26 820
Wijziging van belastingwetten c.a. (belastingplan 2000)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

1Hoofdlijnen2
1.1Inleiding2
1.2Vergroening en terugsluis6
1.3Ondernemerspakket 21e eeuw9
1.4Overwegingen met betrekking tot een aantal arresten Hoge Raad9
1.5Samenhang met het wetsvoorstel voor de Wet inkomstenbelasting 200110
   
2Wettelijke bepalingen op het gebied van het loon, inkomsten en winst11
2.1Verhoging arbeidskostenforfait11
2.2Additionele inkomensondersteuning specifieke groepen11
2.3Verlofspaarregeling12
2.4Stimulering kinderopvang12
2.5Aanpassing WBSO-regeling13
2.6Opheffing anti-samenloopbepaling afdrachtvermindering onderwijs en afdrachtvermindering langdurig werklozen13
2.7Fictieve dienstbetrekking buitenlandse sporters13
2.8Aanpassing regeling belastingheffing opties13
2.9Beperking aftrek vooruitbetaalde renten en vooruitbetaalde kosten onderhoud en afdrachtvermindering14
2.10Beperking terugwenteling lijfrentepremies14
2.11Buitengewone lasten-aftrek en de Wet beperking export uitkeringen15
2.12Wijziging tarief eerste schijf15
2.13Aanpassingen regeling willekeurige afschrijving15
2.14Afschaffing assurantiereserve en exportisicoreserve16
2.15Verlaging tarief vennootschapsbelasting van 35% naar 30% over de eerste f 50 000 winst18
   
3Energiebelastingen18
3.1Inleiding18
3.2Tweede tranche verhoging tarieven REB18
3.3De tariefstelling voor aardgas en elektriciteit20
3.4Wijzigingen in verband met de liveralisering van de energiemarkten20
3.5BSB en REB over verbruik van brandstoffen in petrochemische industrie21
   
4Wet belastingen op milieugrondslag21
4.1Belastingen op water21
4.1.1Verhoging grondwaterbelasting21
4.1.2Invoering belasting op leidingwater22
4.2Afvalstoffenbelasting23
4.2.1Verhoging tarief storten brandbaar afval23
4.2.2Aanpassing belastinggrondslag24
4.2.3Definitie afvalstoffen24
4.2.4Constructie met afvalstoffen24
   
5Wet op de omzetbelasting 196826
5.1Experiment met verlaagd BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten26
5.2Verlaagd BTW-tarief op water27
5.3Wijziging van het landbouwforfait naar aanleiding van recente berekeningen27
5.4Algemene BTW-tarief voor meststoffen en bestrijdingsmiddelen28
5.5Reparaties in de BTW-sfeer28
   
6Wet op de accijns, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en Wet op de motorrijtuigenbelasting 199428
   
7Wet op belastingen van rechtsverkeer30
7.1Overdrachtsbelasting30
7.2Kapitaalsbelasting30
   
8Invorderingswet 199031
8.1Bestrijding katvangersconstructie bij motorrijtuigen31
8.2Kwijtscheldingsfaciliteit inzake successie en schenkingsrecht33
   
9Natuurschoonwet 192833
   
10Afrondingsregel bij omrekening WOZ-waarde in euro's en vermelding daarvan op beschikking34
   
11Europese aspecten34
   
12Budgettaire en personele effecten35
12.1Budgettaire effecten35
12.2Personele effecten38

1. HOOFDLIJNEN

1.1 Inleiding

In hoofdstuk 1 van de Miljoenennota 2000 is het volgende opgenomen:

«De regering heeft besloten de lasten in 2000 met 1 miljard te verlichten. Bij de vormgeving van deze lastenverlichting is aangesloten bij de uitgangspunten voor de herziening van het belastingstelsel in 2001. De lastenverlichting in 2000 stimuleert het arbeidsaanbod, ondersteunt het inkomen en bevordert loonmatiging.»

De aanwending van deze lastenverlichting wordt in hoofdstuk 4 van de Miljoenennota als volgt uitgewerkt1:

« Tabel 4.4.1 Lastenontwikkeling 2000; in miljarden, – is lastenverlichting

 belastingenpremiestotaal
Werkgelegenheids- en inkomenspakket– 1,60,5– 1,0
– Verhoging arbeidskostenforfait– 0,4– 0,4– 0,8
– Verlaging laagste belasting- en premietarief– 0,2– 0,6– 0,8
– Verhoging ouderenaftrek– 0,0– 0,1– 0,1
– Fiscale faciliteit jong gehandicapten– 0,1– 0,0– 0,1
– Lager BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten– 0,3 – 0,3
– Overig belastingen en premies– 0,51,61,1
    
Vergroeningspakket0,2– 0,10,0*
– Regulerende energiebelastingen1,2 1,2
– Andere milieubelastingen en indexatie0,4 0,4
– BTW over energie- en milieubelastingen0,2 0,2
– Terugsluis gezinnen (met name verlaging laagste belastingtarief)– 1,2 – 1,2
– Terugsluis bedrijven– 0,4– 0,1– 0,6
    
Ondernemerspakket 21e eeuw0,0 0,0
– Verlaging Vpb-tarief op eerste f 50 000 gulden winst– 0,1 – 0,1
– Verlaging kapitaalsbelasting– 0,1 – 0,1
– Assurantiereserve en export risicoreserve0,2 0,2
– WBSO– 0,1 – 0,1
– Pakket reparatie ondernemerssfeer0,1 0,1
    
Afschaffing omroepbijdrage0,0 0,0
– Afschaffing omroepbijdrage– 1,4 – 1,4
– Verhoging laagste belastingtarief1,4 1,4
Totaal– 1,40,4– 1,0

* Inclusief compensatie werkgevers in de collectieve sector»

Het fiscale pakket 2000 is een (wets)technische uitwerking van voorstellen die het kabinet in de Miljoenenennota 2000 en elders heeft gedaan.

Zoals hiervoor is aangegeven wordt in 2000 een lastenverlichting gerealiseerd van f 1 miljard. Dit is het saldo van een lastenverzwaring van f 0,4 miljard bij de sociale premies en een lastenverlichting van f 1,4 miljard bij de belastingen (inclusief de afschaffing van de omroepbijdrage). De inzet en de vorm van de lastenverlichting in 2000 loopt vooruit op de doelstellingen van de herziening van het belastingstelsel in 2001.

Het lastenverlichtingspakket van de regering stimuleert het arbeidsaanbod, ondersteunt het inkomen en bevordert loonmatiging. Het arbeidsaanbod wordt gestimuleerd door een verhoging van het maximum van het arbeidskostenforfait met f 390. Hierdoor wordt het voor niet-werkenden aantrekkelijker om zich actief aan te bieden op de arbeidsmarkt. De kosten van deze verhoging bedragen f 0,8 miljard. Naast de stimulerende werking op het arbeidsaanbod, draagt deze maatregel ook bij aan het realiseren van een evenwichtig inkomensbeeld.

In 1999 is de zogeheten knip in de eerste schijf geïntroduceerd, die vooral ten gunste komt van de laagste inkomens. In 2000 zal het totaal tarief van het eerste deel van de laagste schijf worden verlaagd met 0,45%-punt. Het tarief van het tweede deel van de laagste schijf blijft gelijk ten opzichte van het totaal tarief in 1999.

Voor arbeidsongeschikten met een Wajong-uitkering wordt in 2000 een fiscale faciliteit geïntroduceerd waardoor het inkomensniveau van jong gehandicapten wordt opgetrokken tot dat van ouderen. De jonggehandicaptenaftrek bedraagt f 2799 en zal terugwerken tot en met 1999. De kosten hiervan bedragen structureel f 0,1 miljard. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de motie-Van Zijl/Schimmel.

In het kader van de stimulering van de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt zal voorts, zodra de Europese besluitvorming dit toelaat, het BTW-tarief voor een aantal arbeidsintensieve diensten van 17,5% naar 6% worden verlaagd. Deze diensten worden daardoor goedkoper. Hiermee wordt de bedrijvigheid en de werkgelegenheid in deze sectoren gestimuleerd. Bovendien kan dit bijdragen aan een vermindering van het zogenoemde «zwart werken» in deze sfeer. Hiermee is naar verwachting f 0,25 miljard lastenverlichting gemoeid.

Een ander belangrijk onderdeel waarmee in het fiscale pakket 2000 de weg bereid wordt voor de algehele belastingherziening in 2001 is de tweede tranche vergroening; dit als uitvloeisel van het Regeerakkoord. Het pakket aan maatregelen waarmee in het Belastingplan 2000 de belastingmix verder wordt vergroend bedraagt structureel ruim f 1,81 miljard, waarvan f 1,16 miljard ten laste van gezinnen komen, f 0,55 miljard ten laste van bedrijven en f 0,1 miljard ten laste van de overheid, onderwijs en non profit. In lijn met de daarover in het Regeerakkoord gemaakte afspraken wordt deze opbrengst volledig teruggesluisd, voornamelijk via lagere tarieven, maar deels ook via de zogenoemde positieve prikkels ter bevordering van milieuvriendelijk gedrag. Als gevolg van de voorgestelde vergroeningsmaatregelen uit de tweede tranche ontstaat ruimte voor een verdere verlaging van de lastendruk op arbeid met ruim f 1 miljard.

In het fiscale pakket 2000 is ook een eerste tranche maatregelen van het zogenoemde ondernemerspakket 21e eeuw opgenomen. Het ondernemerspakket 21e eeuw bestaat uit een aantal herkenbare fiscale maatregelen ter versterking van het ondernemerschap in brede zin en maatregelen ter financiering. Ook is binnen dit pakket invulling gegeven aan de in het Regeerakkoord opgenomen taakstelling tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale regelgeving van structureel f 500 miljoen.

Een gezond klimaat voor ondernemerschap is van belang, omdat ondernemerschap zorgt voor flexibiliteit en vernieuwing, de banenmotor is van de economie en een middel is voor individuele ontplooiing, emancipatie en integratie. De uitgangspunten voor het ondernemerschap in Nederland zijn over het algemeen goed, maar de economische omgeving eist in steeds sterkere mate voortdurende verandering en vernieuwing. Het ondernemerspakket 21e eeuw is bedoeld om tijdig in te spelen op de te verwachten ontwikkelingen. Om die reden is besloten tot integrale invoering van het ondernemerspakket 21e eeuw. Aangezien het wenselijk wordt geacht het pakket maatregelen zo snel mogelijk in te voeren zal dat gebeuren in twee tranches. De maatregelen die wets- en uitvoeringstechnisch relatief eenvoudig zijn, zijn om die reden opgenomen in dit belastingplan. De tweede tranche maatregelen zal worden opgenomen in een apart wetsvoorstel dat zo mogelijk nog dit jaar bij de Tweede Kamer wordt ingediend. Door deze fasering loopt de realisering van de taakstelling tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale regelgeving overigens iets achter op het tijdschema in het Regeerakkoord.

Voor een overzicht en toelichting op alle maatregelen die onderdeel uitmaken van het ondernemerspakket 21e eeuw, zij verwezen naar het rapport «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw» dat als bijlage bij dit wetsvoorstel is gevoegd.

Verder is in het fiscale pakket 2000 een aantal maatregelen opgenomen die voortvloeien uit afspraken of fiscale taakstellingen in het Regeerakkoord, dan wel waarmee uitvoering wordt gegeven aan moties van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Tenslotte worden geheel in lijn met het regeringsbeleid middelen gegenereerd uit maatregelen ter bestrijding van constructies.

Het fiscale pakket 2000 is verdeeld over vier wetsvoorstellen, te weten het overhavige kern-Belastingplan (belastingplan 2000), het wetsvoorstel technische aanpassingen, het wetsvoorstel maatregelen aangaande het loon 2000 en het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de Natuurschoonwet 1928. Hierna is een overzicht gegeven van de afzonderlijke onderdelen in deze vier wetsvoorstellen.

Belastingplan 2000 
  
Werkgelegenheids- en inkomenspakket 
– verhoging maximum arbeidskostenforfait met f 390  
– verlaging belastingtarief schijf 1A met 0,45%  
– verhoging algemene ouderenaftrek met f 380  
– fiscale faciliteit jong gehandicapten (Wajongers)  
– verlaagd BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten  
– aanpassing belastingtarief schijf 1A en 1B i.v.m. nabetalingen (belastingen –0,35%-punt; premies +0,35%-punt)  
– aanpassing belastingtarief schijf 1B (belastingen 0,50% punt; premies –0,50%-punt 
– Overige belasting- en premiemutaties  
  
Pakket vergroening en verschuiving 
– verhoging van de regulerende energiebelastingen  
– verhoging tarief afvalstoffenbelasting op brandbaar afval  
– algemeen BTW-tarief bestrijdingsmiddelen en meststoffen  
– verhoging tarief grondwaterbelasting zelfonttrekkers 
– invoering van een algemene waterbelasting i.c.m. onder het verlaagde BTW-tarief brengen van water  
– vergroening autobelastingen eerste tranche  
– waarvan tijdelijke stimulering in-car- instrumenten in BPM  
– waarvan minder diesel, meer lpg:  
w.v. verhoging van BPM voor dieselauto's  
w.v. verlaging MRB voor LPG-3 personenauto's 
  
Pakket terugsluismaatregelen naar gezinnen en bedrijven 
terugsluis gezinnen 
– verlaging belastingtarief 1A (-0,9% )  
terugsluis bedrijven 
– verlaging vpb-tarief over de eerste f 50 000 met 3%-punt  
– verhoging zelfstandigenaftrek met f 1090  
– verbreding Milieu Investeringsaftrek 
– faciliteit grondwaterbelasting (OEDI's)  
positieve prikkels gezinnen tweede tranche 
– verruiming fiscale energiepremies gezinnen  
positieve prikkels bedrijven tweede tranche 
w.v. verruiming van de Energie Investeringsaftrek  
w.v. teruggaafregeling REB duurzame warmte  
Ondernemerspakket 21e eeuw eerste tranche 
– verlaging van het vpb-tarief over de eerste f 50 000 met 2%-punten  
– verlagen van kapitaalsbelasting met -0,1%  
– afschaffing assurantiereserve eigen risico en exportrisicoreserve  
– pakket reparaties ondernemerssfeer  
– ongedaan maken RA-ombuiging WBSO en investeringsaftrek1 
  
Afschaffing omroepbijdrage 
– compensatie afschaffing omroepbijdrage (verhoging tarief 1A met 1,1%)  
  
Overige maatregelen 
– voorkoming anticipatie aftrek vooruitbetaalde kosten onderhoudswerkzaamheden 
– voorkoming anticipatie aftrek vooruitbetaalde rente over 2001 in 2000  
– tweede tranche stimulering kinderopvang  
– verlaging landbouwforfait BTW met -0,8%-punt  
– aanpassing vermogensbelasting en kapitaalsbelasting i.v.m. euro  
– voortzetting budget MIA 1999 ten behoeve van de landbouwsector  
– verhoging budget FARBO  
– handhaving WBSO percentage op 13%  
– invulling RA-ombuiging M&O1 
– pakket stimulering natuurbeheer  
– combineren vermindering langdurig werklozen en de vermindering onderwijs  
  
Wetsvoorstel technische aanpassingen 
– technische en redactionele wijzigingen 
– aanpassing buitengewone lastenaftrek i.v.m. beperking export uitkeringen  
– Energieprestatieadviezen betrekken bij EIA en fiscale energiepremies  
– reparatie constructies:art 69 Wet IB lijfrenten minderjarige kinderen  
– verlaagd accijnstarief LPG voor huisvuil auto's  
– WOZ aanpassing Euro (afrondingsregel en vermelding op beschikking)  
– Invorderingswet landbouw (kwijtscheldingsfaciliteit successie en schenkingsrecht)  
– technische aanpassingen MRB (teruggave MRB lopende termijn bij particuliere verkoop)  
  
Wetsvoorstel maatregelen aangaande het loon 2000 
– verlofspaarregeling 
– aanpassing belastingheffing opties  
– toepassing fictieve dienstbetrekking buitenlandse sporters.  
  
Wetsvoorstel wijziging belastingen op rechtsverkeer en Natuurschoonwet 1928 
– constructiebestrijding onroerende zaken in overdrachtsbelasting  
– reparaties oneigenlijk gebruik faciliteiten Natuurschoonwet 

1 Betreft niet-fiscale maatregelen.

De verdeling van het fiscale pakket over de hiervoor genoemde vier wetsvoorstellen doet uiteraard niet af aan het feit dat er een budgettaire en beleidsmatige samenhang tussen de verschillende wetsvoorstellen en de daarin opgenomen afzonderlijke voorstellen bestaat. Deze wetsvoorstellen dienen dan ook zoveel mogelijk in hun onderlinge samenhang te worden beoordeeld. Mede gelet op deze samenhang zijn alle fiscale maatregelen voor het begrotingsjaar 2000 hierna kort toegelicht met een verwijzing naar het desbetreffende wetsvoorstel. Voorts zijn de fiscale maatregelen meegenomen in de budgettaire paragraaf van deze

memorie. Dit geldt ook voor de Europese aspecten en de personele aspecten.

1.2 Vergroening en terugsluis

Inleiding

In het Regeerakkoord is een verhoging van de belastingdruk op milieubelastende activiteiten (inclusief terugsluis bedrijven en positieve prikkels) van f 3,7 miljard afgesproken over een periode van 3 jaar. De daardoor ontstane budgettaire ruimte zal als onderdeel van een bredere herziening van het belastingstelsel worden aangewend voor een verlaging van de lastendruk op arbeid in de vorm van verlaging van de loon- en inkomstenbelasting. Deze verschuiving vindt plaats in drie – zo mogelijke gelijke – stappen. Met ingang van 1 januari 1999 is de eerste tranche vergroening doorgevoerd. In het Belastingplan 2000 worden voorstellen ter invulling van de tweede tranche vergroening gedaan.

De opbrengst als gevolg van de vergroening tweede tranche, inclusief de indexatie van milieubelastingen en de BTW over de verhoging van de energie- en milieubelastingen, bedraagt f 1,8 miljard. Een deel daarvan (f 1,1 miljard) ziet op de verhoging van de regulerende energiebelastingen c.a. Het andere deel ziet ondermeer op een deel van de invulling van de RA-stelpost «700 miljoen overige milieubelastingen», waaronder ook de introductie van een algemene belasting op leidingwater in combinatie met het weer onder het verlaagde BTW-tarief brengen van water. Hierna is een overzicht gegeven van de verdeling van de heffing en terugsluis vergroening tweede tranche over de verschillende groepen.

 Vergroening (mld)Terugsluis (mld)
  generiekspecifiek + positieve prikkels
Huishoudens1,16– 1,10– 0,06
Bedrijven0,55– 0,4– 0,15
Overheid enz. 0,1– 0,1 prijsbijstelling e.d.
Totaal1,81– 1,6– 0,21

Terugsluis gezinnen

De compensatie voor huishoudens vindt plaats via een per saldo verlaging van het tarief 1a van de IB/LB met 0,9% en de positieve prikkels (f 0,06 miljard). Voor huishoudens met kinderen en voor ouderen werkt de terugsluis niet volledig neutraal. Bij de samenstelling van de maatregelen ter verbetering van de koopkracht heeft het kabinet daarmee rekening gehouden door onder andere een verhoging van de kinderbijslag met f 50 per kind per jaar en van de algemene ouderenaftrek met f 380.

Terugsluis bedrijven

De lastenverzwaring voor het bedrijfsleven als gevolg van de tweede tranche vergroening bedraagt f 550 miljoen. F 500 miljoen daarvan wordt generiek naar het bedrijfsleven teruggesluisd. De generieke terugsluis naar bedrijven wordt als volgt ingevuld: verlaging van het Vpb-tarief over de eerste f 50 000 met 3%-punten (f 180 miljoen), verhoging van de zelfstandigenaftrek met f 1090 (f 185 miljoen) en intensivering van de E(nergie)I(nvesterings)A(ftrek) (f 93 miljoen), de teruggaafregeling REB duurzame warmte (f 7 miljoen) en de M(ilieu)I(nvesterings)A(ftrek) (hoofdzakelijk verbreding naar industriële toepassingen) (f 35 miljoen). Met betrekking tot de teruggaafregeling REB voor duurzame warmte volgt zo spoedig mogelijk een wettelijk voorstel. Daarnaast is f 53 miljoen (= opbrengst BTW-verhoging bestrijdingsmiddelen/meststoffen en het optrekken grondwatertarief voor zelfonttrekkers) beschikbaar voor specifieke terugsluis voor het bedrijfsleven, waaronder met name de landbouwsector. Het saldo van bruto-heffing en bruto terugsluis sluit op nul. Hierna worden de verdeling van lasten en terugsluis tweede tranche vergroening bedrijven weergegeven exclusief de hiervoor genoemde f 53 miljoen heffing en specifieke terugsluis.

Tabel verdeling lasten (500 mln) en generieke terugsluizing bedrijfsleven in de 2e tranche vergroening (in mln gld; – = lastenverlichting).

 VergroeningterugsluismaatregelenSaldo netto-effect
  VpB-stapjezelfst.-aftrekMIAPositieve prikkels  
Landbouw80– 5– 45– 20– 100– 30
Industrie130– 15– 15– 15– 40450
Bouwnijverheid25– 10– 200– 5– 10– 20
Tertiaire Diensten240– 140– 1050– 40– 45– 130
Kwartaire diensten25– 5– 100– 555
        
Totaal bedrijfsleven500– 180– 185– 35– 1000– 175
w.v. kleinbedrijf285– 105– 130– 10– 50– 10– 110
w.v. middenbedrijf90– 50– 15– 5– 25– 5– 35
w.v. grootbedrijf45– 1500– 15150
w.v. landbouw80– 5– 45– 20– 100– 30

Indien het netto effect van heffing en terugsluis bedrijfsleven wordt bezien, leidt de vergroening tweede tranche tot een lastenverlichting van f 175 miljoen, waarvan f 145 miljoen neerslaat bij het midden- en kleinbedrijf en f 30 miljoen bij de landbouwsector.

Het gereserveerde budget van f 53 miljoen voor specifieke terugsluis wordt aangewend voor de Milieuinvesteringsaftrek en een faciliteit in de grondwaterbelasting voor alternatieve grondwaterwinning. Afhankelijk van een positieve uitkomst van het onderzoek naar een duurzame ondernemersaftrek kan ook de invoering van een dergelijke aftrek aan de orde komen. Indien tot een invoering van een dergelijke aftrek zal worden besloten, zullen de daarmee gemoeide budgettaire middelen ten koste gaan van het beschikbare bedrag voor de MIA uit de specifieke terugsluis van f 53 miljoen. Een duurzame ondernemersaftrek kan met name van belang zijn voor de biologische landbouw.

De lastenverzwaring voor overheid, onderwijs en gesubsidieerde instellingen (f 100 miljoen) wordt gecompenseerd door de hogere prijsbijstelling alsmede door een verhoging van de subsidieregeling Energievoorzieningen-in-de-NonProfit en bijzondere sectoren (de zogenoemde EINP) in 1999 met f 10 miljoen (incidenteel) en f 12 miljoen structureel met ingang van 2000.

Met betrekking tot de positie van monumentale kerkgebouwen wordt met ingang van 2000 voorzien in een teruggaaf van energiebelastingen van 50% van de verschuldigde energiebelasting, zodat van de REB ten dele een prikkel blijft uitgaan tot energiebesparing. Alleen gebouwen die hoofdzakelijk worden gebruikt voor de openbare eredienst of voor het houden van hiermee vergelijkbare openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard komen in aanmerking voor de teruggaafregeling.

Positieve prikkels

In het kader van de tweede tranche positieve prikkels huishoudens wordt het budget inzake de regeling voor fiscale energiepremies met ingang van 2000 verhoogd met f 65 miljoen, aan te wenden voor een uitbreiding van de lijst van apparaten alsmede de hoogte van de premie. Conform de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid worden ook de kosten voor energieprestatieadviezen in het systeem van positieve prikkels opgenomen.

Voor bedrijven wordt de tweede tranche positieve prikkels (f 100 miljoen) aangewend voor een intensivering van de EnergieInvesteringsAftrek. Met deze intensivering kan voornamelijk de groei van het gebruik van de EIA door een verbeterde naamsbekendheid opgevangen worden, met name binnen het MKB. Daarnaast wordt de regeling verbreed met energiebesparingsprojecten, ontstaan bij industriële samenwerking en zal de invoering van het EnergiePrestatieAdvies extra energie-investeringen losmaken.

Milieueffecten

De verhoging van de REB in 2000 maakt zoals hiervoor aangeven onderdeel uit van het pakket uitvoeringsmaatregelen vergroening en verschuiving waarbij de opbrengst van de REB in drie tranches wordt verhoogd met f 3,4 miljard. De tweede tranche heeft betrekking op het jaar 2000. Het CO2–effect, zoals deze berekend zijn door het CPB, voor de drie tranches te samen wordt voor 2010 geraamd op 3,6 tot 3,8 miljoen ton, oplopend tot 4,6 tot 5,1 miljoen ton in 2020. Als gevolg van het feit dat elektriciteit vanaf 2000 relatief hoger wordt belast dan gas, zal dit een groter effect op de energiebesparing hebben dan was geraamd; dit vanwege de hogere prijselasticiteit van elektriciteit dan van gas. Naast de effecten op de energievraag heeft de verhoging van de REB ook positieve effecten in de sfeer van duurzame energie, bijvoorbeeld groene stroom wordt daardoor goedkoper en dus aantrekkelijker.

De indexatie van de milieubelastingen zal op een termijn van 5 jaar een effect van circa 0,4 miljoen ton CO2 hebben, terwijl positieve prikkels volgens het CPB een effect op middellange termijn aangeven van 2 à 5 miljoen ton CO2.

Fiscale stimulering natuurbeheer

De bevolkingsdichtheid en de economische dynamiek zorgen ervoor dat de natuur in ons land vrijwel permanent onder druk staat. Om die reden is het van belang om daar waar mogelijk ook particulieren te stimuleren tot behoud en beheer van natuur. Met dat doel voor ogen zal in een afzonderlijk wetsvoorstel worden voorgesteld het begrip landgoed in de Natuurschoonwet 1928 (NSW) uit te breiden. Met deze maatregel is een bedrag gemoeid van circa f 5 miljoen. Het ligt niet in de bedoeling de voorgestelde uitbreiding van het begrip landgoed te laten doorwerken naar de onroerende-zaakbelastingen en de waterschapsomslagen. Voorts worden de mogelijkheden onderzocht van een fiscale stimulering van CO2–certificaten via een vrijstelling van REB, ook wel aangeduid als bos-certificaten. Een dergelijke stimulering zou bijdrage tot de CO2–reductie en daarmee tot behoud van de natuur in ons land. Hiervoor is een bedrag van 20 mln gereserveerd. Afhankelijk van een positieve uitkomst van bovengenoemd onderzoek zal een wettelijk voorstel daartoe volgen.

1.3. Ondernemerspakket 21e eeuw

In het Regeerakkoord is afgesproken dat de belastingen van het bedrijfsleven in samenhang met de bevindingen van de commissie Oort II1 zullen worden bezien. Daarnaast is in het Regeerakkoord een taakstelling opgenomen uit hoofde van het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale regelgeving van structureel f 500 miljoen (opbrengst f 100 miljoen in 2000, via f 150 miljoen in 2001, oplopend naar f 500 miljoen structureel vanaf 2002). Ter uitvoering van beide afspraken uit het Regeerakkoord is het afgelopen voorjaar intensief overlegd met de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (VNO/NCW, MKB Nederland en LTO Nederland). Dit overleg heeft geresulteerd in overeenstemming met het bedrijfsleven over een integraal pakket fiscale maatregelen, kortweg aangeduid als het ondernemerspakket 21e eeuw2.

Het ondernemerspakket 21e eeuw bestaat uit een herkenbaar pakket fiscale maatregelen ter versterking van het ondernemerschap in brede zin en maatregelen ter financiering. Het pakket is budgettair neutraal gefinancierd door beperking en afschaffing van bestaande fiscale regelingen voor het bedrijfsleven. Daarnaast is binnen het ondernemerspakket invulling gegeven aan de in het Regeerakkoord opgenomen taakstelling tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale regelgeving.

Het ondernemerspakket 21e eeuw zal deze kabinetsperiode integraal worden ingevoerd. Dat zal gebeuren in twee tranches, waarbij de eerste tranche maatregelen is opgenomen in het Belastingplan 2000. De tweede tranche maatregelen zal zo veel mogelijk worden opgenomen in een apart wetsvoorstel dat zo mogelijk nog dit jaar bij de Tweede kamer wordt ingediend.

De maatregelen uit het ondernemerspakket 21e eeuw opgenomen in het Belastingplan 2000 zijn de volgende:

– verlaging Vpb-tarief van 2% over de eerste f 50 000 winst

– verlaging tarief kapitaalsbelasting van 1% naar 0,9%

– schrappen van in Regeerakkoord voorziene ombuiging op WBSO en investeringsaftrek

– afschaffing van de assurantiereserve eigen risico en de exportrisicoreserve

– reparatiemaatregelen (o.a. bestrijding katvangersconstructie en constructie bestrijding BTW roerende zaken)

Naast de voorgestelde verlaging van het Vpb-percentage met 2% over de eerste f 50 000 winst wordt in het kader van de terugsluis van de tweede tranche vergroening naar het bedrijfsleven, het Vpb-tarief nog eens met 3%-punten verlaagd. Per saldo leidt dit tot een verlaging van het Vpb-percentage van 35% naar 30% over de eerste f 50 000 winst.

Het totaal van de maatregelen van de eerste tranche van het ondernemerspakket 21e eeuw is per saldo budgettair en lastenneutraal. Van de opbrengst van de afschaffing van de assurantiereserve eigen risico en de exportrisicoreserve ad f 230 miljoen, is echter f 100 miljoen aangewend voor de invulling van de eerste tranche taakstelling tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale regelgeving.

1.4 Overwegingen met betrekking tot een aantal arresten Hoge Raad

De Hoge Raad heeft twee arresten gewezen waarin de Raad de wetgever aanspoort tot reparatie van door de Raad gesignaleerde rechtsongelijkheid met betrekking tot het arbeidskostenforfait (12 mei 1999, nr 33 320, BNB 1999/271) en de autokostenfictie (HR 15 juli 1998, nr. 31 922, BNB 1998/293c).

Deze rechtsongelijkheid met betrekking tot het arbeidskostenforfait bestaat erin dat personen met een werkelijke kostenaftrek boven het maximumbedrag aan arbeidskostenforfait geen voordeel hebben van verhogingen van het arbeidskostenforfait, die de afgelopen jaren om arbeidsmarktredenen zijn getroffen en geen relatie hebben met het kostenpatroon. Met betrekking tot de toepassing van de autokostenfictie oordeelde de HR dat, indien sprake is van woon-werkverkeer van ten minste drie maal per week over een enkele-reisafstand van meer dan 30 kilometer, ten aanzien van dat woon-werkverkeer ongelijke behandeling is tussen die belastingplichtigen die de auto van de zaak minder dan 1000 kilometer voor privé doeleinden gebruiken en die belastingplichtigen die dat voor meer kilometers doen. Voor de eerste groep worden geen fiscale gevolgen verbonden aan de grote woon-werkafstand, voor de tweede groep wel: het percentage van de autokostenfictie wordt met 4% verhoogd.

In het wetsvoorstel belastingherziening 2001 worden beide punten van de Hoge Raad opgelost. Bezien is of het mogelijk was om zonder grote problemen deze oplossingen naar voren te halen. Het naar voren halen van de nieuwe regelingen op het gebied van het autokostenforfait en de arbeidskosten zou, mede in het licht van de voorgestelde belastingherziening 2001, evenwel leiden tot een onevenwichtig pakket. In het Belastingplan 2000 was het niet mogelijk de met deze oplossingen samenhangende compensatie in de tariefssfeer en de overige versoberingen uit de belastingherziening 2001 te verwerken. Bovendien zou de beleidsmatige samenhang met andere regelingen uit de belastingherziening (reiskosten woon-werkverkeer en arbeidskorting) niet meer tot zijn recht komen. In de belastingherziening 2001 zijn daarentegen de budgettaire en inkomenspolitieke gevolgen van de oplossingen ingepast in totaal-pakket van maatregelen.

Daarnaast leidt een reparatie binnen het huidige systeem als een extra tussenstapje naar de belastingherziening tot verwarring voor belastingplichtigen en uitvoerders en tot extra administratieve lasten. Belastingplichtigen en uitvoerders zouden dan te maken krijgen met een aangepast systeem dat reeds één jaar later weer geheel verandert.

In de afweging hebben wij er dan ook voor gekozen de gesignaleerde rechtsongelijkheid met betrekking tot het autokostenforfait en het arbeidskostenforfait in het wetsvoorstel belastingherziening 2001 op te lossen. Daarbij speelt mede een rol dat het laatstgenoemde wetsvoorstel reeds bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend.

1.5 Samenhang met het wetsvoorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001

Een aantal maatregelen die zijn opgenomen in het wetsvoorstel voor het Belastingplan 2000 werken door naar het wetsvoorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (kamerstukken II 26 727, nr 1–2). Om praktische redenen kiezen wij er voor om de doorwerking van de nu voorgestelde maatregelen naar het wetsvoorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001 pas te verwerken nadat de het wetsvoorstel voor het Belastingplan 2000 kracht van wet heeft gekregen.

2. WETTELIJKE BEPALINGEN OP HET GEBIED VAN HET LOON, INKOMEN EN WINST

2.1 Verhoging arbeidskostenforfait

Het «maximum» van het arbeidskostenforfait wordt met ingang van 2000 verhoogd met f 390. Deze verhoging draagt bij aan de stimulering van het arbeidsaanbod, ondersteunt het inkomen en schept voorwaarden voor loonkostenmatiging. De vormgeving van deze verhoging zal op een iets andere wijze plaatsvinden dan in voorafgaande jaren gebruikelijk was. Dit houdt verband met het recente arrest van de Hoge Raad inzake een gesignaleerde rechtsongelijkheid in het arbeidskostenforfait, zoals hiervoor is uiteengezet. De formulering van de verhoging is zodanig gekozen dat niet alleen de belastingplichtigen die het maximale arbeidskostenforfait genieten, maar ook degenen die bij die inkomsten of meer een hoger bedrag aan aftrekbare kosten laten blijken, voor verhoging in aanmerking komen. Beide groepen belastingplichtigen ontvangen over het inkomstentraject van f 26 900 (waarbij zonder de verhoging het maximumforfait zou worden bereikt in 2000) tot f 30 150 een gelijke verhoging van 12% van die inkomsten, en bij f 30 150 wordt de verhoging van f 390 bereikt.

2.2 Additionele inkomensondersteuning specifieke groepen

Mede met het oog op de tweede tranche vergroening wordt per 1-1-2000 de algemene (inkomensafhankelijke) ouderenaftrek met f 380 verhoogd. Deze verhoging komt ten goede aan ouderen met een inkomen binnen de eerste schijf. De budgettaire derving van deze verhoging (f 135 miljoen) wordt gefinancierd uit de opbrengst van een verhoging van het tarief eerste schijf.

Voorts wordt in het kader van het inkomensbeeld 2000 een additionele inkomensondersteuning voor jonggehandicapten voorgesteld. Eind vorig jaar is tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) uitvoerig gesproken over de inkomenspositie van mensen met een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong-uitkering). Naar het oordeel van een grote meerderheid van de Tweede Kamer is de inkomenspositie van deze groep mensen kwetsbaar en geldt voor zeer velen dat zij slechts beperkte mogelijkheden hebben om via werk of anderszins te komen tot een verbetering van hun inkomenspositie. In de motie van de leden Van Zijl en Schimmel (26 200 XV, nr. 24) is de regering daarom gevraagd te komen met voorstellen die tot een substantiële verbetering van de inkomenspositie van jonggehandicapten zullen leiden. Naar aanleiding van deze motie is aan de Tweede Kamer toegezegd, dat in het Belastingplan 2000, met terugwerkende kracht tot en met 1999, fiscale maatregelen zullen worden uitgewerkt die tot een verbetering van de inkomenspositie van jonggehandicapten zullen leiden als bedoeld in de motie. Op grond van deze toezegging wordt in het onderhavige belastingplan voorgesteld een jonggehandicaptenaftrek van f 2799 in de loon- en inkomstenbelasting te introduceren. Conform de motie wordt de inkomenspositie van jonggehandicapten via deze aftrek op netto AOW-niveau gebracht. De terugwerkende kracht naar 1999 zal in 2000 plaatsvinden via een teruggaaf in de sfeer van de aangifte inkomstenbelasting 1999.

Jonggehandicapten met een Wajong-uitkering verschillen van andere arbeidsongeschikten zoals zelfstandigen met een uitkering die is gebaseerd op 70% van het wettelijk minimumloon, WAO-ers met een lage uitkering of bijstandsgerechtigden met een handicap, omdat mensen met een Wajonguitkering anders dan andere arbeidsongeschikten van jongs af aan belemmeringen hebben ondervonden bij de deelname aan het maatschappelijk leven, waaronder de deelname aan het arbeidsproces. Een groot deel van hen is zodanig zwaar gehandicapt dat zij nooit aan het arbeidsproces kunnen deelnemen; zij hebben, anders dan de personen uit de hiervoor genoemde groepen, zelfs ook nooit een kans gehad om aan dat arbeidsproces deel te nemen. Zij hebben niet de kans gehad om door te werken voor zichzelf een betere inkomens- en sociale verzekeringspositie te verwerven. Voorts hebben de jonggehandicapten niet de mogelijkheid gehad om zich aanvullend particulier voor het arbeidsongeschiktheidsrisico te verzekeren. Zo blijkt uit onderzoek dat circa driekwart van de werknemers beschikt over een aanvullende verzekering voor het zogenaamde WAO-gat, waarmee voorkomen kan worden dat men in geval van arbeidsongeschiktheid uiteindelijk aangewezen zou zijn op een inkomen op minimumniveau.

Ook in de visie van de landsadvocaat aan wie de voorgestelde jonggehandicaptenaftrek ter beoordeling is voorgelegd, kan in deze argumenten een objectieve en redelijke rechtvaardiging worden gevonden welke verdedigbaar is in geval van een beroep op het gelijkheidsbeginsel door belanghebbenden, welke zich bevinden in een positie die vergelijkbaar is met die van de bedoelde jonggehandicapten. Ingeval men deze argumenten beziet in het licht van hetgeen indertijd is aangevoerd in de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling met betrekking tot de ouderenaftrek, dan kan in de visie van de landsadvocaat worden geconcludeerd dat deze argumenten daardoor slechts worden versterkt. Immers, waar ervan uitgegaan wordt dat personen van 65 jaar en ouder niet meer aan het arbeidsproces zullen deelnemen, en derhalve definitief niet meer in staat geacht worden om hun inkomenspositie door middel van arbeid te verbeteren, geldt voor jonggehandicapten dat zij nimmer in de gelegenheid zijn geweest voor zichzelf een betere inkomenspositie te verwerven, en daartoe hoogstwaarschijnlijk in de toekomst ook niet in staat zullen zijn.

2.3 Verlofspaarregeling

Conform de kabinetsnota «Op weg naar een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg» (kamerstukken II 1998/99, 26 447, nr 1), wordt met ingang van 1 januari 2000 een wettelijk kader voor verlofsparen ingevoerd, waarbinnen – analoog aan de opbouw van pensioenrechten – aanspraken ingevolge een tussen een werkgever en werknemer overeengekomen verlofspaarregeling, onder bepaalde voorwaarden worden vrijgesteld en de uitkeringen worden belast. Een dergelijke verlofspaarfaciliteit is financieel en qua rechtsbescherming aantrekkelijker dan de huidige verlofspaarregeling. De maatregel is opgenomen in het wetsvoorstel «Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (maatregelen aangaande het loon 2000)».

