26 834
Socialeverzekeringspositie van grensarbeiders

nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 6 juli 2000

De vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 en voor Financiën2 hebben vragen gesteld naar aanleiding van de notitie van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (nr. 1) en de brief van de staatssecretaris van Financiën (nr. 2) over de socialeverzekeringspositie van grensarbeiders resp. de fiscale positie van grensarbeiders.

Deze vragen alsmede de daarop gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Terpstra

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Van Gijzel

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Van Dijk

N.a.v. de notitie «De sociale verzekeringspositie van grensarbeids, 26 834, nr. 1

1

Hoeveel Nederlandse grensarbeiders zijn er op dit moment? Kan dit worden uitgesplitst naar (werk)land? Kan ook per in de notitie aangehaald knelpunt worden aangegeven op hoeveel personen de specifieke problematiek betrekking heeft? (blz. 1)

In de praktijk wordt het begrip «grensarbeider» op verschillende manieren gedefinieerd. Het antwoord op deze vraag, is dan ook afhankelijk van welke begripsomschrijving wordt gehanteerd. Volgens de laatste CBS-gegevens, die maart 1999 betreffen, zijn er 20 220 Nederlandse grensarbeiders. Hiervan werken er 6160 in België en 14 600 in Duitsland. Onder grensarbeiders worden in dit verband verstaan werknemers die op het grondgebied van het ene land wonen en in het andere land werken, ook wanneer zij niet dagelijks naar hun woonplaats terugkeren en ongeacht of zij in het grensgebied wonen. Daaronder zijn echter niet begrepen werknemers die in dienst van in Nederland gevestigde ondernemingen in België of Duitsland werkzaam zijn, respectievelijk in Nederland werkzame werknemers in dienst van in België of Duitsland gevestigde ondernemingen. Voorts zijn bij de CBS-gegevens slechts meegenomen de werknemers die op grond van wederkerigheidsverdragen betreffende de sociale verzekeringen met België en Duitsland als grensarbeider bij de Nederlandse ziekenfondsen staan geregistreerd; niet ziekenfondsverzekerden zijn dus niet meegenomen. Voor een uitgebreider overzicht van de CBS-gegevens wordt verwezen naar Bijlage 1.

Volgens gegevens van de Belastingdienst zijn ca.15 000 inwoners van Nederland werkzaam in België en ca. 20 000 in Duitsland. Van deze personen die in België werkzaam zijn, vallen ca. 6000 personen onder de grensarbeidersregeling van artikel 15, § 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag. Bij deze gegevens worden onder grensarbeiders verstaan werknemers die wonen in het ene land en werken in het andere land. Het aantal personen dat in de relatie met België onder de grensarbeiders-regeling valt, is bepaald aan de hand van het aantal grensarbeidersverklaringen dat in het kader van die regeling is afgegeven.

Overigens is niet bekend op hoeveel personen elk van de in de notities van 20 september 1999 en 15 december 1999 beschreven knelpunten specifiek betrekking heeft.

2

Kan, kwantitatief onderbouwd, worden aangegeven wat voor soort uitkeringen met name verstrekt worden aan Nederlandse grensarbeiders? Om welke totaalbedragen, uitgesplitst naar soort uitkering, gaat het? (blz. 1)

In 1998 ontvingen 57 000 Nederlandse grensarbeiders een ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen of invaliditeitsrente vanuit Duitsland. Hiermee was een bedrag van circa 270 mln gemoeid.

Soortgelijke informatie vanuit België is niet beschikbaar.

3

Hoeveel personen uit onze buurlanden Duitsland en België werken in Nederland? Welk financieel beslag leggen zij op het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel? Op welke regelingen doen zij met name een beroep? (blz. 1)

Volgens CBS-cijfers over 1998 werken er ruim 16 000 Belgische en bijna 3000 Duitse grensarbeiders in Nederland. Volgens de gegevens van de Belastingdienst zijn ca. 30 000 inwoners van België werkzaam in Nederland. Hiervan vallen ca. 15 000 personen onder vorenbedoelde grensarbeidersregeling. Het aantal inwoners van Duitsland dat in Nederland werkzaam is bedraagt ca. 20 000.

Wat het beroep op het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel betreft leggen Belgische en Duitse grensarbeiders voornamelijk beslag op de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Circa 4800 Belgische en 4600 Duitse grensarbeiders ontvangen een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hiermee is een bedrag per jaar van ruim f 200 mln gemoeid.

Het beroep van Belgische en Duitse grensarbeiders op de Nederlandse werkloosheidsregelingen is ingevolge Verordening (EEG) nr. 1408/71, op grond waarvan een grensarbeider in het algemeen in het eigen land een werkloosheidsuitkering ontvangt, een stuk geringer. Voor beide categorieën grensarbeiders samen naar schatting nog geen 100 uitkeringen. Het totale bedrag dat daarmee gemoeid is overtreft de f 500 000 naar verwachting niet.

Tot slot ontvangen circa 31 000 Duitse grensarbeiders een ouderdomspensioen vanuit Nederland. Hiermee is een bedrag van f 135 mln gemoeid. Niet bekend is hoeveel Belgische grensarbeiders een dergelijk pensioen vanuit Nederland ontvangen en welk totaalbedrag daarmee is gemoeid.

4

Hoe is de positie van flexibele arbeidskrachten die grensarbeid verrichten? Met de wet Flexibiliteit en zekerheid hebben zij bepaalde rechten gekregen. Gelden die ook als (een deel van) het werk in het buitenland wordt verricht? Hoe zit dat bijvoorbeeld met recht op (rest)ziektewet? Of met recht op WAO als korter dan 60 maanden in Duitsland is gewerkt? (algemeen)

Met de inwerkingtreding van de wet Flexibiliteit en zekerheid zijn wijzigingen aangebracht in het Nederlands arbeidsrecht, dat voornamelijk is neergelegd in het Burgerlijk Wetboek. De wet Flexibiliteit en zekerheid heeft betrekking op rechten en plichten van flexibele arbeidskrachten, maar regelt niet in het bijzonder de rechten van (flexibele) arbeidskrachten die grensarbeid verrichten. Of de regels van de wet Flexibiliteit en zekerheid van toepassing zijn op mensen die (een deel van) het werk in het buitenland verrichten, is afhankelijk van de vraag of het Nederlandse recht op de betreffende arbeidsverhouding van toepassing is. Indien het Nederlands recht van toepassing is, zijn ook de regels van de wet Flexibiliteit en zekerheid (als onderdeel van het Nederlandse arbeidsrecht) van toepassing. Of zulks het geval is, wordt beheerst door het Europees Overeenkomstenverdrag (EVO). Hoofdregel van het EVO is dat de arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen. Het EVO voorziet ook in de situatie dat partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt. Indien echter partijen wel een rechtskeuze hebben gemaakt, kan deze keuze er niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest die hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge artikel 6 van het EVO van toepassing zou zijn indien geen rechtskeuze gemaakt zou zijn. Het EVO bepaalt daarenboven dat het een staat vrijstaat om ongeacht het recht dat de arbeidsovereenkomst beheerst, bepalingen van dwingend recht op de arbeidsverhouding van toepassing te laten zijn (bijvoorbeeld de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet Arbeid Vreemdelingen, enzovoort).

Tevens kan worden gewezen op de recentelijk geïmplementeerde richtlijn 96/71/EG1 in de vorm van de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid, die voorschriften geeft voor voornamelijk grensoverschrijdende arbeid in de bouwsector. Echter, in artikel 1 van deze wet is een aantal artikelen uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing verklaard op werknemers die tijdelijk in Nederland arbeid verrichten en wier arbeidsovereenkomst wordt beheerst door ander recht dan het Nederlands recht (het gaat hierbij met name om bepalingen over vakantie en gelijke behandeling).

Het recht op ziekengeld en arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt beheerst door Verordening (EEG) nr. 1408/71.

Op de eerste plaats bepaalt de verordening als hoofdregel dat de werknemer onderworpen is aan de wetgeving van het werkland.

Daarnaast kent de verordening zogenoemde «samentellingsregels». Dit houdt in dat indien de wetgeving van een lidstaat een referteperiode kent (bijvoorbeeld de wachttijd van 60 maanden die geldt voor de toekenning van een Duitse invaliditeitsrente), tijdvakken van verzekering die zijn vervuld in een andere lidstaat, in aanmerking moeten worden genomen bij de beantwoording van de vraag of de referteperiode is vervuld en er recht op uitkering bestaat. De Duitse tijdvakken en de tijdvakken uit een andere lidstaat worden dan samengeteld om te kunnen bepalen of de referteperiode is vervuld. Indien dat het geval is vindt de berekening van de uitkering plaats aan de hand van de prorata-methode. Dit houdt in dat een uitkering wordt toegekend naar evenredigheid van de in die lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering ten opzichte van de totale verzekeringsduur die de werknemer in alle EU-lidstaten1 heeft vervuld.

5

Grensarbeiders vallen nu voor een deel onder de regelingen van het werkland en voor een deel onder die van het woonland. Gesproken wordt over de mogelijkheid alles onder te brengen onder regelingen van het werkland (gelijke behandeling met collega's). Is het ook mogelijk alles onder te brengen of te herleiden tot de regelingen geldend in het woonland (gelijke behandeling met de buren)? (algemeen)

De socialeverzekeringspositie van de grensarbeider moet mede worden gezien in Europees perspectief. Verordening (EEG) nr. 1408/71 bevat, zoals ook in de notitie van 20 september 19992 vermeld, bepalingen die aanwijzen welke wetgeving op iemand van toepassing is. Bij de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving wordt in de verordening in het algemeen aangeknoopt bij het verrichten van arbeid. Van toepassing is de wetgeving van het land waar de arbeid wordt verricht. Hiermee wordt bereikt dat de werknemer premies verschuldigd is, en recht op uitkeringen heeft, op grond van de wetgeving van het land waar hij werkt.

Deze keuze voor het werkland is goed te begrijpen. Traditioneel zijn de werknemersstelsels binnen de EU dominant ten opzichte van de socialeverzekeringsstelsels met een volksverzekeringskarakter. Dit betekent onder andere dat de hoogte van de uitkering gerelateerd is aan het genoten loon. De keuze voor het woonland zou betekenen dat het uitvoeringsorgaan in het woonland uitkeringen moet vaststellen gebaseerd op de in het werkland genoten inkomsten. Bovendien zou het premie moeten gaan heffen bij de werkgever in het werkland. Dit zou onoverkomenlijke administratieve problemen met zich meebrengen.

Ook nu nog geldt dat de werknemersstelsels binnen de EU overheersend zijn. Tijdens de discussies rond de vereenvoudiging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 is een eventuele keuze voor het woonland als alternatief voor het werklandbeginsel dan ook niet aan de orde geweest.

Daarbij moet nog het volgende worden bedacht. De hoogte van de loonkosten wordt in belangrijke mate bepaald door de socialeverzekeringspremies die de werkgever ten behoeve van de werknemer moet afdragen. Als de hoogte van de socialeverzekeringspremies afhankelijk zou zijn van het woonland van de desbetreffende werknemers, hetgeen een gevolg zou zijn van de toepassing van het woonlandbeginsel, zou dit verstorend werken op de arbeidsmarkt. Werknemers uit landen met een relatief laag sociaalverzekeringsniveau zouden goedkoper zijn dan werknemers uit landen met hogere socialeverzekeringspremies. Vanuit het beginsel van eerlijke concurrentieverhoudingen is dit een onwenselijke situatie.

Deze keuze voor het werkland is dan ook het meest in lijn met artikel 39, tweede lid (oud 48, tweede lid)1 van het EG verdrag. Dit artikel schrijft voor dat in verband met het vrije verkeer van werknemers elke discriminatie moet worden afgeschaft tussen werknemers op grond van de nationaliteit, onder andere wat betreft de beloning en overige arbeidsvoorwaarden. Zou de wetgeving van het woonland op de migrerende werknemer van toepassing worden verklaard, dan zou dit op gespannen voet kunnen komen te staan met het discriminatieverbod van artikel 39, lid 2. De keuze voor de toepassing van de wetgeving van het woonland zou namelijk impliciet een onderscheid naar nationaliteit teweegbrengen tussen collega's die in verschillende landen wonen.

Ook voor wat betreft de belastingheffing over arbeidsinkomen wordt in belastingverdragen in beginsel aangeknoopt bij het werkland en niet bij het woonland; uitgangspunt is derhalve dat men belasting betaalt over het arbeidsinkomen in het land waar men het verdient. Dit laat evenwel onverlet dat er niet naar gestreefd zou kunnen worden om te komen tot een systematiek waarbij het niet uitmaakt of men in Amsterdam woont en in Rotterdam werkt of in Amsterdam woont en in Brussel of Parijs werkt, enz. In de notitie van 15 december 1999 is dat als een ideaalbeeld geschetst. Daaraan is evenwel onmiddellijk toegevoegd dat een en ander uitsluitend op Europees niveau realiseerbaar is. Nederland kan dat niet alleen bewerkstelligen.

Dit betekent natuurlijk niet dat in de tussentijd geen tussenstappen gezet kunnen worden. Door middel van de bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting (ook het nieuwe verdrag met België) is inmiddels de situatie bereikt dat de grensarbeider over zijn arbeidsinkomen belasting is verschuldigd in het werkland. Hierdoor is een synchroniteit bereikt met de aanwijsregels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 waardoor de grensarbeider wat betreft de belastingpremieheffing uitsluitend te maken heeft met de wetgeving van zijn werkland en er in die zin sprake is van «gelijkheid tussen collega's». In de notitie van 15 december 1999 is er bovendien op gewezen, dat daarnaast stappen zijn gezet om ook de gelijkheid van de grensarbeider «met zijn buurman» dichter bij te brengen.

6

De staatssecretaris van Financiën is voornemens een commissie te doen instellen, die tot taak heeft om te adviseren over de grensarbeidersproblematiek. Is het niet zinvol om een permanente commissie in te stellen, die zich bezig houdt met de problematiek van het grensoverschrijdend werken (bijv. onder regie van SZW/sociale partners e.a.)? Hoe wordt de commissie grensarbeiders samengesteld?

Is de commissie gekoppeld aan het voorgenomen expertisecentrum grensproblematiek? Is de regering bereid vertegenwoordigers van grensarbeid, bijv. VEG en de Stichting Grensarbeid, in de commissie op te nemen? Op welke wijze kunnen buitenlandse werkgevers een inbreng in de Commissie Linschoten hebben?

Functioneert de commissie in opdracht van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alleen of tevens in opdracht van de minister van Financiën?

Is de commissie tevens belast met voorlichting over grensarbeidproblematiek? Zo nee, welke instantie is wel belast met gecoördineerde voorlichtingsactiviteiten?

Heeft de Commissie Linschoten alle ruimte om adviezen afwijkend van beide notities te ventileren en wordt daar dan rekening mee gehouden?

Wordt de besluitvorming negatief beïnvloed doordat beide notities uitkomen voordat de Commissie Linschoten in functie is? (blz. 1)

De Commissie Grensarbeiders is ingesteld bij beschikking van 10 februari 2000, nr. IFZ 2000/166M1. In deze Commissie, die onder voorzitterschap staat van de voormalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mr. R. L. O. Linschoten, hebben zitting vertegenwoordigers van de Ministeries van Financiën, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Economische Zaken, de Belastingdienst, de Vereniging VNO-NCW, de Brabants-Zeeuwse Werkgeversvereniging, de Limburgse Werkgeversvereniging, het MKB Nederland, de FNV, de FNV Ledenservice, de Stichting Grensarbeid en de Universiteit Maastricht. Ter uitvoering van haar taak heeft de commissie de bevoegdheid zich te wenden tot derden voor het verkrijgen van inlichtingen. Zo nodig kunnen deze derden ter vergadering worden uitgenodigd. Op die wijze is een eventuele inbreng van bijvoorbeeld buitenlandse werkgevers en vertegenwoordigers van de VEG gewaarborgd. Tenslotte wordt in dit kader nog opgemerkt dat de Commissie Grensarbeiders niet gekoppeld wordt aan het voorgenomen kenniscentrum voor grensoverschrijdende problematiek. Zodra dit kenniscentrum eenmaal is opgericht, kan de commissie zich desgewenst ook daartoe wenden.

De Commissie Grensarbeiders heeft als taak te adviseren omtrent mogelijke knelpunten in de fiscaliteit en in de sfeer van de sociale verzekeringen, waarmee grensarbeiders in de praktijk kunnen worden geconfronteerd als gevolg van het wonen aan de ene kant van de grens en het werken aan de andere kant van de grens. Daarnaast heeft de commissie tot taak te adviseren over de wijze waarop de in het nieuwe conceptbelastingverdrag tussen Nederland en België opgenomen maatregelen, waarmee wordt voorkomen dat grensarbeiders bij overgang van een woon- naar een werkstaatheffing over hun arbeidsinkomen een inkomensachteruitgang zouden ondervinden, zo adequaat mogelijk kunnen worden geïmplementeerd. Binnen de grenzen van haar taakomschrijving staat het de commissie vrij te adviseren zoals haar goeddunkt. Over de bevindingen van de commissie, die uiterlijk aan het eind van het jaar 2001 gerapporteerd dienen te zijn, zal vervolgens nadere besluitvorming plaatsvinden. Op de vraag of deze besluitvorming bij voorbaat negatief beïnvloed is door de inhoud van de notities van 20 september 1999 en 15 december 19992 luidt het antwoord ontkennend.

De Commissie Grensarbeiders heeft geen voorlichtende taak. Die taak is voorbehouden aan het op 14 februari jl. ingestelde steun- en informatiepunt voor grensarbeiders en -ondernemers van de Belastingdienst te Heerlen, en het Bureau voor Belgische Zaken en het Bureau voor Duitse Zaken.

7

De staatssecretaris van Financiën stelt in februari in Heerlen een fiscaal steunpunt in. Is de staatssecretaris van SZW bereid het steunpunt uit te breiden met expertise op het gebied van de sociale zekerheid?

Zoals in het antwoord op vraag 6 onder meer is opgemerkt is de voorlichtende taak ten behoeve van grensarbeiders, behalve het fiscale steunpunt in Heerlen, voor wat betreft met name de sociale verzekeringswetgeving in eerste instantie voorbehouden aan het Bureau voor Belgische Zaken (in Breda) en het Bureau voor Duitse Zaken (in Nijmegen). Dit neemt natuurlijk niet weg dat wordt onderzocht in hoeverre aan verdere samenwerking gestalte zou kunnen worden gegeven.

8

Het analysekader van de notitie beperkt zich tot de vergelijking van de voordelen respectievelijk nadelen van het woonland respectievelijk werkland en het vergelijken van de positie van de vier soorten grensarbeiders. Er wordt gesuggereerd dat de knelpunten veroorzaakt worden door de subjectieve ervaringen van de grensarbeider en niet door objectieve factoren in de wet- en regelgeving. Is het niet zo, dat vele knelpunten veroorzaakt worden door:

het ontbreken van EU-harmonisatie;

gebrekkige EG-coördinatie;

het ontbreken van coördinatie op het terrein van de bovenwettelijke regelingen;

het ontbreken van samenhang tussen fiscale regelingen (bilaterale belastingverdragen) en de socialezekerheidsverdragen;

de complexiteit van de problematiek;

het gebrek aan voorlichting over grensoverschrijdend werken.

Bagatelliseert de regering de knelpunten door te stellen dat de knelpunten veroorzaakt worden door de subjectieve ervaringen van de grensarbeider en niet door objectieve factoren in wet- en regelgeving?

In de notitie van 20 september 1999 is aangegeven dat de socialezekerheidsposities van grensarbeiders die vanuit Nederland in Duitsland of België werken, of omgekeerd vanuit België en Duitsland in Nederland, grosso modo gelijkwaardig zijn. Waar verschillen in deze socialezekerheidsposities optreden zijn deze het gevolg van het feit dat de verschillende nationale sociale zekerheidsstelsels qua opzet en inhoud verschillen waardoor het van de individuele omstandigheden van de grensarbeider afhangt welk stelsel in concreto het gunstigst is. Deze verschillen, zo besloot de notitie van 20 september, zouden daarom slechts kunnen worden opgelost door de inhoud van de respectieve sociale zekerheidsstelsels op elkaar af te stemmen.

Het kabinet wil dit nog eens als volgt toelichten.

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de conflictregels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 coördinatiebepalingen bevatten. Dit betekent dat deze verordening geen uitspraken doet over de inhoud van de nationale rechtsstelsels, maar slechts regels bevat die eventuele nadelen moeten wegnemen die de werknemer of zelfstandige als gevolg van zijn migratie ondervindt.

Daartoe bevat Verordening (EEG) nr. 1408/71 in de eerste plaats aanwijsregels die bepalen welke socialeverzekeringswetgeving in een bepaalde situatie van toepassing is. Indien de toepasselijke wetgeving tot verzekering leidt is het bevoegde land ook bevoegd tot premieheffing. Deze heffing vindt plaats op basis van de tarieven en voorwaarden van de nationale wetgeving van dat land. Bij de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving knoopt Verordening (EEG) nr. 1408/71 in het algemeen aan bij de plaats van het verrichten van arbeid; de wetgeving van de lidstaat is aangewezen waar de arbeid wordt verricht. Deze keuze voor het werkland is, zoals ook in het antwoord op vraag 5. is uiteengezet, onvermijdelijk, omdat de werknemersstelsels binnen de EU overheersen ten opzichte van socialeverzekeringsstelsels met een volksverzekeringskarakter.

Daarnaast bevat Verordening (EEG) nr. 1408/71 berekeningsvoorschriften voor uitkeringsrechten. Voorbeelden van deze bepalingen zijn de samentellingsregels en de prorata-methode. Een samentellingsregel houdt in dat indien de wetgeving van een lidstaat een referteperiode kent (bijvoorbeeld de wachttijd van 60 maanden die geldt voor de toekenning van een Duitse invaliditeitsrente), tijdvakken van verzekering die zijn vervuld in een andere lidstaat, moeten worden meegenomen bij de beantwoording van de vraag of de referteperiode is vervuld en er recht op uitkering bestaat. De pro rata-berekening houdt in dat elke lidstaat een uitkering toekent naar evenredigheid van de in die lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering ten opzichte van de totale verzekeringsduur die de werknemer in alle EU-lidstaten heeft vervuld.

Al deze coördinatiebepalingen laten echter de bevoegdheid van de lidstaten onverlet om zelf de toekenningsvoorwaarden en uitkeringshoogtes vast te stellen. Zoals in het antwoord op vraag 11. is uiteengezet vertonen de respectieve socialeverzekeringsstelsels van Nederland, België en Duitsland per tak van sociale verzekering verschillen, hoewel deze stelsels globaal gezien dezelfde soort dekking bieden voor dezelfde risico's. Door deze verschillen ontstaan eveneens verschillen tussen de verschillende werknemers in de grensregio's, waarbij het van de individuele omstandigheden afhankelijk is, voor welk risico in welk land de grensarbeider het gunstigst af is.

Dit betekent dat langs de weg van de coördinatiebeginselen, een volledige gelijkheid van de grensarbeider met én zijn buurman én zijn collega niet is te bereiken. Een volledige gelijkheid tussen de grensarbeiders zou niet anders kunnen worden bereikt dan door harmonisatie van de wetgevingen van de sociale verzekeringen binnen de EU.

Natuurlijk kan naar oplossingen worden gezocht als mocht blijken dat deze coördinatieprincipes onevenredig bezwaarlijk uitwerken voor sommige (categorieën van) grensarbeiders. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op het probleem van de «geringfügige Beschäftigung» dat zich in de relatie met Duitsland voordoet. Zoals bij de beantwoording van vraag 70. is aangegeven kan voor deze categorie van grensarbeiders een oplossing worden gevonden door het sluiten van artikel 17-overeenkomsten. Op dezelfde wijze is een oplossing gevonden voor de verzekeringsplicht van de Nederlandse grensarbeiders die in België werken, en daarnaast in Nederland werkzaam zijn bij de vrijwillige brandweer (zie het antwoord op vraag 12.).

Hoewel aan bilaterale belastingverdragen en Verordening (EEG) nr. 1408/71 verschillende, aan het desbetreffende rechtsgebied eigen, uitgangspunten ten grondslag liggen, kennen beide soorten regelingen, voor zover bij grensoverschrijdende arbeid van belang en geabstraheerd van vele nuances, in essentie hetzelfde vertrekpunt: men betaalt belasting over het arbeidsinkomen respectievelijk men is sociaal verzekerd en premieplichtig in het werkland. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 5. Vanuit die optiek bezien ontbreekt een samenhang tussen deze internationale regelingen dan ook niet. Op de punten waar die samenhang ontbreekt, zoals thans bijvoorbeeld onder het huidige Nederlands-Belgische belastingverdrag het geval is bij grensarbeiders, wordt er naar gestreefd de belasting- en premieheffing zo veel als mogelijk te coördineren.

Uit het bovenstaande blijkt dat de positie van de grensarbeider inderdaad wordt beheerst door complexe regelgeving. Door goede voorlichting kunnen onduidelijkheden worden weggenomen. Vanuit die optiek bezien mag van een verdergaande samenwerking tussen fiscus en socialeverzekeringsinstanties een positief effect worden verwacht. In dit verband wordt ook verwezen naar het antwoord op vraag 6.

9

Het evenwicht in de grensoverschrijdende betrekkingen dient volgens de regering niet te worden verstoord. Zou de regering nader kunnen toelichten wat met dit evenwicht wordt bedoeld?

Is er informatie over de effecten die knelpunten hebben op de werking van de euregionale arbeidsmarkten? Op welke wijze beïnvloeden de knelpunten de betrekkingen tussen grensarbeiders en hun werkgevers?

Is de regering van mening, dat door oplossing van knelpunten de euregionale arbeidsmarkt versterkt wordt en de economie in de grensstreken versterkt wordt? (blz. 2)

De knelpunten die een Nederlandse grensarbeider in Duitsland ervaart, komen in het algemeen niet overeen met de mening die zijn collega in België daarover heeft. De Nederlandse overheid dient er voor te waken dat er majeure onevenwichtigheden optreden. Bovendien moeten de belangen van de grensarbeider en de werknemer die in Nederland werkzaam is enigermate in balans zijn. Indien op een correcte wijze invulling aan deze aandachtspunten wordt gegeven, kan worden gesproken van een evenwicht in de grensoverschrijdende betrekkingen. Het is duidelijk dat de manoeuvreerruimte om bepaalde maatregelen ten behoeve van grensarbeiders te kunnen treffen, door dit alles betrekkelijk gering is.

Voor zover bekend is geen materiaal beschikbaar waaruit conclusies kunnen worden getrokken over de gevolgen van eventuele knelpunten op de werking van de euregionale arbeidsmarkten. Het spreekt vanzelf dat dergelijke gevolgen er zijn. In dat opzicht onderscheiden deze arbeidsmarkten zich namelijk niet van arbeidsmarkten die zich buiten de euregio bevinden.

In algemene zin valt niet met enige mate van zekerheid te beweren dat het oplossen van enig knelpunt, de euregionale arbeidsmarkt respectievelijk de economie in de grensstreken zou versterken. Immers zoals al eerder aangegeven zou het oplossen van een knelpunt in de verhouding Nederland-België tot een knelpunt in de verhouding Nederland-Duitsland kunnen leiden. Met andere woorden het oplossen van de problemen op de ene arbeidsmarkt kan tot negatieve consequenties leiden voor de andere arbeidsmarkt.

10

Welke rol zou de BeNeLux kunnen spelen op dit terrein? Welke rol (secretariaat?) zouden de Bureaus voor Belgische respectievelijk Duitse Zaken kunnen vervullen?

Bij de inventarisatie is ook gebruik gemaakt van de Bureaus voor Belgische en Duitse Zaken. Is ook gebruik gemaakt van de knelpuntennotitie van andere instellingen bijvoorbeeld de BeNeLux, de Euregio Twente, de VEG, Lisv, SVB, Zfr, enz.? Zo nee, waarom niet?

In hoeverre is het zinvol om een permanente commissie/platform in te stellen, die o.a. tot taak heeft om grens-effect-rapportages uit te voeren bij nieuwe wetgeving, voorlichtingsproducten, enz.?

Op welke wijze zouden sociale partners betrokken kunnen worden in deze of bestaande commissies (bijvoorbeeld de commissie verzekeringsaangelegenheden van de SVB)? (blz. 2/3)

De BeNeLux vraagt regelmatig aandacht voor de problemen van de grensarbeid. Bij het opstellen van de notities is daarmee rekening gehouden. Dit geldt ook voor gegevens afkomstig van de Bureaus voor Belgische en Duitse Zaken. Daarnaast is uiteraard rekening gehouden met onderwerpen die door instanties, belangengroeperingen, etc. in het kader van de grensarbeid in de loop der tijd zijn aangedragen.

Gezien de reeds bestaande contacten tussen de diverse (belangen)groepen, organisaties en de beide Ministeries, acht het kabinet het niet noodzakelijk daarnaast nog een apart platform in het leven te roepen met adviserende taken op het terrein van de grensarbeid.

Wel kan in dit verband gewezen worden op initiatieven die momenteel plaatshebben binnen de Commissie verzekeringsaangelegenheden, het technisch overlegorgaan van de belastingdienst en de uitvoeringsorganenop het terrein van de sociale zekerheid, met betrekking tot sv-brede onderwerpen, onder secretariaat van de Sociale Verzekeringsbank. Om de sociale partners meer bij de uitvoeringsproblemen te betrekken, zal verslag worden gedaan van gemeenschappelijk ingenomen standpunten ten aanzien van de wetsuitvoering door middel van een inhoudelijk jaarverslag. Ook wordt gedacht aan het organiseren van themadagen waarbij de sociale partners een rol kunnen spelen.

11

Onder algemeen wordt opgemerkt dat er voor- en nadelen tegenover elkaar staan. «Steeds blijkt immers dat tegenover een nadeel voor de ene grensarbeider een voordeel voor een ander staat.» Zou de regering een schematisch overzicht kunnen verstrekken van genoemde voor- en nadelen? Ook meldt de regering: «En waar iemand de ene keer nadeel ondervindt van het grensarbeider zijn, is er de andere keer juist een voordeel.» Zou de regering ook hiervan een grondig overzicht willen verstrekken? (blz. 2)

Bijlage II van deze notitie bevat een vergelijkend overzicht van de socialeverzekeringsstelsels van Nederland, België en Duitsland. Zoals uit dit overzicht blijkt dekken de stelsels van deze drie landen – globaal gezien – dezelfde risico's. Anderzijds vertonen de drie stelsels veel verschillen, zowel wat betreft verzekerings- als uitkeringsvoorwaarden. Welk stelsel voor welk risico het gunstigst is, hangt daarom voornamelijk af van de individuele omstandigheden. Dit kan aan de hand van een aantal voorbeelden worden toegelicht:

• De invaliditeitswetgevingen van de drie landen kennen verschillende regimes met betrekking tot de mate waarin bijverdiensten worden gekort. In Nederland worden alle inkomsten in principe volledig op de uitkering in mindering gebracht. In België en Duitsland worden deze inkomsten in beperkte mate of in sommige gevallen zelfs volledig buiten beschouwing gelaten. Daardoor is een algemene vergelijking tussen de hoogtes van de uitkeringen niet goed mogelijk. De grensarbeider die naast zijn uitkering nog inkomsten heeft, zal per saldo in het Duitse of Belgische stelsel financieel beter af zijn ten opzichte van het Nederlandse stelsel, ook als de hoogte van de uitkering lager mocht zijn.

• De Nederlandse ouderdomsverzekering is, in tegenstelling tot het Duitse en Belgische ouderdomsstelsel, gebaseerd op ingezetenschap, waarbij de pensioenrechten van mannen en vrouwen bovendien zijn geïndividualiseerd. Dit heeft tot gevolg dat de echtgenote van de Nederlandse grensarbeider verzekeringstijdvakken opbouwt ook als zij geen arbeid verricht. Hierdoor wordt de Nederlandse grensarbeider in een gunstiger positie gebracht ten opzichte van zijn Duitse of Belgische collega wiens vrouw evenmin werkzaamheden verricht. Ook hier geldt dus dat de individuele omstandigheden meer bepalend zijn voor de hoogte van het gezinspensioen, dan de algemene pensioenhoogten.

• In de Nederlandse socialeverzekeringsstelsels worden, in tegenstelling tot die van België en Duitsland, ongehuwd samenwonenden gelijkgesteld met gehuwden. Dit betekent dat in het Nederlandse uitkeringsstelsel een nabestaandenuitkering kan worden toegekend aan de nabestaande bij overlijden van één van de partners in een niet-huwelijkse samenlevingsvorm. Omgekeerd wordt, in tegenstelling tot België en Duitsland, in Nederland het recht op nabestaandenuitkering beëindigd als de gerechtigde op een nabestaandenuitkering ongehuwd gaat samenwonen. Welk stelsel in concreto het gunstigst is, hangt dus af van de leefvorm die de desbetreffende grensarbeider heeft gekozen.

• Kinderbijslagbedragen zijn (onder meer) afhankelijk van de leeftijd van het kind. Waar de kinderbijslagbedragen in België hoger zijn voor jongere kinderen, kan op een latere leeftijd de Nederlandse kinderbijslagregeling weer gunstiger zijn.

• In Nederland eindigt het nabestaandenpensioen onmiddellijk bij hertrouwen. In België en Duitsland loopt de uitkering nog twaalf maanden door (België) of bestaat recht op een afkoopsom van twee jaar (Duitsland). De hertrouwende weduwe houdt dus ook bij een lagere uitkering, in het Duitse en Belgische stelsel per saldo meer over.

Dit zijn slechts een paar voorbeelden. Steeds weer blijkt dat de persoonlijke omstandigheden doorslaggevend zijn voor het antwoord op de vraag welk stelsel voor een concreet risico het gunstigst is voor de grensarbeider. Dit laat zich dan ook niet in een schematisch overzicht samenvatten. Daarvoor vertonen de verschillende sociale verzekeringsstelsel een te grote variëteit.

12

Kloppen de berichten uit de Telegraaf van 19 januari jl. dat België Verordening (EEG) nr.1408/71 niet naleeft, waardoor grensarbeiders die in Nederland wonen en zowel in Nederland als in België werken dubbele sociale premies moeten afdragen? Zo ja, hoe oordeelt de regering hierover?

In het betreffende artikel in de Telegraaf van 19 januari jl. wordt ingegaan op de problemen met betrekking tot de vaststelling van de socialeverzekeringspositie van Nederlandse grensarbeiders die in België werkzaam zijn, indien zij daarnaast in Nederland ook nog werkzaam zijn bij de vrijwillige brandweer. Deze problemen zijn inmiddels in overleg met de Belgische autoriteiten tot een oplossing gebracht.

Op grond van hun werkzaamheden bij de vrijwillige brandweer worden deze Nederlandse grensarbeiders aangemerkt als werknemer voor de toepassing van de volksverzekeringen en de Wet op de loonbelasting 1964. Ook voor de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 worden zij aangemerkt als werknemer. Dit betekent dat zij, hoewel hun hoofdwerkzaamheden in België plaatsvinden, als werknemer onder toepassing van artikel 14, tweede lid, sub b, onder i, uitsluitend onderworpen zijn aan de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Omdat deze situatie onwenselijk werd geacht, is met het Belgische Ministerie van Sociale Zaken overeengekomen om ten aanzien van deze personen artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 toe te passen. Dat betekent dat deze categorie van werknemers exclusief onderworpen is aan de Belgische socialeverzekeringswetgeving.

De desbetreffende belastingeenheden zullen van dit overleg met de Belgische autoriteiten op de hoogte worden gesteld.

In dit verband kan nog worden opgemerkt dat voor de leden van de Nationale Reserve, vrijwillige politie en gemeenteraadsleden die in een gelijke positie verkeren, een zelfde oplossing wordt nagestreefd.

13

Wordt in de vergelijking tussen de grensarbeiders uit de verschillende landen rekening gehouden met de returnwaarden van bijvoorbeeld een lagere premie? Dit kan inhouden dat in België weliswaar een lagere premie geheven wordt, maar ook minder rechten zijn, die middels een aanvullende verzekering of eigen bijdrage aangevuld moeten worden. (blz. 2)

In het antwoord op vraag 11. is gewezen op de grote verschillen tussen de Belgische, Duitse en Nederlandse socialeverzekeringsstelsels. Door deze grote verschillen is het niet goed mogelijk om de returnwaarden van de betaalde premies bij vergelijkingen tussen grensarbeiders te betrekken.

14

De regering geeft aan dat de inventarisatie van alle aspecten en problemen lastig was en dat het vanwege de complexe materie veel langer dan beloofd heeft geduurd voordat deze notitie klaar was. Is het niet wenselijk dat er op korte termijn een ministerieoverschrijdende, globale wetenschappelijke studie wordt gedaan naar alle aspecten van de grensarbeid in hun onderlinge relatie om tot een zinnige vergelijking te kunnen komen? (blz. 2)

In de notitie van 20 september 1999 is gewezen op het complexe – internationale – karakter waarmee grensarbeiderskwesties zijn omgeven. Hieruit mag echter niet de indruk ontstaan dat de rechtspositie van de grensarbeiders niet helder in beeld is. Hieraan doet niet af dat algemene conclusies ten aanzien van grensarbeiders moeilijk kunnen worden getrokken. Dit vloeit, zoals ook in genoemde notitie (en in het antwoord op vraag 11.) is aangegeven, nu eenmaal voort uit het feit dat de individuele omstandigheden waarin de grensarbeider verkeert, bepalend zijn voor diens rechtspositie, meer dan het zijn van grensarbeider zelf. Dit zorgt ervoor dat wat voor de ene grensarbeider een voordeel kan zijn, voor de andere juist weer een nadeel is. Een wetenschappelijke studie acht het kabinet in dit verband dan ook niet nodig.

15

Is momenteel naar het oordeel van de regering voldoende in kaart gebracht welke knelpunten zich precies voordoen en op welke wijze deze eventueel kunnen worden opgelost? (blz. 2)

In het antwoord op vraag 8. is uiteengezet dat het uitgangspunt van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (coördinatie van de socialezekerheidsstelsels in plaats van harmonisatie) betekent dat op onderdelen voor- en nadelen tussen socialeverzekeringsposities van grensarbeiders blijven bestaan. In de notitie van 20 september 1999, waarin slechts aandacht wordt besteed aan de nadelen zoals die door de grensarbeider worden ervaren in verband met het verrichten van werkzaamheden over de grens, heeft het kabinet de meest relevante punten op een rij gezet. Voorzover het kabinet van mening is dat deze nadelen onevenredig bezwaarlijk zijn, waardoor stappen dienen te worden ondernomen teneinde deze nadelen ongedaan te maken, is daarvan in de notitie melding gemaakt.

Voorts acht het kabinet het niet wenselijk om nu reeds een standpunt in te nemen over de verslechtering van de financiële positie van Nederlandse ex-grensarbeiders van wie het Belgische ouderdomspensioen wordt omgezet van een gezinspensioen in een pensioen voor een alleenstaande zolang het Arbeidshof in Antwerpen daarover nog geen uitspraak heeft gedaan. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 88.

Voor wat betreft de fiscaliteit is als knelpunt genoemd het door Nederlandse grensarbeiders niet op aanslag kunnen verrekenen van de ingehouden Bijzondere Bijdrage op het loon met Belgische personenbelasting. Dit is een aangelegenheid van Belgisch nationaal recht en Nederland zal de Belgische heffingssystematiek in deze moeten respecteren. Een oplossing van dit als zodanig ervaren knelpunt is dan ook vanuit Nederlands perspectief niet aan de orde. Wel wordt in dit verband nogmaals benadrukt dat de van Nederlandse grensarbeiders ingehouden bijzondere bijdrage voor de Nederlandse belastingheffing gedeeltelijk in aftrek kan worden gebracht op het in aanmerking te nemen loon. Voorts is als knelpunt genoemd het in de Nederlandse belastingheffing betrekken van Belgische en Duitse kinderbijslag. Hierover kan worden opgemerkt dat in de Wet inkomstenbelasting 2001 is voorzien in een defiscalisering van die uitkeringen per 1 januari 2001. Uiteraard staat daar tegenover dat dan niet langer aanspraak kan worden gemaakt op de forfaitaire aftrek wegens buitengewone lasten in verband met kosten van levensonderhoud van kinderen tot 27 jaar.

Voor wat betreft de stand van zaken met betrekking tot het concept nieuw Nederlands-Belgisch belastingverdrag en de besprekingen over een concept nieuw Nederlands-Duits belastingverdrag wordt kortheidshalve verwezen naar de notitie van 15 december 1999 en de daarbij gevoegde bijlage 2.

Met het vorenstaande is een compleet beeld geschetst van de knelpunten zoals die ons zijn aangereikt. Mochten zich nog andere knelpunten voordoen dan zal de Commissie Grensarbeiders deze ongetwijfeld in haar rapportage voor het voetlicht brengen.

16

Wat vindt de regering van het standpunt dat een arbeidsplaats in de grensregio van een EG-buurland noch in fiscaal opzicht noch op het terrein van de sociale zekerheid gunstiger of ongunstiger mag zijn dan een arbeidsplaats in het woonland? (blz. 2)

In essentie regardeert deze vraag in fiscalibus de problematiek van de simultane gelijkheid «op de werkvloer» en de gelijkheid met «de buurman» bij grensoverschrijdende arbeid in de relatie met de buurlanden van Nederland. Vanuit die optiek (en zonder voor de buurlanden te willen spreken) kan het aldus verwoorde standpunt worden onderschreven. Zoals ook is opgemerkt in de notitie van 15 december 1999, is het realiseren daarvan echter een Europese aangelegenheid en is de weg daartoe nog lang en moeizaam. De ontwikkeling van daarvoor noodzakelijke nieuwe concepten vergt immers tijd en de gedachtevorming daarover in de verschillende EU Lidstaten loopt tot op heden – als gevolg van het uiteenlopen van de fiscale stelsels en de veelheid aan niet-fiscale factoren die daarbij een rol kunnen spelen – niet synchroon. Wel wordt nogmaals opgemerkt dat in het concept nieuw Nederlands-Belgisch belastingverdrag inmiddels tussenstappen tot realisatie daarvan zijn gezet, terwijl in de relatie met Duitsland – in het kader van de lopende besprekingen over een nieuw belastingverdrag – van Nederlandse zijde op eenzelfde koers wordt gevaren.

Op het terrein van de sociale zekerheid zijn de mogelijkheden om tot bilaterale afspraken te komen om de gelijkheid «op de werkvloer» en de gelijkheid «met de buurman» te realiseren, aanzienlijk beperkter. De socialezekerheidspositie van werknemers in de grensregio's wordt immers beheerst door Verordening (EEG) nr. 1408/71. Zoals ook in het antwoord op vraag 8. is uiteengezet, brengt het coördinerende karakter van de verordening met zich mee dat de lidstaat, wier wetgeving als de toepasselijke wetgeving is aangewezen, in beginsel bevoegd blijft zelf te bepalen of en onder welke voorwaarden de migrerende werknemer is verzekerd. Ook blijft de vaststelling van de uitkeringsvoorwaarden en uitkeringshoogtes tot de bevoegdheid behoren van de lidstaten. De coördinatiebepalingen van de Verordening hebben enerzijds tot gevolg dat belemmeringen die de migrerende werknemer op het terrein van de sociale zekerheid zou kunnen ondervinden, grotendeels worden opgeheven. Anderzijds staat het uitgangspunt van coördinatie een volledige gelijkheid van de werknemers in de grensregio's in de weg.

17

Elk in de notitie beschreven knelpunt wordt afgesloten met een kabinetsstandpunt. Waarom is in de notitie niet ieder knelpunt voorzien van een actiepunt ter oplossing ervan in plaats van of aanvullend op het kabinetsstandpunt?

Kan worden aangegeven op welke wijze het knelpunt kan worden opgelost, te onderscheiden in:

veranderingen in nationale wet- en regelgeving,

herziening van de EG-coördinatie,

aanpassing van bilaterale verdragen,

verbetering in de voorlichting (blz. 3)

In de desbetreffende aanbiedingsbrief is onder meer uiteengezet dat de kern van de notitie van 20 september 1999 wordt gevormd door een opsomming van de meest voorkomende knelpunten over sociale verzekeringskwesties zoals deze door grensarbeiders worden ervaren. Zoals hiervóór reeds meer malen is opgemerkt, blijkt dat de soicale verzekeringsposities van grensarbeiders in Nederland, België en Duitsland grosso modo gelijkwaardig zijn. Dit laat onverlet dat de nationale stelsels naar opzet en inhoud onderling verschillen waardoor het van de individuele omstandigheden van de grensarbeider afhangt welk stelsel in zijn geval het gunstigste is. Vanwege de omstandigheid dat de invulling van een sociaal stelsel in hoge mate een nationale aangelegenheid is, zullen die verschillen gerespecteerd moeten worden.

Vanuit dit gezichtspunt is er geen aanleiding om een actiepunt aan het kabinetsstandpunt toe te voegen. Daar waar ook het kabinet van mening is dat er daadwerkelijk iets wrikt, wordt – voorzover dat in dit stadium mogelijk is – aangegeven in welke richting het kabinet denkt om het probleem aan te pakken. Kortheidshalve kan voor wat betreft dit laatste worden verwezen naar het antwoord op vraag 15.

18

In de Sociale Raad wordt de herziening van Verordening 1408/71 bediscussieerd. Op welke wijze zijn of worden de sociale partners, de advies- en uitvoeringsorganen betrokken bij de advisering over de wijziging van de verordening, waardoor wellicht een aantal knelpunten kunnen worden opgelost? (blz. 3)

De Stichting van de Arbeid, de Raad voor het Overheidspersoneel, het Lisv en de Sociale Verzekeringsbank zijn gevraagd te adviseren over het voorstel van de Europese Commissie voor een Verordening (EG) betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Daarnaast is een advies ontvangen van het EG-Beraad voor de Bouw. Deze adviezen zullen worden betrokken in het kabinetsstandpunt dat naar aanleiding van het vereenvoudigingsvoorstel zal worden ingenomen.

Ook de (toenmalige) Ziekenfondsraad (thans College voor zorgverzekeringen) heeft advies uitgebracht over de verordeningsvoorstellen op het gebied van de medische zorg. Dat advies is op 27 mei 1999 uitgebracht.

19

Vallen de partners, die in het oorspronkelijke woonland zijn gebleven, van migrerende werknemers ook onder de werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71? Is het juist dat deze partners van teruggekeerde grensarbeiders (de partners die dus in het «thuisland» gebleven zijn) wel verplicht verzekerd zijn voor de ZFW (en AWBZ) na hun 65ste jaar? Zijn zij niet dubbel verzekerd? (blz. 3)

Partners van migrerende werknemers die in het woonland zijn gebleven kunnen als gezinslid in de zin van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 recht doen gelden op medische zorg in het woonland ten laste van de Nederlandse sociale ziektekostenverzekeringen, als de migrerende werknemer verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet en zij volgens de wetgeving van het woonland als medeverzekerde kunnen worden aangemerkt. In dat geval zijn zij ook verzekerd ingevolge de AWBZ, op grond van artikel 7 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: KB 746).

Iemand die de leeftijd van 65 jaar bereikt blijft in beginsel verplicht verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet als hij op de laatste dag van de maand voorafgaande aan die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, al ziekenfondsverzekerde was. De Ziekenfondswet verstaat onder verzekerde ook de medeverzekerde. In beginsel is dus de in het «thuisland» wonende partner van een grensarbeider vanaf de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt zelfstandig verplicht verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet en ingevolge de AWBZ. Er kan geen sprake zijn van dubbele verzekering: bij het ontstaan van een zelfstandig eigen recht treedt het recht dat als gezinslid is verkregen, terug. Dat geldt ook als het gezinslid beroepswerkzaamheden uitoefent en uit dien hoofde ingevolge de wetgeving van het woonland recht op verstrekkingen heeft. In dat geval treedt de Nederlandse ziektekostenverzekering terug ten gunste van de verzekering van het woonland.

20

Is de regering het eens met het standpunt van de VEG, niet gedeeld door de Stichting grensarbeid, dat een rechtvaardige oplossing slechts mogelijk is, indien het volgende uitgangspunt geldt:

indien de wetten van het werkland van toepassing zijn, een vergelijking van zijn positie ten opzichte van de burgers van het werkland;

indien de wetten van het woonland van toepassing zijn, een vergelijking van zijn positie ten opzichte van zijn medelandgenoten? (blz. 3)

Deze vraag veronderstelt dat grensarbeiders de keuze hebben of krijgen om te vallen onder de wetgeving van het woonland respectievelijk van het werkland. Die veronderstelling is niet juist. Dwingend is immers voorgeschreven dat de migrerende werknemer uitsluitend is onderworpen aan de wetgeving van zijn werkland (zie het antwoord op vraag 5), behoudens incidentele uitzonderingen op basis van artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (zie ook het antwoord op vraag 100). Mutatis mutandis laten belastingverdragen niet de mogelijkheid om voor bepaalde groepen van mensen af te wijken van de daarin neergelegde verdeling van de heffingsbevoegdheid over de inkomsten van die mensen. Dit laat evenwel onverlet dat niet gestreefd zou kunnen worden naar een situatie waarin sprake is van een simultane «gelijkheid op de werkvloer» en «gelijkheid met de buurman». Zoals hiervóór is opgemerkt is deze simultane gelijkheid in de sfeer van de sociale zekerheid bij de huidige regelgeving niet realiseerbaar. In de fiscaliteit ligt dit in de relatie met buurlanden van Nederland enigszins gemakkelijker. Verwezen wordt in dit verband naar hetgeen is opgemerkt over het concept nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en België in de notitie van 15 december 1999.

Overigens heeft de Stichting Grensarbeid meegedeeld dat zij het uitgangspunt van de VEG ook onderschrijft.

21

Op het terrein van de toepasselijke wetgeving bestaan nog twee knelpunten, te weten: de artikel 17 problematiek, en de problematiek van het ontbreken van samenhang tussen de toewijzingsregelingen in de bilaterale belastingverdragen en de verordening (Vo 1408/71). Artikel 17 regelt dat in het belang van bepaalde personen of groepen van personen afgeweken kan worden van de toepasselijke wetgeving. Dit gebeurt in Nederland door de SVB, die daarover overleg voert met de werknemer en vervolgens met het bevoegde buitenlandse orgaan tot overeenstemming tracht te komen.

Wat is het bezwaar om het afgeven van de zogenoemde «artikel 17 verklaringen» voor grensarbeiders» af te laten geven door de Bureaus voor Belgische resp. Duitse Zaken, die gezien hun kennis en geografische ligging goed in staat zijn te beoordelen voor welk sociaal zekerheidsstelsel gekozen moet worden? (blz. 4)

De stichtingen Bureau voor Duitse Zaken en Bureau voor Belgische Zaken, die belast zijn met het afgeven van verklaringen op grond van artikel 14, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 1408/71, zijn vanaf 1 januari 2000 geen zelfstandige juridische eenheden meer. Zij zijn vanaf deze datum organisatieonderdelen van de Sociale Verzekeringsbank. Deze bestuurlijke wijziging is voor de Sociale Verzekeringsbank aanleiding geweest een onderzoek in te stellen naar de taken van deze bureaus. Zaken die daarbij aan de orde kwamen zijn eenheid van beleid, efficiëntie van de werkprocessen en klantgerichtheid. Nu de bevoegdheidsverdeling de competentie is van de Sociale Verzekeringsbank, vindt het kabinet het niet wenselijk hier een oordeel over uit te spreken.

Naar aanleiding van deze vraag wordt nog de aandacht gevestigd op het antwoord op vraag 100. In dit antwoord wordt verwezen op de beperkte marges die het sluiten van overeenkomsten op basis van artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 biedt om af te wijken van de uitgangspunten van de aanwijsregels van Verordening (EEG) nr. 1408/71.

22

De overlegprocedure over de toepassing van artikel 17 met de Belgische autoriteiten verloopt zeer traag (1 à 2 jaar). Op welke wijze kan deze overlegprocedure versneld worden? (Blz. 4)

Is het niet zinvoller/efficiënter om het afgeven van artikel 17 verklaringen te laten plaatsvinden door de Bureaus voor Belgische resp. Duitse Zaken, die gezien hun kennis en geografische ligging beter in staat zijn om te beoordelen voor welk sociaal zekerheidsstelsel moet worden gekozen? (blz. 4)

De afwikkelingstermijn van de artikel 17 procedure in onze relatie met België is de laatste tijd belangrijk teruggebracht als gevolg van overleg tussen de Sociale Verzekeringsbank (de in Nederland aangewezen autoriteit) en het Belgische Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. De lange afwikkelingstermijn was hoofdzakelijk het gevolg van onvolkomenheden in de gegevensuitwisseling tussen beide instanties, waardoor het Belgische ministerie genoodzaakt was nadere onderzoeken in te laten stellen door de Sociale Inspectie. Afspraken tussen beide instanties over de wijze van gegevensuitwisseling heeft er inmiddels toe geleid dat de afhandelingsduur van één tot twee jaar, met tweederde is teruggebracht.

23

Overeenkomstig Verordening 1408/71 kan een werknemer volgens artikel 14, eerste lid, onderdeel a 12 maanden gedetacheerd worden en dus sociaal verzekerd blijven in het woonland. In de bilaterale belastingverdragen geldt dat men na 183 dagen detachering belasting moet gaan betalen in het werkland. Dit leidt vaak tot financiële nadelen en zeer complexe administratieve problemen voor zowel de werkgever als de werknemer.

Op welke wijze kan dit probleem opgelost worden? Zouden de bilaterale belastingverdragen tussen de Lidstaten niet aangepast moeten worden aan de Vo-1408/71 systematiek? (blz. 4)

Terecht merken de commissieleden op dat ingeval van detachering van werknemers voor een periode die langer dan 183 dagen duurt, sprake kan zijn van discoördinatie tussen belasting- en premieheffing. Opvallend is evenwel dat voor deze discoördinatie alsmede voor de daaruit voortvloeiende problemen zoals door de commissieleden naar voren zijn gebracht, feitelijk nimmer onze aandacht is gevraagd. Als in dit verband derhalve al van een probleem gesproken zou kunnen worden, dan zou in bepaalde gevallen een oplossing hiervoor gevonden kunnen worden door in een belastingverdrag de toewijzingsregels van het eerste lid van artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 bepalend te laten zijn voor de toedeling van de heffingsbevoegdheid over het salaris van dergelijke werknemers. Hierbij mag evenwel niet uit het oog worden verloren dat een dergelijke oplossing alleen mogelijk is wanneer beide verdragspartners daarmee instemmen.

24

Kunnen de voor- en nadelen van een consequente toepassing van het stelsel van het woonland op een rijtje worden gezet? (blz. 4)

In het antwoord op vraag 5. zijn de redenen uiteengezet waarom binnen de EU op het terrein van de sociale verzekeringen gekozen is om de wetgeving van het werkland op de migrerende werknemer van toepassing te laten zijn. Zowel praktische problemen op uitvoeringstechnisch gebied, als meer principiële bezwaren, staan de toepassing van de wetgeving van het woonland in de weg. Voor het antwoord op deze vraag wordt dan ook kortheidshalve verwezen naar het antwoord op vraag 5.

25

Is het juist dat de Nederlandse grensarbeider die in Duitsland of België werkt in deze landen ook verzekerd is tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten?

Is het juist dat in een aantal situaties ook geldt dat grensarbeiders bovenwettelijk verzekerd zijn (Fondsen voor Bestaanszekerheid in België, Zusatzversorgungskassen in Duitsland)?

Is het juist dat het jaartal 1985 ondertussen ten gevolge van jurisprudentie is teruggebracht naar het jaar 1980? (blz. 5)

In tegenstelling tot Nederland kennen België en Duitsland aparte wettelijke regelingen voor invaliditeit wegens arbeidsongevallen en beroepsziektes. Zie ook Bijlage II.

In België bestaan enkele vormen van bovenwettelijke sociale zekerheid. De Fondsen voor Bestaanszekerheid betalen onder meer sociale voordelen uit aan werknemers in de desbetreffende sector. Te denken valt hierbij aan aanvullende ziekengeld- en werkloosheidsuitkeringen. Daarnaast worden door deze fondsen opleidingen gefinancierd en maatregelen getroffen voor de bevordering van de werkgelegenheid.

In Duitsland bestaat in sommige sectoren een aanvullende pensioenverzekering. Dit is bijvoorbeeld het geval in de bouw en in bijna alle sectoren van de Duitse overheid.

Aangenomen wordt dat het laatste onderdeel van deze vraag betrekking heeft op de uitsluiting van de gehuwde vrouw van de verzekering voor de AOW zoals die plaats had tot 1 april 1985 op grond van het toenmalige Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen. Deze datum is op grond van een arrest van de Hoge Raad inderdaad teruggebracht tot 1 januari 1980. Voor een toelichting wordt verwezen naar het antwoord op vraag 54.

26

Er doen zich problemen voor als beide ouders in Duitsland of België werken. De beide ouders hebben recht op verstrekkingen in zowel het woonland als het werkland. De kinderen niet. Met name voor Duitse gezinnen, die in Nederland wonen (bijvoorbeeld in Vaals) is dit een probleem. Dit geldt uiteraard ook voor Nederlandse gezinnen die in België wonen en waarvan beide ouders in Nederland werken. De voorstellen voor de herziening van Verordening (EEG) nr. 1408/71 houden o.a. in om ook de gezinsleden van grensarbeiders het recht te geven om in zowel de werkstaat als de woonstaat gebruik te maken van medische zorg.

Wat is het standpunt van het kabinet bij dit voorstel?

Wat vindt het kabinet van het idee om het recht van alle gezinsleden om gebruik te maken van de geneeskundige voorziening in de beide landen te beperken tot dien gezinnen waarvan beide ouders grensarbeiders zijn? (blz. 5)

De voorstellen waaraan de vaste commissie refereert, vormen nog onderwerp van overleg tussen de lidstaten. Nederland streeft ernaar alle categorieën van verzekerden een gelijke aanspraak op zorg over de grens te geven, en uitbreiding van de aanspraak dus niet te beperken tot kinderen van grensarbeiders alleen.

Een eventuele beperking van het recht van gezinsleden om gebruik te maken van de geneeskundige voorzieningen in beide landen tot die gezinnen waarvan beide ouders grensarbeiders zijn, wordt niet nagestreefd.

27

Een aantal post-actieven wordt met het volgende probleem geconfronteerd. Zo lang men actief grensarbeider is heeft men het recht om in beide landen gebruik te maken van de geneeskundige verzorging. Op het moment dat men postactief wordt (arbeidsongeschikt, pensioen) mag men geen gebruik meer maken van het keuzerecht, waardoor een behandeling vaak abrupt afgebroken moet worden.

In de herziening van Vo 1408/71 wordt voorgesteld om de postactieve grensarbeiders het recht te geven om in zowel het werkland als het woonland gebruik te blijven maken van de medische zorg. Wat is het standpunt van het kabinet bij dit voorstel?

Wat vindt het kabinet van het idee om voor postactieve grensarbeiders, die slechts één buitenlandse uitkering hebben, het recht te laten behouden om in beide landen gebruik te maken van geneeskundige voorziening? (Blz. 5 en 16)

Voor het antwoord op deze vraag moge kortheidshalve worden verwezen naar het antwoord op vraag 26. Het kabinet ziet geen aanleiding een uitbreiding van het recht op medische zorg voor gepensioneerden naar beide betrokken lidstaten te beperken tot gepensioneerden met slechts één buitenlandse uitkering.

28

Zou de regering kunnen aangeven wat wordt verstaan onder de overige risico's. In hoeverre stuit het in Nederland niet verzekerd zijn van de in Duitsland werkzame grensarbeider op problemen? Zijn er particuliere verzekeringen die dit knelpunt ondervangen of zijn er in sommige gevallen daadwerkelijk mensen onverzekerd? Zo ja, om welke aantallen gaat het dan en welke oplossingsrichtingen ziet de regering? (blz. 5)

In paragraaf 2.2. van de notitie wordt onder meer gesteld dat de grensarbeider die in Duitsland of in België werkt tijdens ziekte verzekerd blijft ten aanzien van de overige risico's. In de inleiding van paragraaf 2 is daarover opgemerkt dat hij of zij verzekerd is voor dezelfde risico's die ook door de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving worden gedekt.

Een in Duitsland werkzame grensarbeider die ziek wordt heeft gedurende de eerste zes weken veelal recht op loondoorbetaling door de werkgever volgens het «Entgeltfortzahlungsgesetz».

Werknemers die verplicht verzekerd zijn voor de «Krankenversicherung» hebben in principe na afloop van deze periode aanspraak op Duits ziekengeld. Op grond van deze uitkering blijft de uitkeringsgerechtigde verzekerd voor de «Pflegeversicherung», «Rentenversicherung» en «Arbeitslosenversicherung». De werkgever wordt geacht de premies voor de «Unfallversicherung» door te betalen.

Werknemers die wegens overschrijding van de loongrens niet onder de verzekeringsplicht van de «Krankenversicherung» vallen, kunnen tegen de diverse risico's verzekerd blijven, soms door premiebetaling door de particuliere verzekeraar, («Arbeitslosenversicherung») of door de betrokkene zelf («Kranken»-, «Pflege»- en/of «Rentenversicherung»).

Het gaat met andere woorden om dekking in geval van overlijden, arbeidsongeschiktheid, ouderdom, werkloosheid maar ook om bepaalde vormen van medische verzorging en het recht op kinderbijslag. Omdat de vormen van risicodekking tussen de betreffende landen onderling geen verschillen vertonen zullen er geen gaten in de dekking optreden wanneer men ophoudt Nederlands verzekerd te zijn omdat men in verband met het verrichten van werkzaamheden over de grens bijvoorbeeld onderworpen is aan de Duitse sociale verzekeringswetgeving.

29

Voorheen waren partners van grensarbeiders volgens de notitie uitgesloten van de volksverzekeringen omdat zij «gekoppeld» waren aan hun echtgenoten. De notitie schrijft dat de situatie van de partner van de grensarbeider vanaf 1985 «op zijn eigen merites beoordeeld wordt». Wat wordt hier precies mee bedoeld en hoe werkt dit in de praktijk voor betrokken partners? Moet dit zo begrepen worden dat de partner van de grensarbeider voortaan onafhankelijk van haar partner verzekerd kan zijn voor zowel de volks- als de werknemersverzekeringen? Kan bovendien aangegeven worden op hoeveel partners van grensarbeiders deze regeling betrekking heeft? (blz. 5)

In 1985 werd de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de AOW, alsmede de aanpassing van de overige volksverzekeringen, ingevoerd. De AOW droeg tot aan dat moment het stempel van de jaren vijftig, met name waar dit het gezinsmodel betreft dat aan de opzet van de wet ten grondslag lag. Dit gezinsmodel, waarbij de man de kost verdient en de vrouw thuis de kinderen verzorgt, vormde het stramien waarop de AOW was gebouwd. Het sprak toen bijna als vanzelf dat voor gehuwden alleen het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de man bepalend was voor het verkrijgen van een AOW-pensioen.

In het verlengde van dit denken past ook de zienswijze uit die tijd om in grensoverschrijdende werksituaties de verzekeringspositie van de vrouw te koppelen aan die van de bijvoorbeeld in Duitsland of in België werkzame man. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat de man op grond van zijn werkzaamheden in België en Duitsland een loongerelateerd pensioen opbouwde, waarvan de hoogte is gebaseerd op normen zoals die golden voor het gezinsonderhoud.

Voorbeelden van dergelijke koppelingen zijn terug te vinden in het besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen zoals dat in de tachtiger jaren van toepassing was. In dat besluit, beter bekend als KB 557, was in dit verband onder meer een bepaling opgenomen die de verzekeringspositie regelde van iemand die in Nederland woont en in het buitenland werkt. Een bepaling kortom, die ook kon worden toegepast op grensarbeidsituaties. Mits zo'n persoon verzekerd was ingevolge het sociale verzekeringsstelsel van het werkland, werd hij als niet verplicht verzekerd aangemerkt voor de volksverzekeringen. De betreffende bepaling paste volledig in hetgeen de aanwijsregels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 ter zake bepalen, namelijk dat de wetgeving van toepassing is van het land waar de werkzaamheden worden uitgeoefend. Over de eveneens in Nederland wonende echtgenote van de betreffende werknemer was in KB 557 bepaald dat zij eveneens niet was verzekerd voor de volksverzekeringen zolang haar echtgenoot daarvoor niet verzekerd was. Omgekeerd kon uit deze formulering de conclusie worden getrokken dat zodra de echtgenoot weer in Nederland verplicht verzekerd was ook zij weer tot de verzekerdenkring van de volksverzekeringen moest worden gerekend.

Aan deze koppeling van de verzekeringspositie van de vrouw aan die van de man kwam een einde in verband met de invoering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen zoals ook in het antwoord op vraag 54 is uiteengezet. De verzekeringspositie van de echtgenote wordt sedertdien zelfstandig beoordeeld. In de praktijk komt dat er op neer dat zij als ingezetene van ons land verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen, ook al werkt haar man in het buitenland, bijvoorbeeld in Duitsland. Ten aanzien van de werknemersverzekeringen is er voor haar niets veranderd ten opzichte van de oude situatie. Zij was en is verplicht verzekerd voor deze verzekeringen wanneer zij in ons land in loondienst werkzaam is.

De betreffende regeling is van toepassing op alle partners van grensarbeiders.

30

Kan de regering toelichten of de regeling zoals die na 1985 is vormgegeven, de arbeidsparticipatie van partners van grensarbeiders in de weg kan staan?

De verzekeringspositie van de echtgenotes van in ons land wonende maar buiten Nederland werkzame werknemers of zelfstandigen wordt na 1985 zelfstandig beoordeeld. Dat betekent met andere woorden dat zij als ingezetenen van ons land sindsdien verplicht verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. Verzekeringsplicht leidt tot premieplicht. De betreffende premies worden geheven over het inkomen van de gehuwde vrouw. Indien zij niet over eigen inkomsten beschikt, kan uiteraard ook geen premieheffing plaats vinden. Sinds de invoering van de gelijke behandeling is de gehuwde vrouw, zodra zij werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige verricht, premies volksverzekeringen over die inkomsten uit arbeid verschuldigd. Uiteraard zullen destijds toen de betreffende werkneemsters van het een op het andere moment de premies volksverzekeringen verschuldigd waren, sommigen van hen met de gedachte hebben gespeeld om te stoppen met werken. Voor anderen die op het punt stonden de arbeidsmarkt te betreden zal de invoering van de premieplicht mogelijk aanleiding zijn geweest om van die toetreding af te zien. Op weer anderen zal de betreffende wijziging geen enkele invloed hebben gehad. Het zou naar de mening van het kabinet echter te ver voeren om op dit moment – zo vele jaren na invoering van de betreffende wijziging – van de veronderstelling uit te gaan dat de consequenties van de invoering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de AOW de arbeidsparticipatie van echtgenotes van grensarbeiders hebben beïnvloed.

31

Is een Nederlandse grensarbeider voor zijn medische zorg in België, respectievelijk Duitsland duurder uit dan in Nederland? Zijn hier cijfers over beschikbaar? (blz. 5)

Dat kan niet zonder meer worden gesteld. Een en ander hangt volledig af van de hoogte van de verzekeringspremies, de vraag of men recht heeft op verstrekkingen in natura of op vergoeding in geld en mogelijke eigen betalingen. Hierover zijn geen cijfers bekend.

32

Welke consequenties kan het hebben voor grensarbeiders dat zij tijdens hun ziekte niet zijn verzekerd in Nederland, maar volgens de regeling van het land waar hij werkt? Is de Belgische regeling financieel ongunstiger voor Nederlandse grensarbeiders? (blz. 5)

Een grensarbeider is tegen ziektekosten verzekerd volgens de wetgeving van het land waar hij werkt. In zijn woonland heeft hij evenwel ten laste van de verzekering van het werkland recht op medische zorg in de omvang en volgens voorwaarden van de wettelijke ziektekostenverzekering in het woonland. Dat betekent dat een grensarbeider die bijvoorbeeld in België werkt en die ziek wordt, in Nederland recht heeft op verstrekkingen die zijn voorzien in de Ziekenfondswet en de AWBZ.

De vraag of de Belgische regeling financieel ongunstiger zou zijn voor grensarbeiders kan niet zonder meer worden beantwoord. Een en ander hangt volledig af van de hoogte van de verzekeringspremies, de omvang van het verstrekkingenpakket in beide landen, de vraag of men recht heeft op verstrekkingen in natura of op vergoeding in geld en mogelijke eigen betalingen.

33

Hoe wordt omgegaan met eigen bijdragen, eigen risico en het wel of niet behoren tot het verzekerde pakket wat betreft medicijnen, verrichtingen en dergelijke als er verschillen zijn tussen woonland en werkland en in beide landen aanspraak gemaakt kan worden op hulp en verstrekkingen? Kan men shoppen? (blz. 5)

Een grensarbeider heeft zowel recht op zorg volgens de wetgeving van zijn werkland als volgens de wetgeving van zijn woonland.

Hoewel hiernaar voor zover mij bekend nooit onderzoek is gedaan, ligt het voor de hand dat betrokkenen ervoor zullen zorgen dat zij, als zij verstrekkingen nodig hebben en daartoe in de gelegenheid zijn, zoveel mogelijk zorg tegen zo min mogelijk kosten inroepen. Men kan shoppen.

34

Zijn aan de medische hulp in het werkland nog extra kosten verbonden? (blz. 5)

Of aan de medische zorg in het werkland ten opzichte van het woonland extra kosten zijn verbonden hangt af van de inrichting van het verstrekkingenpakket in beide landen, en de vraag of en zo ja in welke omvang in beide landen eigen betalingen van de verzekerde worden gevraagd.

35

Hoe verhouden de premies voor het ziekengeld en de hoogte van het ziekengeld zich financieel met die van collega's in het werkland en die van hun buurman in het woonland?

Sedert 1 maart 1996 wordt er op het loon van de werknemer die in Nederland werkt en verplicht verzekerd is voor de Ziektewet geen premies meer krachtens die wet ingehouden. De werkgever is vanaf die datum immers gehouden om gedurende het eerste jaar van ziekte het loon door te betalen. Een vergelijkend onderzoek zoals bedoeld in deze vraag is met andere woorden niet mogelijk. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 38.

36

Hoe wordt bepaald waar de hoofdwerkzaamheden worden uitgeoefend? Kan dat bijvoorbeeld ook als in twee landen evenveel wordt gewerkt? (blz. 5)

De zelfstandige die in twee lidstaten beroepswerkzaamheden uitoefent en in een andere lidstaat woont, is onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar hij zijn hoofdwerkzaamheden verricht (artikel 14 bis, tweede lid, tweede volzin van Verordening (EEG) nr. 1408/71). In artikel 12 bis, vijfde lid, sub d van de uitvoeringsverordening (Verordening (EEG) nr. 574/72)) zijn criteria opgenomen om te bepalen waar de zelfstandige zijn hoofdwerkzaamheden verricht. In de eerste plaats moet rekening worden gehouden met de vaste en blijvende plaats van waaruit de zelfstandige zijn werkzaamheden uitoefent. Bij gebreke hiervan dient met andere criteria rekening te worden gehouden, zoals de gebruikelijke aard of duur van de uitgeoefende werkzaamheden, het aantal verleende diensten en de genoten inkomsten. In de situatie dat de zelfstandige in beide landen evenveel werkt, kan dus ook aan andere criteria getoetst worden om te bepalen waar de hoofdwerkzaamheden worden verricht.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat deze criteria niet van toepassing zijn op personen die in loondienst werken.

37

In hoeverre verschillen de kosten voor medische hulp die ten laste komen van de grensarbeider in België, Duitsland en Nederland? (blz. 5)

Blijkens informatie uit de tabellen die zijn gepubliceerd in de uitgave 1998 van de Europese Commissie, getiteld «Social protection in the Member States of the European Union» blijkt onder meer dat Duitsland geen eigen betalingen kent als de zorg is ingeroepen bij zorgverleners met wie het ziekenfonds een contract heeft afgesloten, behalve voor behandelingen (bijvoorbeeld massage, baden of fysiotherapie) die ook deel uitmaken van de voorgeschreven kuur. In zulke gevallen betaalt de verzekerde 15% van de kosten. Een uitzondering geldt voor kinderen en in gevallen van hardheid.

Tot 1 januari 1999 kende Nederland nog een eigen risico van 20% van de kosten tot een maximum van f 200,–. Deze eigen bijdrage is afgeschaft per 1 januari 1999. Voor zorg in AWBZ-instellingen geldt een eigen bijdrage van maximaal f 3150,–.

België kent een uitgebreid systeem van eigen betalingen. Verzekerden betalen niet meer dan 25% van de kosten voor algemene medische zorg. In bijzondere gevallen kan dat percentage oplopen tot 30, 35 of 40%. In beginsel worden geen eigen betalingen gevraagd voor technische verstrekkingen.

Bepaalde categorieën van verzekerden hoeven geen betalingen meer voor eigen rekening te nemen als deze een bepaald maximum bedrag (hoogte daarvan is niet vermeld) overstijgen.

38

Waarin verschillen de wettelijke regelingen inzake de loondoorbetaling in geval van ziekte in België, Duitsland en Nederland? (blz. 5)

In België geldt de Wet op het gewaarborgd week- en maandloon. Deze verplicht de werkgevers om bij ziekte van de werknemer het loon door te betalen. De periode waarover loon doorbetaald moet worden is afhankelijk van het feit of de desbetreffende werknemer als arbeider (handarbeider) of als bediende (hoofdarbeider) gekwalificeerd dient te worden. Maximaal bestaat over 30 dagen recht op loondoorbetaling. Aansluitend bestaat er gedurende het eerste jaar van de arbeidsongeschiktheid recht op een ziekengelduitkering. Het ziekengeld bedraagt 60% van het begrensde loon. Hiermee rekening houdend bedraagt de ziekengelduitkering maximaal Bfr. 57 696 per maand.

In Duitsland heeft de werknemer over de eerste zes weken van de arbeidsongeschiktheid recht op loondoorbetaling op grond van de «Entgeltfortzahlungsgesetz». Daarna, wordt aan degenen die verzekerd zijn volgens de Duitse ziekteverzekering door de «Krankenkasse» ziekengeld betaald. Het ziekengeld bedraagt 70% van het gemiddelde brutoloon, tot ten hoogste 90% van het normale nettoloon.

In Nederland is de werkgever in principe het gehele eerste jaar van de arbeidsongeschiktheid tot loondoorbetaling verplicht (70%). Aansluitend bestaat, bij voortdurende arbeidsongeschiktheid, recht op een uitkering op grond van de WAO. In de gevallen waarin het arbeidscontract gedurende het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid eindigt (denk bijvoorbeeld aan werknemers met een arbeidsovereenkomst met een bepaalde duur of aan oproepkrachten) eindigt de loondoorbetalingsverplichting en bestaat recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet. Geconcludeerd kan worden dat de termijn waarover de werkgever tot loondoorbetaling is verplicht, van land tot land verschilt.

39

Bij werkloosheid doet zich bij 40-jarige en oudere grensarbeiders het probleem voor dat deze op het moment van werkloosheid slechts AOW-verzekerd worden. Vergeleken met hun Nederlandse buurman hebben zij geen recht op de bijdrageregeling FVP. Dit in tegenstelling tot de Duitse resp. Belgische grensarbeiders die sinds kort wel recht hebben op deelname aan de FVP-regeling, terwijl zij als gevolg van het woonlandbeginsel geen recht hebben op een Nederlandse werkloosheidsuitkering. Wat is het standpunt van het kabinet over deze kwestie? Welke oplossing is er mogelijk? (blz. 6)

De grensoverschrijdende aspecten van de FVP-regeling moeten worden gezien in het licht van de doelstelling van deze regeling, die het oog heeft op voortzetting van de pensioenvoorziening in de laatste dienstbetrekking. In Nederland kennen wij, zoals bekend, het onderscheid tussen de wettelijke bodemvoorziening van de AOW, die bij een volledige verzekeringsloopbaan een minimuminkomen garandeert, en de bovenwettelijke aanvullende bedrijfspensioenen, waardoor een loongerelateerd ouderdomspensioen kan worden opgebouwd. De FVP-regeling dient ervoor de bovenwettelijke pensioenaanspraken te continueren in het geval van werkloosheid. Hierdoor wordt voorkomen dat de desbetreffende werknemer met hiaten in zijn pensioenopbouw wordt geconfronteerd als gevolg van perioden van werkloosheid. In België en Duitsland is het onderscheid tussen de wettelijke en de bovenwettelijke pensioenregeling minder pregnant. De hoogte van de wettelijke ouderdomspensioenen is in die landen niet alleen afhankelijk van de verzekeringsduur, maar ook van het genoten loon, zodat er minder noodzaak is voor een aanvullend stelsel van bedrijfspensioenen.

Gezien de strekking van de FVP-regeling, is het begrijpelijk dat Belgische en Duitse grensarbeiders die in Nederland hebben gewerkt, evenals hun collega's die in Nederland wonen, in staat worden gesteld hun in Nederland opgebouwde bovenwettelijke pensioenaanspraken te continueren. Omgekeerd is het niet voor de hand liggend om de FVP-regeling open te stellen voor Nederlandse grensarbeiders met een Belgisch of Duits arbeidsverleden. Deze categorie van werknemers zullen immers niet aangesloten zijn geweest bij een bedrijfspensioenfonds, zodat continuering van bovenwettelijke pensioenaanspraken niet aan de orde is.

Overigens zij opgemerkt dat het FVP sinds 1 januari 1999 is geprivatiseerd. Besluiten tot toetreding worden door het Bestuur van de Stichting FVP genomen. Het kabinet acht het daarom niet juist om een standpunt in deze kwestie in te nemen.

40

In de herziening van Verordening 1408/71 wordt voorgesteld om werkloze grensarbeiders het recht te geven om te kiezen voor een werkstaat-uitkering of een woonland-uitkering. Wat is het standpunt van het kabinet over dit voorstel? (blz. 6)

De vraag gaat uit van een stelling die waarschijnlijk berust op een misverstand. Het betreffende voorstel komt er namelijk op neer dat werkloze grensarbeiders straks het recht zouden krijgen om te kiezen voor arbeidsbemiddeling in het land waar zij het laatst werkzaam waren, of in het land waar zij wonen. De wijziging die het voorstel inhoudt ten aanzien van het recht op werkloosheidsuitkering betreft het land waar aanspraak op uitkering kan worden gemaakt. Op grond van de huidige verordening komen werkloze grensarbeiders uitsluitend in aanmerking voor een uitkering in hun woonland. In het betreffende voorstel wordt dit gewijzigd in het werkland.

U bent inmiddels bij brief van 8 juni 2000 geïnformeerd over het voorstel van de Europese Commissie voor herziening van de Verordening (EG) betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, alsmede over het kabinetsstandpunt ten aanzien van de verschillende onderdelen van het voorstel. Daarin is ook op de voorgestelde bepaling met betrekking tot de werkloze grensarbeider ingegaan.

41

In het geval van werken in België respectievelijk Duitsland is sprake van voordelen respectievelijk nadelen. De voordelen zijn dat men vaak recht heeft op Duitse respectievelijk Belgische kinderbijslag tot 26/27 jaar in combinatie met Nederlandse studiefinanciering. Een nadeel is dat de Belgische respectievelijk Duitse kinderbijslag in Nederland onderworpen zijn aan belasting- en premieheffing.

In het geval van de Duitse kinderbijslag is dit niet terecht omdat de Duitse kinderbijslagregeling vergelijkbaar is met de Nederlandse regeling (beide volksverzekeringen). Het is overigens zo dat men indien men in Duitsland gebruik maakt van de fiscale kinderaftrek, geen recht heeft op Duits kindergeld.

In het geval van de Belgische kinderbijslag (een werknemersverzekering) is er het probleem dat deze uit principiële overwegingen wordt uitbetaald aan de moeder. Indien de moeder in Nederland werkt dan is de Belgische kinderbijslag onderworpen aan belasting- en premieheffing. Werkt de moeder in België dan is de Belgische kinderbijslag alleen onderworpen aan Nederlandse belastingheffing.

Op grond van welke fiscaaljuridische argumenten wordt de Duitse kinderbijslag (een volksverzekering) respectievelijk Belgische kinderbijslag in Nederland belast? Wat zou het budgettaire effect zijn indien dit niet meer plaatsvindt? (blz. 6 en 12).

Vooropgesteld moet worden dat artikel 30b, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 slechts voorziet in een vrijstelling voor uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet. Deze vrijstelling ziet derhalve niet op Belgische en Duitse kinderbijslag.

Voor de Nederlandse belastingheffing vormen uitkeringen ingevolge de Belgische kinderbijslagwetgeving loon uit dienstbetrekking in de zin van artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit loon wordt in aanmerking genomen bij de zogenoemde bijslagtrekkende; veelal is dit de moeder van het desbetreffende kind. In dit verband wordt onder andere verwezen naar het arrest van de Hoge Raad 30 maart 19771. Uitkeringen ingevolge de Duitse kinderbijslagwetgeving vormen voor de Nederlandse belastingheffing periodieke uitkeringen in de zin van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Uiteraard moet vervolgens worden beoordeeld of het heffingsrecht over de onderhavige uitkeringen ingevolge de belastingverdragen met België en Duitsland aan Nederland is toegewezen.

Benadrukt wordt nogmaals dat tegenover het in het belastbaar inkomen betrekken van uitkeringen ingevolge Belgische en Duitse kinderbijslag, ongeacht of daarvoor voorkoming van dubbele belasting wordt verleend, recht bestaat op de forfaitaire aftrek van buitengewone lasten wegens het levensonderhoud van kinderen tot 27 jaar.

Onder de Wet inkomstenbelasting 2001 worden de uitkeringen ingevolge Belgische en Duitse kinderbijslag gedefiscaliseerd. Daat staat dan uiteraard tegenover dat niet langer recht bestaat op een forfaitaire aftrek van buitengewone lasten wegens het levensonderhoud van kinderen tot 27 jaar. Het budgettaire effect van deze defiscalisering is gering. Zie in dit verband tabel 1 in 10.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001(Belastingherziening 20011 ), waarin de effecten van defiscalisering weglopen in de post beperking aftrek buitengewone lasten.

42

Sinds juni 1999 hebben Belgische respectievelijk Duitse grensarbeiders recht op Nederlandse WSF indien een kind studeert aan een instelling voor hoger onderwijs in Nederland, België of Duitsland. Een probleem doet zich voor bij in Nederland wonende gezinnen (géén grensarbeidersgezin) waarvan de kinderen ouder zijn dan 18 jaar en een Belgische respectievelijk Duitse opleiding volgen op secundair niveau (MBO/LW). De ouders hebben géén recht op Nederlandse kinderbijslag en de student heeft geen recht op WSF omdat hij/zij geen hoger onderwijs volgt. Wat is het standpunt van het kabinet over dit grensoverschrijdend WSF-gat? Is de regering van mening dat Nederlandse studenten die onderwijs volgen aan een Belgische respectievelijk Duitse «MBO/LW-opleiding» ook recht hebben op Nederlandse WSF als zij ouder zijn dan 18 jaar? Is geen sprake van ongelijke behandeling tussen studenten die Hoger onderwijs en secundair beroepsonderwijs volgen in de beide buurlanden? (blz. 6 en 16)

De studiefinanciering en de tegemoetkoming studiekosten zijn Nederlandse voorzieningen. Op dit principe bestaat één uitzondering gebaseerd op bilaterale verdragen met de grenslanden (Vlaanderen, het gewest Brussel voor zover het Nederlandstalige opleidingen betreft, Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen en Bremen). In die verdragen is vastgelegd dat deze uitzondering zich beperkt tot het hoger onderwijs. Stimuleren van internationale mobiliteit was in dit verband steeds gericht op het wegnemen van financiële belemmeringen binnen het kader van internationale afspraken. Met de grenslanden bestaan bilaterale afspraken voor het hoger onderwijs op grond van wederkerigheid. Voor het beroepsonderwijs en het voortgezet onderwijs bestaan dergelijke bilaterale afspraken niet. Wel bestaat de mogelijkheid – voor zover men voldoet aan voorwaarden uit de Wet op de inkomstenbelasting – tot buitengewone lastenaftrek voor deze groep.

Het verstrekken van studiefinanciering aan VO en MBO-scholieren van boven de 18 zou tevens betekenen dat ook kinderen van Belgische grensarbeiders dit recht op studiefinanciering krijgen. Dit zou een zeer kostbare zaak worden.

Tenslotte is het kabinet van oordeel dat het spreidingsbeleid voor beroepsopleidingen zodanig is, dat leerlingen de gewenste opleiding ook in Nederland kunnen vinden.

43

De vergoedingen in het kader van de Nederlandse Wet Loopbaanfinanciering en het Duitse Erziehungsgeldgesetz zijn exporteerbaar. Dit in tegenstelling tot de Belgische Wet op het Beroepsloopbaanonderbrekingsverlof, waarvan de vergoedingen worden uitbetaald in het kader van de Belgische werkloosheidswetgeving.

Wat is het standpunt van het kabinet met betrekking tot het verschil in exporteerbaarheid van de vergoedingen in het kader van de Belgische resp. Nederlandse loopbaanonderbreking?

Is de regering van mening dat de vergoedingen in het kader van loopbaanonderbreking «sociale voordelen» zijn overeenkomstig Vo 1612/68?

Is het kabinet bereid om met de Belgische overheid in overleg te treden over deze kwestie?

Indien een Nederlandse grensarbeider of zijn partner een Duits Erziehungsgeld ontvangt, op welke wijze is dit inkomen belast resp. onderworpen aan premieheffing in Nederland? (blz. 6)

Verordening (EEG) nr. 1612/68 bevat regelingen met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers binnen de EU. Artikel 7 van deze verordening bevat een discriminatieverbod naar nationaliteit door voor te schrijven dat onderdanen van een lidstaat van de EU die werkzaam zijn op het grondgebied van een andere lidstaat, op dezelfde wijze moeten worden behandeld als de eigen onderdanen van die lidstaat wat betreft arbeidsvoorwaarden en beloning. Bovendien moeten zij daar dezelfde sociale en fiscale voordelen kunnen genieten. Strikt genomen bevat Verordening (EEG) nr. 1612/68 geen bepalingen die voorzien in de export van sociale voordelen.

Het Hof van Justitie EG heeft echter in enkele recente arresten1 geoordeeld dat sociale voordelen toch geëxporteerd moeten worden op grond van deze verordening, omdat anders sprake zou kunnen zijn van indirecte discriminatie. Deze exportverplichting is niet absoluut. De desbetreffende lidstaat hoeft zijn sociale voordelen niet te exporteren als daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is.

Of de desbetreffende loopbaanonderbrekingsvergoeding een sociaal voordeel is als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 1612/68 en of er een rechtvaardigingsgrond aanwezig is, is in eerste instantie ter beoordeling aan de Belgische autoriteiten. Het kabinet kan daar geen standpunt over innemen.

Met betrekking tot het Duitse «Erziehungsgeld» geldt mutatis mutandis hetzelfde als met betrekking tot uitkeringen ingevolge Duitse kinderbijslag (zie het antwoord op vraag 41). Dit betekent derhalve dat het «Erziehungsgeld» als periodieke uitkering in de zin van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in het Nederlandse belastbare inkomen van de genieter ervan wordt begrepen. Premie volksverzekeringen wordt niet geheven over het «Erziehungsgeld»; de genieter daarvan is immers niet verzekerd voor de Nederlandse sociale verzekeringen.

44

Er wordt gesteld dat de vrijstelling AOW/ANW verzekeringsplicht niet eerder wordt verleend dan de datum waarop het verzoek is ingediend. In de praktijk duurt het vaak maanden voordat vastgesteld is of een postactieve grensarbeider recht heeft op een buitenlandse wettelijke uitkering. De beslissingen worden vaak met terugwerkende kracht genomen. Is het niet rechtvaardig om de vrijstelling AOW/ANW te verlenen vanaf het moment waarop de buitenlandse instelling de beslissing heeft genomen? (blz. 6 en 9)

Degene die in Nederland woont is in beginsel verzekerd op grond van de volksverzekeringen. Deze regel geldt ook voor ingezetenen die een niet-Nederlandse sociale verzekeringsuitkering ontvangen.

Sinds de invoering van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (KB 164) per 1 juli 1989, geldt in dit verband een uitzondering voor de persoon die bijvoorbeeld in verband met in het buitenland verrichte arbeid, op grond van het wettelijke sociale verzekeringsstelsel van een andere mogendheid of als nagelaten betrekking recht heeft op een uitkering, waardoor hij in staat is in zijn levensonderhoud te blijven voorzien. Een dergelijke persoon kan onder bepaalde voorwaarden vrijstelling krijgen van verzekeringsplicht voor de AOW, ANW en de AKW. Deze vrijstelling gaat niet eerder in dan de datum waarop het verzoek daartoe bij de Sociale Verzekeringsbank is ingediend.

De discussie over de vraag of het niet mogelijk dan wel rechtvaardig zou zijn vrijstelling met terugwerkende kracht te verlenen – bijvoorbeeld vanaf het moment waarop de buitenlandse instelling een beslissing over het recht op een buitenlandse uitkering heeft genomen – is in het verleden al eens eerder gevoerd, namelijk naar aanleiding van de indiening van de beleidsnotitie bij de Tweede Kamer over de herbezinning van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 19891. Naar aanleiding van die discussie nam het kabinet uiteindelijk de beslissing om de vrijstellingsbepaling in het nieuwe Besluit uit te breiden met een zogenaamde hardheidsclausule. Sinds die tijd heeft de Sociale Verzekeringsbank de mogelijkheid om in situaties waarbij sprake is van onbillijkheden van overwegende aard de vrijstelling te verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vòòr de datum waarop de aanvraag is ingediend. Welke situaties zouden zich in de praktijk kunnen lenen voor toepassing van de hardheidsclausule? Bijvoorbeeld kan gedacht worden aan de persoon die – sedert het moment waarop hij bekend was met het gegeven dat hij binnen niet al te lange tijd op zou houden verzekerd te zijn krachtens het buitenlandse sociale verzekeringsstelsel – al het mogelijke heeft gedaan om er achter te komen hoe de relevante Nederlandse regelgeving ter zake in elkaar steekt. De verantwoordelijke Nederlandse organen hebben vervolgens betrokkene in het geheel niet dan wel niet tijdig geïnformeerd over de mogelijkheid om vrijstelling aan te vragen van verzekeringsplicht krachtens de volksverzekeringen. Een ander voorbeeld kan zijn de omstandigheid dat het maanden duurt alvorens een buitenlands orgaan een beslissing neemt over een aanvraag om een wettelijke, buitenlandse sociale verzekeringsuitkering. Gedurende al die tijd kan betrokkene geen verzoek bij de Sociale Verzekeringsbank indienen om in aanmerking te komen voor vrijstelling van verzekeringsplicht ingevolge de AOW, ANW en AKW. Hij kan immers niet aantonen dat hij recht heeft op een buitenlandse uitkering.

Beide voorbeelden zijn naar de mening van het kabinet typisch situaties die zich er voor lenen om terugwerkende kracht aan de vrijstelling toe te kennen. De bepaling waar de hardheidsclausule in is opgenomen is echter zo geredigeerd dat de Sociale Verzekeringsbank zelf haar beleid terzake kan ontwikkelen en uitvoeren. Het kabinet acht het niet wenselijk om van dit uitgangspunt af te stappen en vervolgens in het besluit zelf dan wel in een ministeriële regeling een uitputtende lijst op te nemen met alle situaties die voor terugwerkende kracht in aanmerking zouden moeten komen. Niet alleen worden bij een dergelijke opzet alle overige omstandigheden die niet in zo'n lijst zijn terug te vinden bij voorbaat van het toekennen van terugwerkende kracht uitgesloten, de Sociale Verzekeringsbank moet ook de mogelijkheid blijven behouden om elk geval op z'n specifieke omstandigheden te kunnen beoordelen. Het specifiek omschrijven van een terugwerkende krachtsituatie maakt een dergelijke toetsing onmogelijk.

45

Kan de regering nader ingaan op de problematiek van de gepensioneerden in het buitenland en daarbij aandacht schenken aan hoeveel gepensioneerde Nederlandse ex-grensarbeiders een pensioen krijgen dat onder de Nederlandse AOW-norm uitkomt als rekening gehouden wordt met een deelpensioen uit een ander land? (blz. 6)

Uit de vraagstelling komt niet duidelijk naar voren of het hier gaat om gepensioneerden die in het buitenland wonen en ooit in Nederland verzekerd zijn geweest dan wel om pensioengerechtigden die in Nederland wonen en in Duitsland of in België verzekerd zijn geweest. Omdat in de notitie wordt ingegaan op de tweede groep is de beantwoording daarop gericht.

Er is geen cijfermateriaal bekend over het aantal personen dat een gekort AOW-pensioen ontvangt met daarnaast nog een deelpensioen op grond van het Duitse en het Belgische wettelijke sociale verzekeringsstelsel.

Indien de gepensioneerde vòòr 1 januari 1957 in Duitsland verzekerd was en bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd voldoet aan de gestelde voorwaarden voor het verkrijgen van de overgangsvoorwaarden van de AOW, ontvangt hij over de in Duitsland gewerkte periode zowel AOW-pensioen als een Duitse rente. Op het AOW-pensioen vindt in zo'n geval dus geen korting plaats over de jaren dat hij niet in Nederland maar in Duitsland verzekerd was.

Sedert de invoering van de AOW per 1 januari 1957 wordt voor ieder jaar dat de belanghebbende uitsluitend in een ander land dan Nederland werkzaam is een korting op het AOW-pensioen toegepast van 2% van het pensioenbedrag waarop bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ten hoogste recht bestaat. Over de verzekerde jaren in Duitsland zal de gepensioneerde in aanmerking komen voor een Duitse rente. Over de berekening van die rente kan in z'n algemeenheid worden opgemerkt dat de hoogte er van afhankelijk is van de duur van de verzekering en de hoogte van de betaalde (loonafhankelijke) premies. Bij een gemiddelde loonopbouw in Duitsland zal het bedrag van de Duitse uitkering de korting op het AOW-pensioen in het algemeen compenseren. Wanneer er echter door omstandigheden geen of te lage premies in Duitsland zijn afgedragen, kan dit tot gevolg hebben dat de korting op het AOW-pensioen niet volledig wordt gecompenseerd.

Ex-grensarbeiders die in België hebben gewerkt, hebben recht op een gedeeltelijk Belgisch rustpensioen dat over het algemeen niet onder de AOW-norm ligt. Dat komt omdat de grondslag voor de berekening van Belgische rustpensioenen wordt gevormd door het tijdens de beroepsloopbaan in België verdiende loon. Het maximale loon waarover het rustpensioen kan worden berekend bedraagt momenteel Bfrs. 1 400 000,–. Het Belgische rustpensioen wordt berekend aan de hand van een breuk waarbij de teller wordt gevormd door het aantal Belgische verzekeringsjaren. De noemer van deze breuk bedraagt 45. Voor vrouwen geldt een afwijkende noemer (zie het antwoord op vraag 64). De gevonden breuk wordt vervolgens vermenigvuldigd met 60% of 75% van de op index geherwaardeerde gemiddelde bezoldiging. In situaties waarin een alleenstaandepensioen moet worden toegekend, geldt het percentage van 60. Betreft het gezinspensioenen dan geldt het percentage van 75. Een gezinspensioen kan worden toegekend wanneer de echtgeno(o)t(e) van de gepensioneerde niet meer werkt, of geen ziekte- of werkloosheidsuitkering dan wel geen persoonlijk pensioen (Belgisch of buitenlands) ontvangt. Wordt een dergelijke uitkering wel ontvangen dan zal het Belgisch rustpensioen worden vastgesteld op dat van een alleenstaande.

Het mag duidelijk zijn dat de berekening van een Belgisch rustpensioen vrij bewerkelijk is en voor iedere pensioengerechtigde tot een andere uitkomst zal leiden. Van belang is nog dat indien een pensioengerechtigde 1/3 van zijn loopbaan in België heeft volbracht, los van de tijdens die loopbaan verdiende lonen, hij altijd recht heeft op een minimumpensioen. Een minimumpensioen op gezinsniveau bedraagt momenteel Bfrs. 35 401,– per maand, op alleenstaandenniveau Bfrs. 28 329,–. De Belgische minimumpensioenbedragen komen op maandbasis lager uit dan de AOW-pensioenen voor deze categorieën. Uitgaande van het maximumloon waarover een Belgisch pensioen berekend kan worden moet echter worden geconcludeerd dat het Belgische rustpensioen veel meer kan bedragen dan het volle AOW-pensioen.

Overigens zij voor een vergelijkend overzicht tussen de Nederlandse alsmede de Duitse en Belgische ouderdomsverzekeringen gewezen op de meegezonden bijlage, onderdeel III. Geconcludeerd mag worden dat de Duitse en de Belgische wettelijke oudedagsvoorziening kwalitatief beter zijn dan de Nederlandse AOW.

46

Bestaat er een groot verschil in de hoogte van de werkloosheidsuitkeringen in België, Duitsland en Nederland met betrekking tot grensarbeiders, die tijdelijk werkloos zijn en een inkomen hebben van tussen de f 40 000,– en f 90 000,–? (blz. 6)

In Duitsland hebben werklozen met een kind recht op 67% van het laatst verdiende nettoloon. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat bij de vaststelling van de Duitse uitkering inkomsten die liggen boven DM 8400,– bruto per maand buiten beschouwing blijven (stand van zaken per 1 januari 1998). De overige werklozen hebben aanspraak op 60% van het laatst verdiende nettoloon.

Bij de vaststelling van de hoogte van de Belgische werkloosheidsuitkering wordt rekening gehouden met drie categorieën, namelijk de uitkeringsgerechtigde als gezinshoofd, als alleenstaande of als samenwonende. Voor de toekenning van een werkloosheidsuitkering geldt een leeftijdsafhankelijke referteperiode die varieert van 18 tot 36 maanden.

Een gezinshoofd (degene die als enige een inkomen heeft in het huishouden) ontvangt de gehele werkloosheidsperiode 60% van het bruto loon met een minimum van Bfrs. 30 628,– en een maximum van Bfrs. 34 892,– per maand.

Een alleenstaande (werknemer zonder gezinslast en enig inkomen in het huishouden) ontvangt de eerste twaalf maanden 60% van het bruto loon met een minimum van Bfrs. 21 918,– en een maximum van Bfrs. 34 892,– per maand. Aansluitend bestaat recht op 42% van het bruto loon met een minimum van Bfrs. 21 918,en een maximum van Bfrs. 24 414,– per maand.

Samenwonenden (werknemer zonder gezinslast, niet het enige inkomen in het huishouden) ontvangen de eerste twaalf maanden 55% van het bruto loon met een minimum van Bfrs. 17 472,– en een maximum van Bfrs. 31 980,– per maand. Daarna bestaat minstens drie maanden recht op 35% van het bruto loon met een minimum van Bfrs. 17 472,– en een maximum van Bfrs. 20 358,– per maand. Deze periode van drie maanden kan worden verlengd afhankelijk van het beroepsverleden en de gezondheidstoestand van betrokkene.

De periode waarover een werkloosheidsuitkering kan worden ontvangen is, behoudens in voorkomend geval voor samenwonenden, onbeperkt. Daarnaast kunnen oudere werklozen (50 jaar en ouder) recht doen gelden op een toeslag.

In Nederland hebben werklozen recht op een loongerelateerde uitkering op grond van de WW, die gelijk is aan 70% van het laatstverdiende loon tot aan een bepaald maximum. De duur van de uitkering hangt af van het arbeidsverleden van de gerechtigde. Wie na afloop van de loongerelateerde WW-uitkering nog werkloos is, heeft altijd recht op een WW-vervolguitkering gedurende twee jaar. Deze uitkering is gelijk aan 70% van het minimumloon of van het dagloon als dat lager is dan het minimumloon. Wie op het moment van werkloos worden 57,5 jaar of ouder is, houdt recht op de vervolguitkering tot het 65ste jaar.

47

Hoe verhoudt zich de regel dat een in het buitenland werkende grensarbeider die volledig werkloos wordt een Nederlandse werkloosheidsuitkering ontvangt tot het beleid om sectoren meer de gevolgen te laten ondervinden van de werkloosheid in hun sector? Een in het buitenland werkloos geworden werknemer valt toch niet onder een specifiek wachtgeldfonds?

Het beleid om de sectoren de gevolgen te laten ondervinden van de werkloosheid in hun bedrijfstak wordt niet toegepast op personen die in het buitenland werkzaam zijn. Dit betekent dat de werkloosheidsuitkeringen voor werkloze grensarbeiders vanaf de eerste dag van de werkloosheid worden gefinancierd uit het Algemeen Werkloosheidsfonds, en niet uit de bedrijfstakgebonden wachtgeldfondsen.

48

Hoe verhouden de premies voor de werkloosheidsuitkering en de hoogte van de werkloosheidsuitkering zich financieel met die van collega's in het werkland en die van hun buurman in het woonland? (blz. 6)

De premies voor de werkloosheidsverzekeringen in Nederland en Duitsland wijken sterk af. De werknemerspremie Arbeitslosenversicherung in het jaar 2000 bedraagt 3,25% terwijl de werknemerspremie voor het Algemeen werkloosheidsfonds in dat jaar 6,25% bedraagt.

Voor wat betreft de verschillen in hoogte tussen de werkloosheidsuitkeringen in beide landen geldt dat in Duitsland recht bestaat op 67% van het laatst verdiende netto loon (rekening houdend met een plafond; zie daartoe het antwoord op vraag 46). De loongerelateerde Nederlandse WW-uitkering komt overeen met 70% van het dagloon.

De totale premie voor de sociale verzekeringswetten die men in België als werknemer verschuldigd is, bedraagt 13,07% van het onbegrensde loon. Daarin is een bijdrage van 0,87% verdisconteerd als werknemerspremie voor de werkloosheidsvergoedingen. Voor de hoogte van de Belgische werkloosheidsvergoedingen kan hier worden volstaan met te verwijzen naar het antwoord op vraag 46.

49

Kan een vergelijking worden gegeven van de hoogte van de werkloosheidsuitkeringen in België, Duitsland en Nederland? (blz. 6)

Kortheidshalve kan worden volstaan met te verwijzen naar het antwoord op vraag 46.

50

In welk land draagt de grensarbeider bij aan de financiering van de kinderbijslag? (blz. 6)

Nederlandse en Duitse kinderbijslag worden gefinancierd uit de algemene middelen. Dit betekent dat een Nederlandse grensarbeider – indirect – bijdraagt aan de financiering daarvan indien hij Nederlandse respectievelijk Duitse belasting is verschuldigd. De omstandigheid dat de Nederlandse grensarbeider niet verzekerd is op grond van het socialeverzekeringsstelsel in Nederland respectievelijk in Duitsland, doet daaraan niet af.

Belgische kinderbijslag wordt gefinancierd uit werkgeversbijdragen. Een Nederlandse grensarbeider die in België werkzaam is en op die grond verzekerd is voor de Belgische sociale verzekeringen, draagt derhalve in beginsel niets bij aan de financiering daarvan.

51

Hebben grensarbeiders die gebruik maken van de vervroegde pensioneringsregeling, inderdaad geen recht op Duitse Rente? Of hebben zij wel recht op een Duitse Rente indien zij zich bij de aanvang van de werkloosheid onmiddellijk laten inschrijven bij een Duits arbeidsbureau? (blz. 7)

De Duitse renteverzekering kent verschillende soorten vervroegde ouderdomsrenten. In de beantwoording van vraag 56. wordt een overzicht gegeven van deze verschillende pensioensoorten. Een van de vormen van vervroegd ouderdomspensioen is de «Altersrente wegen Arbeitslosigkeit». Voorwaarde voor deze ouderdomsrente voor werklozen is, dat de betrokkene op de ingangsdatum van de rente werkloos is en gedurende de laatste anderhalf jaar voor deze datum tenminste 52 weken als werkzoekende in Duitsland bij een «Arbeitsamt» heeft ingeschreven gestaan. Grensarbeiders kunnen aan deze voorwaarde voldoen door zich onmiddellijk bij aanvang van de werkloosheid bij het «Arbeitsamt» in Duitsland te laten inschrijven.

52

Het Belgische stelsel van vervroegde pensionering bestaat uit een aantal regelingen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben, een basisuitkering in het kader van de werkloosheidswet aangevuld met een vergoeding van de werkgever of een Fonds voor Bestaanszekerheid. Om met vervroegd pensioen («brugpensioen») te kunnen gaan is in een aantal regelingen de verplichting opgenomen om de werknemer, die met brugpensioen gaat, te vervangen. De arbeidsplaats van de werknemer blijft dan bestaan.

Welk beleid voert het Lisv in het geval een Nederlandse grensarbeider gebruik maakt van de regelingen in het kader van het Belgische brugpensioen?

Indien men recht heeft op een Nederlandse werkloosheidsuitkering in combinatie met een aanvullende werkgeversvergoeding uit België, op welke wijze wordt er dan bij het vaststellen van de hoogte van de loongerelateerde uitkering, de vervolguitkering en de eventueel toe te kennen toeslag, rekening gehouden met de aanvullende Belgische vergoeding? (blz. 7)

Zoals in het antwoord op vraag 56. is uiteengezet, toetst het Lisv of er sprake is van verwijtbare werkloosheid alsof het ontslag in Nederland heeft plaatsgevonden. Het Lisv hanteert geen ander beoordelingskader voor personen die in aanmerking komen voor het Belgische vervroegde pensioen.

Als een WW-uitkering is toegekend, dan wordt het Belgische pensioen niet op de werkloosheidsuitkering in mindering gebracht.

53

De notitie beschrijft o.a. de situatie van pensionering op 65-jarige leeftijd. De positie van vrouwen van grensarbeiders wordt daarbij echter niet betrokken.

Kan de regering aangeven hoeveel vrouwen van grensarbeiders gekort worden op hun eigen AOW vanwege het feit dat hun partner vòòr 1980 grensarbeider was?

Welke budgettaire effecten zou het opheffen van deze AOW-korting hebben? (blz. 6)

Voor de positie van de vrouwen van grensarbeiders vanaf de pensioengerechtigde leeftijd mag kortheidshalve worden verwezen naar het antwoord op vraag 25.

Wat betreft het aantal vrouwen van grensarbeiders dat een gekort AOW-pensioen ontvangt is geen informatie voorhanden. Slechts is bekend dat in totaal in Nederland ca. 27 000 vrouwen een gekort AOW-pensioen ontvangen wegens niet-verzekerde jaren. Omdat niet bekend is welk deel van deze vrouwen een korting hebben wegens het feit dat hun man in het buitenland werkzaam was, kan geen raming worden gegeven van de budgettaire effecten die het ongedaan maken van deze korting voor deze categorie vrouwen tot gevolg zou hebben.

54

Kan de regering gemotiveerd aangeven of het waar is dat AOW'ers gekort worden op hun AOW-toeslag indien de jongere partner (<65 jaar) in het verleden in Duitsland gewerkt heeft en waarbij geldt dat deze jongere partner geen inkomen of sociale zekerheidsuitkering ontvangt? Bestaat dit probleem ook met andere buurlanden of vloeit dit voort uit de Nederlandse regelgeving? (blz. 7)

Bij de totstandkoming van de AOW in 1957 is ervoor gekozen om de gehuwde vrouw wier man in het buitenland werkt, uit te sluiten van de AOW-verzekering. Achterliggende gedachte daarbij was dat de AOW een volksverzekering is die een minimuminkomen waarborgt, terwijl de ouderdomsverzekering in het buitenland doorgaans een werknemersverzekering is, waarbij de hoogte van het ouderdomspensioen is gerelateerd aan het genoten loon. Destijds achtte men het niet juist dat de vrouw op grond van wonen in Nederland nog rechten opbouwt, als de man op grond van zijn werkzaamheden in het buitenland al is aangesloten bij een pensioenvoorziening waarvan de pensioenhoogte gekoppeld is aan het gezinsinkomen. Daar komt bij dat de gehuwde vrouw in die jaren doorgaans niet werkte en dus ook geen AOW-premie verschuldigd was. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 29.

Op grond van nationale ontwikkelingen en Richtlijn 79/9 EEG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied de sociale zekerheid (hierna: de derde richtlijn), zijn de AOW-rechten van mannen en vrouwen, zoals bekend, geïndividualiseerd. Vanaf de expiratiedatum van de derde richtlijn (23 december 1984) mag geen onderscheid naar geslacht meer worden gemaakt bij de toepassing van de AOW. Hoewel het desbetreffende KB uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen pas op 1 april 1985 is gewijzigd, werden vrouwen van grensarbeiders vanaf 23 december 1984 niet meer uitgesloten van de verzekering op grond van de volksverzekeringen.

Op grond van jurisprudentie moeten tijdvakken vóór 23 december 1984 in de volgende situaties toch bij de berekening van het AOW-pensioen van vrouwen van grensarbeiders worden betrokken:

• Het Hof van Justitie EG heeft in de zaak Verholen1 geoordeeld dat de korting die op het AOW-pensioen wordt toegepast als gevolg van niet verzekerde tijdvakken vóór 23 december 1984, ook strijdig is met de derde richtlijn. Dit heeft tot gevolg dat vrouwen die tot de personele werkingssfeer van de derde richtlijn behoren (dit zijn vrouwen die tot de beroepsbevolking behoren) niet gekort mogen worden op hun AOW-pensioen over tijdvakken dat hun man in het buitenland heeft gewerkt.

• Op grond van een arrest van de Hoge Raad2 is de uitsluiting van de verzekering in deze gevallen bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Op dit gelijkheidsbeginsel kan pas met ingang van 1 januari 1980 een beroep worden gedaan. (De Hoge Raad zoekt hierbij aansluiting bij de eerste implementatie-wetgeving AAW op grond van de derde richtlijn.) Dit betekent dus dat alle vrouwen van Nederlandse grensarbeiders met ingang van 1 januari 1980 verzekerd kunnen zijn op grond van ingezetenschap.

De hoogte van de toeslag AOW die ten behoeve van de jongere (huwelijks)partner wordt toegekend, is afhankelijk van de verzekeringsduur van de (huwelijks)partner. Dit betekent dat uitsluitend echtgenotes van grensarbeiders die geen beroepswerkzaamheden hebben uitgeoefend, gekort worden op de toeslag die ten behoeve van hen wordt toegekend, over de tijdvakken dat hun man in de periode van 1 januari 1957 tot 1 januari 1980 in het buitenland werkzaam was. Deze korting wordt ook toegepast als de toeslag bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt omgezet in een AOW-pensioen.

55

Kan de regering aangeven hoe groot de groep gepensioneerde ex-grensarbeiders is die recht heeft op de zogenaamde overgangsvoordelen? In hoeverre ondervindt deze groep vervolgens nadeel van het niet of minder via de AOW gecompenseerd worden van de hogere ziekenfondspremie? (blz. 7)

Er zijn geen gegevens bekend over het aantal grensarbeiders dat recht heeft op de zogenoemde overgangsvoordelen. Grensarbeiders worden namelijk niet als een aparte categorie geregistreerd in het geautomatiseerde systeem van de Sociale Verzekeringsbank. Gezien de toekenningscriteria voor de overgangsvoordelen (kort gezegd: de Nederlandse nationaliteit bezitten, momenteel in Nederland wonen én de afgelopen zes jaar in Nederland hebben gewoond), is niet te verwachten dat dit aantal (procentueel gezien) afwijkt van de overige in Nederland wonende pensioengerechtigden. Van alle in Nederland wonende pensioengerechtigden heeft ca. 98% recht op de overgangsvoordelen.

56

Kan de regering een overzicht verschaffen van de verschillende regels voor vervroegde pensionering en daarbij tevens aangeven af en zo ja in welke mate er hier voor grensarbeiders problemen zijn?

Is de mogelijkheid voor een ex-grensarbeider in België op vervroegde uittreding gelijk aan die van Belgische werknemers? (blz. 7)

In Duitsland is de reguliere pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar. Momenteel bestaan er de volgende mogelijkheden om op eerdere leeftijd dan 65 jaar, met pensioen te gaan:

• Vervroegde ouderdomsrente voor werklozen («Altersrente wegen Arbeitslosigkeit») en de vervroegde ouderdomsrente voor oudere deeltijdwerkers («Altersrente nach Altersteilzeitarbeit»).

Deze rente kan worden toegekend aan de verzekerde die onder meer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt en een wachttijd van 180 verzekeringsmaanden heeft vervuld. Bovendien geldt de voorwaarde dat de betrokkene op de ingangsdatum van de rente werkloos was en gedurende de laatste anderhalf jaar voor deze datum tenminste 52 weken als werkloze in Duitsland bij een «Arbeitsamt» ingeschreven heeft gestaan (vervroegde ouderdomsrente voor werklozen), of in totaal minstens 24 maanden als oudere deeltijdwerker werkzaam is geweest (vervroegde ouderdomsrente voor oudere deeltijdwerkers).

• Vervroegde ouderdomsrente voor vrouwen («Altersrente für Frauen»)

Deze rente kan worden toegekend aan de vrouwelijke verzekerde die de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt en een wachttijd van 180 verzekeringsmaanden heeft vervuld. Bovendien moet na het bereiken van de 40-jarige leeftijd gedurende meer dan 10 jaren verzekeringsplichtige werkzaamheden zijn verricht.

• Flexibele ouderdomsrente voor minder validen en arbeidsongeschikten («Altersrente für Schwerbehinderte, Berufs- oder Erwerbsunfähige»).

Deze rente kan worden toegekend aan de verzekerde die ten minste de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt en arbeidsongeschikt is, wanneer een wachttijd vervuld is van 35 verzekeringsjaren.

• Ouderdomsrente voor langdurig verzekerden («Altersrente für langjährig Versicherte»).

Deze rente kan worden toegekend aan de verzekerde die de 63-jarige leeftijd heeft bereikt, als een wachttijd van 35 verzekeringsjaren is vervuld. Wie deze rente ontvangt, mag tot zijn 65ste jaar nog slechts in beperkte mate werkzaamheden verrichten.

Voor zover bekend doen zich bij de toepassing van deze regelingen geen problemen voor ten aanzien van Nederlandse grensarbeiders.

België kent ook een mogelijkheid om vervroegd, dat wil zeggen eerder dan de 65-jarige leeftijd, uit het arbeidsproces te treden. Van alle stelsels die er vanaf 1975 op dit punt hebben bestaan rest er op dit moment slechts één stelsel, namelijk het conventioneel brugpensioen. Dit brugpensioen bestaat uit een wettelijke werkloosheidsuitkering en een aanvullende vergoeding van de Belgische werkgever.

De basis voor de aanvullende vergoeding van de werkgever is terug te vinden in CAO nr. 17 van de Nationale Arbeidsraad. In deze CAO is bepaald dat de aanvullende vergoeding gelijk is aan de helft van het verschil tussen het nettoloon (begrensd tot Bfrs. 104 000 per maand) en de werkloosheidsuitkering. CAO nr. 17 heeft betrekking op werknemers die vanaf de 60 jarige leeftijd vervroegd uittreden. Sectorale CAO's vullen CAO nr. 17 aan door bijvoorbeeld de mogelijkheid te bieden beneden de leeftijd van 60 jaar van de regeling gebruik te maken of een hogere werkgeversvergoeding toe te kennen. In principe is toekenning van een brugpensioen beneden de leeftijd van 58 jaar niet meer mogelijk. Voorwaarde voor de toekenning van een brugpensioen is dat de werknemer 10 jaar in de betreffende sector heeft gewerkt gedurende de laatste 15 jaar, of in totaal 20 jaar in loondienst heeft gewerkt.

De werkgever die een werknemer op brugpensioen stelt is in principe verplicht de werknemer te vervangen. In afwijking van de normale werkloosheidsuitkering bedraagt de component werkloosheidsuitkering bij brugpensioenering 60% van het loon van de werknemer ongeacht de gezinssituatie van betrokkene. In dit verband is het nuttig op te merken dat het Belgische stelsel bij een normale werkloosheid verschillende lagere uitkeringspercentages kent afhankelijk van de gezinssituatie van een werkloze.

Ook in Nederland wonende grensarbeiders komen in principe voor deze brugpensioenregeling in aanmerking. Op grond van het bepaalde in artikel 71 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 dienen deze in Nederland wonende grensarbeiders voor de werkloosheidscomponent een beroep te doen op de Nederlandse Werkloosheidswet. Zij dienen bij de bevoegde uitvoeringsinstelling een aanvraag om werkloosheidsuitkering in te dienen.

Wel moet er voor de toekenning van een Nederlandse werkloosheidsuitkering sprake zijn van niet verwijtbare werkloosheid. Indien de desbetreffende grensarbeider zelf het initiatief neemt om gebruik te maken van de Belgische brugpensioenregeling wordt dit gezien als verwijtbare werkloosheid. In dat geval wordt de aanvraag om werkloosheidsuitkering afgewezen. Indien de werkgever het initiatief neemt om de grensarbeider op brugpensioen te stellen dan wordt dit aangemerkt als niet verwijtbare werkloosheid en heeft de Nederlandse grensarbeider recht op een werkloosheidsuitkering.

57

Hoe kan worden verklaard dat (pré)pensioenen van de Kirchliche Zusatzversorgungskasse (KZVK) vrijgesteld zijn van premieplicht volksverzekeringen, terwijl (pré)pensioenen van de Versorgungsanstalt des Bundes under der Länder (VBL) daarentegen wel premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen? Klopt het dat genoemde uitkeringsrechten door de Duitse overheid zijn gegarandeerd en daarmee met wettelijke sociale zekerheidsrechten gelijk te stellen zijn? Is de VBL een publiekrechtelijk lichaam? Met andere woorden, bestaat het risico dat ontvangers van uitkeringen van de VBL nog ten laste komen van de Nederlandse staat cq. aanspraak maken de Nederlandse volksverzekeringen? (blz. 7)

Artikel 22 van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1999 bepaalt dat personen die recht hebben op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid – onder voorwaarden – kunnen worden vrijgesteld van de verzekering voor de volksverzekeringen. Vanuit de Kamer is herhaaldelijk aangedrongen om de eis dat de desbetreffende uitkering zijn grondslag moet vinden in een wettelijke regeling te laten vallen. Langs die weg zouden ook personen die in het genot zijn van bovenwettelijke en private pensioenen kunnen worden vrijgesteld van de verzekering voor de volksverzekeringen. Het kabinet heeft indertijd verklaard niet tot dergelijke aanpassing bereid te zijn, omdat met de wettelijke mogelijkheid van vrijstelling zeer terughoudend dient te worden omgesprongen. Het draagvlak van de volksverzekeringen wordt ernstig ondergraven, indien vele ingezetenen die menen de sociale bescherming van de Nederlandse gemeenschap niet nodig te hebben, vrijstelling kunnen vragen1.

Ook thans is het kabinet van mening dat de solidariteitsgedachte die aan ons sociaalverzekeringsstelsel ten grondslag ligt, vrijstelling in de weg staat van de verzekering van anderen dan gerechtigden op een wettelijke buitenlandse uitkering. Omdat een uitkering van de «Versorgungsanhalt des Bundes under der Länder», in tegenstelling tot uitkeringen van de «KZVK», niet is gebaseerd op een wettelijke regeling, kan aan gerechtigden op deze uitkering geen vrijstelling voor de volksverzekeringen worden verleend.

58

Onder a. staat vermeld dat genoemde regeling niet voor in Nederland wonende ex-grensarbeiders geldt. De Vereniging Europese Grenslandbewoners beweert het tegendeel indien de grensarbeider bij het Duitse Arbeitsamt als werkzoekende staat ingeschreven. Wil de regering hierop reageren? (blz. 7)

Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 51., is het bij nader inzien inderdaad zo dat de grensarbeider aan de voorwaarden voor de «Altersrente wegen Arbeitslosigkeit» kan voldoen door zich bij het begin van de werkloosheid bij het Duitse «Arbeitsamt» als werkzoekende te laten inschrijven.

59

Biedt de werkland regeling een nadelige uitwerking op een goede pensioenopbouw voor Nederlandse grensarbeiders, gelet op een pensioentekort dat kan ontstaan doordat in België de ingehouden sociale premies worden meegerekend ter bepaling van het bruto jaarinkomen?

Bestaat met het oog op het belastingstelsel 21ste eeuw voor deze grensarbeider een gelijke fiscale faciliering ten aanzien van lijfrentepolissen om dit pensioen tekort weg te werken? (blz. 7)

Naast een wettelijke basisvoorziening wordt een pensioen in het algemeen ook opgebouwd door middel van een door een werkgever getroffen collectieve pensioenregeling. Op dergelijke collectieve pensioenregelingen heeft de werklandregeling noch de woonlandregeling invloed.

Ingeval een Nederlandse grensarbeider in België aanvullende oudedagsvoorzieningen wil treffen door middel van een lijfrenteverzekering, dan zal bij een werkstaatheffing over het arbeidsinkomen en in lijn met het Schumacher-arrest1, de aftrekbaarheid van de daarvoor verschuldigde premies in eerste instantie afhankelijk zijn van de mogelijkheden die de fiscale regelgeving van België daartoe biedt. Of deze premies geheel of gedeeltelijk voor de Nederlandse belastingheffing als aftrekpost in aanmerking genomen kunnen worden, is – onder de Wet inkomstenbelasting 2001 – afhankelijk van de vraag of sprake is van een pensioentekort als bedoeld in Afdeling 7 van Hoofdstuk 3 van die Wet. Daarbij is onder andere van belang de mate waarin de Nederlandse grensarbeider in België oudedagsvoorzieningen heeft getroffen. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat het vorenstaande onder het huidige Nederlands-Belgische belastingverdrag noch onder het concept nieuwe Nederlands-Belgische belastingverdrag er niet toe leidt dat dezelfde lijfrentepremie zowel in België als in Nederland als aftrekpost kan worden vergolden.

60

Is er nog een regeling te verwachten voor de overgangsvoordelen die een groep personen geniet in verband met de periode vòòr 1 januari 1957? Of wordt gewacht tot deze groep niet meer bestaat, omdat per 1 januari 2007 niemand meer toetreedt tot de AOW die in 1957 15 jaar of ouder was?

Hoeveel personen hebben recht op de overgangsvoordelen (Blz. 7)

In de notitie van 20 september 1999 is uiteengezet (blz. 7) dat de AOW een regeling kent die het mogelijk maakt dat jaren gedurende welke men eigenlijk niet als verzekerde kan worden aangemerkt omdat de AOW toen nog niet bestond, toch onder bepaalde voorwaarden kunnen worden meegeteld voor de verzekeringsopbouw. Bij deze zogenaamde overgangsvoordelen gaat het om de jaren, te beginnen vanaf het moment dat de verzekerde de leeftijd van 15 jaar bereikte, tot aan de datum waarop de AOW in werking trad, namelijk 1 januari 1957.

Ten tijde van de invoering van de AOW werd deze regeling in het leven geroepen om te voorkomen dat grote groepen van personen vanaf de 65-jarige leeftijd niet in aanmerking zouden kunnen komen voor een volledig AOW-pensioen.

Ook ex-grensarbeiders die in België of in Duitsland hebben gewerkt kunnen als AOW-gerechtigden in beginsel recht doen gelden op deze overgangsvoordelen. De betreffende regeling zal zich als het ware zelf opheffen voor degenen die op een datum vanaf 1 januari 2007 de leeftijd van 65 jaar zullen bereiken. Het tijdstip waarop zij de leeftijd van 15 jaar bereikten lag immers niet vòòr 1 januari 1957.

Wat betreft het aantal pensioengerechtigden dat recht heeft op de overgangsvoordelen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 55.

61

Waarom is geen samenloopregeling getroffen met betrekking tot de uitkeringen krachtens de AOW en die krachtens buitenlandse wettelijke regelingen? (Blz. 7)

Bij wet van 30 juli 1965 (Stb. 347) is in de AOW de bepaling opgenomen op grond waarvan regels kunnen worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van AOW-pensioen met ouderdomspensioen op grond van de sociale wetgeving van een andere mogendheid. Vòòr die datum ontbrak een dergelijke mogelijkheid.

Het AOW-pensioen van degenen die op 1 januari 1957 ouder waren dan 15 jaar bestaat uit twee delen, namelijk het gedeelte dat is opgebouwd vanaf de hiervoor aangegeven datum toen deze wet in werking trad tot aan de datum waarop de verzekerde 65 jaar wordt en het zogenaamde fictieve deel. Dit laatste stuk pensioen dat men er in feite gratis bij krijgt omdat immers de AOW gedurende die periode niet bestond, loopt vanaf de 15-jarige leeftijd tot 1 januari 1957.

In de jaren zestig werd het alleszins redelijk geacht om een wettelijke anticumulatiemogelijkheid in de AOW op te nemen. Als er namelijk over tijdvakken vòòr 1 januari 1957 aan niet-Nederlandse algemene verzekeringsregelingen aanspraken kunnen worden ontleend, die op werkelijke verzekeringstijdvakken zijn gebaseerd, dan werd het alleszins redelijk geacht de aanspraken die zijn gebaseerd op fictieve AOW-verzekeringstijdsvakken daarvoor geheel of ten dele te laten wijken. Ten tijde van de invoering van de AOW was er geen behoefte aan zo'n samenloopbepaling omdat het AOW-pensioen slechts in een bodemvoorziening voorzag. Met ingang van 1 januari 1965 werd dat pensioen echter opgetrokken naar het sociaal minimum. Daardoor werd het risico groter dat het AOW-pensioen en het buitenlands pensioendeel samen in geen redelijke verhouding meer stonden tot het in de actieve periode genoten inkomen uit arbeid.

Van de mogelijkheid om samenloop te voorkomen is echter nooit gebruik gemaakt. Daaraan ligt met name ten grondslag het feit dat Verordening (EEG) nr. 1408/71 terzake regels heeft gesteld. In de toekomst zal aan een dergelijke mogelijkheid – gezien de systematiek van de AOW – ook steeds minder behoefte bestaan. Samenloop over periodes nà 1 januari 1957 is in feite niet mogelijk. Door te werken in het buitenland onderwerpt men zich immers aan het sociale verzekeringsstelsel van dat land terwijl tegelijkertijd de Nederlandse verzekeringsplicht eindigt. Het aantal personen dat buitenlandse pensioendelen heeft opgebouwd gedurende periodes vòòr 1957, wordt uiteraard elk jaar geringer in aantal.

62

De coördinatie tussen het Duitse opbouwstelsel (met twee arbeidsongeschiktheidsklassen) en het Nederlandse risicostelsel (met zeven arbeidsongeschiktheidsklassen) levert in de praktijk nogal wat knelpunten op. Zo kan het voorkomen dat een grensarbeider naar Nederlands recht volledig arbeidsongeschikt wordt verklaard en naar Duits recht gedeeltelijk of niet arbeidsongeschikt wordt verklaard. Indien de grensarbeider minder dan 50% van zijn beroepsloopbaan in Duitsland heeft gewerkt dan heeft hij slechts recht op een beperkte pro-rata WAO-uitkering. (Er bestaat geen recht op een Nederlandse WW-uitkering vanwege de volledige arbeidsongeschiktheid.)

Is de regering van mening dat, indien de grensarbeider naar Duits recht niet arbeidsongeschikt is en naar Nederlands volledig arbeidsongeschikt is, deze grensarbeider overeenkomstig Vo. 1408/71 altijd recht heeft op een Duitse werkloosheidsuitkering, ongeacht het aantal jaren dat de grensarbeider in Duitsland heeft gewerkt? (blz. 8)

Als gevolg van de verschillende arbeidsongeschiktheidsstelsels kan het inderdaad voorkomen dat een Nederlandse grensarbeider die in Duitsland heeft gewerkt, gemeten naar Nederlandse maatstaven volledig arbeidsongeschikt is, terwijl hij in Duitsland niet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering voldoet. In dat geval ontvangt hij een geprorateerde WAO-uitkering uit Nederland, terwijl hij in Duitsland geen uitkering krijgt toegekend.

Op grond van artikel 71 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 kan een werkloze grensarbeider slechts aanspraak maken op een werkloosheidsuitkering volgens de wetgeving van zijn woonland, in dit geval Nederland. Deze verordening biedt dus geen grond voor de stelling dat er recht bestaat op een Duitse werkloosheidsuitkering, ongeacht het aantal jaren dat in Duitsland is gewerkt.

63

Zou de regering een uitgebreid overzicht voor België en Duitsland kunnen verschaffen van de verschillen in invaliditeitswetgeving en ook willen aangeven tegen welke problemen de Nederlandse grensarbeider aanloopt indien deze in het buitenland arbeidsongeschikt raakt? (blz. 8 en 9)

In Bijlage II is overzicht gegeven op hoofdlijnen van de socialeverzekeringsstelsels van Nederland, België en Duitsland. Dit overzicht bevat ook een vergelijking van de verschillende stelsels met betrekking tot invaliditeit. Uit dit overzicht blijkt een verschil tussen de stelsels zowel op het gebied van de verzekeringsvoorwaarden, als op het terrein van de uitkeringsrechten. De bureaus van Belgische en Duitse Zaken ontvangen de volgende signalen van grensarbeiders over knelpunten die uit deze verschillen in de nationale wetgevingen kunnen voortkomen.

De gevolgen van de verschillen met het Duitse stelsel van invaliditeit zijn reeds vastgelegd in het antwoord op vraag 62. Als gevolg van de verschillende arbeidsongeschiktheidsstelsels kan het voorkomen dat een Nederlandse grensarbeider die in Duitsland heeft gewerkt, gemeten naar Nederlandse maatstaven volledig arbeidsongeschikt is, terwijl hij in Duitsland niet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering voldoet.

Recht op de algemene invaliditeitsuitkering bestaat in België uitsluitend bij een arbeidsongeschiktheid van tenminste 66%. De hoogte van de uitkering is mede afhankelijk van de gezinssituatie. De uitkering bedraagt voor gehuwde werknemers of alleenstaande werknemers met kinderen maximaal Bfrs. 2219,– per dag en voor alleenstaanden en samenwonenden Bfrs. 1479,– per dag.

In vergelijking met een WAO-uitkering bij een volledige arbeidsongeschiktheid en een lange verzekeringsduur, is de Belgische invaliditeitsuitkering beduidend lager.

Daarnaast geldt dat grensarbeiders tijdens hun actieve loopbaan op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71, zowel in Nederland als in België recht kunnen doen gelden op medische verstrekkingen. Vanaf het moment waarop zij een Belgische uitkering bij arbeidsongeschiktheid ontvangen kunnen zij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 nog uitsluitend in Nederland recht doen gelden op de verstrekkingen ingevolge de Ziekenfondswet en AWBZ.

64

Bij een brugrustpensioen in België geldt de eis dat de uittredende werknemer geen werk verricht. Wordt bedoeld dat geen werk in België verricht mag worden? Of mag ook in het woonland (Nederland) vervolgens geen werk verricht worden? (blz. 8)

De eis dat de vervroegd uitgetreden Belgische werknemer geen arbeid meer mag verrichten, geldt ook voor eventuele werkzaamheden in Nederland.

65

Om aan de Duitse eis van 60 maanden werken te voldoen worden ook Nederlandse WAO-tijdvakken meegeteld. Geldt dat ook waar de hoogte van de invaliditeitsuitkering in Duitsland afhankelijk is van de duur van de verzekering? Worden met het oog op die hoogte ook de Nederlandse WAO-tijdvakken meegeteld? (blz. 8/9)

Artikel 46 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 geeft een berekeningsvoorschrift voor de langlopende socialezekerheidsuitkeringen (zoals bij invaliditeit) voor de gevallen dat de werknemer onderworpen is geweest aan de socialezekerheidswetgeving van meer dan één lidstaat.1

Elke lidstaat dient ingevolge artikel 46 twee berekeningen te maken. In de eerste plaats moet worden vastgesteld waar de betrokken werknemer recht op zou hebben op grond van de eigen wetgeving, zonder toepassing van de verordening (dus ook zonder de samentellingregels).

Daarnaast moet elke lidstaat een zogenoemde pro rata-berekening maken, waarbij de samentellingregels van de verordening wel in acht moeten worden genomen (zie ook vraag 4.). Deze pro rata-berekening houdt in dat elke lidstaat een uitkering toekent naar evenredigheid van de in die lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering ten opzichte van de totale verzekeringsduur die de werknemer in alle EU-lidstaten heeft vervuld.

Tenslotte moet een vergelijk worden gemaakt tussen de uitkomst van de berekening uitsluitend op grond van de nationale wetgeving en de uitkomst van de pro rata-berekening op basis van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Vervolgens moet de hoogste uitkering worden toegekend.

Uit de berekeningsmethodiek van artikel 46 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 volgt, dat Nederlandse verzekeringstijdvakken die een grensarbeider in het verleden op grond van de WAO heeft vervuld, tot uiting komen in de door Nederland toe te kennen pro rata-uitkering en niet in de invaliditeitsrente die hij uit Duitsland ontvangt.

66

In welk land vinden de medische beoordelingen plaats? (blz. 8)

De medische keuring van de aanvrager om een WAO-uitkering dient plaats te vinden in het woonland van de betrokkene op verzoek van de uitkeringsinstelling in het (voormalige) werkland door de bevoegde instelling van het woonland. Deze regel is neergelegd in artikel 51 van Verordening (EEG) nr. 574/72, de uitvoeringsverordening van Verordening (EEG) nr. 1408/71. De uitvoeringsinstelling in het (voormalige) werkland is slechts bevoegd aanvullende controles te verrichten. Daartoe kan deze instelling de betrokkene verplichten naar het (voormalige) werkland te reizen, waarbij het de reiskosten voor diens rekening moet nemen. Ook geldt als voorwaarde dat betrokkene de reis kan maken zonder gevaar voor diens gezondheid.

67

Het wordt als een knelpunt ervaren dat geen vrijstelling van verzekeringsplicht geldt indien de buitenlandse uitkering lager is dan 70% van het wettelijk minimum loon.

Waarom is het niet mogelijk om, in het geval van niet-wettelijke uitkeringen, waarvan aangetoond wordt dat deze een duurzaam karakter hebben, toch vrijstelling AOW/ANW te verlenen?

Kan de regering door middel van een rekenvoorbeeld aangeven hoe hoog de jaarpremie voor de AOW/ANW volksverzekeringen is in het geval men een buitenlandse uitkering ontvangt die slechts 60% van het wettelijk minimumloon bedraagt? Hoe hoog is het opgebouwde AOW-pensioen per jaar in dit geval?

Indien een postactieve grensarbeider vrijstelling van AOW/ANW-verzekeringsplicht heeft verkregen, hoeveel zal dan de algemene heffingskorting bedragen (Belastingplan 21ste eeuw)?

Gaarne een getallenvoorbeeld van een postactieve grensarbeider die een pro-rata WAO-uitkering van f 10 000,– per jaar en een Duitse Rente (EU) ontvangt van f 15 000,–. (De Duitse Rente is in Duitsland belast en de postactieve grensarbeider is over zijn wereldinkomen AWBZ-verzekeringsplichtig) (Blz. 9)

Ingezetenen die een socialeverzekeringsuitkering ontvangen krachtens een buitenlands wettelijk stelsel kunnen op eigen verzoek worden vrijgesteld van de verplichte verzekering ingevolge de AOW, de ANW en de AKW. Wel is vrijstelling slechts onder bepaalde voorwaarden mogelijk. Zo dient de duurzaamheid van de buitenlandse uitkering gegarandeerd te zijn en de hoogte er van ten minste overeen te komen met 70% van het wettelijk (bruto) minimum loon. De verleende vrijstelling wordt beëindigd zodra men in ons land werkzaamheden – in loondienst dan wel als zelfstandige – gaat verrichten. Ontvangt de uitkeringsgerechtigde naast zijn buitenlandse uitkering ook nog een Nederlandse sociale verzekeringsuitkering dan geldt naast de 70%-norm nog als extra voorwaarde voor vrijstelling dat de buitenlandse uitkering hoger is dan de Nederlandse.

De 70%-norm gold van meet af aan bij de introductie van de vrijstellingsbepaling in 1989. Destijds is voor deze norm gekozen, omdat men van mening was dat de hoogte van de buitenlandse uitkering voor de uitkeringsgerechtigde zelf voldoende diende te zijn om van te kunnen leven. Aldus kan de Nederlandse overheid in zijn verantwoordelijkheid voor een minimuminkomensgarantie voor zijn onderdanen, terugtreden.

Een belangrijke voorwaarde waaraan moet zijn voldaan om voor vrijstelling van verzekeringsplicht voor de AOW, ANW en AKW in aanmerking te komen, is de duurzaamheid van de uitkering. Het is niet de bedoeling dat degene die om vrijstelling vraagt en deze ook krijgt, na verloop van tijd weer in het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel moet worden opgenomen omdat betrokkene zijn buitenlandse uitkering om wat voor reden dan ook niet meer ontvangt. Naar de mening van het kabinet wordt de duurzaamheid van die uitkering het best gewaarborgd indien het gaat om een uitkering die een wettelijke basis heeft.

Bovendien zou het wettelijk toetsen van particuliere regelingen aan wettelijke sociale verzekeringsregelingen een nieuw fenomeen zijn waarmee bedachtzaam dient te worden omgesprongen. Dit zou in strijd komen met de solidariteits gedachte die aan de sociale verzekeringsstelsels ten grondslag ligt.

Een buitenlandse uitkering ter hoogte van 60% van het brutominimumloon komt overeen met f 1444,– op maandbasis. Per 1 januari 2000 is over dat bedrag maandelijks f 124,97,– aan premie AOW/ANW verschuldigd (tariefgroep 2). Op jaarbasis derhalve f 1499,67. De AOW wordt gekenmerkt door een zogenaamd opbouwsysteem. Elk jaar dat men tussen de 15- en 65-jarige leeftijd verzekerd is geweest, bouwt men 2% op van het pensioenbedrag waarop bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ten hoogste recht kan bestaan. Het AOW-pensioen is een vast bedrag waarvan de hoogte slechts beïnvloed wordt door niet-verzekerde jaren dan wel door het feit dat men schuldig nalatig is geweest in de premiebetaling. De hoogte van de betaalde premie is niet van invloed op het pensioenbedrag waarop uiteindelijk aanspraak kan worden gemaakt.

De algemene heffingskorting bedraagt maximaal f 3321,–. Deze korting is gesplitst in een belasting- en premiecomponent. De premiecomponent is weer opgesplitst in drie delen: een heffingskorting voor de AOW, een heffingskorting voor de ANW en een heffingskorting voor de AWBZ. Volgens de huidige stand van zaken bedraagt het belastingtarief in de eerste schijf 3% en in de tweede schijf 7,3%. Het totale percentage voor de premie volksverzekeringen bedraagt thans 29,40; 17,9% premie AOW, 1,25% premie ANW en 10,25% premie AWBZ. Het totale heffingspercentage in de eerste schijf bedraagt derhalve 32,40.

De heffingskorting voor de belasting bedraagt dan in het beschreven geval f 307,– (3/32,40 x f 3321,–). Dit bedrag van f 307,– komt in mindering op de in Nederland te betalen belasting. Overigens komt het recht van belastingheffing over de Duitse uitkering, die samen met de Nederlandse uitkering binnen de eerste tariefschijf blijft, op grond van het belastingverdrag met Duitsland toe aan Duitsland en verleent Nederland ontheffing ter voorkoming van dubbele belasting voor de Duitse uitkering.

De postactieve grensarbeider in het beschreven geval komt niet in aanmerking voor de heffingskorting voor de premies AOW en ANW, nu hem vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de AOW en ANW wordt verleend. Hij komt wel in aanmerking voor de heffingskorting voor de premie AWBZ, omdat hij voor de AWBZ verzekerd is. De heffingskorting voor de premie AWBZ komt neer op f 1051,– (10,25/32,40 x f 3321,–). Dit bedrag komt in mindering op de in Nederland te betalen premie AWBZ over de Nederlandse en de Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. De betrokken grensarbeider ontvangt dus in totaal een algemene heffingskorting van f 1358,– (f 307,– + f 1051,–).

68

Het kabinet stelt zich op het standpunt dat geen vrijstelling van verzekeringsplicht moet worden verleend indien de buitenlandse wettelijke langlopende sociale verzekeringsuitkering onder het niveau van 70% WML uitkomt. Het Duitse equivalent van de ANW wordt, in tegenstelling tot de Nederlandse ANW, netto uitgekeerd. Hoe beoordeelt de regering om de ongelijkheid op te heffen door de Duitse ANW te bruteren of het 70%-criterium t.a.v. de Duitse ANW alleen te laten gelden voor het netto-WML en niet voor het bruto-WML? (Blz. 9)

De buitenlandse, wettelijke, langlopende sociale verzekeringsuitkering van degene die wil worden vrijgesteld van verzekeringsplicht voor de AOW, ANW en AKW, moet ten minste gelijk zijn aan 70% van het bruto wettelijk minimumloon. Uit de tekst van artikel 22 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb.746) waarin de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling is neergelegd, blijkt niet dat dit bruto loonbedrag principieel wordt afgezet tegen een buitenlandse uitkering op netto-niveau. Een dergelijke veronderstelling is trouwens ook niet juist. Een en ander blijkt ook duidelijk uit de toelichting op het betreffende artikel waarin hierover onder meer het volgende opgemerkt: «De Sociale Verzekeringsbank behoeft door de koppeling aan een bruto niveau niet de inhoudingstrajecten van buitenlandse uitkeringen te onderzoeken. Dit betekent dat voor de vaststelling van de hoogte van de buitenlandse uitkering bijvoorbeeld Duitse Renten niet verminderd dienen te worden met het werknemersdeel van de premie voor de Duitse ziektekostenverzekering. Evenmin dient die Rente te worden verhoogd met het deel van de Duitse ziektekostenverzekering dat het Duitse uitkeringsorgaan voor zijn rekening neemt (het zogenaamde werkgeversdeel).» Er wordt met andere woorden uitgegaan van een toetsing op bruto niveau. Voor de Sociale Verzekeringsbank betekent dit een aanzienlijk snellere werkwijze.

69

Zijn er nog meer voordelen, behalve het geen premie hoeven te betalen, voor de grensarbeider, die in Nederland woont en een buitenlandse wettelijke langlopende sociale verzekeringsuitkering ontvangt, om een vrijstelling van de Nederlandse verzekeringsplicht voor de AOW, ANW en AKW te verkrijgen? (Blz. 9)

Neen.

70

In het geval men Geringfügige Arbeit verricht in Duitsland heeft men recht op Nederlandse WW en is men meeverzekerd in het kader van de ZFW. Onduidelijk is of de «geringfügige beschäftigte Grensarbeiter» recht heeft op aanvullende Duitse Kinderbijslag resp. Erziehungsgeld? Zeer problematisch is de opbouw van een ouderdomspensioen (AOW).

Is de regering van mening dat een «geringfügige beschäftigte» Nederlandse grensarbeider op grond van Vo 1408/71 resp. Vo. 1612/68 recht heeft op (aanvullende) Duitse Kinderbijslag resp. Erziehungsgeld?

Is de regering bereid om grensarbeiders die in Duitsland geringfügig beschäftigt zijn en daardoor geen of zeer geringe ouderdomopbouw realiseren in Duitsland, de mogelijkheid te bieden zich vrijwillig tegen AOW/Anw te verzekeren?

Hoe is een «geringfügige beschäftigte» Nederlandse grensarbeider verzekerd tegen de bijzondere ziektekosten (AWBZ)?

Bestaat er informatie over Geringfügige Beschäftigigung in Duitsland (Bureau voor Duitse Zaken)? (blz. 10)

Een persoon die als «geringfügige Beschäftigte» in Duitsland arbeid gaat verrichten is op grond van de aanwijsregels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 exclusief onderworpen aan de Duitse wetgeving. Dit betekent dat hij in Nederland uitgesloten is van de verzekering van alle socialeverzekeringswetten. Zoals bekend, zijn de aanspraken die deze werknemer in Duitsland kan ontlenen aan de Duitse socialeverzekeringswetgeving beperkt. Zo zijn deze personen niet gedekt tegen de gevolgen van ziekte en moederschap, langdurige arbeidsongeschiktheid, ouderdom, overlijden en werkloosheid. Evenmin kan deze werknemer aanspraak maken op de Duitse kinderbijslag. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat de werknemer zich moet aansluiten bij een particuliere ziektekostenverzekeraar.

Wel heeft deze categorie van werknemers op grond van het huidige recht de mogelijkheid tot het aangaan van de vrijwillige verzekering AOW/ANW. Dit lost deze problemen slechts ten dele op. Met deze – overigens voor de betrokkene dure – voorziening wordt slechts een dekking geboden voor overlijden en ouderdom.

Personen die als «geringfügige Beschäftigte» in Duitsland arbeid verrichten kunnen echter de Sociale Verzekeringsbank verzoeken een overeenkomst met de bevoegde autoriteiten in Duitsland op grond van artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 te sluiten. Als de Sociale Verzekeringsbank een dergelijke overeenkomst afsluit, dan zal de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing blijven en is in dat geval de werknemer in beginsel aangesloten bij de Nederlandse sociale verzekeringen.

71

Kan de regering opheldering verschaffen omtrent de omvang en samenstelling van de groep grensarbeiders met een buitenlandse uitkering die lager ligt dan genoemde 70%-norm? (Blz. 10)

Een volledig beeld over aard en omvang van de groep uitkeringsgerechtigde ex-grensarbeiders die niet voldoen aan de 70%-norm, is niet beschikbaar. Daarvoor zijn een paar redenen aan te voeren. Zo zullen niet alle personen die een buitenlandse, langlopende, wettelijke uitkering ontvangen en in Nederland wonen er toe overgaan om een verzoek tot vrijstelling in te dienen. Het Nederlandse uitvoeringsorgaan, de Sociale Verzekeringsbank, heeft ten aanzien van die groep van personen daardoor geen inzicht in de hoogtes van de buitenlandse uitkeringen die zij ontvangen. Van degenen die wèl een vrijstellingsverzoek bij de Sociale Verzekeringsbank hebben ingediend, zijn deze uitkeringgegevens weliswaar bekend, echter niet in het geautomatiseerde deel van het bestand.

Het achterhalen van dergelijke informatie vergt derhalve de nodige tijd en menskracht. Ook valt geen volledig inzicht te geven inzake omvang en samenstelling van de groep ex-grensarbeiders met een buitenlandse uitkering die onder de 70%-norm ligt, omdat sommigen onder hen nog verzekerd zijn krachtens het wettelijke stelsel waaraan zij die buitenlandse uitkering ontlenen. In dergelijke gevallen is van Nederlandse verzekering geen sprake en is het verlenen van vrijstelling daarvan uiteraard ook niet aan de orde. Deze personen staan als groep uiteraard niet geregistreerd.

72

Zou de regering de belastingheffing over buitenlandse kinderbijslag kunnen toelichten en aan kunnen geven in hoeverre grensarbeiders hiervan profiteren? Zou zij ook kunnen aangeven hoe groot deze groep is en ook hoe groot de groep is die nadeel ondervindt en daarbij kunnen aangeven in welke mate dit het geval is? Mag de brief van de staatssecretaris van Financiën (26 834 nr. 2) zo worden begrepen dat de Belgische of Duitse kinderbijslag met de belastingherziening 2001 fiscaal hetzelfde behandeld gaat worden als de Nederlandse kinderbijslag? (blz. 10)

Voor het antwoord op de vraag naar de fiscale behandeling van buitenlandse kinderbijslag en de defiscalisering daarvan onder de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt kortheidshalve verwezen naar het antwoord op vraag 41.

73

Als door een Nederlandse grensarbeider op grond van een buitenlandse uitkering 70% van het wettelijk minimumloon wordt ontvangen en derhalve de mogelijkheid van vrijstelling van AOW-premie bestaat, wat betekent dat voor de toekomstige uitkeringsrechten van een niet-verdienende partner? Bouwt die eigen AOW-rechten op? Als hij/zij jonger is dan de in het buitenland verzekerde grensarbeider, bestaat dan bij pensionering recht op een partnertoeslag of aanvullende bijstand tot het gezinsminimum? (Blz. 10)

De AOW is een opbouwverzekering. Iedereen die verzekerd is bouwt tussen zijn of haar 15de en 65ste verjaardag – gedurende maximaal 50 jaar dus – ieder verzekerd jaar 2% op van het pensioenbedrag waarop bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ten hoogste aanspraak kan bestaan.

Als gevolg van de invoering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in onder meer de AOW in 1985, is er niet langer een koppeling van de verzekeringspositie van de grensarbeider die in Nederland woont en buiten onze landsgrenzen werkt en die van zijn echtgenote (zie in dit verband ook het antwoord op vraag 29). Zij worden verzekeringstechnisch ieder op hun eigen merites beoordeeld. De niet zelf verdienende en in Nederland wonende partner van de betreffende grensarbeider wordt met andere woorden op grond van het enkele feit dat hij of zij in Nederland woont als verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen aangemerkt en bouwt vanuit die optiek zelfstandig AOW-jaren op. Zodra de grensarbeider de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, bestaat er in beginsel recht op AOW-toeslag ten behoeve van de jongere partner onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor gezinnen in niet-grensarbeidsituaties. Datzelfde geldt eveneens voor zover het gaat om het verstrekken van aanvullende bijstand.

74

Als wordt afgezien van vrijstelling, is dan sprake van dubbele premiebetaling? Zo ja, staat dat in verhouding tot de uitkering die men ontvangt? (Blz. 10)

De in Nederland wonende ex-grensarbeider die een uitkering ontvangt op grond van een buitenlandse wettelijke sociale verzekeringsregeling, is in de meeste gevallen niet meer verzekerd krachtens het stelsel van het land van waaruit hij die uitkering ontvangt. In dat geval is hij – op grond van zijn ingezetenschap in ons land – verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen. Indien er echter wel sprake is van buitenlandse verzekeringsplicht dan is zo'n persoon – wanneer het gaat om EU-onderdanen – van rechtswege uitgesloten van het Nederlandse stelsel. Slechts in overeenkomstige situaties waarbij personen zijn betrokken van een andere nationaliteit dan hiervoor bedoeld, is dubbele verzekerings- en dus ook dubbele premieplicht niet uitgesloten. Of in dat geval in beginsel ook recht bestaat op uitkeringen krachtens twee stelsels dan wel dat onder die omstandigheden de uitkeringen worden geanticumuleerd, is uiteraard ondermeer afhankelijk van de manier waarop de buitenlandse wettelijke stelsels daarop inspelen. Met uitzondering van de AOW zijn in alle Nederlandse sociale verzekeringswetten anticumulatiebepalingen opgenomen.

75

De regering is van mening dat iemand conform de VO 1408/71 maar aan de wetgeving van een land onderworpen kan zijn en dat dit kan betekenen dat je volgens de regels van dat betreffende land niet verzekerd bent. De consequentie daarvan kan zijn dat je nergens verzekerd bent. Is de regering van mening dat het i.c. niet verzekerd zijn een belemmering vormt om tot de arbeidsmarkt toe te treden? Kan dus geconcludeerd worden dat dit standpunt op gespannen voet staat met het door de regering voorgestane activeringsbeleid t.b.v. de talloze inactieven waarover Nederland nog beschikt? (blz. 11)

De aanwijsregels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 wijzen de wetgeving aan, waaraan de grensarbeider is onderworpen. Het coördinerende karakter van de verordening brengt met zich mee dat de lidstaat, wier wetgeving als de toepasselijke wetgeving is aangewezen, in beginsel bevoegd blijft zelf te bepalen of en onder welke voorwaarden de migrerende werknemer verzekerd is. Dit uitgangspunt van de verordening is herhaaldelijk door het Hof van Justitie EG bevestigd. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 11. De consequentie dat de werknemer als gevolg van zijn grensoverschrijdende werkzaamheden nergens is verzekerd, is echter slechts in theorie denkbaar. In de praktijk doet zich slechts ten aanzien van Duitsland het probleem van de «geringfügige Beschäftigung» voor. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 70. kan in dit probleem worden voorzien door het sluiten van een artikel 17-overeenkomst. Het kabinet is dan ook van mening dat het coördinerende karakter van de aanwijsregels de arbeidsparticipatie van inactieven niet in de weg staat.

76

De regering is van mening dat iemand die een baan voor minder dan 15 uur per week aanvaardt in Duitsland en daar minder verdient dan 600 DM per maand op de hoogte kan zijn van de consequenties voor zijn socialeverzekeringspositie, namelijk dat hij/zij «nergens» verzekerd is. Beschikt de regering over aanwijzingen dat de betrokken grensarbeiders in voldoende mate op de hoogte zijn van de consequenties van de aanvaarding van zo'n betrekking in Duitsland? Zo nee, hoe denkt de regering de voorlichting op dit punt te bevorderen en hoe is de voorlichting aan grensarbeiders in het algemeen geregeld? (blz. 11)

Degenen die in Duitsland een baan aanvaarden onder de voorwaarden zoals in de vraag is aangegeven, zullen net zoals personen die langer dan 15 uur werken, aan het einde van de maand een salarisstrook ontvangen. Daarop kan worden afgelezen of en zo ja welke inhoudingen er op het bruto inkomen worden gepleegd. Een dergelijke controle maakt met andere woorden snel duidelijk of men in het werkland ook daadwerkelijk is verzekerd. Daarnaast hebben belanghebbenden uiteraard de mogelijkheid informatie in te winnen bij de daartoe aangewezen Duitse instanties of bijvoorbeeld bij het Bureau voor Duitse Zaken in Nijmegen.

Overigens wordt in dit verband verwezen naar het antwoord op vraag 77.

77

Wordt er voldoende voorlichting gegeven aan de grensarbeiders over de mogelijkheden van vrijwillige verzekering in de naburige landen en de eventuele nadelen die hieraan verbonden kunnen zijn (premies hoger dan potentiële uitkeringsbedrag)? (Blz. 11)

Voor wat betreft België geldt dat een ieder die krachtens een arbeidsovereenkomst werkt, is verzekerd voor de Belgische sociale verzekeringswetgeving. Indien de werkzaamheden niet fulltime maar in deeltijd worden uitgeoefend zullen de eventuele rechten op een uitkering krachtens het Belgische wettelijke stelsel ook geringer zijn. Indien het Bureau voor Belgische Zaken met dergelijke situaties wordt geconfronteerd, wordt door dat bureau steeds gewezen op de mogelijkheid van vrijwillige verzekering voor de AOW en de ANW. Een probleem zoals zich bij de «geringfügige Beschäftigung» in Duitsland voordoet, manifesteert zich niet in de verhouding met België.

Indien de werknemer in Duitsland een «geringfügige Beschäftigung» aanvaardt, valt hij op grond van de toewijzingsregels in Verordening (EEG) nr. 1408/71 onder de Duitse sociale verzekeringswetgeving. Bij «geringfügige Beschäftigungsverhältnisse» is de werkgever verplicht premie te betalen. Hierdoor ontstaat echter geen verzekeringsplicht voor de «geringfügig Beschäftigte» zelf. Er bestaat ook geen aanspraak op (aanvullende) kinderbijslag, omdat zij niet zijn verzekerd voor de Duitse werkloosheidsverzekering. Evenmin kan om die reden aanspraak bestaan op zogenaamd Erziehungsgeld. «Geringfügig Beschäftigte» kunnen – wat betreft de «Rentenversicherung» – echter afzien van de vrijstelling van de verzekeringsplicht. Een eenmaal gemaakte keuze is onherroepelijk. De werkgever is wettelijk verplicht de werknemers die bij hem als «geringfügig Beschäftigte» werkzaam zijn hierop te wijzen. Wanneer een verzekerde van genoemde mogelijkheid gebruik maakt, moet hij het verschil tussen het premiepercentage dat de werkgever moet betalen (12%) en het geldende premiepercentage voor de renteverzekering (vanaf 1 april 1999: 19,5%) bijbetalen. Vanaf dat moment is de verzekerde wel verzekeringsplichtig voor de renteverzekering (dus niet voor de «Kranken-, Pflege- en Arbeitslosenversicherung»). Het voordeel hiervan is dat de verzekerde echte verzekeringstijdvakken voor de renteverzekering opbouwt. Zij kunnen daarmee de voorwaarden voor alle rentesoorten vervullen, aanspraak krijgen op «Rehabilitationsleistungen», de voorwaarden voor het recht op een «Berufsunfähigkeitsrente» of een «Erwerbsunfähigkeitsrente» blijven vervullen of weer gaan vervullen, en tenslotte ook nog een hoger rentebedrag opbouwen.

Voor ieder jaar dat een «Geringfügige» tegen 630,– DM per maand werkzaamheden verricht en aanvullend premies betaalt, bouwt hij 6,79 DM per maand aan rente op.

Het Bureau voor Duitse Zaken zal de «geringfügig Beschäftigte» er op wijzen dat hij uiteraard de mogelijkheid heeft om zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW/ANW. Of dit als toereikend moet worden gezien – het zal immers in de meeste gevallen gaan om meer dan slechts twee te verzekeren risico's – valt te betwijfelen. Een mogelijke oplossing in kwesties als deze kan gevonden worden in het sluiten van een artikel 17-overeenkomst. In dit verband wil wordt nog eens verwijzen naar het antwoord op vraag 70.

78

In het nieuwe belastingverdrag is er sprake van twee compensatieregelingen (nieuwe grensarbeiders respectievelijk huidige grensarbeiders).

In hoeverre acht de regering het «discriminerend» ten aanzien van de «Nederlandse» grensarbeiders in Duitsland, dat deze geen recht hebben op een compensatieregeling die tegemoet komt aan de wens om gebruik te kunnen maken van de aftrek van de hypotheekrente van hun in Nederland gelegen eigen woning?

Hebben de huidige grensarbeiders die op grond van hun geografische positie (bijvoorbeeld wonen in Rotterdam en werken in Antwerpen) reeds belastingplichtig zijn in België ook recht op de compensatieregeling? (blz. 12)

Deze vraag heeft betrekking op het concept nieuw Nederlands-Belgische belastingverdrag. Hetzelfde geldt voor de vragen 79, 80, 83, 92, 97, 99, 101 en 102. Over de gevolgen die dit concept heeft voor de grensarbeiders is de vaste commissie voor Financiën, vooruitlopend op de staatsrechtelijke procedure betreffende de totstandkoming van verdragen, op hoofdlijnen geïnformeerd bij brief van 19 november 1999 (bijlage 2 bij de notitie van 15 december 1999). Voor zover bij de onderhavige vragen andere aspecten van het concept nieuw belastingverdrag aan de orde komen, geven wij er de voorkeur aan daarop in te gaan in de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet bij dit verdrag.

Daarnaast betreffen deze vragen mede aangelegenheden waarover van de Commissie grens-arbeiders, gelet op haar taakomschrijving, aanbevelingen worden verwacht. Ten aanzien daarvan achten wij het niet juist om vooruitlopend op die aanbevelingen reeds nu met oplossingen terzake te komen.

Zoals is opgemerkt op blz. 4 van de notitie van 15 december 1999 zijn de besprekingen over een concept nieuw Nederlands-Duits belastingverdrag nog niet afgerond. Daaraan is evenwel toegevoegd dat bij die besprekingen (onder andere) op het punt van het vergelden van hypotheekrente op eenzelfde resultaat wordt ingezet als met België is overeengekomen.

Met betrekking tot de vraag over de Rotterdammer die in Antwerpen werkzaam is, geldt dat ook hij onder het nieuwe Nederlands-Belgische belastingverdrag een beroep zal kunnen doen op de regeling die er toe strekt om hypotheekrente e.d. voor de Nederlandse belastingheffing te vergelden. Deze regeling is namelijk zodanig van opzet dat deze geldt voor eenieder die in Nederland woont en ter zake van een in België verrichte dienstbetrekking aan de Belgische belastingheffing is onderworpen. Op de regeling die er toe strekt huidige Nederlandse grensarbeiders te compenseren voor het inkomensverlies dat zij als gevolg van de overgang van een woonstaat- naar een werkstaatheffing mochten lijden, zal de Rotterdammer uiteraard geen beroep kunnen doen. Hij is immers geen grensarbeider in de zin van artikel 15, 3, van het huidige Nederlands-Belgische belastingverdrag.

79

In het nieuwe belastingverdrag is gekozen voor het werklandbeginsel.

Indien de Nederlandse grensarbeiders belasting moeten betalen in België, geldt dat dan ook voor de heffing van opcentiemen voor de gemeenten?

Overweegt de Belgische overheid de in Nederland werkende grensarbeiders respectievelijk «Nederbelgen» te onderwerpen aan de Belgische gemeentebelasting («heffing van opcentiemen»)? (blz. 12)

Aan deze vraag zal aandacht worden besteed in de goedkeuringswet bij het nieuwe Nederlands-Belgische belastingverdrag.

80

Vanaf wanneer denkt de regering voor de Nederlandse grensarbeiders in Nederland tegemoet te kunnen komen aan de gerechtvaardigde wens om gebruik te kunnen maken van de aftrek van hypotheekrente van hun in Nederland gelegen eigen woning?

