebben op het bedrijfsmatig in voorraad hebben van (namaak) handelswaren.

De leden van de D66-fractie vroegen mij tot slot, onder verwijzing naar een grote publiciteitscampagne over de nadelige effecten van het illegaal kopiëren van cd's, aan te geven of dit wetsvoorstel van invloed is op het optreden tegen personen die thuis illegaal gekopieerde cd's in voorraad hebben.

In hoeverre dergelijke gedragingen strafrechtelijk kunnen worden aangepakt, zo antwoord ik deze leden, moet worden bezien aan de hand van de strafbepalingen in de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten. Blijkens die bepalingen wordt het voorhanden hebben van illegaal gekopieerde cd's zonder bijkomend oogmerk (ter verspreiding, ter reproductie of uit winstbejag) net zomin strafwaardig geacht als het in voorraad hebben van enkele nagemaakte goederen voor eigen gebruik. Aan de situatie dat personen, vervolgd ter zake van een van deze strafbare feiten, zich beroepen op de omstandigheid dat zij de illegaal gekopieerde cd's uitsluitend voor eigen gebruik voorhanden hebben, brengt dit wetsvoorstel dan ook geen verandering.

Met instemming heb ik kennisgenomen van het feit dat de leden van de GroenLinks-fractie blij zijn met onderhavig voorstel van wet. Deze leden vroegen zich nog wel af of niet kon worden volstaan met opneming van alleen het begrip «voor eigen gebruik» in de strafuitsluitingsgrond. De extra voorwaarde dat het slechts om enkele exemplaren mag gaan, zou volgens hen voor problemen kunnen zorgen wanneer iemand meer dan enkele waren voor eigen gebruik in zijn bezit heeft. Deze leden verzochten – zo bleek ook uit de verdere vragen – op dit punt om verduidelijking.

Met de leden van de fractie van GroenLinks ben ik van mening dat situaties denkbaar zijn dat iemand een beroep op de strafuitsluitingsgrond moet kunnen doen wanneer hij meer dan twee of drie nagemaakte goederen voor eigen gebruik in bezit heeft. De voorgestelde formulering van het tweede lid biedt daartoe ook ruimte; immers, aan het begrip «enkele» kan bij wijze van interpretatie geen absoluut cijfer worden gegeven. Algemene regel zal echter zijn dat het aantal beperkt moet blijven, omdat meer exemplaren zelden dienstig kunnen worden geacht voor het eigen gebruik. Dit kan onder omstandigheden anders liggen, bijvoorbeeld wanneer sprake is van een hobbycollectie, bestaande uit goederen die door iemand zelf zijn nagemaakt.

Bepalend is of ten aanzien van het aantal aanwezige exemplaren, gelet op de aard ervan (waarbij het aspect van de commerciële aantrekkingskracht van de goederen een belangrijke rol speelt), in redelijkheid gesteld kan worden dat al deze exemplaren dienen voor eigen gebruik. Indien een veelheid van nagemaakte goederen wordt aangetroffen, zal daarvan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn, reden waarom ik meen dat de rechtszekerheid meer gediend wordt met het verschaffen van duidelijkheid over de algemene regel dan met het suggereren van ruimte (door schrapping van het begrip «enkele») die er in werkelijkheid nauwelijks is.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven