26 824
Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 4 februari 2000

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleiding

De vaste commissie voor Justitie heeft met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat beoogt een nieuwe verjaringsregeling tot stand te brengen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering met deze regeling ernaar streeft dat een problematiek als die van de asbestslachtoffers wat betreft het aspect van de verjaring zich in de toekomst niet meer zal kunnen voordoen. Deze leden erkennen dat deze wetswijziging een belangrijke bijdrage kan leveren aan het vermijden van soortgelijke problematiek. Zij waarderen dit resultaat van de zorgvuldige heroverweging van de belangen van de betrokkenen, maar hebben daarbij toch nog enkele vragen.

De aan het woord zijnde leden onderschrijven dat meer gewicht moet worden toegekend aan het probleem dat de schade zo lang verborgen blijft dat de rechtsvordering tot schadevergoeding reeds is verjaard vóór zij kan worden uitgeoefend. Welke andere sluimerende of sluipende schade dan de schade bij asbestslachtoffers heeft de regering voor ogen gehad? Kan zij ter verduidelijking van «een problematiek als die van asbestslachtoffers» enkele voorbeelden geven?

Verder informeren deze leden naar de visie van de regering inzake de herleidbaarheid van een milieufactor tot de potentiële veroorzaker. Indien een bepaald type vervuiling herleid, respectievelijk ten dele herleid kan worden tot een beperkte groep veroorzakers, wat betekent dat dan voor verhaalbaarheid van de claims?

De leden van de VVD-fractie vinden het van belang dat slachtoffers de kans krijgen hun vordering geldend te maken en zijn dan ook met de regering van mening dat het niet rechtvaardig is wanneer een in beginsel verhaalbare vordering al zou zijn verjaard op het moment dat de schade zich openbaart.

De regering geeft aan dat een problematiek als die van de asbestslachtoffers zich wat betreft de verjaring zich in de toekomst niet meer zal kunnen voordoen. Kan de regering aangeven welke sluimerende of verborgen schade of schadeveroorzakende feiten of processen zij voor ogen heeft gehad. Zal het hier gaan om schade door milieuverontreiniging, beroepsziekten? Valt hieronder ook schade als gevolg van medische fouten, die zich pas laat manifesteert, dan wel waarvan pas in een laat stadium komt vast te staan dat deze daarvan het gevolg is? Valt schade als gevolg van gebrekkige geneesmiddelen ook onder dit verjaringsregime of zijn daarop de verjaringstermijnen ingevolge de productaansprakelijkheid van toepassing en kan een producent zich daarop met recht beroepen?

De leden van de fractie van D66 stellen dat het wetsvoorstel voortkomt uit de wens om de problematiek als die met bijvoorbeeld de asbestslachtoffers, wat betreft het aspect van de verjaring, in de toekomst te voorkomen. Asbestslachtoffers hebben op dit moment soms geen mogelijkheden om vergoeding van hun schade te vorderen omdat een eventuele vordering reeds is verjaard op het moment dat de ziekte zich heeft geopenbaard.

In de memorie van toelichting wordt uitdrukkelijk gesteld dat de wetswijziging niet bedoeld is voor de in het verleden ontstane asbestproblematiek, maar er voor moet zorgen dat een soortgelijke problematiek als die van de asbestslachtoffers in de toekomst wordt vermeden. Wat bedoelt de regering precies met «een problematiek als die van asbestslachtoffers»? Kan de regering voorbeelden geven van soortgelijke situaties, waar verjaringstermijnen onbillijk uitpakken? Heeft de regering overwogen om het laten vallen van de absolute verjaringstermijn te beperken tot gevallen van schade veroorzaakt door bijvoorbeeld milieuverontreiniging, beroepsziekten en gebrekkige geneesmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is niet gekozen voor enige beperking?

De leden van de SP-fractie merken op dat blijkens de memorie van toelichting de directe aanleiding voor het indienen van dit wetsvoorstel ligt in de problematiek waar asbestslachtoffers tegen aanlopen, te weten dat – voor zover de leden van de SP-fractie bekend – in 15% van de gevallen de vordering tot schadevergoeding is verjaard op het moment dat blijkt dát zij door asbestvezels zijn besmet. Deze leden hebben het dan over de lange verjaringstermijn van artikel 3: 310, derde lid, Burgerlijk Wetboek (BW). Met name bij de asbestziekte mesothelioom is er een incubatietijd van 30 tot 40 jaar. En dus de vordering veelal al verjaard op het moment dat blijkt dat men een vordering heeft. De leden van de SP-fractie vinden dit onaanvaardbaar, en naar zij begrijpen de regering ook.

De leden van de fracties van RPF en GPV vinden het een goede zaak dat de regering een oplossing zoekt voor de problematiek die zich, als gevolg van de in de huidige wet opgenomen verjaringstermijnen, voordoet bij het verhalen van personenschade bij ziekten die een lange periode kennen tussen het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis en het bekend worden van de schade. Bij het voorliggende wetsvoorstel hebben de leden van de fracties van RPF en GPV evenwel nog enige vragen.

De regering schrijft op blz. 1 van de memorie van toelichting dat het wetsvoorstel beoogt ervoor zorg te dragen dat een problematiek als die van de asbestslachtoffers wat betreft het aspect van verjaring zich in de toekomst niet meer zal kunnen voordoen. Deze leden zouden van de regering willen weten of zij met de zinsnede «een problematiek als die van de asbestslachtoffers» aan een bepaalde vorm van schade denkt. Bedoelt de regering hier niet met name schade mee die veroorzaakt is door milieuverontreiniging, beroepsziektes en gebrekkige medicijnen? Als dit het geval is, zou het dan niet voor de hand liggen het vervallen van de absolute verjaringstermijn te beperken tot deze vormen van schades?

De leden van de SGP-fractie kunnen zich in beginsel voorstellen dat de wetgever een poging wil ondernemen om asbestslachtoffers tegemoet te komen teneinde de mogelijkheden om vergoeding van hun schade te vorderen te vergroten waar deze thans beperkt worden door de geldende verjaringstermijnen. Niettemin heeft het voorstel alsmede de toelichting daarop hun aanleiding gegeven diverse vragen aan de regering voor te leggen.

Deze leden vragen wat de regering precies bedoelt met «een problematiek als die van de asbestslachtoffers?» Kunnen hiervan voorbeelden worden gegeven? Welke sluimerende of sluipende schade heeft de regering hierbij voor ogen gehad?

Het huidige recht

Dit wetsvoorstel is het resultaat van de heroverweging van de problematiek van de verborgen schade. De leden van de PvdA-fractie kunnen de redenering die ten grondslag ligt van dit wetsvoorstel volgen. Zij vragen de nu gemaakte keuze voor de oplossing van het probleem nader te motiveren. Éen alternatief zou zijn het verlengen van de verjaringstermijnen met bijvoorbeeld twintig jaar. Een andere mogelijkheid bestaat uit het beperken van de absolute verjaringstermijnen tot bepaalde gevallen van schade. Heeft de regering overwogen de verjaringstermijnen te verlengen? Waarom zouden andere, voor het maatschappelijk verkeer minder verstrekkende, alternatieven onvoldoende uitkomst bieden?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat een soortgelijk stelsel als met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, de zgn. manifestatieleer, bekend is uit onder meer het recht van het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Heeft er onderzoek plaatsgevonden naar de wijze waarop de verjaring in de wetgeving is geregeld, alsmede naar de praktijk en de verzekeringsmogelijkheden in de ons omringende landen? Zo ja, wil de regering de resultaten van dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen? Indien de resultaten nog niet bekend zijn, op welke termijn denkt de regering deze resultaten aan de Kamer te kunnen doen toekomen? Mocht een dergelijk onderzoek niet hebben plaatsgehad, is de regering dan op korte termijn alsnog bereid dit te doen plaatsvinden?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering ervoor heeft gekozen de absolute verjaringstermijn voor personen geheel te laten vervallen. Heeft zij overwogen de absolute verjaringstermijn voor personenschade te verlengen tot bijvoorbeeld vijftig jaar?

Is in andere EU-lidstaten is een vergelijkbare wettelijke regeling als die in onderliggend wetsvoorstel van kracht? De regering geeft aan dat de manifestatieleer onder meer bekend is uit het Verenigd Koninkrijk. Tevens geeft de regering aan dat het hele verjaringsrecht in het Verenigd Koninkrijk op dit moment wordt heroverwogen naar aanleiding van een rapport van de Law Commission van januari 1998. Niet duidelijk wordt in welke richting die nieuwe ontwikkelingen leiden of tenderen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering daar nader op in te gaan. Heeft een onderzoek naar de wetgeving, de praktijk en de verzekeringsmogelijkheden in de ons omringende landen plaatsgevonden? Zo ja, dan zouden de leden van de VVD-fractie graag kennisnemen van de resultaten van dit onderzoek.

Door de regering wordt voorgesteld de absolute verjaringstermijn, die nu op twintig en in sommige gevallen op dertig jaar is vastgesteld, voor personenschade te laten vervallen. De leden van de fractie van D66 kunnen zich vinden in de voorgestelde wetswijziging.

Het belang dat slachtoffers hebben bij het laten vervallen van de absolute verjaringstermijn, weegt voor de leden van de fractie van D66 zwaar. Het is uitermate onbillijk indien een iemand bijvoorbeeld ten gevolge van het uitvoeren van een bedrijfsmatige activiteit schade ondervindt en deze tengevolge van een wettelijke verjaringstermijn niet kan verhalen. Deze leden vragen of de regering ook heeft overwogen om de verjaringstermijn te verlengen? Zou dit voor bepaalde uitzonderlijke gevallen (als die van asbestslachtoffers) niet voldoende zijn? Voorts vragen de leden van D66 in navolging van het advies van de Raad van State naar de resultaten van het onderzoek in de ons omringende landen, dat in de brief van 10 juni 1997 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is toegezegd. Kan de regering de resultaten van dit onderzoek aan de Tweede Kamer doen toekomen? In de memorie van toelichting worden nu summier enkele landen aangehaald, die een stelsel hebben als in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld. De leden van de fractie van D66 zijn met name benieuwd naar voorbeelden van landen, waar niet voor een dergelijk stelsel is gekozen en waarom zij daar niet voor gekozen hebben?

De leden van de SP-fractie stemmen er mee in dat het wetsvoorstel kiest voor de zogeheten manifestatieleer, en een korte verjaringstermijn van 5 jaar. Toch heeft het wetsvoorstel en de daarin vastgelegde verjaringstermijn een zeer beperkte werking. Dat komt doordat de nieuwe verjaringstermijn op grond van het overgangsrecht – in het bijzonder het voorgestelde artikel 119b – slechts werkt voor de toekomst, te weten voor de schade die is ontstaan na het inwerkingtreden van de wet.

De leden van de SP-fractie hebben inmiddels kennisgenomen van de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 24 december 1999 in de zaak Wouterse/De Schelde. Daarin zegt de advocaat-generaal twee interessante dingen. In de eerste plaats bepleit hij dat de lange verjaringstermijn van 30 jaar met een beroep op de redelijkheid en billijkheid van artikel 6: 2 BW moet kunnen worden gepasseerd. In de tweede plaats toetst hij die lange termijn aan artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten en de fundamentele vrijheden en vraagt hij zich af of die termijn wel houdbaar is tegen de achtergrond van het genoemde verdrag nu het slachtoffer de facto nauwelijks de kans heeft gehad zijn zaak aan de rechter voor te leggen. Het is de leden van de SP-fractie bekend dat de Hoge Raad op 31 maart aanstaande arrest zal wijzen in deze en een soortgelijke zaak. Vormt deze visie van de advocaat-generaal voor de regering aanleiding te wachten met de verdere afhandeling van het onderhavige wetsvoorstel? Immers denkbaar is dat de rechter de lange verjaringstermijn in strijd acht met de redelijkheid en de billijkheid en in dat geval zou het wetsvoorstel overbodig worden. Wat is de visie van de regering op de argumenten van de advocaat-generaal respectievelijk op deze nieuwe ontwikkeling?

Indien het om een beperkte categorie schade gaat, waarom is er dan niet voor gekozen, zo vragen de leden van de SGP-fractie, om de verjaringstermijn voor dit soort gevallen te verlengen tot bijvoorbeeld vijftig jaar in plaats van de absolute verjaringstermijn geheel te laten vervallen?

Deze leden vragen of de regering, nu men blijkens de toelichting de asbestgerelateerde beroepsziekten op het oog heeft, het verjaringsregime niet te veel, dat wil zeggen te algemeen, heeft opgerekt. Is het bij alle personenschade zó dat de schade zo lang verborgen blijft dat de rechtsvordering tot schadevergoeding reeds is verjaard voordat zij kan worden uitgeoefend?

De leden van de SGP-fractie vernemen, onder verwijzing naar de brief van 10 juni 1997, graag van de regering wat de resultaten zijn van het aangekondigde onderzoek, aannemende dat dit heeft plaatsgevonden, naar de wetgeving, de praktijk en met name de verzekeringsmogelijkheden in omliggende landen. In dit verband stellen deze leden de vraag of hun indruk juist is dat verhaal onder oude verzekeringspolissen vaak niet te realiseren zal zijn.

Toepasselijkheid verjaringstermijn

De leden van de PvdA-fractie merken op dat niet alleen bij degenen die gedurende de minderjarigheid het slachtoffer zijn geworden van een zedendelict de behoefte zal bestaan de al dan niet verborgen schade die daardoor is ontstaan op latere leeftijd te kunnen verhalen op de veroorzaker, maar ook bij slachtoffers van een andere schadeveroorzakende gebeurtenis die in hun jeugd heeft plaatsgevonden. Zo is het goed denkbaar dat de ouders van een kind dat door een gebeurtenis tijdens diens minderjarigheid schade lijdt om hen moverende redenen hebben afgezien van het instellen van een vordering tot schadevergoeding, dan wel de schade zich pas op latere leeftijd manifesteert. Wat verzet zich ertegen op diegenen, die als kind slachtoffer zijn geworden van een schadeveroorzakende gebeurtenis hetzelfde regime met betrekking tot. verjaringstermijnen van toepassing te verklaren als op de jeugdige slachtoffers van zedendelicten?

De leden van de VVD-fractie constateren dat met onderhavige wetswijziging nog een knelpunt blijft bestaan voor personenschade van minderjarigen. Onder het huidige recht kan de vordering tot vergoeding van personenschade gedurende de minderjarigheid van een slachtoffer verjaren. Wanneer de ouders of wettelijk vertegenwoordigers om hen moverende redenen nalaten binnen vijf jaar na het ontstaan en bekend worden van de schade, een schadevergoedingsactie in te stellen en de vordering jegens de aansprakelijke persoon mitsdien verjaart, rest het kind slechts de mogelijkheid zijn ouders/wettelijk vertegenwoordiger aan te spreken omdat zij de juridische belangen van het kind niet op behoorlijke wijze hebben waargenomen. Onder het oude burgerlijk recht kon zich deze situatie niet voordoen omdat daarin was bepaald dat verjaring niet kan beginnen noch voortgaan tegen minderjarigen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering in overweging te nemen om artikel 3:310 BW aan te vullen met een bepaling die er op neer komt dat een rechtsvordering in afwijking van het eerste en tweede lid en met inachtneming van het vijfde lid van artikel 3:310 BW slechts verjaart door verloop van vijf jaren na de dag waarop de benadeelde meerderjarig is geworden.

De leden van de CDA-fractie stellen de volgende vraag over de bewijspositie van de gelaedeerde. Als hij werkte in een bedrijf waar de ziekte veroorzakende stof werd gebezigd, zullen er waarschijnlijk geen grote bewijsproblemen optreden. Maar wel als de schade is veroorzaakt door een bepaalde medicatie (DES-dochters!) en kostbaar onderzoek noodzakelijk is (laboratoria e.d.).

De bedoelde aansprakelijkstelling kan vele jaren nadat de schade is veroorzaakt plaatsvinden. Ook kan sluipende of sluimerende schade voorkomen. Naarmate de periode langer wordt kan het moeilijker zijn het causaal verband aan te tonen, terwijl ook de verhaalsrisico's kunnen toenemen – de «dader» ligt bij wijze van spreken al jaren op het kerkhof –, doordat die is gefailleerd of iets dergelijks. Wat is de reactie van de regering op dergelijke complicaties?

Aanvang verjaringstermijn

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat de voorwaarde van bekendheid met de schade in de eerste plaats inhoudt dat de schade moet zijn ontstaan, dat vervolgens bepalend is of de benadeelde met het bestaan van de schade bekend was dan wel behoorde te zijn geweest. Het heeft deze leden bevreemd dat in de toelichting wel sprake is van een zekere objectivering, terwijl dit niet in de wettekst zelf tot uitdrukking wordt gebracht. Waarom is afgezien van de toevoeging aan artikel 3 310, vijfde lid, BW «of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn»? Dezelfde vraag hebben deze leden met betrekking tot. de bekendheid bij de benadeelde met de voor de schade aansprakelijke persoon (of instelling). Zoals de regering zelf aangeeft zal de bekendheid met de schade, zoals bijvoorbeeld als gevolg van blootstelling aan asbest, in veel gevallen met redelijke mate van nauwkeurigheid kunnen worden vastgesteld; in ieder geval zal bekendheid aanwezig zijn op het moment dat de ziekte is gediagnosticeerd en deze diagnose aan het slachtoffer is bekend gemaakt. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich voorstellen dat niet in alle gevallen sprake kan zijn van een heldere diagnose, laat staan van een diagnose die duidelijk wijst in de richting van een aandoening die gerelateerd is aan respectievelijk het vermoeden rechtvaardigt te zijn veroorzaakt door bijvoorbeeld het blootstaan aan bepaalde schadelijke stoffen. Zeker nu de reikwijdte van het voorstel zeer breed is (bij personenschade gelden blijkens de memorie van toelichting immers geen beperkingen met betrekking de vorderingen tot schadevergoeding) zal zich ook bij (verborgen) letselschade, veroorzaakt door een andere gebeurtenis in het verleden dan vallend onder het begrip «beroepsziekten», het probleem kunnen voordoen dat (men denke aan vage klachten) een duidelijke diagnose niet of nog niet te stellen is. Wanneer is er dan sprake van «bekendheid»?

Bovendien zal zich sterker nog dan bij de zogenaamde beroepsziekten – waarbij, gezien het feit dat bij meerdere slachtoffers gelijksoortige klachten worden vastgesteld, waardoor ook gemakkelijker tot de diagnose (bijv. «muisarm») kan worden geconcludeerd – bij andersoortige personenschade het probleem kunnen voordoen van het vaststellen van het causaal verband tussen de schade en een gebeurtenis in het verleden. Zij vragen de regering ook op deze laatstgenoemde problematiek in te gaan.

De relatieve verjaringstermijn gaat lopen vanaf het moment van bekendheid met schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Uit de memorie van toelichting begrijpen de leden van de VVD-fractie dat de regering uitgaat van een objectivering van het begrip bekendheid. De formulering van het nieuwe vijfde lid, dat toegevoegd wordt aan artikel 310, boek 3, BW, wekt echter een andere indruk. Waarom heeft de regering ervoor gekozen de objectivering «of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn» niet expliciet in de wetstekst op te nemen? In welke zin dient «bekendheid» uitgelegd te worden in het bovengenoemde nieuwe vijfde lid?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de vorderingen tot vergoeding van schade en letsel slechts een relatieve verjaringstermijn van vijf jaren kennen. Deze termijn vangt aan op de dag volgend op die waarop de gelaedeerde bekend werd met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon en duurt dan dus vijf jaren. Op dit punt heeft de CDA-fractie enige vragen. De bepaling lijkt cumulatief te werken in zoverre dat er bekendheid moet zijn, zowel met de schade zelf als met degene die daarvoor aansprakelijk is. Deze «bekendheden» kunnen zich heel wel op verschillende momenten voordoen, bijvoorbeeld in die zin, dat wel de diagnose van een bepaalde (beroeps)ziekte wordt gesteld en aan de patiënt wordt medegedeeld, doch vervolgens nog onzekerheid bestaat over de oorzaak en dus over de (mogelijk) aansprakelijke (rechts)persoon. Stel bijvoorbeeld, dat iemand bij verschillende bedrijven heeft gewerkt. Of stel dat iemand woonachtig is nabij een industrieterrein, waarop zich diverse bedrijven bevinden. Wie stootte wanneer welke gevaarlijke stoffen uit? Zijn er synergie-effecten tussen méér stoffen opgetreden, wellicht afkomstig van verschillende bedrijven? Het antwoord op dergelijke vragen kan/zal onderzoek vergen. Daargelaten de vraag of het binnen het (financieel) bereik van de gelaedeerde valt. Het vergt in alle geval tijd. De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat de termijn van vijf jaren in alle geval pas begint te lopen, indien ook bekend is geworden wie de aansprakelijke (rechts)perso(o)n(en) is.

Voorts vernemen de leden van de CDA-fractie waarom de regering in het nieuw voorgestelde vijfde lid van art. 3:310 BW niet de formule bezigt «bekend is geworden of redelijkerwijze bekend had kunnen zijn» of woorden van gelijke strekking. Het begrip «bekend» heeft hoe dan ook een enigszins subjectief karakter. De toevoeging zou enige objectivering betekenen, iets dat de regering, naar het deze leden uit de memorie van toelichting (blz. 4) voorkomt, zelf ook nastreeft.

De regering merkt op dat de verjaringstermijn «in alle geval van meer daders... ten aanzien van ieder van hen» gaat lopen «vanaf het moment dat eiser met de identiteit van die dader bekend is». Dit nu lijkt allerlei problemen op te kunnen leveren. Wat bijvoorbeeld ten aanzien van onderling regres? Hoe zit het met de hoofdelijkheid? Wat moet de eiser doen, als hij, tegen de één procederend, een «volgende» (mede) «dader» ontdekt? Moet hij daar zelf überhaupt naar op zoek of mag hij stil zitten nadat hij een maal een (mogelijk) aansprakelijke persoon heeft gevonden? Hoe dan ook, de verjaringstermijn lijkt in geval van «meerdaderschap» geen duidelijk einde te hebben. Kan de regering nader op dergelijke situaties ingaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de D66-fractie constateren dat de relatieve verjaringstermijn gaat lopen vanaf het moment van «bekendheid» met schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Wanneer is er volgens de regering sprake van «bekendheid»? Is dit wanneer het slachtoffer feitelijk bekend is met de schade of wanneer hij/zij bekend had moeten zijn met de schade? Heeft de regering er bewust voor gekozen om de toevoeging «of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn» niet op te nemen in de tekst van de wet?

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de relatieve verjaringstermijn, anders dan de absolute, gehandhaafd zal blijven. Het begrip «bekendheid» zal moeten worden geobjectiveerd. Dit gegeven doet hen de vraag stellen waarom de voorgestelde tekst van het vijfde lid van artikel 310 de eis van de bekendheid niet, zoals elders wel voorkomt, formuleert met de objectiverende toevoeging «of redelijkerwijs bekend had moeten zijn».

Met betrekking tot Artikel II (artikel 119b) stellen de leden van de SGP-fractie de vraag wanneer sprake is van een schadeveroorzakend feit als iemand gedurende een periode van jaren is blootgesteld geweest aan gevaarlijke stoffen.

Overgangsrecht

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het beoogde nieuwe rechtsregime als gevolg van deze wetswijziging eerst van toepassing zal zijn op schadeveroorzakende feiten die na inwerkingtreding hebben plaatsgevonden. De aan het woord zijnde leden vragen zich af hoe toetsing in de praktijk nu concreet zal plaatsvinden. Wanneer is sprake van een schadeveroorzakend feit als het slachtoffer gedurende een periode van jaren is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen? Zij gaan ervan uit dat daarvan in ieder geval sprake is wanneer die reeds eerder aangevangen blootstelling nog voortduurt na de inwerkingtreding van deze wet. Kan de regering dit bevestigen?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af welk regime van toepassing is indien het schadeveroorzakende feit zich gedurende langere tijd voordoet. Met andere woorden indien het schadeveroorzakende feit zich voordoet zowel in de periode van de «oude gevallen» als in de periode waarin het nieuwe regime geldt.

De leden van de SP-fractie willen het standpunt omtrent de beperkte werking van het wetsvoorstel nader toelichten. De kans dat burgers van ons land nu nog of in de toekomst worden blootgesteld aan direct contact met asbestvezels is klein, vooral vanwege de in Nederland getroffen wettelijke maatregelen. Dus ook de kans dat iemand na de datum van inwerkingtreding van de wet schade als gevolg van blootstelling aan asbest oploopt, is klein te noemen De grote groep van asbestslachtoffers betreft met name de mensen die in het verleden werden blootgesteld en besmet en die op grond van die besmetting nu al asbestslachtoffer zijn respectievelijk binnen nu en 20 jaar slachtoffer zullen blijken te zijn. We praten hier over 600 slachtoffers per jaar nu, welk aantal naar verwachting van de deskundigen Swuste en Burdorf oploopt tot zo'n 1000 à 1500 per jaar rond 2020. Dit betekent dat het merendeel van de asbestslachtoffers niet zal kunnen profiteren van het onderhavige wetsvoorstel om reden dat de besmetting in hun geval plaatsvond vóór de datum van inwerkingtreden van dit wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij het met deze opvatting eens is, en of zij wil verduidelijken hoeveel mensen naar haar mening zullen kunnen profiteren van de nieuwe verjaringstermijn.

De leden van de SP-fractie willen daar vervolgens de vraag aan toevoegen of de regering nog eens kan verduidelijken waarom het wetsvoorstel geen terugwerkende kracht heeft. De regering verwijst in de memorie van toelichting weliswaar naar de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers. Maar degenen die daaronder zullen komen te vallen krijgen «slechts» een schadevergoeding van thans f 35 000. Er ontstaat op die manier een grote discrepantie tussen degene die niet tegen de verjaring «aanloopt» en degene die de verjaring van de vordering wel opbreekt. Acht de regering deze vorm van tweedeling rechtvaardig? In beide gevallen kan het slachtoffer er niets aan doen dat de vordering wel of niet verjaard is. De lange incubatietijd is immers meestal debet aan de verjaring van de vordering. Is het wel op zijn plaats werkgevers en hun verzekeraars in bescherming te nemen nu het debat over de verjaring al jaren loopt en zij er dus rekening mee hadden moeten houden dat op enig moment de wetgever zou ingrijpen dan wel de rechter hen ondanks de lange verjaringstermijn van 30 jaar toch aansprakelijk zou oordelen (zie hetgeen hierna de leden van de SP-fractie opmerken over de recente conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad).

De leden van de SP-fractie zijn er voorstander van dat de nieuwe verjaringstermijn onmiddellijke werking heeft. Naar hun mening zou aangesloten kunnen worden bij de regeling in artikel 119a, derde lid, van het overgangsrecht waarin milieuschade welke heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreden van artikel 3: 310, derde lid, BW ook onder de daar genoemde verjaringstermijn van 30 jaar is gebracht. Deze leden vernemen graag een reactie van de regering.

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering voorts te reageren op de suggesties welke Van Dort doet in TMA 99–6, blz.177 e.v. naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel. Achtereenvolgens stelt hij voor de beperkte werking van het wetsvoorstel – werking alleen voor de toekomst – te ondervangen door als «gebeurtenis» in de zin van artikel 3: 310, derde lid 3, BW te beschouwen het moment dat de ingekapselde asbestkristal verandert in een kwaadaardig gezwel omdat vanaf dat moment aangenomen mag worden dat er een asbestziekte is ontstaan, ofwel het ontstaan van het kwaadaardige gezwel te beschouwen als de laatste schakel in de ketting van de opeenvolging van de feiten ofwel de manifestatieleer te aanvaarden op grond van het huidige art. 3: 310, eerste lid, BW. De leden van de SP-fractie vernemen graag de mening van de regering.

Het nieuwe regime met betrekking tot de verjaringstermijnen bij personenschade is van toepassing op schadeveroorzakende feiten die na inwerkingtreding van deze wetswijziging hebben plaatsgevonden. De leden van de fracties van RPF en GPV wijzen erop dat zich in de toekomst opnieuw schadegevallen zouden kunnen voordoen die gelijkenis tonen met die van de asbestslachtoffers, maar waarvan de schadeveroorzakende feiten zich voor de invoering van dit wetsvoorstel hebben voorgedaan. Zij gaan ervan uit dat dan aan de hand van de concrete situatie beoordeeld zal moeten worden of er aanleiding bestaat voor het treffen van een schaderegeling en dat het feit dat inmiddels een algemene wettelijke regeling zonder terugwerkende kracht tot stand is gekomen niet als argument zal kunnen dienen om dan geen regeling ad hoc te treffen.