2.4 Stimulering kinderopvang

In het Regeerakkoord is een financiële intensivering van kinderopvang opgenomen, waarvan fiscaal f 25 miljoen in 1999 oplopend tot f 150 miljoen in 2002. Conform de beleidsnota kinderopvang, die bij brief van 8 juni 1999 aan de Tweede Kamer is gezonden (kamerstukken II 1998/99, 26 587, nr. 1), wordt de beschikbare impuls van f 50 miljoen voor 2000 ingezet voor een verhoging van het plafond voor de aftrekbare uitgaven voor kinderopvang in de buitengewone lastenaftrek naar f 19 050. Van deze verruiming van de buitengewone lastenaftrek profiteren met name zelfstandigen die zelf de volledige kosten van de opvang betalen en werknemers bij wie de werkgever niet of niet voldoende bijdraagt in de kosten voor kinderopvang.

2.5 Aanpassing WBSO-regeling

De S&O afdrachtvermindering wordt op twee onderdelen gewijzigd. De eerste wijziging betreft de uitvoering van de aankondiging in de zogenoemde industriebrief dat «in het vervolg slechts één keer per jaar in het kader van de begroting het percentage wordt vastgesteld». De mogelijkheid de percentages te wijzigen – thans twee keer per jaar – zal worden beperkt tot wijziging eenmaal per jaar, en wel op 1 januari. Bovendien zal bij de vaststelling van de percentages worden uitgegaan van de aanvragen over het voorafgaande kalenderjaar, zodat de percentages ruimschoots voor het einde van de aanvraagtermijn bekend kunnen worden gemaakt. Door deze wijzigingen wordt aan het bedrijfsleven meer zekerheid geboden zonder dat de budgettaire beheersbaarheid in gevaar komt. De tweede wijziging betreft de verruiming van het uiterste tijdstip waarop het verzoek om een S&O-verklaring moet worden ingediend. Dit tijdstip wordt gewijzigd van drie naar vier weken voor de aanvang van het kalender(half)jaar waarin het S&O werk wordt verricht. Daarnaast zullen de percentages van de S&O afdrachtvermindering voor 2000 worden gehandhaafd op die van 1999. Gegeven het beschikbare budget voor deze afdrachtvermindering zou het percentage voor 2000 moeten worden verlaagd. De kosten van het handhaven van de S&O-percentages bedragen f 20 miljoen.

2.6 Opheffen anti-samenloopbepaling afdrachtvermindering onderwijs en afdrachtvermindering langdurig werklozen

In het Belastingplan 2000 wordt door middel van het laten vervallen van de in artikel 4, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen opgenomen anti-samenloopbepaling mede uitvoering gegeven aan de motie Rosenmöller. Hierdoor wordt het mogelijk om voor een werknemer zowel de afdrachtvermindering onderwijs als de afdrachtvermindering langdurig werklozen toe te passen. De afdrachtvermindering onderwijs en de afdrachtvermindering langdurig werklozen bedragen voor een werknemer met een volledige arbeidsduur thans elk f 4750 per kalenderjaar. Door het opheffen van de anti-samenloopbepaling zullen werkgevers ten gevolge van een daling van de loonkosten extra gestimuleerd worden langdurig werklozen in te laten stromen in een gecombineerd traject van scholing en werk.

2.7 Fictieve dienstbetrekking buitenlandse sporters

De maatregel aangaande de fictieve dienstbetrekking buitenlandse sporters regelt dat de belastingplichtige die als beroep een tak van sport beoefend voortaan in de heffing van de loonbelasting wordt betrokken. Deze maatregel is opgenomen in het wetsvoorstel «Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (maatregelen aangaande het loon 2000)».

2.8 Aanpassing regeling belastingheffing opties

De voorgestelde aanpassing houdt in dat met het behoud van de meer effectieve belastingheffing op basis van het huidige systeem, de mogelijkheid van pay as you earn wordt toegevoegd, zonder dat kwade kansen bij de schatkist en goede kansen bij de optiehouder terecht komen. De belastingplichtige kan kiezen tussen belastingheffing op het moment van overeenkomst van het optierecht of belastingheffing op het moment van uitoefening van het optierecht. De aanpassing wordt voorgesteld om nadelige liquiditeitseffecten van het huidige systeem te ondervangen. De maatregel is opgenomen in het wetsvoorstel «Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (maatregelen aangaande het loon 2000)».

2.9 Beperking aftrek vooruitbetaalde renten en vooruitbetaalde kosten onderhoud onroerende zaken

In de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een forfaitair rendement geïntroduceerd met als grondslag de bezittingen verminderd met de schulden. Het karakter van het forfaitaire rendement brengt met zich mee dat bij de bepaling van de hoogte van het forfait op globale wijze met aftrekbare kosten en financieringsrenten rekening is gehouden. Het forfaitair rendement is zodoende een netto-rendement over het vermogenssaldo waarbij de betaling van de kosten als zodanig geen rol meer speelt. Om te voorkomen dat bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, tweemaal in aanmerking worden genomen, éénmaal als aftrekbare kosten in het jaar 2000 en daarna voor het meetellen bij de schuldpositie, wordt de mogelijkheid tot aftrek van vooruitbetaalde renten voor zover die betrekking hebben op de eerste zes maanden van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van betaling, afgeschaft. Vooruitbetaalde rente die betrekking heeft op het jaar van betaling blijft aftrekbaar.

Ter zake van bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten van onderhoud van een onroerende zaak doet zich een soortgelijk verschijnsel voor. Zoals hiervoor is aangegeven, is de hoogte van het forfaitair rendement op netto-basis bepaald. In verband daarmee dient te worden voorkomen dat kosten ter zake van onderhoud dat op 31 december 2000 nog niet is verricht tweemaal in aanmerking zouden kunnen worden genomen. Dergelijke kosten hebben immers betrekking op de periode waarin het forfaitair rendement toepassing zal vinden. Omdat bij de vaststelling van de hoogte van het forfaitaire rendement reeds op globale wijze rekening is gehouden met alle aftrekbare kosten – waaronder ook de onderhoudskosten – zou het toestaan van aftrek van in 2000 vooruitbetaalde onderhoudskosten tot een ongewenste dubbele aftrek leiden.

2.10 Beperking terugwenteling lijfrentepremies

In het wetsvoorstel inzake de Wet inkomstenbelasting 2001 is onder meer een aanscherping van de criteria voor de aftrek van zogenoemde lijfrentepremies opgenomen. Onder het nieuwe regime zal aftrek van dergelijke premies nog slechts mogelijk zijn voor zover er sprake is van een zogenoemd pensioentekort. Een van de gevolgen daarvan is dat de in artikel 45a, eerste lid, bedoelde eerste tranche lijfrentepremies met ingang van 1 januari 2001 niet meer aftrekbaar zullen zijn. Door de werking van artikel 45b, tweede lid, zou deze aanscherping echter niet direct ten volle het beoogde effect kunnen opleveren. In artikel 45b, tweede lid, is namelijk bepaald dat aftrek van lijfrentepremies die voor 1 juli worden betaald, min of meer met terugwerkende kracht in aftrek kunnen worden gebracht op het inkomen van het voorgaande kalenderjaar. Gevolg daarvan is dat eerste tranche lijfrentepremies die voor 1 juli 2001 worden betaald, kunnen worden teruggewenteld naar het jaar 2000 en in dat jaar (alsnog) in aftrek kunnen worden gebracht. Een dergelijk gevolg is niet gewenst. In verband daarmee wordt voorgesteld om in artikel 45b, tweede lid, voor aangiften over het belastingjaar 2000 de terugwenteling van eerste tranche lijfrentepremies naar het voorgaande kalenderjaar uit te sluiten. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat terugwenteling naar het voorgaande kalenderjaar van voor 1 juli 2001 betaalde overige lijfrentepremies wel mogelijk blijft.

2.11 Buitengewone lasten-aftrek en de Wet beperking export uitkeringen

Als gevolg van de Wet beperking export uitkeringen ontstaat geen recht op een uitkering of eindigt het recht op een uitkering indien de uitkeringsgerechtigde buiten Nederland woont of gaat wonen. In verband hiermee wordt voorgesteld artikel 46, eerste lid, onderdeel a, 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zodanig te wijzigen dat het niet mogelijk is in aanmerking te komen voor buitengewone lasten-aftrek wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen die jonger zijn dan 27 jaar, indien het recht op kinderbijslag op grond van de Wet beperking export uitkeringen is uitgesloten. Deze wijziging is opgenomen in het wetsvoorstel «Wijziging van enkele belastingwetten (technische aanpassingen)».

2.12 Wijziging tarief eerste schijf

Het tarief van de eerste schijf (deel 1a en 1b) voor 2000 ziet er als volgt uit.

Tabel tarief eerste schijf; in %

 65-minners 65 plussers 
 1a1b1a1b
niveau 199935,7537,0517,8519,15
     
nabetalingen van fondsen– 0,35– 0,35– 0,35– 0,35
werkgelegenheids- en inkomenspakket– 0,150,50– 0,150,50
terugsluis vergroening gezinnen– 0,90– 0,90
compensatie afschaffing omroepbijdrage1,101,10
overige premiemutaties– 0,15– 0,15– 0,15– 0,15
     
niveau 200035,3037,0517,4019,15

Met ingang van 1 januari 2000 wordt de omroepbijdrage afgeschaft. De publieke omroepen zullen vanaf die datum gefinancierd worden uit de algemene middelen. Het resulterende budgettaire gat door het wegvallen van de omroepbijdrage wordt gecompenseerd door een verhoging van het tarief eerste schijf (1a) met 1,1%. Deze verhoging valt overigens grotendeels weg tegen de verlaging van het tarief 1a in het kader van de terugsluis vergroening.

Structureel gezien is de afschaffing van de omroepbijdrage en de compensatie daarvan koopkrachtneutraal. Echter, op grond van het feit dat volgend jaar de meeste burgers een deel van de door hen in 1999 betaalde omroepbijdrage gerestitueerd zullen krijgen (namelijk het gedeelte van de betaalde omroepbijdrage dat betrekking heeft op 2000), is er incidenteel in kastermen wel een voordeel voor burgers in 2000. Omdat het hier gaat om een terugbetaling die betrekking heeft op 1999, is dit incidentele voordeel niet in de koopkrachtplaatjes voor 2000 verwerkt.

2.13 Aanpassingen regeling willekeurige afschrijving

Continuering willekeurige afschrijving nieuwe gebouwen in aangewezen gemeenten

In de memorie van toelichting bij het belastingplan voor het jaar 1999 is aangekondigd dat de regeling willekeurige afschrijving voor nieuwe gebouwen in aangewezen gemeenten zal worden gecontinueerd, mits de regeling positief wordt geëvalueerd en de continuering en eventuele aanpassing van de regeling wordt goedgekeurd door de Europese Commissie. Aangezien voor de evaluatie meer tijd nodig is dan aanvankelijk werd voorzien, is begin 1999 besloten om de regeling voor dat jaar alvast ongewijzigd voort te zetten. Dit voornemen is aangemeld bij – maar vooralsnog niet goedgekeurd door – de Europese Commissie. Dit betekent dat de feitelijke aanpassing van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving (met terugwerkende kracht tot 1-1-1999) naar verwachting pas eind 1999 plaats kan vinden.

Uit de eerste resultaten van de evaluatie blijkt dat de regeling nog te kort van kracht is om harde uitspraken te kunnen doen over de effectiviteit. Het aantal investeringen waarbij gebruik van de regeling mogelijk lijkt neemt in de loop van de jaren toe, maar onduidelijk is in hoeverre de regeling daarbij een rol speelt. Wel blijkt uit de evaluatie dat het wenselijk is om een meldingsregeling op te nemen. Uit de voorlopige resultaten van de evaluatie blijkt tevens dat het mogelijk is om binnen het voor de continuering van de regeling geschapen budgettaire kader de investeringsdrempel van f 5 miljoen te verlagen tot f 2 miljoen.

De voortzetting van de regeling vanaf 2000 noodzaakt opnieuw tot aanmelding bij de Europese Commissie. Hierbij is met name van belang dat de regeling in overeenstemming zal moeten worden gebracht met de nieuwe regionale staatssteunkaart die betrekking heeft op de periode van 2000 tot en met 2006.

VAMIL-regeling schone vrachtwagens

In het Regeerakkoord is vastgelegd dat, zodra de Euro 3 en/of Euro 4 emissienormen voor zware vrachtwagens zijn vastgesteld, een subsidieregeling zou worden ingevoerd waarmee een snellere invoering van deze schonere vrachtwagens zou worden gestimuleerd. De regeling was al aangekondigd in de nota Voertuigtechniek en brandstoffen van eind 1996.

Uit nader onderzoek naar de vormgeving van de nieuwe stimuleringsregeling blijkt dat het de voorkeur verdient de beoogde stimulering onder te brengen in de bestaande VAMIL-regeling.

Voorgesteld wordt dan ook de stimulering van schonere vrachtwagens met ingang van 1 januari 1999 onder te brengen in de VAMIL-regeling. Uitgangspunt daarbij is dat de stimulering van Euro 3 vrachtwagens doorloopt tot 1 oktober 2001. Het beroep op de VAMIL-middelen door de investeringen in schonere vrachtwagens zal gedurende de stimuleringsperiode (1 januari 2000 tot 1 oktober 2001) worden gemonitord om te voorkomen dat het beschikbare budget van 65 mln voor de schonere vrachtwagens (inclusief uitvoeringskosten) wordt overschreden.

2.14 Afschaffing assurantiereserve en exportrisicoreserve

De afschaffing van de assurantiereserve en de exportrisicoreserve vormen een onderdeel van het ondernemerspakket 21e eeuw. Voor een nadere toelichting op het ondernemerspakket 21e eeuw zij verwezen naar Hoofdstuk 1, paragraaf 1.3.