Voor het antwoord op deze vraag wordt kortheidshalve verwezen naar het antwoord op vraag 78. Overigens wordt hierbij opgemerkt dat ook thans de aftrek van hypotheekrente feitelijk niet verloren gaat. Verwezen wordt naar voetnoot 1 op blz. 3 van de notitie van 15 december 1999.

81

Wat verzet zich ertegen de kinderbijslag volledig woonlandgebonden te laten zijn? (blz. 12)

Het recht op kinderbijslag wordt in beginsel geregeld in de nationale wetgeving. Verordening (EEG) nr. 1408/71 kent naast de aanwijsregels, die een antwoord geven in welk land iemand is verzekerd, tevens bepalingen met betrekking tot het recht op uitkeringen voor de verschillende takken van sociale verzekering. Voor het recht op kinderbijslag is met name artikel 73 van belang. Alle landen van de EU kennen op grond van hun nationale wetgeving slechts kinderbijslag toe voor kinderen die op het eigen grondgebied wonen1. Artikel 73 heft deze beperkende voorwaarde op, door te bepalen dat de migrerende werknemer recht heeft op kinderbijslag in het werkland voor zijn kinderen die in een andere lidstaat wonen alsof deze kinderen in het werkland wonen. Dit wordt ook wel het werklandbeginsel genoemd.

Tot halverwege de jaren tachtig gold op dit werklandbeginsel een uitzondering voor Frankrijk. Artikel 73 van Verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals dat destijds luidde, bepaalde dat dit land het woonlandprincipe mocht toepassen. Dit betekende dat Frankrijk kinderbijslag mocht toekennen naar de maatstaven van het woonland van het kind. De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen die hieruit is voortgekomen2 laat zien dat met de toepassing van het woonlandbeginsel de gelijkheid van behandeling naar nationaliteit, zoals thans neergelegd in artikel 39, lid 2 van het EG-verdrag, in het geding is. In zijn jurisprudentie heeft het Hof namelijk geoordeeld dat de toepassing van het woonlandbeginsel voor het toekennen van kinderbijslag leidt tot een «indirect» of «verkapt» onderscheid naar nationaliteit. Als de hoogte van de kinderbijslag wordt afgestemd op de situatie in het woonland van de kinderen, wordt immers een indirect onderscheid gemaakt tussen de eigen onderdanen en personen met een andere nationaliteit. Kinderen van personen uit de laatste categorie zullen namelijk statistisch gezien vaker buiten het werkland wonen dan kinderen van de eigen onderdanen. Toepassing van het woonlandbeginsel voor kinderbijslagen binnen de EU zou dus in strijd komen met één van de primaire beginselen van het gemeenschapsrecht.

82

Nederlandse grensarbeiders die niet verplicht of vrijwillig in de Duitse Krankenversicherung verzekerd zijn, kunnen ook geen aanspraak maken op een AWBZ-verzekering. De besluitvorming op dit dossier is nog niet afgerond in verband met een in te stellen onderzoek naar de mogelijke gevaren van aanzuigende werking van een vrijwillige AWBZ-verzekering voor alle probleemgevallen binnen de EU. Zijn inmiddels resultaten bekend van het onderzoek naar mogelijke gevaren van een vrijwillige AWBZ-verzekering? Zo ja, welke? Indien het gevaar van aanzuigende werking kan worden voorkomen, hoe beoordeelt de regering dan de introductie van een beperkte vrijwillige AWBZ-verzekering?

Wanneer wordt, naar verwachting, de besluitvorming over de vrijwillige AWBZ-verzekering voortgezet en afgerond?

De werkzaamheden aan het dossier vrijwillige AWBZ-verzekering zijn vooralsnog opgeschort mede in verband met het feit dat de betrokken grensarbeiders vallen onder de Duitse «Pflegeversicherung».

83

Zijn bij het bepalen van de relatieve «voordeelpositie» van Nederlandse grensarbeiders alle relevante fiscale aspecten betrokken? (blz. 13)

De opmerkingen over de relatieve «voordeelpositie» van Nederlandse grensarbeiders moeten, evenals de opmerkingen over de relatieve «nadeelpositie» van Belgische grensarbeiders, worden bezien in het zoeken naar een oplossing voor de problematiek die door grensarbeiders als meest knellend wordt ervaren, namelijk de discoördinatie tussen belasting- en premieheffing. Bij de bepaling van die posities is dan ook slechts uitgegaan van de effecten van de belasting- en premieheffing in Nederland en België. Om die reden wordt ook gesproken van een relatieve voordeel- c.q. nadeelpositie.

84

Er bestaan ruwweg drie soorten post-actieven-grensarbeiders:

– postactieven met één Nederlandse wettelijke sociale uitkering. Deze zijn verzekerd voor de Zfw en AWBZ;

– postactieven met één Nederlandse niet-wettelijke uitkering (bijv. Vut). Deze zijn Zfw-verzekerd en sedert 1-1-1999 ook AWBZ-verzekerd;

– postactieven met één of meer Nederlandse uitkeringen/pensioenen. Deze zijn particulier verzekerd en worden per 1-1-2000 niet meer verzekerd voor de AWBZ.

Kan de regering aangeven waarom voor groep 2 de AWBZ-verzekeringsplicht geïntroduceerd is per 1-1-1999 en waarom voor groep 3 de AWBZ-verzekeringsplicht per 1-1-2000 beëindigd wordt?

Kan zij voorts aangeven welke herverzekeringsmogelijkheid er bestaat in de beide buurlanden?

Kan zij aangeven waarom het op grond van de VO 1408/71 resp. Hofjurisprudentie toegestaan is de AWBZ-verzekering eenzijdig op te zeggen?

Is het voor een particuliere zorgverzekeraar mogelijk om de ziektekostenverzekering op te zeggen op het moment dat een verzekerde postactief wordt en naar een EU-Lidstaat verhuist?

Waarom is dat dan wel mogelijk voor de AWBZ?

Mensen die tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge de sociale ziektekostenverzekering van een EU-Lidstaat maar die wonen op het grondgebied van een andere EU-Lidstaat hebben op grond van de Europese sociale zekerheidsverordening in het woonland recht op medische zorg ten laste van het verzekeringsland. De omvang van die zorg en de voorwaarden waaronder die zorg wordt verleend, wordt bepaald door de sociale ziektekostenverzekeringswetgeving van het woonland. Met ingang van 1 januari 2000 heeft het kabinet het beginsel doorgevoerd dat gepensioneerden die buiten Nederland wonen niet verzekerd zijn ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen. Dit geldt ook voor de AWBZ. Voor mensen die al intramurale zorg genoten is een overgangsregeling getroffen op grond waarvan de kosten van de zorg aan hun ook in de toekomst vergoed wordt zonder dat zij premie verschuldigd zijn.

Bij particuliere verzekeraars is het niet ongebruikelijk dat de verzekering wordt beëindigd wanneer de verzekerde metterwoon naar het buitenland vertrekt. Hoe een en ander in concreto gaat hangt uiteraard af van de gestelde polisvoorwaarden.

Een uitzondering geldt voor ziekenfondsverzekerden die wonen in een andere EU-lidstaat. Die kunnen met toepassing van de Europese sociale zekerheidsverordening in hun woonland medische zorg ontvangen ten laste van de Nederlandse verzekering.

In dit verband moge voor wat betreft de Europeesrechtelijke aspecten en de recente ontwikkelingen in het kader van de AWBZ kortheidshalve nog worden verwezen naar de brieven van 3 mei 2000 (kenmerk DBO-CB-U-2065305) en van 31 mei 2000 (kenmerk Z/VV-2076692) van de Minister van VWS aan de Tweede Kamer over respectievelijk de consequenties van KB 746 en de voorgenomen introductie van een vrijwillig voort te zetten AWBZ-verzekering.

85

Binnenkort wordt voor een bepaalde categorie grensarbeiders per 1-1-2000 de verzekeringsplicht AOW/ANW eenzijdig beëindigd. Op welk tijdstip hebben de UVI's de in het buitenland wonende post-actieven geïnformeerd dat zij m.i.v. 1-1-2000 niet meer AOW/ANW verzekerd zijn?

Is het pensioenfondsen toegestaan om de premievrije opbouw van het bedrijfspensioen in het geval van in een lidstaat wonende WAO-uitkeringsgerechtigden te beëindigen? Op welke wijze wordt de Kamer betrokken bij het nieuwe KB «Vrijwillige AOW/ANW-verzekering»? Welke uitgangspunten hanteert de regering m.b.t. de hoogte van premie, de duur van de verzekering en de splitsing van AOW en ANW.

De verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen van postactieven die een Nederlandse, langlopende, wettelijke uitkering ontvangen en die in het buitenland wonen, is met ingang van 1 januari 2000 beëindigd. Deze wijziging in de verzekeringspositie was reeds opgenomen in het Besluit van 24 december 1998 (Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999) en gepubliceerd in het Staatsblad 746. Ook de voormalige grensarbeiders die in België of Duitsland wonen, behoren tot de hierboven gememoreerde groep postactieven. Voor de goede orde wordt in dit verband opgemerkt dat de verzekeringspositie van grensarbeiders die in Nederland werken, niet wijzigt. Zij blijven met andere woorden verzekeringsplichtig voor de volksverzekeringen, dus ook voor de AOW en de ANW. Het Ministerie van SZW heeft ten tijde van het inwerkingtreden van het nieuwe besluit een persbericht uitgegeven teneinde de nodige bekendheid aan de nieuwe regeling te geven. Bovendien heeft dat departement in het voorjaar van 1999 een voorlichtingsbrochure uitgebracht waarin alle wijzigingen die in het nieuwe besluit zijn gerealiseerd, de revue passeren, inclusief de voorgenomen beëindiging van de verzekeringsplicht per 1 januari 2000 van in het buitenland wonende postactieven met een Nederlandse wettelijke, langlopende uitkering. Het Lisv instrueerde bij brief van 25 oktober 1999 de uvi's waarna deze op hun beurt de betreffende uitkeringsgerechtigden in de maand november van dat jaar schriftelijk informeerden.

Over de vraag of het de pensioenfondsen is toegestaan om de premievrije opbouw van het bedrijfspensioen te beëindigen van in een lidstaat wonende WAO-uitkeringsgerechtigden, kan het volgende worden opgemerkt. Bij vraag 39 is aangegeven dat Belgische en Duitse grensarbeiders die in Nederland hebben gewerkt, bij werkloosheid aanspraak kunnen maken op een bijdrage uit de FVP-regeling om hun pensioenvoorziening in de laatste dienstbetrekking te kunnen voortzetten. Bij arbeidsongeschiktheid zou in beginsel op gelijke wijze aanspraak gemaakt moeten kunnen worden op de premievrije opbouwregeling van het bedrijfspensioen waarbij men is aangesloten.

Over de nieuwe vrijwillige verzekering AOW en ANW kan worden opgemerkt dat in de loop van dit jaar een wetsontwerp alsmede een ontwerp-amvb over deze aangelegenheid richting Tweede Kamer zal worden gezonden. Het kabinet heeft zich tot doel gesteld de nieuwe regeling op 1 januari 2001 te laten ingaan. De vrijwillige verzekering zal – uiteraard na parlementaire goedkeuring – enkele essentiële wijzigingen ondergaan. Zo zal men de AOW en de ANW-verzekering in de toekomst nog slechts gedurende vijf opeenvolgende jaren op vrijwillige basis kunnen voortzetten. Daarna treedt alleen dan een nieuwe periode van vijf jaar in werking wanneer deze is voorafgegaan door een verplichte verzekeringsperiode van tenminste één jaar. De gedachte hierachter is dat de regeling in eerste instantie bedoeld dient te zijn voor degenen van wie de verplichte verzekering – als gevolg van een tijdelijk verblijf in het buitenland – wordt onderbroken. Uiteraard is het de bedoeling dat voor een aantal nader omschreven groepen van personen ook onder de nieuwe regeling de vrijwillige verzekering een in beginsel onbeperkte tijd kan voortduren. Dat zal onder meer gelden voor ontwikkelingswerkers en voor personen die in de missie of zending werkzaam zijn.

Ten aanzien van de premieberekening is er ook het een en ander op te merken. Zoals bekend is degene die verplicht verzekerd is, tevens premieplichtig. De premie wordt berekend over een belastbare som van ten hoogste f 48 994,– (max. tweede schijf), ongeacht de nationaliteit van de betrokkene. Wie geen eigen inkomen heeft betaalt geen premie. Met betrekking tot de berekening van de premie voor de vrijwillige verzekering AOW en ANW geldt, dat in tegenstelling tot de verplichte verzekering, personen met een niet-Nederlandse nationaliteit onder het huidige regime te allen tijde de maximale premie verschuldigd zijn. In de nieuwe regeling zal dit onderscheid niet meer voorkomen. Overigens geldt dit onderscheid naar nationaliteit in de premieberekening ook op dit moment uitdrukkelijk niet voor EU-onderdanen en onderdanen van de meeste landen waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten.

De vrijwillig verzekerde die geen eigen inkomsten heeft, moet op basis van de bestaande regeling, 5% betalen van het bedrag dat in enig jaar ten hoogste aan premie voor AOW en ANW verschuldigd kan zijn. De gedachte hierachter is dat de vrijwillige verzekering een serviceverlening van de Nederlandse overheid is waarvoor best een bepaald bedrag mag worden betaald. Dit percentage is ongeveer 40 jaar geleden vastgesteld en is naar de huidige maatstaven volstrekt achterhaald. Met ingang van 1 januari 2001 zal dit percentage dan ook worden verhoogd naar 25.

Vanaf 1 januari 2001 komt er bovendien een einde aan de koppelingsgedachte die de vrijwillige verzekering AOW/ANW altijd heeft beheerst. Men kon zich uitsluitend voor AOW èn ANW vrijwillig verzekeren. Personen die straks van de nieuwe regeling gebruik willen gaan maken kunnen kiezen voor uitsluitend een vrijwillige AOW of een vrijwillige ANW-verzekering. Uiteraard blijft het in de toekomst ook mogelijk om beide verzekeringen op vrijwillige basis voort te zetten.

86

Hoever is de regering met de voorbereiding van de regelgeving die een eind moet maken aan de onbeperktheid van de mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW en ANW?

Voor het antwoord op deze vraag mag kortheidshalve worden verwezen naar het antwoord op vraag 85.

87

Wat betekent de beperking tot vijf jaar van de vrijwillige AOW- en ANW-verzekering voor in het buitenland wonende grensarbeiders voor defensiepersoneel, dat vanwege hun werk voor de Nederlandse krijgsmacht of in internationale organen namens de Nederlandse krijgsmacht aaneengesloten of in meer dan één periode langer dan 5 jaar in het buitenland woont ( Blz. 14)

Nederlands defensiepersoneel dat in België of in Duitsland werkt blijft – uit hoofde van de ambtenarenstatus die men bezit – onderworpen aan het in Nederland geldende sociale zekerheidsstelsel. Uit hoofde van het feit dat deze personeelsleden derhalve verplicht verzekerd zijn voor de volksverzekeringen en dus ook voor de AOW en de ANW, mag worden geconcludeerd dat de vrijwillige verzekering voor die twee wetten hier niet in beeld komt.

Indien het gaat om Nederlandse grensarbeiders die, zonder dat daaruit een ambtenarenstatus is ontstaan, een dienstverband zijn aangegaan met een Nederlands krijgsmachtonderdeel in een van beide landen, dan zal dat in beginsel resulteren in Duitse dan wel Belgische verzekeringsplicht. Voor de jaren gedurende welke men aldus niet langer verplicht verzekerd is voor onder meer de AOW en de ANW, treedt gedurende die periode een Duitse of Belgische wettelijke ouderdomsregeling respectievelijk nabestaandenregeling in de plaats. De vrijwillige AOW- en ANW-verzekering speelt met andere woorden ook in die situatie geen rol.

88

Het knelpunt als gevolg van «Van Munster arrest» sleept al jaren. Er is sprake van een dilemma. In 2015 is het probleem opgelost omdat dan de AOW-toeslag wordt afgeschaft. Het probleem cumuleert met de korting op de AOW van de grensarbeidersvrouw, die niet behoort tot de zgn. beroepsbevolking.

Is de regering bereid om in dit soort gevallen een compensatieregeling in het leven te roepen? Kan een indicatie worden gegeven van de budgettaire effecten van een dergelijke compensatieregeling? (blz. 15)

De «Van Munster-problematiek» komt kort gezegd op het volgende neer.

De hoogte van het Belgische ouderdomspensioenen («rustpensioen») is afhankelijk van de duur van de verzekeringsloopbaan en het door de werknemer genoten loon. Het genoten loon wordt in aanmerking genomen ten belope van:

• 75% indien de pensioengerechtigde gehuwd is én zijn echtgenoot geen inkomen uit arbeid of pensioen heeft («gehuwdenpensioen»), en voor

• 60% in alle overige gevallen («alleenstaandenpensioen»).

Deze regel kent een uitzondering als de echtgenoot een pensioen of uitkering ontvangt dat kleiner is dan het verschil tussen het gehuwdenpensioen, dat de pensioengerechtigde zou hebben gekregen indien de echtgenoot geen pensioen of uitkering zou hebben gehad, en het alleenstaandenpensioen. In dat geval wordt het gehuwdenpensioen toegekend, onder aftrek van de door de echtgenoot ontvangen inkomsten.

Het probleem ontstaat nu doordat de toeslag op het AOW-pensioen, dat aan de pensioengerechtigde zelf wordt toegekend, in de Belgische pensioensystematiek niet als een pensioen van de echtgenoot wordt beschouwd, in tegenstelling tot het aan de echtgenoot toegekende pensioen. Hierdoor ontstaat de situatie dat pensioenrechten die zijn gebaseerd op door de echtgenoot vervulde verzekeringstijdvakken-AOW, pas worden geanticumuleerd op het Belgische rustpensioen als de echtgenoot de 65-jarige leeftijd bereikt. Als de echtgenoot 65 jaar wordt ondergaat het totale gezinsinkomen dus een verlaging, hetzij doordat de man vanaf dat moment het lagere alleenstaandenpensioen ontvangt, hetzij doordat het AOW-pensioen van de vrouw op het gehuwdenpensioen wordt gekort.

De suggestie die in de vraag besloten ligt dat het probleem in 2015 is opgelost, klopt dus in zoverre dat dan in het geheel geen toeslag meer wordt toegekend en derhalve van inkomensterugval geen sprake meer is. Het «lage» gezinsinkomen wordt dan immers ook al uitbetaald voordat de jongere echtgenoot de 65-jarige leeftijd heeft bereikt.

Een samenhang met het probleem dat vrouwen die niet tot de beroepsbevolking behoren geen AOW-rechten hebben verworven over de periode 1957–1980, is slechts indirect aanwezig. Als gevolg van de individualisering van de AOW-rechten van mannen en vrouwen in 1985 kunnen gehuwde vrouwen zelf een pensioen opbouwen. Voor die tijd kwamen eventuele verzekeringstijdvakken van de gehuwde vrouw slechts tot uiting in het pensioenbedrag dat de man kreeg toegekend. De gelijkberechtiging van mannen en vrouwen die vanaf 1985 in de AOW geldt, leidt er toe dat verzekeringstijdvakken die door de vrouw zijn opgebouwd nu op het Belgische rustpensioen van de man worden gekort.

Binnen de huidige stand van het Europese recht is een dergelijke problematiek niet te voorkomen. In het arrest Van Munster1 heeft het Hof immers bepaald dat deze problematiek voortkomt uit het coördinerende karakter van Verordening (EEG) nr. 1408/71. België blijft daardoor bevoegd zijn eigen anticumulatiesystematiek te hanteren. Zoals de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ook in zijn notitie van 20 september 1999 schreef, is deze kwestie inmiddels opnieuw aanhangig gemaakt bij het Hof van Justitie EG. Het Arbeidshof te Antwerpen heeft het Hof in de zaak Engelbrecht de vraag gesteld of België zijn anticumulatieregeling, die op zichzelf niet strijdig is met Verordening (EEG) nr. 1408/7, mag toepassen als deze regeling feitelijk leidt tot een belemmering van het vrije verkeer binnen de EU. Het Hof van Justitie heeft in deze zaak nog geen arrest gewezen.

Het kabinet vindt het niet wenselijk om te overwegen een compensatieregeling te treffen, voor de situaties waarin de toekenning van een Nederlands AOW-pensioen leidt tot een verlaging van het totale gezinsinkomen, als gevolg van een buitenlandse – in dit geval Belgische – anticumulatiemaatregel. Omdat het probleem voortkomt uit de systematiek van de Belgische nationale ouderdomswetgeving, behoort deze kwestie tot de eigen verantwoordelijkheid van de Belgische wetgever. Compenserende maatregelen zouden betekenen dat Nederland eenzijdig aanvullingen zou moeten verstrekken in de situaties waarin buitenlandse pensioensystemen een korting toepassen als gevolg van de toekenning van een verzelfstandigd AOW-pensioen aan de vrouw.

89

Als het een in België wonende Nederlandse grensarbeider betreft of een Nederlandse partner van een grensarbeider waarbij het Belgische rustpensioen omgezet wordt in een pensioen voor een alleenstaande, is er dan mogelijk recht voor de partner zonder Belgisch pensioen op Nederlandse (individuele) AOW? Bijvoorbeeld op grond van een periode waarin men in Nederland gewoond of gewerkt heeft? (blz. 15)

De Algemene Ouderdomswet is een volksverzekering met een opbouwsystematiek. Ruw geformuleerd betekent dit dat iedereen die tussen zijn 15e en 65e verjaardag in Nederland woont of werkt 2% van een volledig ouderdomspensioen opbouwt. Als iemand 65 jaar wordt, krijgt hij een ouderdomspensioen toegekend gebaseerd op diens persoonlijke verzekeringsloopbaan. Deze toekenning staat los van eventuele in het buitenland (bijvoorbeeld België) opgebouwde aanspraken. Of er recht bestaat op AOW hangt dus uitsluitend af van het feit of de betrokkene (of diens huwelijkspartner) Nederlandse tijdvakken van verzekering heeft opgebouwd en niet van de wijze waarop in België de Belgische pensioenrechten worden beoordeeld.

90

Bij de particuliere ziektekostenverzekering doet zich het volgende probleem voor. Het kan voorkomen dat een Duitse resp. Belgische grensarbeider door een Nederlandse particuliere zorgverzekeraar geweigerd wordt op grond van zijn gezondheidstoestand. Hij heeft niet de mogelijkheid om een beroep te doen op de standaardpakketpolis. Op grond van de toewijzingsregels is hij verplicht verzekerd voor de AWBZ. Als hij verzekerd blijft in zijn woonland, dan zal deze Belgische resp. Duitse verzekering in zijn algemeenheid niet passen bij de Nederlandse AWBZ-verstrekkingen.

Waarom kan een particulier verzekerde grensarbeider geen beroep doen op de Standaardpakketpolis?

Waarom wordt in dergelijke gevallen geen vrijstelling verleend van de AWBZ-verzekeringsplicht, zodat het mogelijk wordt om zich integraal te verzekeren in het woonland?

De beëindiging van de verzekering is niet in de wet geregeld, maar wordt overgelaten aan de partijen die de overeenkomst sluiten. In de modelstandaardpakketpolis, die de voorwaarden van verzekering vaststelt, kan een bepaling worden opgenomen die inhoudt dat de standaardverzekering eindigt indien de verzekerde niet langer naar de omstandigheden beoordeeld hier te lande woonachtig is. Wel is in de wet geregeld dat het recht van de verzekeraar om de schade van deze verzekerde ten laste van de omslagregeling te brengen eindigt, wanneer deze verzekerde niet langer hier te lande woonachtig is.

91

Een ander probleem is dat particuliere ziektekostenverzekeraars aan in het buitenland wonende grensarbeiders de voorwaarde stellen dat zij alleen in Nederland gebruik mogen maken van bepaalde voorzieningen (bijv. tandarts), dit in tegenstelling tot de ziekenfondsverzekerden die wel het keuzerecht hebben.

Kunnen particuliere ziektekostenverzekeraars aan grensarbeiders de voorwaarde stellen dat men voor bepaalde geneeskundige hulp (bijv. tandarts) alleen in Nederland terecht kan? Acht de regering het zinvol om de Nederlandse particuliere ziektekostenverzekeringen onder de werkingssfeer van VO 1408/71 te brengen? (blz. 16)

Verordening (EEG) nr. 1408/71 heeft geen betrekking op particuliere verzekeringen maar uitsluitend op wettelijke regelingen. Daardoor is het niet mogelijk de Nederlandse particuliere ziektekostenverzekering onder die verordening te brengen. De Nederlandse particulier verzekerden die zich buiten Nederland bevinden zijn daardoor voor het behoud van aanspraken aangewezen op datgene dat de particuliere verzekeraar voor die situatie in de polis heeft bepaald.

92

Een werknemer die zijn baan gedwongen verliest, verliest de compensatiemogelijkheid door de schaduwberekening achteraf. Ook de mogelijkheid door vrijwillige wijziging van baan wordt belemmerd door die beperking. Is de regering bereid dit standpunt bij te stellen? (blz. 16)

Dit punt is voorwerp van bespreking in de Commissie Grensarbeiders. Een eventuele aanbeveling daaromtrent zal dan ook worden afgewacht.

93

Welke groepen kinderen van in Duitsland of in België wonende grensarbeiders komen niet in aanmerking voor Nederlandse studiefinanciering noch voor in hun woonland geldende regelingen?

Zoals ook bij vraag 42 is aangegeven, is de Nederlandse studiefinanciering een Nederlandse voorziening waarop in het kader van het grenslandenbeleid een uitzondering is gemaakt. Voor opleidingen voor hoger onderwijs in de grensstreken kan Nederlandse studiefinanciering worden verkregen. Daarnaast bestaat voor een aantal opleidingen in het hoger onderwijs het recht op studiefinanciering. Het gaat dan om opleidingen binnen de landen van de Europese Unie/Europese Economische Ruimte die opleiden tot arts, dierenarts, tandarts, apotheker, verloskundige, ziekenverpleger en architect.

Kinderen van grensarbeiders die in het buitenland studeren en die niet aan de eisen van bovenstaande voorzieningen voldoen, krijgen – net zoals Nederlandse kinderen – geen Nederlandse studiefinanciering. Of deze kinderen in aanmerking komen voor voorzieningen in hun woonland is niet bekend.

94

Hoe houdbaar is de eis van toestemming vooraf van het ziekenfonds van het woonland voor zorg voor gezinsleden van de grensarbeider buiten dat woonland, tegen de achtergrond van recente rechterlijke uitspraken die zich keren tegen dit soort eisen als het gaat om zorg in het buitenland voor in Nederland verzekerde personen?