Effecten voor het bedrijfsleven

De leden van de PvdA-fractie menen dat dit wetsvoorstel een fundamentele breuk vormt met het huidige geldende recht. De bedrijfseffecten van dit wetsvoorstel zullen pas na tenminste twintig jaar merkbaar zijn. Wel zullen in de periode voorafgaand aan dit tijdstip reeds maatregelen worden genomen ter voorbereiding op het nieuwe recht. Omdat niet nauwkeurig kan worden aangegeven wat de gevolgen op een dergelijke termijn zullen zijn voor het bedrijfsleven, wordt in de memorie van toelichting volstaan met een grove omschrijving. Gezien het gegeven dat dit voorstel consequenties kan hebben voor het gehele bedrijfsleven willen de leden van de PvdA-fractie de regering vragen nader in te gaan op de eventuele gevolgen. Wat zijn in de ons omringende landen, zoals Denemarken en Frankrijk, de gevolgen voor het bedrijfsleven geweest van rechtspraak die een soortgelijk resultaat heeft teweeggebracht als het wetsvoorstel nu beoogt? Wanneer zal de regering meer zicht kunnen hebben op de consequenties voor het Nederlandse bedrijfsleven, mede in internationale context? Wat zijn naar mening van de regering niet-aanvaardbare gevolgen van dit wetsvoorstel voor het maatschappelijk verkeer? Kan de regering ingaan op de te hanteren grenzen ten aanzien van niet aanvaardbare gevolgen? Heeft de regering haar gedachten laten gaan over de consequenties van het eventueel onbeheersbaar worden van de schadelast voor de verzekeraars en over mogelijke oplossingen?

Belangrijk gevolg van onderhavige wetsvoorstel is dat de schuldenaar tot in lengte van jaren met een rechtsvordering kan worden geconfronteerd. Redelijkerwijs kan de schuldenaar geen vordering meer geldend maken tegen verzekeraars uit een ver verleden, terwijl aansprakelijkheid voor claims voortvloeiende uit een vroegere bedrijfsactiviteit in het verre verleden onder lopende aansprakelijkheidsverzekeringen in toenemende mate niet meer gedekt zijn. Wat is de reactie van de regering op het bovenstaande? Indien de schuldenaar insolvent is geraakt voordat de ziekte zich openbaart, hoe kan het slachtoffer dan alsnog zijn schade verhalen? Wordt aan de werknemer direct verhaalsrecht op de verzekeraar verleend?

Naast genoemde problematiek dient de debiteur voor een lange termijn bewijsstukken te bewaren en een verzekeringsdekking in stand te houden. Zijn verzekeringspremies zullen met een onbekend bedrag stijgen en wellicht zullen ook de verzekeringsvoorwaarden worden aangepast. De memorie van toelichting meldt dat de verhaalbare claims tegen bedrijven naar verwachting van de regering groter zullen worden. Dreigt dan niet het probleem van het onverhaalbaar zijn van de schade op de aansprakelijke persoon, een probleem dat des te schrijnender wordt bij het eventueel onbeheersbaar worden van de schadelast voor verzekeraars? Overweegt de regering van de mogelijkheid die artikel 6: 110 BW de wetgever biedt gebruik te maken, te weten bij algemene maatregel van bestuur bedragen vast te stellen waarboven de aansprakelijkheid zich niet uitstrekt? De leden van de PvdA-fractie vragen zich bovendien af wat deze toename van verhaalbare claims betekent voor de werkdruk van de rechterlijke macht en het beroep dat zal worden gedaan op de – door de overheid gefinancierde – rechtshulp.

Heeft de regering haar gedachten laten gaan over een toekomstige verplichte verzekering van werkgevers tegen eventuele claims ex artikel 7: 658 BW?

Prof. De Ruiter heeft in zijn rapport geadviseerd de mogelijkheid van een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor werkgevers ter zake van beroepsziekten te onderzoeken. De leden van de PvdA-fractie vragen of dit onderzoek reeds heeft plaatsgevonden, en zo ja wat de voortgang dan wel de uitkomst daarvan is. Is het juist dat wordt overwogen de SER om advies te vragen? Hoe luidt de adviesaanvraag als dit laatste het geval is. Indien geen gehoor is gegeven aan dit advies, vragen zij waarom van onderzoek is afgezien Welk standpunt neemt het Verbond van Verzekeraars over het vraagstuk van een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor werkgevers in?

De leden van de VVD-fractie stellen dat het aantal verhaalbare claims naar alle waarschijnlijkheid groter zal worden, hetgeen consequenties zal hebben voor de hoogte van verzekeringspremies. Verwacht de regering dat de aansprakelijkheidsverzekeringen de financiële gevolgen van bijvoorbeeld beroepsziekten op kunnen/zullen vangen, zo vragen deze leden. En bestaat het risico dat de schadelast onbeheersbaar (bijvoorbeeld voor verzekeraars) en/of onverzekerbaar wordt? Bestaat het risico dat verzekeringsaanspraken op aansprakelijkheid voor claims voortvloeiend uit een bedrijfsactiviteit uit een ver verleden onder lopende aansprakelijkheidsverzekeringen niet meer gedekt zullen zijn of dat verhaal onder oude polissen niet meer te realiseren zullen zijn?

Ook vragen deze leden wat de situatie is voor de gelaedeerde indien het voor de schade aansprakelijke bedrijf inmiddels niet meer bestaat of failliet is gegaan? Waar blijven de risico's hangen? Kan de gelaedeerde zijn aanspraken nog geldend maken en zo ja, bij wie? Is het mogelijk dergelijke risico's (bijvoorbeeld vanaf het moment van liquidatie) aan bijvoorbeeld een verzekeringsmaatschappij over te dragen?

Waar het gaat om vordering van schade in verband met beroepsziekten, constateert de regering dat alle bedrijven hiermee te maken kunnen krijgen, maar dat moeilijk aan te geven is om welke gevallen het zal gaan. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij overweegt hiernaar een onderzoek in te stellen. Op welke wijze heeft de voorgenomen extra aandacht voor de ontwikkeling van kennis en expertise op het gebied van beroepsziekten vorm gekregen (kamerstuk 25 000 XV, nr. 58)?

De leden van de D66-fractie constateren dat de consequenties van deze wetswijziging op dit moment nog niet geheel te overzien zijn. Het gevaar van deze wetswijziging schuilt in de effecten die deze wet op lange termijn zal hebben. Pas na tenminste twintig jaar zal hier enig zicht op worden gekregen. De regering volstaat in het wetsvoorstel dan ook met een «grove omschrijving» van de effecten die deze wetswijziging bijvoorbeeld voor het bedrijfsleven zal hebben. Klopt het dat het voor het bedrijfsleven de vierde wijziging in acht jaar tijd op dit punt is?

De leden van de fractie van D66 zouden graag zien dat de regering nader ingaat op de effecten van de voorgestelde wetswijziging voor het bedrijfsleven. De maatregelen van het bedrijfsleven zullen voor de verzekerde consequenties hebben. Wat zal bijvoorbeeld de consequentie kunnen zijn van het veranderen van de polisvoorwaarden door verzekeraars? Het bedrijfsleven kan ook besluiten op een andere manier beroepsziekten te gaan verzekeren. Wat kunnen de consequenties hiervan zijn? Verwacht de regering dat de aansprakelijkheidsverzekeringen de financiële gevolgen van beroepsziekten op zullen vangen. Bestaat niet het risico dat de schadelast onbeheersbaar wordt voor verzekeraars? Welke rol zou in dit verband artikel 6:110 BW kunnen spelen?

Het Verbond van Verzekeraars heeft gewezen op de zorgelijke verwachtingen op het gebied van «nieuwe risico's. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld de lange termijn gevolgen van genetisch gemanipuleerd voedsel. Het valt te bezien of het financieringssysteem via de aansprakelijkheidsverzekering hiertegen bestand is. Een en ander valt niet los te zien van de toenemende claimcultuur, zoals in het vorig jaar verschenen rapport «Naar een claimcultuur in Nederland» naar voren komt. De leden van de fractie van D66 vragen of de regering nader op deze zienswijze kan ingaan. Welke andere potentiële «nieuwe risico's» ziet de regering?

De leden van de SGP-fractie merken op dat re regering meedeelt dat de effecten voor het bedrijfsleven pas na twintig jaar daadwerkelijk meetbaar zullen zijn. Het is deze leden echter niet (geheel) duidelijk wat de regering heeft willen zeggen met de opmerking dat in de periode voorafgaand aan dit tijdstip reeds maatregelen (zullen) worden genomen ter voorbereiding op het nieuwe recht, bijvoorbeeld door aanpassing van polisvoorwaarden door nieuwe verzekeraars. Verwacht de regering dat de aansprakelijkheidsverzekeringen de financiële gevolgen van bijvoorbeeld beroepsziekten op zullen vangen? Bestaat niet het risico dat de schadelast onbeheersbaar wordt, bijvoorbeeld voor verzekeraars? Dreigt dan niet het probleem van het onverhaalbaar zijn van de schade op de aansprakelijke persoon? Heeft de regering haar gedachten laten gaan over de consequenties van het eventueel beheersbaar worden van de schadelast en over mogelijke oplossingen? Zou de wetgever het smartengeld kunnen limiteren door toepassing van artikel 6:110 BW? De leden van de SGP-fractie merken voorts nog op dat prof. De Ruiter in zijn rapport heeft geadviseerd de mogelijkheid van een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor werkgevers ter zake van beroepsziekten te onderzoeken. Zonder dat deze leden thans dienaangaande reeds een standpunt willen innemen, zijn zij wel benieuwd om te vernemen wat de stand van zaken met betrekking tot dit onderzoek is indien het al heeft plaatsgevonden.

Zo stellen deze leden tenslotte de vraag welke vorderingen de laatste jaren zijn gemaakt wat betreft de kennis en expertise op het gebied van beroepsziektes en in welke mate en omvang zich nieuwe risico's zullen blijven aandienen.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Nava


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA), Kamp (VVD).

Naar boven