In de rapporten van onder meer1 de commissie Oort-II en de werkgroep «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw» alsmede in de Verkenning belastingstelsel 21e eeuw2 wordt het voortbestaan van de assurantiereserve eigen risico ter discussie gesteld.

De redenen daarvoor zijn als volgt samen te vatten.

Er is twijfel over het nut van de regeling, aangezien het bestaan van de reserve niets zegt over de aanwezigheid van liquide middelen om de kosten van een calamiteit op te vangen. Voorts blinkt de toepassing van de regeling niet uit in eenvoud. Bovendien geeft de regeling ruimte voor ongewenst gebruik; doordat de regeling geen plafond kent, kan de reserve vele malen de waarde van het onverzekerde object bedragen. De reserve vormt een inbreuk op het voor de winstsfeer belangrijke begrip «goed koopmansgebruik». Voorts is geen sprake van gelijke behandeling van gelijke gevallen: de belastingplichtige die verzekert, betaalt premie terwijl de belastingplichtige die niet verzekert, geen kosten maakt. Daar komt nog bij dat sinds de invoering per 1 januari 1995 van de onbeperkte verrekening van (ondernemings-) verliezen de mogelijkheid van fiscale verrekening van verliezen als gevolg van calamiteiten aanzienlijk is vergroot.

Mede gelet op het bovenstaande stellen wij voor verdere dotaties aan de assurantiereserve eigen risico niet meer toe te staan. Voorts stellen wij een geleidelijke beëindiging van de bestaande reserves voor. Hiervan is allereerst sprake door «natuurlijk verloop», dat wil zeggen door met name het afboeken van de calamiteiten waarvoor de reserve is gevormd. Afhankelijk van het schadeverloop kan dit echter vele jaren duren, zeker als daarbij wordt bedacht dat de reserve vele malen de waarde van het «verzekerde» object kan bedragen. De praktijk zou derhalve nog zeer lange tijd geconfronteerd kunnen worden met de naweeën van de regeling van de assurantiereserve. Daarom stellen wij voor om de assurantiereserve, in aanvulling op het natuurlijke verloop, gespreid over een periode van 10 jaren te laten vrijvallen, conform de aanbeveling van de werkgroep «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw».

Bij het voorgaande is van belang dat de afschaffing van de assurantiereserve voor een aantal belastingplichtigen waarschijnlijk reden zal zijn over te gaan tot het verzekeren van de risico's waarvoor de reserve is gevormd. Zonder nadere voorziening zou het gevolg hiervan zijn dat – als onderdeel van het natuurlijke verloop van de reserve – de reserve moet worden opgeheven en aan de winst moet worden toegevoegd. Een geforceerde opheffing achten wij in deze situatie – gezien ook het uitgangspunt van een gespreide vrijval – niet gewenst. Derhalve stellen wij een tegemoetkomende regeling voor. Deze houdt in dat ingeval risico's waarvoor de reserve is opgebouwd na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel verzekerd zullen gaan worden, de vrijval van de reserve uit hoofde van die verzekering achterwege kan blijven, mits de desbetreffende verzekeringspremies ten laste van de reserve worden gebracht.

Het voorgaande betekent dat een gevormde reserve op drie manieren kan afnemen: door natuurlijk verloop (onder meer door afboeking van calamiteiten), door afboeking van verschuldigde verzekeringspremies en door de forfaitaire regeling dat de reserve elk jaar met ten minste een tiende gedeelte moet afnemen. Daarbij is het zo dat de forfaitair voorgeschreven vrijval al geheel of gedeeltelijk kan worden bereikt door de twee andere genoemde mogelijkheden voor vrijval. Voorzover daarvan sprake is, kan een forfaitaire vrijval dan ook achterwege blijven.

Bij het laten vervallen van de assurantiereserve ligt het in de rede ook de exportrisicoreserve – die een aanvulling hierop vormde en waarvan het gebruik naar de huidige inzichten gering is – af te schaffen. Ook de commissie Oort-II meent – op één lid na – dat deze reserve in het kader van vereenvoudiging zou kunnen worden afgeschaft. Deze aanbeveling is ook in het rapport van de werkgroep «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw» overgenomen. Wij stellen daarom voor daarbij dezelfde uitgangspunten als bij de afschaffing van de assurantiereserve te hanteren. Overigens merken wij daarbij nog op dat over deze regeling in het kader van de Wereld-handelsorganisatie (WTO) discussie is ontstaan.

2.15 Verlaging tarief vennootschapsbelasting van 35% naar 30% over de eerste f 50 000 winst

De voorgestelde verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting (Vpb) van 35% naar 30% over winst tot f 50 000 wordt voor 3%-punten gefinancierd uit de terugsluis tweede tranche vergroening en voor 2%-punten uit het ondernemerspakket 21e eeuw, gericht op versterking en dynamisering van het ondernemerschap. Er is binnen de context van dit ondernemerspakket heel bewust gekozen voor een knip in het Vpb-tarief in plaats van voor een generieke verlaging. Gegeven de budgettaire randvoorwaarden waaraan dit pakket diende te voldoen, was er namelijk geen ruimte voor een betekende generieke verlaging van het Vpb-tarief. Bovendien kenmerkt het ondernemerspakket 21e eeuw zich door een zeker evenwicht tussen de maatregelen die vooral van belang zijn voor het grootbedrijf, zoals de verlaging van de kapitaalsbelasting, en maatregelen die vooral gunstig zijn voor ondernemers van het midden- en kleinbedrijf.

De thans voorgestelde knip in het Vpb-tarief komt vooral ten goede aan het midden- en kleinbedrijf, hetgeen binnen deze sector ruimte schept voor voortgaande werkgelegenheidsgroei en innovatie. De keuze voor een tarief van 30% en de keuze om voor de toepassing van dit verlaagde tarief de grens te leggen bij f 50 000 is in zekere zin arbitrair en vooral ingegeven door de budgettaire mogelijkheden.

3. ENERGIEBELASTINGEN

3.1 Inleiding

Het Belastingplan 2000 bevat op het gebied van de regulerende energiebelasting (REB) in de eerste plaats de wijzigingen die voortvloeien uit de tweede tranche van de verhoging van de tarieven. Daarnaast zijn in het Belastingplan 2000 enkele technische wijzigingen in deze belasting opgenomen die verband houden met de liberalisering van de energiemarkten. In dit hoofdstuk van de toelichting wordt nader ingegaan op de tariefstelling van de REB voor aardgas en elektriciteit. Overigens merken wij op dat in plaats van de jaarlijkse rapportage over de REB voortaan gebruik zal worden gemaakt van de door EZ te publiceren energierapporten.

Voorts zijn enkele wijzigingen aangebracht in de bepalingen van de brandstoffenbelasting (BSB) en de REB die betrekking hebben op het verbruik van minerale oliën als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën in samenhang met de heffing van BSB over de zogenoemde restbrandstoffen.

3.2 Tweede tranche verhoging tarieven REB

Met het Belastingplan 1999 is een eerste stap gezet in de richting van het in het Regeerakkoord voorziene eindbeeld voor de regulerende energiebelasting. Met ingang van 1 januari 1999 zijn twee nieuwe verbruiksgrenzen voor aardgas (5000 en 1 miljoen m3 ) en voor elektriciteit (10 000 en 10 miljoen kWh) geïntroduceerd en is de eerste tranche van de tariefverhoging ingezet. Met ingang van 1 januari 2000 wordt de tweede tranche ingezet. In het Regeerakkoord is daarnaast voorzien in de omzetting van de huidige belastingvrije voeten in de regulerende energiebelasting voor aardgas en elektriciteit – 800 m3 onderscheidenlijk 800 kWh – in een vast bedrag per aansluiting en in een ten opzichte van de huidige verhouding relatief hogere belasting van elektriciteit dan van aardgas. Op deze onderwerpen wordt hierna ingegaan.

In de hierna opgenomen tabel zijn de huidige en de nieuwe tarieven voor aardgas en elektriciteit per 1 januari 2000 weergegeven (met indexatie).

Tabel 1Tarieven REB (excl. btw)  
 Huidige tarievenIndexatieVerhogingTarieven 1-1-2000
Aardgas (m3)ct/m3   
tot 800  
800 – 5 00015,980,274,5720,82
5 000 – 170 00010,440,180,8211,44
170 000 – 1 mln0,710,010,821,54
boven 1 mln  
Elektriciteit (kWh)ct/kWh   
tot 800  
800 – 10 0004,950,083,178,20
10 000 – 50 0003,230,050,263,54
50 000 – 10 mln0,220,260,48
boven 10 mln  

De REB wordt eveneens geheven van halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas, voor zover deze worden gebruikt anders dan als motorbrandstof (dit ziet in hoofdzaak op het gebruik – als alternatief voor aardgas – voor verwarmingsdoeleinden).

In verband met de voor aardgas met ingang van 1 januari 1999 ingevoerde nieuwe verbruiksgrenzen zou voor de niet-leidinggebonden brandstoffen eveneens een met 5000 m3 onderscheidenlijk 1 mln m3 overeenkomende verbruiksgrens moeten worden bepaald, met de daarbij behorende tariefdifferentiatie op basis van de milieugrondslag voor de tariefstelling. Aangezien afnemers van deze brandstoffen relatief gemakkelijk op meer dan één punt de brandstoffen kunnen aanschaffen, levert het hanteren van dergelijke grenzen uitvoeringstechnische problemen op. Voor deze niet-leidinggebonden brandstoffen zijn in het Belastingplan 1999 maatregelen getroffen die vooralsnog uitsluitend voor 1999 gelden en is geen differentiatie in de verbruiksgrenzen analoog aan die voor aardgas ingevoerd. In de memorie van toelichting (kamerstukken II 1998/99, 26 245, nr. 3, blz. 8 en 9) is aangegeven dat in de loop van 1999 zal worden bezien of een andere oplossing wenselijk en mogelijk is.

Op grond van een nadere analyse van de problematiek zijn wij tot de conclusie gekomen dat het niet mogelijk is over te gaan tot de invoering van een schijventarief voor de onderhavige brandstoffen. De REB op deze brandstoffen wordt geheven volgens de accijnssystematiek. Dit betekent in het merendeel van de gevallen dat de REB wordt geheven bij de uitslag uit de raffinaderij. De brandstoffen worden vrijwel nooit rechtstreeks aan de verbruiker geleverd; levering vindt plaats aan de tussenhandel, die vervolgens doorlevert aan de verbruiker. Toepassing van het schijventarief zou moeten plaatsvinden door de schakel die levert aan de verbruiker. Dit is echter, zoals gezegd, niet de schakel die de REB verschuldigd is en in rekening brengt. De EU-accijnsregels maken het niet mogelijk de heffing te verleggen naar de schakel die levert aan de verbruiker.

Gelet op het vorenstaande stellen wij voor de voor 1999 gekozen lijn voort te zetten. Dit betekent dat een uniform tarief wordt toegepast op het verbruik tot de maximale hoeveelheden genoemd in artikel 36l van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm).

De REB kent momenteel een belastingvrije voet van 800 m3 voor aardgas en van 800 kWh voor elektriciteit. In het Regeerakkoord is aangegeven dat deze belastingvrije voeten zullen worden vervangen door een vaste aftrek in guldens die niet gebonden is aan bepaalde hoeveelheid verbruikte energie.

Bezien is of deze omzetting reeds per 1-1-2000 zou kunnen plaatsvinden. EnergieNed heeft namens de energiebedrijven laten weten dat het hanteren van een vast bedrag als zodanig niet op bezwaren stuit. Voor de energiebedrijven betekent de omzetting in een vast bedrag echter een wijziging van hun geautomatiseerde factureringssysteem en bovendien de uitvoering van een overgangsregeling. In verband met de vele werkzaamheden die voortvloeien uit de noodzakelijke aanpassingen naar aanleiding van de millennium-problematiek, zal de omzetting in een vast bedrag niet per 1 januari 2000 worden ingevoerd maar per 1 januari 2001; dit om automatiseringsproblemen bij de energiebedrijven uit dien hoofde zoveel mogelijk te voorkomen en om een juiste heffing niet in gevaar te brengen.

3.3 De tariefstelling voor aardgas en elektriciteit

Uit het Regeerakkoord volgt dat voor het verbruik dat valt in de eerste schijf elektriciteit ten opzichte van gas zwaarder zou moeten worden belast dan thans het geval is.

Met inachtneming van de voorwaarden in het Regeerakkoord inzake de omvang van de budgettaire opbrengst, de verdeling daarvan over huishoudens en bedrijven, en de inkomenseffecten, hebben wij voor de tweede tranche een variant uitgewerkt waarin elektriciteit ten opzichte van aardgas zwaarder wordt belast (3:7) dan thans het geval is (1:3). Bij een totale verhoging conform het Regeerakkoord van het tarief voor aardgas met 8 cent past op basis van de hiervoor genoemde milieugrondslag een verhoging van het tarief voor elektriciteit met 2,5 cent/kWh. In het Regeerakkoord is indicatief een verhoging aangehouden van het tarief voor elektriciteit met 6 cent. Dit betekent een extra verhoging van het tarief voor elektriciteit met ongeveer 3,5 cent/kWh. Deze opslag van 3,5 cent geldt alleen voor de eerste verbruiksschijf (tot 10 000 kWh).

