26 822
Invoering Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, derde gedeelte (Overgangsrecht)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 8 juli 1999 en het nader rapport d.d. 20 september 1999, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 13 april 1999, no. 99.001581, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende invoering Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, derde gedeelte (Overgangsrecht).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 april 1999, nr. 99 001581, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 8 juli 1999, nr. W03.99.0170/1, bied ik U hierbij aan.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State moge ik, de indeling van de nummers van het advies volgend, het volgende opmerken.

1a. In artikel 130, eerste lid, van het wetsvoorstel is bepaald dat de artikelen 4.4.2.2a tot en met 4.4.2.5a, 4.4.2.7a en 4.4.3.1 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn op een reeds voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet opengevallen nalatenschap, indien op dat tijdstip nog opeisbare schulden der nalatenschap, anders dan strekkende tot periodieke betalingen, onvoldaan zijn. Volgens de toelichting op dit artikel is de onmiddellijke werking van de artikelen 4.4.2.2a tot en met 4.4.2.5a en 7a voor de duidelijkheid in het eerste lid van artikel 130 opgenomen. De Raad van State meent dat dit niet noodzakelijk is. Ingevolge artikel 68a, eerste lid, van de overgangswet is onmiddellijke werking immers regel. Ook de toelichting op Afdeling 4.4.2 (legaten) laat op dit punt geen twijfel bestaan: in beginsel zullen ook in die gevallen waarin de nalatenschap reeds voordien was opengevallen, vanaf de inwerkingtreding van Boek 4 de daarin vermelde bepalingen omtrent legaten van toepassing zijn, voorzover nog rechtsregels in acht zijn te nemen of geschillen rijzen. Gelet hierop wordt geadviseerd deze bepaling te laten vervallen.

1a. Artikel 130, eerste lid, bepaalt dat de artikelen 4.4.2.2a tot en met 4.4.2.5a, 4.4.2.7a en 4.4.3.1 lid 3 van het nieuwe Boek 4, mede van toepassing zijn op een nalatenschap die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet (dat is het nieuwe Boek 4) is opengevallen, maar niet geheel is afgewikkeld. De bepaling is vooral om redenen van duidelijkheid opgenomen. Ik geef er daarom de voorkeur aan haar te handhaven. Wel kan bij nader inzien de beperking bij schulden tot opeisbare schulden vervallen.

1b. Ingevolge artikel 130, tweede lid, van het wetsvoorstel geldt «hetzelfde» voor artikel 4.4.2.7 ten aanzien van de vruchten die na dat tijdstip zijn geïnd. Hiermede wordt naar de gehele inhoud van het eerste lid verwezen, dat wil zeggen ook naar het daarin vervatte criterium dat sprake moet zijn van «op het tijdstip van inwerkingtreding nog niet voldaan zijn van opeisbare schulden». Uit de toelichting bij deze bepaling valt echter op te maken dat dit laatste niet de bedoeling is. In het licht daarvan alsook van hetgeen hiervoor onder 1a reeds is opgemerkt wordt aanbevolen deze bepaling nader te bezien.

1b. Het tweede lid van artikel 130 is naar aanleiding van het advies van de Raad thans zodanig geformuleerd, dat de verwijzing naar het criterium in het eerste lid dat sprake moet zijn van «op het tijdstip van inwerkingtreding nog niet voldaan zijn van schulden» daaronder niet meer is begrepen.

2. Ingevolge artikel 134 is op een testamentair bewind, ingesteld bij een uiterste wil die is opgemaakt voor het tijdstip van het in werking treden van de wet, vanaf dat tijdstip of, indien het bewind nadien van kracht wordt, vanaf dit latere tijdstip, afdeling 4.4.7 van toepassing, voorzover de uiterste wil terzake niets bepaalt. In de toelichting op dit artikel is vermeld dat in zoverre het testament niet zwijgt, het voor de hand ligt dit te respecteren. Indien de inhoud van de regeling in de uiterste wil echter in overeenstemming is met het nieuwe recht zou het wenselijk zijn het nieuwe recht – in aanvulling op de uiterste wil – van toepassing te laten zijn.

Aanbevolen wordt de tekst van artikel 134 aldus aan te passen dat afdeling 4.4.7 van toepassing is, behouders voorzover dit niet aansluit op hetgeen in de uiterste wil is neergelegd.