De Ziekenfondswet gaat voor het inroepen van verstrekkingen er vanuit dat betrokkenen zich tot zorgverlenende personen en instellingen (in Nederland of daarbuiten) wenden met wie het ziekenfonds een medewerkersovereenkomst heeft gesloten. Is zo'n overeenkomst er niet dan moet voor het inroepen van zorg bij zo'n niet-gecontracteerde zorgverlener de toestemming van het ziekenfonds worden verkregen, wil de zorg ten laste van de ziekenfondswet worden gebracht. Het kabinet houdt vast aan het toestemmingsvereiste als noodzakelijk instrument om het Nederlandse naturastelsel in stand te kunnen houden. Ook de Europese sociale zekerheidsverordening gaat ten aanzien van gezinsleden van grensarbeiders uit van het toestemmingsvereiste om zorg in het werkland van de grensarbeider te kunnen inroepen.

95

In hoeverre en in wat voor soort gevallen is de regering van mening dat grensarbeiders in een gelijke of gelijkwaardige positie moeten worden gebracht ten opzichte van personen in gelijke omstandigheden die in Nederland wonen en werken? (blz. 17)

In het antwoord op vraag 8. zijn de coördinerende beginselen van Verordening (EEG) nr. 1408/71 uiteengezet. Daarbij is er ook op gewezen dat vanwege deze uitgangspunten van de Verordening een volledige gelijkheid van de werknemers in de grensregio's vooralsnog niet kan worden verwezenlijkt. Voor een verdere toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar het antwoord op vraag 8.

96

Voorlichting is een essentiële mogelijkheid om potentiële grensarbeiders een juiste beslissing te laten nemen.

Op welke wijze wil de regering uitvoering geven aan het voorstel van de EU-Commissie (Com (97) 586) om:

• speciale contactpunten voor migrerende werknemers (inc. grensarbeiders) op te zetten;

• het recht op vrij verkeer beter bekend te maken bij de betrokkenen (w.o. grensarbeiders);

• Europese subsidie-instrumenten (ESF) te gebruiken bij de uitvoering van het beleid ter vergemakkelijking van de arbeidsmobiliteit?

Is de regering bereid om bijv. ESF-, Interreg-, Leonardomiddelen enz., in samenwerking met sociale partners (EURES), in te zetten teneinde de voorlichting over grensarbeid te verbeteren?

De vraag suggereert dat de bestaande voorlichtingsfaciliteiten voor grensarbeiders summier zouden zijn. Dat berust waarschijnlijk op een misverstand. Nederlandse (ex-)grensarbeiders die in Duitsland werken of hebben gewerkt kunnen voor vragen op het terrein van de sociale zekerheid terecht bij het districtskantoor van de Sociale Verzekeringsbank in Nijmegen (voorheen Bureau Duitse Zaken). Het kantoor van dit uitvoeringsorgaan in Breda (voorheen Bureau Belgische Zaken) verleent een dergelijke service eveneens maar dan voor Nederlandse (ex-)grensarbeiders die in België werken of hebben gewerkt. Voorts kan een ieder – dus ook degene die grensarbeid verricht – voorlichtingsmateriaal over de meest uiteenlopende onderwerpen inzake sociale zekerheidsaangelegenheden verkrijgen bij het Voorlichtingscentrum Sociale Verzekering in Utrecht. Uiteraard kunnen (ex-)grensarbeiders eveneens gebruik maken van de know-how op de departementen van VWS, Financiën en SZW. Daarnaast zijn er nog andere instanties die allerlei belangwekkende informatie verstrekken die in grensarbeidsituaties de belanghebbenden van dienst kan zijn. Het kabinet is er geen voorstander van om het aantal kanalen via welke de informatie aan de man respectievelijk de vrouw dient te worden gebracht verder uit te breiden. Wanneer in een dergelijke richting wordt gestuurd dreigt versnippering van de voorlichting hetgeen zeker geen positieve bijdrage zal leveren aan de helderheid daarvan naar de consument toe.

97

(N.a.v. de brief over de fiscale positie van grensarbeiders, 26 834 nr. 2)

Waarom wordt aan Nederlandse grensarbeiders in België en in Duitsland in de voorgenomen nieuwe belastingverdragen niet de mogelijkheid geboden om te opteren voor de buitenlandse belastingplicht, wat wel in de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) voor Belgische en Duitse grensarbeiders mogelijk wordt?

Uit de verwijzing bij deze vraag naar de keuzeregeling van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 leiden wij af dat de commissieleden het oog hebben op de vraag of in het concept nieuw Nederlands-Belgische belastingverdrag zeker is gesteld dat Nederlandse grensarbeiders conform het Schumacker-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen1 in België aftrekposten kunnen vergelden. Zoals ook in de meergenoemde notitie van 19 november 1999 is opgemerkt, kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. Dit betekent derhalve dat in het concept belastingverdrag is vastgelegd dat een Nederlandse grensarbeider in België naar de maatstaven van het Belgische nationale recht dezelfde aftrekposten kan vergelden als een inwoner van België, voor zover zij overigens in dezelfde omstandigheden verkeren. Overigens bevat artikel 25 van het huidige Nederlands-Belgische belastingverdrag reeds een bepaling van dezelfde strekking.

Met betrekking tot de keuzeregeling van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan, voor zover van belang, nog opgemerkt worden dat deze regeling voor personen die inwoner zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie of een aangewezen mogendheid waarmee Nederland een belastingverdrag met een artikel betreffende de uitwisseling van inlichtingen heeft gesloten én die buitenlands belastingplichtig zijn voor de Nederlandse inkomstenbelasting, voorziet in de mogelijkheid te kiezen voor toepassing van de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Met deze keuzeregeling is beoogd op Nederlands, nationaal niveau invulling te geven aan het Schumacker-arrest2.

98

Kan de regering een volledig overzicht verschaffen van maatregelen in het Belastingplan voor de 21ste eeuw die van invloed zijn op de positie van grensarbeiders en tevens aangeven of dit voor- dan wel nadelig zal uitwerken?

Indien een in België wonende Belgische grensarbeider kiest voor de status van «binnenlandse belastingplichtige», hoeveel bedraagt dan de heffingskorting (pro-rata heffingskorting)?

Indien een in België of Duitsland wonende grensarbeider niet kiest voor de status van «binnenlandse belastingplichtige», hoeveel bedraagt dàn de heffingskorting? (Een en ander zowel vóór als na de invoering in 2003 (?) van de belastingverdragen met België en Duitsland).

Indien een Belgische/Duitse grensarbeider en een Nederbelg «kiest voor de status van binnenlandse belastingplichtige», op welke aftrekposten heeft deze dan recht? Heeft men ook recht op de aftrek van het negatief inkomen van de in België/Duitsland gelegen eigen woning?

In de notitie van 15 december 1999 zijn een aantal maatregelen uit het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) opgesomd die de positie van grensarbeiders in het bijzonder regarderen (zonder dat deze maatregelen overigens specifiek op grensarbeiders zijn toegespitst). Daaraan kunnen nog worden toegevoegd de gevolgen van de heffingskorting. Voor het overige heeft het wetsvoorstel voor Nederlandse grensarbeiders dezelfde effecten als die zij heeft voor personen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren. Vanuit die optiek zou een analyse in termen van voor- en nadelige effecten voor specifiek de groep van grensarbeiders een vertekend beeld geven.

Met betrekking tot de vragen over de heffingskorting waarop Belgische en Duitse grensarbeiders onder de Wet inkomstenbelasting 2001 aanspraak kunnen maken geldt het volgende.

Zowel onder het huidige als onder het concept nieuwe Nederlands-Belgische belastingverdrag heeft een Belgische grensarbeider recht op de volledige heffingskorting. Onder het huidige Nederlands-Belgische belastingverdrag is dit een gevolg van de ruim omschreven non-discri-minatiebepaling van artikel 25, § 3, van dit verdrag; onder het concept nieuwe belastingverdrag is dit een gevolg van de omstandigheid dat de heffingsbevoegdheid over het Nederlandse arbeidsinkomen dan aan Nederland toekomt. Onder het huidige Nederlands-Duitse belastingverdrag komt de heffingsbevoegdheid over het Nederlandse arbeidsinkomen van een Duitse grensarbeider toe aan Nederland. Op grond daarvan heeft die grensarbeider derhalve recht op de volledige heffingskorting. Over de situatie onder het eventuele nieuwe Nederlands-Duitse belastingverdrag kan thans geen mededeling worden gedaan aangezien de besprekingen daarover nog niet zijn afgerond. Een en ander geldt zowel ten aanzien van de Belgische als de Duitse grensarbeider uiteraard onder de voorwaarde dat zij verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen.

Ten slotte kan met betrekking tot de vraag op welke aftrekposten een Belgische c.q. Duitse grensarbeider of Nederbelg bij keuze voor toepassing van de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen recht heeft, worden opgemerkt dat het antwoord daarop luidt; de aftrekposten waarop binnenlandse belastingplichtigen recht hebben, derhalve inclusief de rente ter zake van een hypothecaire geldlening voor de eigen woning.

99

Het invoeren van een woonstaatheffing holt de gelijkheid van de grensarbeider en zijn «collega op de werkvloer» uit en plaatst werkgevers in een onmogelijke positie. Kan de regering ingaan op de brief van de Stichting Grensarbeid van 4 januari 2000 waarin wordt gesteld dat de CAO-problematiek waarmee werkgevers dreigen te worden geconfronteerd overbrugbaar is door inschakeling van een bilaterale verrekeningsinstantie? (blz. 2)

De Stichting Grensarbeid hangt in grensarbeidsituaties tussen Nederland en België de stelling aan dat men waar het gaat om het betalen van belasting en sociale verzekeringspremies onderworpen dient te zijn aan de wetgeving van het land waar hij of zij als grensarbeider woont. Naar de mening van de Stichting zou aldus de grensarbeider in een volledig vergelijkbare positie komen aan die van zijn buurman in het woonland. De werkgever mag in een dergelijk geval niet worden geconfronteerd met een loonpost die afwijkt van de lokale werknemer. Dat kan indien de werkgever de sociale verzekeringspremies betaalt overeenkomstig de wetgeving zoals die geldt in het werkland, waarna een bilaterale verrekeningsinstantie een verrekening met de geldende premies in het woonland doorvoert. Eventuele nadelige inkomenseffecten moeten worden gecompenseerd.

In de brief van de Stichting Grensarbeid wordt het betreffende voorstel niet nader uitgewerkt. Dat is jammer omdat daardoor diverse vragen die door dit idee worden opgeroepen, niet kunnen worden beantwoord. Zo blijft het een vraag op welke manier de voorgestelde verrekening in de praktijk dient plaats te vinden. Ook wordt niet duidelijk gemaakt welke consequenties het voorstel heeft op de financiering van de uitkeringen, terwijl bovendien geen aandacht wordt geschonken aan de vraag in hoeverre directe zowel als indirecte belastingen het inkomensplaatje van de grensarbeider beïnvloedt.

100

Belangrijk obstakel voor een zogenaamde woonstaatheffing wordt gevormd door de bepalingen van Verordening nr. 1408/71 die dwingend voorschrijft dat de grensarbeider is aangewezen op het sociale stelsel van de werkstaat en daarmee onderworpen is de premieheffing van die werkstaat. Kan de regering ingaan op de ruimte die artikel 17 van de Verordening biedt om van de dwingende hoofdregel af te wijken? Welke mogelijkheden en wenselijkheden ziet de regering om van de ruimte die artikel 17 biedt gebruik te maken? (blz. 3)

Artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 biedt inderdaad de mogelijkheid om – in het belang van de betrokken werknemer – af te wijken van de van de in de aanwijsregels neergelegde uitgangspunten. Daartoe kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten overeenkomsten sluiten. De strekking van artikel 17 is om ongewenste gevolgen voor de werknemer van de toepassing van de aanwijsregels weg te nemen. Hierbij moet met name worden gedacht aan de situaties dat de toepassing van de aanwijsregels administratieve moeilijkheden voor de werknemer met zich meebrengt, bijvoorbeeld omdat hij hierdoor slechts voor een zeer beperkte periode zou zijn aangesloten bij een sociaal verzekeringsstelsel van een ander land dan dat waarin zijn gebruikelijke werkzaamheden plaatsvinden.

Het kabinet acht het niet wenselijk artikel 17 toe te passen in de gevallen waarin de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving voor de werknemer uitsluitend nadelige gevolgen heeft van financiële aard. Zou artikel 17 worden toegepast alleen om de reden dat dit voor de betrokken werknemer financieel gunstiger is, dan is in wezen een keuzerecht voor de werknemer geïntroduceerd om te bepalen aan welk sociaalverzekeringsstelsel hij onderworpen wil zijn. Dit zou een uitholling betekenen van de solidariteitsgedachte die aan de socialeverzekeringsstelsels van de lidstaten ten grondslag ligt, omdat het de betrokken werknemer de gelegenheid zou geven zich te onttrekken aan het verplichte karakter van de sociale verzekeringen.

101

In het nieuwe belastingverdrag met België zal de compensatieregeling vervallen als de werknemer van werkgever verandert. Kan de regering dit nader toelichten en ook aangeven in hoeverre dit geldt voor werknemers die binnen een holding van functie veranderen en tevens aangeven wat de gevolgen zijn voor werknemers die te maken krijgen met een wijziging van de juridische structuur van hun werkgever maar feitelijk het zelfde werk blijven doen? (blz. 4)

Voor het antwoord op deze vraag wordt kortheidshalve verwezen naar het antwoord op vraag 92.

102

De compensatieregeling is niet meer van toepassing vanaf het moment waarop de som van de schaduwberekening lager is dan de som van de belasting en premie die onder de nieuwe situatie is verschuldigd en/of wanneer de grensarbeider van dienstbetrekking verandert. Kan de regering toelichten op welke gronden voor juist deze criteria is gekozen? Welke andere criteria zijn overwogen? (blz. 4)

Aan deze vraag zal aandacht worden besteed in de goedkeuringswet bij het nieuwe Nederlands-Belgische belastingverdrag.

103

Kan de regering ingaan op de fiscale consequentie (dubbele premieheffing) op het uitoefenen van een bijbaan (bijvoorbeeld vrijwillige brandweer) in het woonland door een grensarbeider? Hoe kan het risico van dubbele premieheffing worden vermeden? (blz. 5)

In de praktijk kan zich de situatie voordoen dat een grensarbeider, woonachtig in Nederland, in België in loondienst werkzaam is en in Nederland een bijbaan heeft, bijvoorbeeld als vrijwillige brandweerman. Op grond van Verordening (EEG) nr.1408/71 is zo'n persoon uitsluitend onderworpen aan het socialeverzekeringsstelsel van het woonland. Een dergelijke uitkomst kan soms als onwenselijk worden ervaren. De bijbaan – bijvoorbeeld als vrijwillige brandweerman – wordt hier maatgevend voor het bepalen van de sociale verzekeringspositie van de belanghebbende terwijl de hoofdbaan terzake ondergeschikt wordt aan die bijbaan. De betreffende verordening biedt de Lidstaten in zo'n geval op grond van artikel 17 de mogelijkheid om in onderlinge overeenstemming van de hoofdregel af te wijken, waardoor alsnog – uitsluitend – de sociale verzekeringswetgeving van het land waar de hoofdbaan wordt uitgeoefend, van toepassing wordt verklaard. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 12.

In tegenstelling tot hetgeen in de vraag wordt opgemerkt is in situaties als deze het risico van dubbele premieheffing hoe dan ook uitgesloten. De regels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 voorzien er onder meer in dat juist die gevallen zich niet voordoen.

104

Waarom is reeds een concept van een nieuw belastingverdrag tussen Nederland en België opgesteld, terwijl nog niets is vernomen van de adviescommissie Linschoten, die mede voor de beïnvloeding van het verdragsresultaat werd ingesteld?

Wordt van deze adviescommissie op korte termijn nog iets vernomen?

Wacht de regering met de afronding van het bilaterale belastingverdrag met België wel op het advies van deze commissie?

Zoals is opgemerkt in het antwoord op vraag 6. strekt de taak van de Commissie Grensarbeiders zich niet uit tot het doen van aanbevelingen over de resultaten van het concept nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en België. Die resultaten vormen voor de Commissie een gegeven. Overigens is het ook nimmer de bedoeling geweest om de Commissie een taak te laten vervullen bij de bepaling van de Nederlandse inzet bij de besprekingen over dit nieuwe verdrag.

Het is overigens de verwachting dat de Commissie vóór 1 januari 2001 haar rapport zal uitbrengen.

BIJLAGE I Grensarbeidersverkeer tussen Nederland, België en Duitsland

 Werkzaam in Nederland en woonachtig inWoonachtig in Nederland en werkzaam in
 BelgiëDuitslandBelgiëDuitsland
199015 3101 4504 11012 120
199115 5401 6204 34012 950
199215 1101 6304 52013 850
199315 0201 5504 54014 580
199414 1601 3504 68015 470
199513 7401 3304 89016 200
199613 8901 4905 17016 050
199714 7801 6105 52015 580
199815 6001 9705 92014 840
199916 1402 9706 16014 060

Onder grensarbeiders worden verstaan werknemers die op het grondgebied van het ene land wonen en in het andere land werken, ook wanneer zij niet dagelijks naar hun woonplaats terugkeren en ongeacht of zij al dan niet in het grensgebied wonen. In de cijfers zijn niet begrepen de werknemers die in dienst van in Nederland gevestigde ondernemingen in België of Duitsland werkzaam zijn. Hetzelfde geldt voor in Nederland werkzame werknemers in dienst van in België of Duitsland gevestigde ondernemingen. De statistiek grensarbeid heeft betrekking op alle werknemers die op grond van wederkerigheidsverdragen betreffende de sociale verzekeringen met België en Duitsland als grensarbeider bij de Nederlandse ziekenfondsen geregistreerd staan. De gegevens zijn gebaseerd op een integrale enquêtering van de ziekenfondsen, met als peildatum 31 maart. Grensarbeid door niet-ziekenfondsverzekerden is dus niet in de cijfers opgenomen. De cijfers zijn afgerond op tientallen. Het kan daarom voorkomen dat de totalen afwijken van de som van de in de cellen vermelde aantallen.

Bron: CBS Statistiek grensarbeid.

BIJLAGE II Vergelijkend overzicht op hoofdlijnen tussen de sociale verzekeringsstelsels van Nederland, België en Duitsland

I. INVALIDITEIT

NederlandBelgiëDuitsland
RisicostelselRisicostelselAlgemene a.o.: Opbouwstelsel Ongeval of beroepsziekte: Risicostelsel
Geen onderscheid naar oorzaak a.o. Onderscheid tussen algemene a.o. en a.o. wegens arbeidsongeval of beroepsziekteOnderscheid tussen algemene a.o.en a.o. wegens arbeidsongeval of beroepsziekte
Geen wachtperiode Algemene a.o: Wachtperiode: zes maanden (waarvan 120 dagen verzekerd) Ongeval of beroepsziekte: Geen wachtperiodeAlgemene a.o.: Wachtperiode 60 maanden Ongeval of beroepsziekte: Geen wachtperiode
Hoogte uitkering afhankelijk van laatstverdiende loon + loononafhankelijke vervolguitkering Algemene a.o.: Hoogte uitkering afhankelijk van loon en gezinssituatie (maximaal 65% van gederfde loon). Ongeval of beroepsziekte: Hoogte uitkering afhankelijk van het over de laatste twaalf maanden genoten loonAlgemene a.o.: Hoogte uitkering afhankelijk van loon over gehele arbeidsverleden Ongeval of beroepsziekte: Hoogte uitkering afhankelijk van het over de laatste twaalf maanden genoten loon
Zeven a.o.-klassenAlgemene a.o.: Eén a.o.-klasse (meer dan 66% a.o.) Ongeval of beroepsziekte: Geen klassen. (a.o. wordt vastgesteld als percentage) Twee a.o.-klassen
Bijverdiensten altijd gekort Algemene a.o.: Bijverdiensten beperkt gekort Ongeval of beroepsziekte: Bijverdiensten onbeperkt toegestaanBijverdiensten beperkt toegestaan

a.o. = arbeidsongeschiktheid

II. OVERLIJDEN

Nederland BelgiëDuitsland
Volksverzekering WerknemersverzekeringWerknemersverzekering
Risicostelsel OpbouwstelselOpbouwstelsel
Pensioen voor ongehuwd samenwonenden Geen pensioen voor ongehuwd samenwonenden Geen pensioen voor ongehuwd samenwonenden
Hoogte pensioen gerelateerd aan wettelijk minimumloonHoogte pensioen gerelateerd aan hoogte hypothetisch ouderdomspensioen van de overledene Hoogte pensioen gerelateerd aan hoogte hypothetisch ouderdomspensioen van de overledene
Pensioen eindigt bij hertrouwen Pensioen toegekend voor 1-1-97: Pensioen loopt 12 maanden na hertrouwen door Pensioen toegekend vanaf 1-1-97: Pensioen eindigt bij hertrouwen Eenmalige uitkering van twee jaar bij hertrouwen
Pensioen wordt omgezet in ouderdomspensioen bij bereiken 65-jarige leeftijd Pensioen loopt door tot de dood van de nabestaandePensioen loopt door tot de dood van de nabestaande

III. OUDERDOM

Nederland BelgiëDuitsland
Volksverzekering WerknemersverzekeringWerknemersverzekering
Hoogte uitkering niet afhankelijk van genoten loon Hoogte uitkering afhankelijk van loon over gehele arbeidsverleden Hoogte uitkering afhankelijk van loon over gehele arbeidsverleden
Aanvullende voorzieningen noodzakelijk om levensstandaard te kunnen continueren Hoogte pensioen in beginsel toereikend om levensstandaard te kunnen continueren Hoogte pensioen in beginsel toereikend om levensstandaard te kunnen continueren
Pensioengerechtigde leeftijd:   
65 jaar Pensioengerechtigde leeftijd: Vrouwen 61 jaar (wordt geleidelijk opgetrokken tot 65 jaar) Mannen 65 jaar Pensioengerechtigde leeftijd: 65 jaar (vervroegde uittreding in een aantal situaties mogelijk, zie vraag 56)
Geen wachtperiode Geen wachtperiode Wachtperiode: 60 maanden
Geen wettelijke mogelijkheid tot vervroegde uittredingVervroegd gepensioneerde kan beroep doen op werkloosheidsregeling (zie vraag 56) Vervroegde uittreding in een aantal situaties mogelijk (zie vraag 56)
Niet mogelijk pensioengerechtigde leeftijd «uit te stellen» Niet mogelijk pensioengerechtigde leeftijd «uit te stellen» Pensioenleeftijd kan worden «uitgesteld» om hoger pensioen op te bouwen

IV. KINDERBIJSLAGEN

Nederland BelgiëDuitsland
Volksverzekering WerknemersverzekeringIngezetenenstelsel
Tot 18-jarige leeftijd (tot 27 jaar in uitzonderingssituaties op basis van overgangsrecht) Tot 18-jarige leeftijd (25 jaar indien studerend) Tot 18-jarige leeftijd (21 jaar indien werkloos, 27 jaar indien studerend)
Hoogte bedrag afhankelijk van gezinsgrootte én leeftijd kind Hoogte bedrag afhankelijk van gezinsgrootte én leeftijd kind Hoogte bedrag uitsluitend afhankelijk van gezinsgrootte
«Dubbele» kinderbijslag voor gehandicapt kind Aanvullende bijslag voor gehandicapt kindGeen extra bijslag voor gehandicapt kind
Geen ouderschapstoelagen Geen ouderschapstoelagen Ouderschapstoeslag gedurende de eerste twee jaar na geboorte kind

Bij het opstellen van deze overzichten is onder meer gebruik gemaakt van informatie van de bureaus voor Duitse en Belgische Zaken en de tabellen die zijn gepubliceerd in «Social protection in the Member States of the European Union», een uitgave uit 1998 van de Europese Commissie.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Verburg (CDA), Smits (PvdA), Spoelman (PvdA), Van der Staaij (SGP), Örgü (VVD), Harrewijn (GroenLinks), Van Gent (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Balkenende (CDA), Wilders (VVD), Santi (PvdA) en Snijder-Hazelhoff (VVD).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Van der Hoek (PvdA), Dankers (CDA), Hamer (PvdA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Eisses-Timmerman (CDA), Schoenmakers (PvdA), Middel (PvdA), Van Walsem (D66), Weekers (VVD), Vendrik (GroenLinks), Rosenmöller (GroenLinks), Wagenaar (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (VVD), Oudkerk (PvdA) en Klein Molekamp (VVD).

XNoot
2

Samenstelling:

Leden: Schutte (GPV), Reitsma (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Voûte-Droste (VVD), De Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Marijnissen (SP), Kamp (VVD), Giskes (D66), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Vendrik (GroenLinks), Wijn (CDA), Stroeken (CDA), Remak (VVD), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Kuijper (PvdA) en Dijsselbloem (PvdA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Smits (PvdA), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD), Wilders (VVD), Van Oven (PvdA), De Wit (SP), Patijn (VVD), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Blok (VVD), Dankers (CDA), Rabbae (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Hillen (CDA), Hessing (VVD), Weekers (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Timmermans (PvdA) en Hindriks (PvdA).

XNoot
1

Publicatieblad EG 1997, L18.

XNoot
1

Verordening (EEG) nr. 1408/71 is naast de landen van de EU ook van toepassing op de landen die zijn aangesloten bij de Europese Economische Ruimte (EER). Dit zijn IJsland, Noorwegen en Liechtenstein.

XNoot
2

Kamerstukken II 1999/2000, 26 834, nr. 1.

XNoot
1

Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam zijn de artikelen van het EU-verdrag vernummerd.

XNoot
1

Stcrt. 2000/30.

XNoot
2

Kamerstukken II, 1999/2000, 26 834, nr. 2.

XNoot
1

BNB 1977/119.

XNoot
1

Kamerstukken II, 1998/1999, 26 727, nr. 3.

XNoot
1

Bijvoorbeeld het arrest Meints (HvJEG 27 november 1997, zaak C-57/96).

XNoot
1

Kamerstukken II, 1995/1996.

XNoot
1

11 juli 1991, RSV 1991/227.

XNoot
2

26 augustus 1998, RSV 1999/12.

XNoot
1

Kamerstukken II 1996/1997, 24 754, nr. 4, pp. 5–6.

XNoot
1

HvJ EG van 14 februari 1995, zaak C-279/93, BNB 1995/187.

XNoot
1

Een uitzondering geldt voor de berekening van het invaliditeitspensioen in de situatie dat de werknemer uitsluitend onderworpen is geweest aan risicostelsels. In dat geval ontvangt de werknemer een uitkering uitsluitend gebaseerd op grond van de wetgeving van het laatste werkland. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als de werknemer verzekerd is geweest in België en Nederland, omdat beide landen een risicostelsel kennen voor de verzekering van arbeidsongeschiktheid.

XNoot
1

Dit geldt voor Nederland sinds op 1 januari 2000 de Wet beperking export uitkeringen in werking is getreden.

XNoot
2

Met name het arrest Pinna I (HvJEG 15 januari 1986, RSV 1987/90).

XNoot
1

HvJEG 5 oktober 1994, RSV 1995/192.

XNoot
1

HvJEG 14 februari 1995, BNB 1995/187.

XNoot
2

Kamerstukken II, 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 79.

Naar boven