De keuze voor een relatief zwaardere belasting van elektriciteit is gebaseerd op de volgende argumenten:

– het gemiddelde elektriciteitsverbruik per huishouden neemt sterk toe. Sinds 1989 is dit verbruik met gemiddeld 1,6 % per jaar gestegen. Deze stijging wordt veroorzaakt doordat steeds meer huishoudelijke apparaten worden aangeschaft en gebruikt. Het gemiddelde gasverbruik per huishouden daarentegen daalt door reductie van het energieverbruik voor ruimteverwarming;

– voor een aantal elektrische apparaten waarbij elektriciteit wordt gebruikt voor verwarming zijn gasgestookte of hotfill alternatieven op de markt beschikbaar die substantieel zuiniger zijn. De gasgestookte wasdroger bijvoorbeeld is aanmerkelijk energiezuiniger dan de gemiddelde elektrische droger (niet label A). Bij een relatief zwaardere belasting van elektriciteit zal bij aanschaf de keuze eerder op een gasgestookt of hotfill apparaat vallen.

– het elektriciteitsverbruik is sterker inkomensafhankelijk (welvaartsafhankelijk) dan het aardgasverbruik.

3.4 Wijzigingen in verband met de liberalisering van de energiemarkten

De voortgaande liberalisering maakt het noodzakelijk de Wbm op enkele punten te wijzigen met betrekking tot de BSB en de REB. Zowel de BSB (voor aardgas) als de REB (voor aardgas en elektriciteit) kennen een schijventarief; de REB kent daarnaast bovengrenzen. De toepassing hiervan leidt tot problemen in de gevallen waarin sprake is van meer dan één leverancier en de gevallen waarin een verbruiker aardgas/elektriciteit betrekt van een binnenlandse leverancier en daarnaast zelf rechtstreeks aardgas/elektriciteit betrekt uit een ander land.

In het kader van de liberalisering is onlangs de Amsterdam Power Exchange (APX) van start gegaan. De heffing van REB over de elektriciteit die via deze beurs wordt verhandeld, noopt eveneens tot wetswijziging.

Voor een nadere toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

3.5 BSB en REB over verbruik van brandstoffen in petrochemische industrie

Het verbruik van minerale oliën als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën in een accijnsgoederenplaats is overeenkomstig de EU-accijnsrichtlijn niet belast met accijns. Deze zogenoemde raffinaderijvrijstelling wordt niet toegepast bij de heffing van de BSB en de REB. Deze handelwijze was gebaseerd op de gedachte dat, anders dan met betrekking tot de accijns het geval is, doel en strekking van BSB en REB meebrengen dat deze tevens wordt geheven bij vorenbedoeld gebruik van minerale oliën.

Op 10 juni 1999 heeft het Hof van Justitie EG een arrest gewezen (zaak C-346/97, Pb EG C 226/3), dat betrekking had op de verenigbaarheid van een belasting (milieubelasting) op het brandstofverbruik bij binnenlandse vluchten met de EU-accijnsrichtlijn. Hoewel het arrest betrekking heeft op een andere bepaling uit de accijnsrichtlijn dan de raffinaderijvrijstelling lijkt het ons niet waarschijnlijk dat over de huidige Nederlandse regeling wezenlijk anders zou worden geoordeeld. Daarin hebben wij aanleiding gevonden over te gaan tot aanpassing van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de heffing van BSB en REB over het verbruik van minerale oliën als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën in een accijnsgoederenplaats. Dit verbruik zal – conform de bij de heffing van accijns geldende handelwijze – niet langer worden belast met BSB en REB. De materiële gevolgen van deze wijziging zijn gering. Dit vloeit voort uit de omstandigheid dat Nederland in de BSB sedert 1 juli 1994 een nihiltarief hanteert voor het merendeel van de brandstoffen die in de petrochemische industrie worden gebruikt. Dit nihiltarief heeft betrekking op zware stookolie en de zogenoemde restbrandstoffen.

In aansluiting op de hiervoor uiteengezette wijziging wordt met betrekking tot de heffing van BSB over de zogenoemde restbrandstoffen eveneens een wijziging voorgesteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Het voorstel om de voor de accijns geldende raffinaderijvrijstelling overeenkomstig van toepassing te doen zijn in het kader van de BSB en de REB alsmede de voorgestelde wijziging met betrekking tot de restbrandstoffen vormen een maatregel die vermoedelijk als steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG moet worden aangemerkt. Dientengevolge vindt aanmelding op grond van artikel 88, derde lid, EG plaats. Bij de inwerkingtreding is hiermee rekening gehouden.

4. WET BELASTINGEN OP MILIEUGRONDSLAG

4.1 Belastingen op water

4.1.1 Verhoging grondwaterbelasting

Het Belastingplan 2000 bevat op het gebied van water een aantal maatregelen. Zo wordt in de grondwaterbelasting de eerste stap gezet om het tarief voor eigen winners, dat nu de helft bedraagt van dat voor waterleidingbedrijven, op hetzelfde niveau te brengen als het tarief dat geldt voor onttrekkingen door waterleidingbedrijven. Voor een verder ontzien van deze categorie onttrekkers van grondwater in verband met de kosten die het nemen van besparingsmaatregelen in het kader van het Actieplan waterbesparing meebrengt, is geen reden meer. De gelijkschakeling van het tarief gebeurt in twee gelijke stappen: in het Belastingplan 2000 is de eerste stap opgenomen, de tweede stap zal worden gerealiseerd in 2001.

Voorts wordt in de grondwaterbelasting uitvoering gegeven aan de bij de evaluatie van de bepalingen van de grondwaterbelasting en afvalstoffenbelasting vastgelegde aanbeveling om een stimulans te geven aan een van de alternatieve systemen van grondwaterwinning. Het betreft de OEDI, een systeem waarbij oeverfiltratie (de OE) wordt gecombineerd met diepinfiltratie (de DI). De combinatie van oeverfiltratie met diepinfiltratie is een vanuit milieu-hygiënisch standpunt wenselijk alternatief voor directe grondwaterwinning. Op dit moment wordt deze methode van grondwaterwinning echter zwaarder in de belastingheffing betrokken dan de directe grondwaterwinning. Er komt een speciaal tarief voor de OEDI, waarin tot uiting komt dat de winning van grondwater door middel van een OEDI minder bezwaarlijk is dan directe grondwaterwinning, maar dat vanuit de invalshoek van vervuiling van de bodem een tarief past dat enigszins ligt boven dat zoals dat per saldo resteert bij grondwaterwinning met toepassing van de diepinfiltratie.

Tot slot vindt in de grondwaterbelasting een terminologische aanpassing plaats in de bepalingen voor onderscheidenlijk koude- en warmte-opslag en retourbemaling. In deze bepalingen wordt thans gesproken over infiltreren. Zuiverder is het om in deze gevallen te spreken over terugvoeren.

4.1.2 Invoering belasting op leidingwater

Naast de maatregelen in de grondwaterbelasting wordt een belasting op leidingwater geïntroduceerd ter vervanging van het per 1 januari 1999 ingevoerde algemene BTW-tarief op de levering van water.

Bij de invoering van de eerste tranche vergroening vorig jaar in het Belastingplan 1999 is de levering van water onder het algemene tarief van 17,5% van de omzetbelasting gebracht. Op grond van een aangenomen amendement valt de eerste f 60 van de waterrekening onder het verlaagde BTW-tarief. Bij de behandeling van het Belastingplan 1999, maar ook daarna, is toegezegd om in de volgende tranches vergroening het uitgangspunt van een heffingsvrije voet nader te onderzoeken. Dit heeft geresulteerd in het voorliggende voorstel om de levering van water enerzijds weer onder het verlaagde BTW-tarief te brengen en anderzijds in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) een belasting op leidingwater op te nemen met een belastingvermindering in de vorm van een vast bedrag dat per jaar in mindering wordt gebracht op de belasting.

Bij de beraadslagingen over het Belastingplan 1999 in de Tweede Kamer is uitgebreid aandacht besteed aan de achtergrond en de doelstelling van de maatregel om water onder het algemene BTW-tarief te brengen. Van belang daarbij was ook dat de belastingverzwaring, naast vergroening, beoogde een bijdrage te leveren aan de in het Regeerakkoord opgenomen verschuiving van 0,7 mld lastendruk van de inkomsten- en de loonbelasting naar andere (milieu)belastingen dan de energiebelastingen. Een verschuiving van de lastendruk van inkomsten- en loonbelasting betekent dat de nieuwe belasting tot voornamelijk huishoudelijk verbruik beperkt moet zijn, een kleinverbruikersbelasting dus. In de BTW-regeling is dat bereikt doordat de BTW als zodanig voornamelijk op huishoudens drukt. In de voorgestelde regeling wordt dat effect bereikt door een maximaal volume van 300 m3 waarover geheven wordt. Voorzover de belasting – onbedoeld – bij het bedrijfsleven terecht komt, wordt deze als onderdeel van de generieke terugsluismaatregelen naar het bedrijfsleven teruggesluisd.

De belasting op leidingwater is opgezet volgens dezelfde systematiek als de regulerende energiebelasting (REB). Er wordt aangesloten bij de hoeveelheid geleverde kubieke meter leidingwater per zelfstandige onroerende zaak. Circa tien percent van de onroerende zaken is (nog) niet bemeterd. Dit verschijnsel doet zich onder meer voor in Amsterdam, Rotterdam en enkele delen van Groningen. In deze gevallen wordt aangesloten bij het systeem dat waterleidingbedrijven hanteren voor de vaststelling van de waterrekening mede om uitvoeringstechnische redenen. De waterleidingbedrijven zelf brengen een abonnementstarief in rekening dat gebaseerd is op het aantal vierkante meters woonoppervlak of het aantal vertrekken, vanuit de gedachte dat daarmee een relatie gelegd kan worden met het verbruik. Wij sluiten daarbij aan door het in rekening gebrachte bedrag terug te rekenen naar een – fictieve – hoeveelheid geleverd water.

De belasting op leidingwater vervangt, zoals gezegd, het vorig jaar geïntroduceerde algemene BTW-tarief op de levering van water. De opbrengst van de belasting is wat de huishoudens betreft, geraamd op het gelijke niveau als de aanvankelijke geraamde opbrengst van de BTW-maatregel vorig jaar, inclusief het effect van de toepassing van het verlaagde BTW-tarief voor de eerste f 60 van de rekening, te weten f 215 miljoen. De tariefstelling is daarop toegesneden. Bij de bedrijven zal de belasting een opbrengst van f 81 miljoen genereren. Deze opbrengst wordt in zijn geheel naar het bedrijfsleven teruggesluisd als onderdeel van de generieke terugsluismaatregelen.

In navolging van hetgeen vorig jaar bij de behandeling van het belastingplan 1999 door de Kamer naar voren is gebracht omtrent de wenselijkheid van een substantiële «belastingvrije voet», is voorzien in een substantieel gedeelte dat buiten de heffing blijft in de vorm van een belastingvermindering. Gekozen is voor een vermindering uitgedrukt in guldens aangezien in het Regeerakkoord is vastgelegd dat in de REB de huidige vrijgestelde hoeveelheden zullen worden vervangen door één vast bedrag in guldens. Bij een gegeven belastingvermindering ad f 25, is een tarief van f 0,51 per kubieke meter nodig om de opbrengst ad f 215 miljoen gulden te halen. Een vermindering van f 25 komt ongeveer overeen met de belasting over het gemiddelde verbruik door één persoon per jaar: het verbruik ligt immers rond de 47 kubieke meter per persoon.

Voor de waterleidingbedrijven betekent de invoering van de belasting op leidingwater en het terugdraaien van de BTW-maatregel na één jaar dat binnen een zeer korte periode de programmatuur met het oog op de berekening van de verschuldigde belasting opnieuw aanpassing behoeft. Uiteraard levert het millennium ook bij hen een extra slag in de automatisering op. De waterleidingbedrijven verwachten echter, zo hebben wij van de VEWIN vernomen, geen grote problemen.

4.2 Afvalstoffenbelasting

4.2.1 Verhoging tarief storten brandbaar afval

Reeds meermalen is door de Minister van VROM aangegeven (zie onder andere kamerstukken II 1998/99, 25 157, nr. 6) dat het openstellen van de provinciegrenzen voor brandbare afvalstoffen per 1 januari 2000 niet mogelijk is zonder een gelijktijdige verhoging van het tarief van de afvalstoffenbelasting op het storten van brandbaar afval. Het kabinet stelt daarom voor het hoge tarief met ingang van 1 januari 2000 met f 75 per 1000 kg te verhogen. Volgend jaar later volgt nog een verhoging met f 25. Hiermee wordt bereikt dat de kosten van het storten van brandbaar afval (verwerkingstarief plus afvalstoffenbelasting) ten minste even hoog zijn als die van het verbranden in een afvalverbrandingsinstallatie.

4.2.2 Aanpassing belastinggrondslag

Op dit moment bedraagt de belasting f 65,55 per 1000 kg voor (brandbare) afvalstoffen waarvoor op grond van het Besluit stortverbod afvalstoffen een stortverbod geldt, maar die vanwege een tekort aan verwerkingscapaciteit toch moeten worden gestort. Voor het storten van de overige afvalstoffen geldt een belastingtarief van f 29,81 per ton.

Door genoemd tariefverschil bestaat er voor de aanbieders van afval een financiële prikkel om afvalstoffen onder een zodanige noemer te storten dat het lage belastingtarief van toepassing is. Het onderscheid tussen het hoge en lage tarief van de belasting is niet gebaseerd op een fysiek (meetbaar) criterium maar op de benaming van de afvalstroom. Bezien is of het mogelijk is een belastinggrondslag vast te stellen die minder fraudegevoelig is dan de huidige grondslag op basis van de benaming van de afvalstof. In beginsel zal voor het storten van afvalstoffen het hoge tarief verschuldigd zijn tenzij een afvalstof expliciet is aangewezen of tenzij de aanbieder kan aantonen dat de volumieke massa van de afvalstof (de massa per volume-eenheid) boven een bepaalde waarde ligt. In dat geval is het lage tarief verschuldigd.