2. De strekking van artikel 134 is, dat, indien de uiterste wil omtrent het daarbij ingestelde bewind nadere bepalingen bevat, deze van kracht zullen zijn óók indien zij regelingen of voorzieningen betreffen die afwijken van afdeling 4.4.7. De regeling omtrent het testamentaire bewind van afdeling 4.4.7 zal in zo'n situatie slechts aanvullend werken. Hetzelfde is beoogd tot uitdrukking te brengen indien de inhoud van de uiterste wil terzake van het ingestelde bewind wèl in overeenstemming is met het nieuwe recht, dan eveneens voor zover de uiterste wil nog aangelegenheden ongeregeld heeft gelaten. Teneinde deze bedoeling beter te doen uitkomen is, in lijn met het advies van de Raad, het slotgedeelte van de bepaling opnieuw geredigeerd, en de memorie van toelichting overeenkomstig aangepast.

3. Op grond van artikel 137 van het wetsvoorstel worden de verklaringen afgelegd op grond van de oude artikelen 1070 en 1075, tezamen met die van 1103, op verzoek van degene die een dergelijke verklaring heeft afgelegd, alsnog in het nieuwe (openbare) boedelregister opgenomen. De artikelen 1070 en 1075 bevatten echter al een bepaling over de inschrijving van de afgelegde verklaring in «het daartoe bestemde register». Er is derhalve reeds een register waarin inschrijvingen zullen hebben plaatsgevonden. In de toelichting op dit artikel is niet aangegeven hoe de inschrijvingen in dit register zich verhouden tot de inschrijvingen in het nieuwe boedelregister en waarom het noodzakelijk is dat reeds afgelegde verklaringen op verzoek door de degene die deze heeft afgelegd, dienen te worden ingeschreven in het nieuwe boedelregister. Hierop dient in de toelichting nader te worden ingegaan.

3. De Raad stelt terecht vast dat er thans reeds een register is waarin inschrijvingen zullen hebben plaatsgevonden. Inhoudelijk komt de opzet van het nieuwe artikel 4.5.1.4a dan ook neer op een uitbreiding met feiten die moeten of kunnen worden ingeschreven of, zoals de toelichting dit zegt: (de bepaling) «verruimt aldus de werking van incidentele bepalingen van artikelen als 1070 en 1075.» Krachtens artikel 4.5.1.4a zal daarvoor in de plaats een nieuw register – het boedelregister – zijn intrede doen, dat openbaar is en waarvan de wijze van inrichting en raadpleging bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld.

Bij nadere overweging meen ik, dat een inschrijving van onder de thans nog geldende wet reeds afgelegde verklaringen in het nieuwe boedelregister achterwege kan blijven. Het huidige register blijft immers bewaard en kan worden geraadpleegd. De Archiefwet 1995 is op deze bescheiden van toepassing en biedt een grondslag voor het bewaren daarvan. Gegevens uit het huidige register kunnen ook straks op de voet van artikel 839 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden verkregen. Artikel 137 is derhalve komen te vervallen, terwijl de memorie van toelichting in verband hiermee is aangepast.

4. Met betrekking tot artikel 7.3.8, lid 1, dat bepaalt dat het geschonkene onder bewind kan worden gesteld, wordt in de toelichting bij dat artikel vermeld dat van de inwerkingtreding van titel 7.3 af de nieuwe bepalingen van toepassing zijn voorzover de schenkingsovereenkomst terzake geen nadere voorzieningen bevat. Als deze overeenkomst wel een regeling bevat, geldt, zo kan worden opgemaakt, die regeling.

Artikel 7.3.8, lid 2, verklaart dat het bewind behoudens enkele uitzonderingen, dezelfde rechtsgevolgen heeft als bij een uiterste wilsbeschikking ingesteld bewind. Afdeling 4.4.7 is derhalve van overeenkomstige toepassing. Onder verwijzing naar het hiervoor onder punt 2 gestelde, wordt in overweging gegeven ook ten aanzien van het bij een schenking ingestelde bewind een bepaling op te nemen als daar aanbevolen.

4. De Raad stelt terecht vast dat, ingeval van een bewind bij een schriftelijk aanbod tot schenking, op dat bewind afdeling 4.4.7 behoudens uitzonderingen van overeenkomstige toepassing is. Lid 2 van artikel 7.3.8. geeft dit uitgangspunt weer.

Ook voor bewind dat in verband met schenking onder het geldende recht is ingesteld, zal een overgangsbepaling van de strekking van artikel 134 nodig zijn. In de systematiek van de Overgangswet dient zodanige bepaling evenwel haar plaats te krijgen in titel 8 van die wet, die immers de overgangsbepalingen in verband met Boek 7 bevat. Het wetsvoorstel is met zodanige bepaling aangevuld (artikel 201), en van een toelichting voorzien.

5. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

5. De redactionele kanttekening van de Raad is verwerkt.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. J. Boukema

Ik moge U verzoeke het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 8 juli 1999, no. W03.99.0170/I, met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 129 omwille van de duidelijkheid de derde zin in een nieuw tweede lid plaatsen en de zinsnede «Het bepaalde in de eerste en de tweede zin» vervangen door: Het eerste lid.

Naar boven