4.2.3 Definitie afvalstoffen

Bij de in 1996/1997 uitgevoerde evaluatie van de bepalingen van de grondwaterbelasting en de afvalstoffenbelasting is geconstateerd dat een aantal bepalingen in de afvalstoffenbelasting aanpassing behoefde. In verband daarmee wordt onder meer de definitie voor afvalstoffen verruimd tot afvalstoffen in zin van de Wet milieubeheer. In het Belastingplan 2000 wordt voorts overgegaan op nieuwere terminologie uit de milieuregelgeving en zal voortaan het begrip «definitieve verwijdering» worden gebruikt in plaats van verwerking.

4.2.4 Constructie met afvalstoffen

In de huidige Wbm is met betrekking tot afvalstoffen die aan een inrichting worden afgegeven de fictie opgenomen dat zij geacht worden te zijn afgegeven ter verwerking. Deze fictie beoogt te bewerkstelligen dat er geen twijfel over bestaat dat het belastbare feit zich voordoet bij de afgifte en niet pas op het moment van verwerking. In de praktijk is echter gebleken dat deze systematiek niet in alle gevallen afdoende is om de aan een inrichting afgegeven afvalstoffen in de heffing te betrekken. Dit is met name het geval in de situatie waarin bepaalde afvalstoffen een zogeheten nuttige toepassing hebben bij het inrichten van de stortplaats, bij voorbeeld voor een stabiele opbouw van de stortlagen of voor de aanleg van wegen op de afvalberg waarlangs het afval naar boven wordt getransporteerd enz. In die omstandigheid is de stortplaatshouder wel eens bereid een prijs te betalen voor die afvalstoffen in plaats van dat hij betaald wordt door degene die zich van de afvalstoffen ontdoet. Op grond van de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 1994/95, 23 935, nr. 5, blz. 10), is geen afvalstoffenbelasting verschuldigd wanneer de stortplaatshouder een reële, positieve prijs betaalt voor de afgegeven afvalstoffen, omdat er dan geen sprake zou zijn van afvalstoffen maar van (secundaire) bouwstoffen. Afvalstoffen blijven evenwel, ook al worden ze als secundaire bouwstof nuttig toegepast, afvalstoffen. De belasting kent aan het begrip nuttige toepassing geen bijzondere status toe. Met het milieubeleid ter zake wordt echter wel rekening gehouden in zoverre dat toepassing van afvalstoffen als secundaire bouwstof in werken, van de belasting is vrijgesteld omdat werken zijn uitgezonderd van inrichtingen. Het met behulp van het begrip reële, positieve prijs kunstmatig gemaakte onderscheid tussen afvalstoffen en bouwstoffen heeft geleid tot een markt in afvalstoffen (waaronder hier moet worden verstaan afvalstoffen die uitsluitend mogen worden verwijderd in een inrichting die een vergunning heeft op grond van de Wet milieubeheer), waarbij de producent van de afvalstoffen deze onder betaling aan een intermediair afgeeft die ze vervolgens verkoopt aan de stortplaats. Met deze constructie worden afvalstoffen getransformeerd tot bouwstoffen en wordt in toenemende mate de afvalstoffenbelasting ontgaan.

In overleg met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is gekozen voor een iets andere opzet van de afvalstoffenbelasting die weer recht doet aan het uitgangspunt dat ter zake van het storten van afvalstoffen belasting verschuldigd is. Die opzet is als volgt. In artikel 12 worden afvalstoffen gedefinieerd. Kern van de definitie is dat het alle stoffen, preparaten en andere producten betreft, waarvan de houder zich ontdoet. In combinatie hiermee blijft de fictie van artikel 13, tweede lid, dat de aan een inrichting afgegeven afvalstoffen geacht worden alle te zijn afgegeven ter verwerking, gelden. Het resultaat van de combinatie van deze twee bepalingen is dat belasting verschuldigd is over alle afvalstoffen, die de poorten van de stortplaats binnenkomen. Dit gaat echter te ver voor die stoffen, preparaten en andere producten die gebruikt worden in het bedrijsproces en waarvan van meet af aan duidelijk is dat zij geen deel zullen uitmaken van het eigenlijke stortlichaam of dat zij niet verbrand zullen worden. Daarom is aan artikel 12, waarin de definitie van afvalstoffen is opgenomen, een bepaling toegevoegd waarin wordt aangegeven dat bepaalde stoffen, preparaten en andere producten bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangemerkt als niet-afvalstof, omdat zij als bedrijfsmiddel nodig zijn in het bedrijfsproces dat leidt tot bewerking, verwerking of definitieve verwijdering van afvalstoffen, zonder zelf het lijdend voorwerp te zijn van dat proces.

De concrete functie en bestemming van de stoffen e.d. in een inrichting waar afval gestort wordt, is relevant, niet langer de omstandigheid of er een reële positieve prijs voor is betaald. De voordracht voor deze algemene maatregel van bestuur zal in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden gedaan.

Er is echter aan de herijking van de uitgangspunten van de afvalstoffenbelasting een nadeel verbonden voor de stortplaatshouders. Dat nadeel is dat ook secundaire bouwstoffen die buiten een stortplaats zouden kunnen worden toegepast, onder de belasting vallen, terwijl zij deze tot aan de wetswijziging vrij van belasting kunnen betrekken door er een reële (positieve) prijs voor te betalen. De belasting daarover kunnen zij niet aan de aanbieder doorberekenen als die stoffen ook elders, maar dan zonder belasting – bij voorbeeld in een werk –, kunnen worden toegepast. Dit geldt nog sterker als zij «schone» primaire bouwstoffen kopen. Zij zullen de belasting daarom in hun algemene verwerkingstarieven moeten doorberekenen. Het door de afvalstoffenbelasting ontstane concurrentienadeel wordt opgeheven doordat, in samenhang met de belastingheffing over alle aan een inrichting afgegeven stoffen, het tarief voor het storten van niet-brandbaar afval (huidig tarief f 29,81) wordt verlaagd met 10%.

De compensatie leidt ertoe dat niet behoeft te worden voorzien in een speciale voorziening voor de «nuttige» toepassing van grond op de stortplaats. De toezegging in het hiervoor genoemde kabinetsstandpunt ter zake van de evaluatie om de mogelijkheden daarvoor te onderzoeken, is door de hiervoor beschreven voorstellen achterhaald. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft de Kamer in deze lijn geïnformeerd bij brief van 12 juli 1999, kenmerk MBA/99175733.

5. WET OP DE OMZETBELASTING 1968

5.1 Experiment met verlaagd BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten

In het kader van de stimulering van de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt zal, zodra de Europese besluitvorming dit toelaat, het BTW-tarief voor bepaalde arbeidsintensieve diensten van 17,5% naar 6% worden verlaagd. Het overbrengen van de arbeidsintensieve diensten naar het verlaagde BTW-tarief wordt naar verwachting mogelijk op grond van een wijziging van de Zesde BTW-richtlijn die in werking zal treden op 1 januari 2000. Het gaat hierbij om het voorstel voor de richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG wat de mogelijkheid betreft, bij wijze van experiment, op zeer arbeidsintensieve diensten een verlaagd BTW-tarief toe te passen. Het richtlijnvoorstel, voor de totstandkoming waarvan Nederland zich altijd zeer heeft ingespannen, is door de Europese Commissie ingediend op 15 maart 1999, PbEG C102/10 van 13 april 1999. Het richtlijnvoorstel voorziet in een experiment waarbij lidstaten die daaraan willen deelnemen op hun verzoek met unanimiteit door de Raad kunnen worden gemachtigd voor de periode van 1 januari 2000 tot 31 december 2002 op bepaalde arbeidsintensieve diensten het verlaagde BTW-tarief toe te passen. Tegen het eind van 2002 zal de maatregel worden geëvalueerd.

Voor de toepassing van het experiment geldt een aantal voorwaarden: de diensten zijn zeer arbeidsintensief, worden rechtstreeks verricht voor eindverbruikers, hebben een plaatsgebonden karakter en het experiment leidt niet tot een verstoring van de concurrentieverhoudingen. Voorts mag het experiment de werking van de interne markt niet in gevaar brengen en moet er een nauw verband zijn tussen de lagere prijzen die uit de tariefverlaging voortvloeien en de voorzienbare toename van vraag en arbeid. Naar verwachting zal in het voorstel zoals dat door de Raad zal worden aanvaard een limitatieve lijst van arbeidsintensieve diensten worden opgenomen waaruit de lidstaten voor het experiment kunnen kiezen. Naar de huidige stand van zaken gaat het daarbij om twee tot drie sectoren. De lijst die thans in EU-verband voorligt bevat de volgende categorieën:

1. Herstellen van fietsen, schoeisel en kleding.

2. Renovatie en herstel van particuliere woningen.

3. Glazenwassen en schoonmaken van particuliere woningen.

4. Thuiszorg (bijvoorbeeld hulp in de huishouding en zorg voor kinderen, ouderen, zieken of gehandicapten).

5. Kappersdiensten.

De Nederlandse inspanning is erop gericht deze lijst aanvaard te krijgen, en zeker niet beperkter te laten worden. Gezien de stand van zaken bij de besprekingen achten wij het niet opportuun te streven naar een uitbreiding van de lijst. Daarbij speelt mede een rol dat de thans voorliggende lijst het voor Nederland mogelijk maakt de sectoren die al eerder in Brussel zijn aangemeld – de diensten door schoenmakers, kleermakers, fietsenmakers en kappers alsmede het schoonhouden van woningen en wassen van ramen van woningen – aan het experiment te laten deelnemen. Bij de afweging zal ook worden betrokken het schilderen en stukadoren van particuliere woningen. Ook thans nog heeft het namelijk onze voorkeur om met deze diensten aan het experiment deel te nemen. Uit onderzoek van het EIM is gebleken dat met deze diensten goede resultaten mogen worden verwacht.

Zoals hiervoor vermeld is de opzet van de wijzigingsrichtlijn gericht op een experiment dat begint op 1 januari 2000 en dat eindigt op 31 december 2002. Mede met het oog op de tijdsduur die gemoeid is met de nationale implementatie stellen wij voor om, vooruitlopend op de definitieve besluitvorming in EU-verband, in het onderhavige wetsvoorstel reeds de nodige voorzieningen te treffen opdat Nederland in staat zal zijn het experiment met ingang van 1 januari 2000 van start te doen gaan, hoewel het thans nog onzeker is wanneer de EU-besluitvorming zal plaatsvinden, en uit welke sectoren uiteindelijk een keuze zal kunnen worden gemaakt. Daartoe voorziet dit wetsvoorstel erin dat de minister van Financiën bepaalt welke diensten die zijn opgenomen in de in EU-verband vastgestelde lijst, in Nederland onder het verlaagde BTW-tarief worden gebracht. Zoals gezegd gaat onze voorkeur ter zake thans uit naar schoen- en kledingherstellers, kappers, fietsenmakers en het schoonhouden van woningen en van ramen van woningen, alsmede het schilderen en stukadoren van de eigen woning.

De definitieve keuze van Nederland zal uiteindelijk mede worden bepaald door de in EU-verband definitief vastgestelde lijst waarbij mede een rol zal spelen dat voor het experiment een bedrag van circa f 250 miljoen per jaar is gereserveerd.

5.2 Verlaagd BTW-tarief op water

Zoals hiervoor is aangegeven in Hoofdstuk 4 Wet belastingen op milieugrondslag, belasting op leidingwater, voorziet het Belastingplan 2000 onder meer in het opnemen van een belasting op leidingwater in de Wbm. Deze belasting dient ter vervanging van de per 1 januari 1999 ingevoerde maatregel ingevolge welke de levering van water – voorzover de vergoeding per aansluiting en per kalenderjaar f 60 of meer bedraagt – wordt belast naar het algemene tarief van de omzetbelasting. In verband hiermee wordt voorgesteld de levering van water ongeacht de hoogte van de vergoeding, net als in het verleden weer geheel te belasten naar het verlaagde BTW-tarief. Dit is toegestaan door de zogenoemde Zesde BTW-richtlijn (Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, PbEG L 145). Voor een nadere toelichting op deze maatregel zij verwezen naar Hoofdstuk 4, paragraaf 4.1.2.

5.3 Wijziging van het landbouwforfait naar aanleiding van recente berekeningen

De landbouwregeling is een bijzondere regeling in de heffing van omzetbelasting die wordt toegepast op bepaalde leveringen en diensten verricht door agrariërs (landbouwers, veehouders, tuinbouwers en bosbouwers). Agrariërs die onder de landbouwregeling vallen, zetten geen BTW op de factuur, maar als gevolg daarvan kunnen zij de aan hen in rekening gebrachte BTW ook niet verrekenen. Doel van de landbouwregeling is de administratieve lasten van agrariërs zoveel mogelijk te beperken. De regeling is facultatief. Agrariërs kunnen er voor kiezen de gewone BTW-regels toe te passen. De landbouwregeling is voor degenen die haar toepassen – afgezien van de administratieve lastenverlichting – meestal ook financieel voordelig omdat ze minder BTW terug zouden krijgen dan ze aan hun afnemers in rekening zouden moeten brengen.

Omdat agrariërs de BTW die zij betalen over hun inkopen niet kunnen verrekenen, wordt die BTW onderdeel van de prijs van hun eindproducten. Om hun afzet niet te schaden betekent dit dat agrariërs – zonder nadere maatregelen – genoegen zouden moeten nemen met een lagere winstmarge. Teneinde dit te voorkomen hebben de afnemers van agrariërs recht op een forfaitaire BTW-aftrek die overeenstemt met de BTW-voordruk op de inkopen van agrariërs. Dit systeem zorgt ervoor dat agrariërs hun winstmarge kunnen behouden, terwijl hun afnemers, dankzij de forfaitaire BTW-aftrek, niet met een hogere inkoopprijs worden geconfronteerd.

De forfaitaire BTW-aftrek voor de afnemers van agrariërs wordt landbouwforfait genoemd. De hoogte van het landbouwforfait moet, op grond van Brusselse regels (de Zesde BTW-richtlijn) worden bepaald aan de hand van macro-economische gegevens betreffende uitsluitend de agrariërs die de landbouwregeling toepassen. Het forfait mag niet hoger zijn dan de voordruk van deze agrariërs. Een te laag landbouwforfait kan, zonder compensatie elders, nadelig zijn voor de agrarische sector, terwijl een te hoog forfait een onbedoelde steunmaatregel aan deze sector betekent.

Uit recente berekeningen op basis van dwingende Brusselse regelgeving is gebleken dat de gemiddelde voordruk waarmee agrariërs die de landbouwregeling toepassen te maken hebben momenteel 0,8 percentpunt achterblijft bij het landbouwforfait. Omdat de Zesde BTW-richtlijn een te hoog landbouwforfait expliciet niet toestaat en om het karakter van de landbouwregeling te behouden, is het noodzakelijk het landbouwforfait met 0,8 percentpunt te verlagen van 5,6 naar 4,8 percent.

5.4 Algemene BTW-tarief voor meststoffen en bestrijdingsmiddelen

Meststoffen en bestrijdingsmiddelen voor landbouwgebruik zijn thans onderworpen aan het verlaagde BTW-tarief van 6%. Als maatregel binnen het kader van een verdere vergroening van het belastingstelsel wordt voorgesteld de levering van deze goederen onder het algemene BTW-tarief te brengen. De maatregel heeft een milieu-effect in de zin van een verminderd gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen en schept een bepaalde mate van evenwicht doordat niet alleen (grond)water in de vergroening wordt betrokken, maar ook stoffen die bijdragen aan de vervuiling van dat water. Met deze maatregel wordt een opbrengst van f 23 miljoen gegenereerd die zal worden aangewend voor de landbouwsector.

5.5 Reparaties in de BTW-sfeer

Onderdeel van de financieringsmaatregelen van het ondernemerspakket 21e eeuw is een aantal reparaties in de BTW-sfeer. Het gaat hierbij om maatregelen in de uitvoeringssfeer. De belangrijkste maatregelen liggen op het terrein van de bestrijding van constructies bij roerende zaken. Daarnaast zal een verscherpte controle plaatsvinden bij (gedeeltelijk) vrijgestelde ondernemers. Naar de huidige inzichten leveren deze maatregelen een bedrag op van circa f 30 à 40 miljoen.

6. WET OP DE ACCIJNS, WET OP DE BELASTING VAN PERSONENAUTO'S EN MOTORRIJWIELEN 1992 EN WET OP DE MOTORRIJTUIGENBELASTING 1994

Vergroening autobelastingen

In het NMP 3 (kamerstukken II 1998/99, 25 887) is door het vorige kabinet aangekondigd dat de mogelijkheden zouden worden onderzocht om in de grondslagen van de motorrijtuigenbelasting (MRB) en/of de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) mede milieukenmerken (schoon, zuinig en brandstofsoort) te betrekken, gericht op het stimuleren van schone en zuinige voertuigen en een optimale brandstofmix.

Zoals in bijlage 13 bij de Miljoenennota 2000 is aangegeven, bestaat het pakket maatregelen tot vergroening van de autobelastingen dat op grond van dit onderzoek wordt voorgesteld – in de tijd gezien – uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft maatregelen die moeten bijdragen aan het tot stand brengen van de zogenoemde Optimale brandstofmix 2010, alsmede tot het stimuleren van het gebruik van apparatuur die het brandstofverbruik tijdens het rijden aangeeft en zo kan bijdragen tot zuiniger autorijden. Deze zijn opgenomen in het Belastingplan 2000.

Met betrekking tot dieselauto's wordt voorgesteld de BPM voor deze auto's te verhogen met f 2 000. Het aandeel van dieselpersonenauto's in de verkopen van nieuwe personenauto's groeit fors; was dit in 1993 nog circa 10%, in 1998 was het aandeel bijna 20%; het aandeel van de dieselpersonenauto in het totale personenautopark is daardoor gestegen tot bijna 12,5% en beweegt zich dus van de doelstelling van 5% af. Het aandeel van LPG in het totale personenautopark blijft ondanks de stimuleringsmaatregel voor de zogenoemde 3e generatie LPG-auto's (hierna LPG-3 personenauto's) afnemen en ligt thans in de orde van grootte van 5 á 6%. Zonder maatregelen zullen deze trends zich voortzetten.

Het zogenoemde omslagpunt benzine/diesel ligt thans circa 4000 km lager dan het omslagpunt benzine/LPG. Midden jaren '80 lag het omslagpunt benzine/diesel nog circa 4000 km hoger dan het omslagpunt benzine/LPG. Een belangrijke oorzaak van de verschuiving is dat het prijsverschil tussen benzine- en dieselpersonenauto's de laatste jaren aanzienlijk is afgenomen en soms zelfs niet meer bestaat. Voorts heeft ook de lagere accijnsverhoging voor dieselolie ten opzichte van die voor benzine en LPG van 1 juli 1997 invloed gehad op de verhouding tussen dieselpersonenauto's enerzijds en benzine- en LPG-personen-auto's anderzijds. Thans ligt het omslagpunt benzine/diesel – afhankelijk van het type auto en het gewicht daarvan – tussen 14 000 en 16 000 km en het omslagpunt benzine/LPG-3 tussen 18 000 en 20 000 km.

Zoals in de brief van de Minister van Economische Zaken inzake de Optimale brandstofmix 2010 is aangegeven is het beleid gericht op met name het afremmen van het gebruik van dieselolie als brandstof in de stedelijke omgevingen. Voorgesteld wordt zodanige maatregelen te nemen dat er een meer evenwichtige verhouding tussen de omslagpunten en daardoor in het gebruik van benzine, dieselolie en LPG kan ontstaan. Om deze situatie te bereiken stellen wij voor de BPM voor dieselpersonenauto's met f 2000 te verhogen en de MRB voor LPG-3 personenauto's met f 200 per jaar te verlagen. Het omslagpunt benzine/diesel komt dan te liggen tussen 21 000 en 23 500 km en het omslagpunt benzine/LPG-3 tussen 17 000 en 19 000 km. Het is niet het oogmerk van de Optimale brandstofmix 2010 om het gebruik van dieselpersonenauto's in zijn geheel te ontmoedigen. Voor veelrijders, die het merendeel van hun kilometers op de buitenwegen afleggen, kan dieselolie een redelijk alternatief blijven.

In dit kader zij nog opgemerkt dat wij de ontwikkeling van op aardgas rijdende personenauto's fiscaal niet willen belemmeren. Op aardgas rijdende personenauto's kunnen wat betreft de emissies worden gelijkgesteld met de zogenoemde LPG-3 personenauto's. Zij betalen thans evenwel het MRB-tarief voor de gewone LPG-personenauto en de kosten van de installatie kunnen, in tegenstelling tot die van een LPG-personenauto, niet in mindering worden gebracht op de catalogusprijs voor de berekening van de BPM indien zij van fabriekswege zijn aangebracht. Wij stellen derhalve voor aardgaspersonenauto's, zowel voor de MRB als voor de BPM, gelijk te stellen met LPG-3 personenauto's. De gelijkstelling voor de MRB geschiedt bij het Belastingplan 2000; de gelijkstelling voor de BPM zal geschieden door een wijziging van de Uitvoeringsregeling Belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 waarin ook het buiten beschouwing laten van de waarde van de ingebouwde LPG-installatie is geregeld.

Met betrekking tot vuilnisauto's e.d. die op LPG rijden, wordt voorgesteld – zoals dat ook voor autobussen in het openbaar vervoer is gebeurd – een verlaagd tarief voor LPG in te voeren op het moment dat daartoe toestemming is verkregen op grond van artikel 8, vierde lid, van Richtlijn 92/81/EEG (de zogenoemde structuurrichtlijn). Het daartoe strekkende derogatieverzoek is inmiddels ingediend.

Als maatregel die met name het rijgedrag kan beïnvloeden, wordt, zoals aangekondigd in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (kamerstukken II 1998/1999, 26 603, nrs. 1 en 2) voorgesteld de inbouw van fabriekswege van de zogenoemde in-car-instrumenten, zoals de econometer, de cruise-control en de boardcomputer te stimuleren door de waarde van deze instrumenten – voorzover zij betrekking hebben op het meten en aangeven van het brandstofverbruik – tijdelijk buiten de grondslag van de BPM te laten. Tijdelijk wil zeggen tot het moment waarop personenauto's in hoofdzaak standaard van deze instrumenten zijn voorzien. De forfaitaire bedragen die zullen gaan gelden zijn f 100 voor de econometer en f 700 voor de cruise-control en de boardcomputer. Deze maatregel kan bij ministeriële regeling worden ingevoerd.

7. WET OP BELASTINGEN VAN RECHTSVERKEER

7.1 Overdrachtsbelasting

Doel van de in de Wet op belastingen van rechtsverkeer opgenomen overdrachtsbelasting is de verkrijging van onroerende zaken in de belastingheffing te betrekken. Op dit terrein manifesteren zich een aantal constructies. Het gaat hier om constructies met onroerende-zaaklichamen en een oneigenlijk gebruik van de inbrengvrijstelling (CV-constructies). In het kader van de belastingplannen voor 2000 is besloten deze constructies tegen te gaan. Aanvankelijk was het de bedoeling de reparatie deel te laten uitmaken van het Belastingplan 2000. Gelet op de omvang van de reparatiemaatregelen wordt thans een separaat wetsvoorstel ingediend. De maatregelen welke de CV-constructie tegengaan, zullen om aankondigingseffecten te voorkomen, terugwerken tot en met de datum van indiening van het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. De maatregelen zijn dan publiekelijk bekend omdat bij de kamerstukken een overzicht is gevoegd van het wetsvoorstel Belastingplan 2000 zoals dat aan de Raad van State is voorgelegd.

7.2 Kapitaalsbelasting

Zoals is aangegeven in het rapport «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw» en de nota «Belastingen in de 21e eeuw: een verkenning» (kamerstukken II 1997/98, 25 810, nrs 1 en 2, hierna genoemd: Verkenning), past de kapitaalsbelasting zowel vanuit internationale als nationale optiek eigenlijk niet meer in het Nederlandse belastingstelsel. Naast Nederland blijkt nog slechts een klein aantal andere EU-lidstaten een kapitaalsbelasting of een beperkt registratierecht te heffen. De te betalen kapitaalsbelasting komt in mindering op de voor investeringen beschikbare middelen. De kapitaalsbelasting bedraagt momenteel 1% over het door bedrijven bijeengebracht kapitaal. In het geval van omvangrijke investeringen kan het hierbij derhalve om grote bedragen gaan. In het rapport «Versterking en dynamisering ondernemerschap» van de werkgroep Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw wordt de aanbeveling gedaan de kapitaalsbelasting te verlagen tot 0,7%, hetgeen een positief effect heeft op het (fiscale) vestigingsklimaat. In het Belastingplan 2000 wordt een eerste stap gezet met een verlaging tot 0,9.

Om de overgang naar de euro voor vennootschappen te vereenvoudigen worden in het kader van het vennootschapsrecht maatregelen voorgesteld in het voorstel van wet tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Vanwege deze maatregelen zal bij aandelen die zijn verdeeld in kleine coupures de omzetting van gulden naar euro leiden tot een toename van het nominale aandelenkapitaal. Dit zal in veel gevallen fiscale gevolgen hebben. Op die gevolgen is reeds ingegaan in de brief van de Minister van Justitie van 25 mei 1999 aan de Vaste Commissie voor Justitie (kamerstukken II 1989/99, 25 107, nr. 34). Daarbij is aangegeven dat de mogelijkheid wordt bezien van een maatregel die voorkomt dat de vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal die ontstaat door omzetting van gulden naar euro, wordt onderworpen aan kapitaalsbelasting. In het Belastingplan 2000 is een voorziening getroffen die voorkomt dat die vermeerdering is onderworpen aan kapitaalsbelasting. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan het bevorderen van de introductie van de euro voor vennootschappen.

8. INVORDERINGSWET 1990

8.1 Bestrijding katvangersconstructie bij motorrijtuigen

Deze maatregel maakt onderdeel uit – wat de financiering betreft – van het zogenoemde ondernemerspakket voor de 21e eeuw. Hiervoor is vermeld dat wordt voorgesteld deze maatregel en andere andere onderdelen van dat pakket reeds met ingang van 1 januari 2000 te doen werken, reden waarom zij deel uitmaken van het Belastingplan voor het jaar 2000.

Zoals is aangegeven in het rapport «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw» (paragraaf 3.2, onderdeel 10), moet in dit verband onder «katvangers» worden verstaan: insolvabele personen die tegen betaling het kenteken van een motorrijtuig op hun naam laten zetten. Te denken valt aan zwervers en verslaafden: deze blijken op verzoek van malafide personen en tegen een veelal geringe vergoeding bereid tientallen of zelfs honderden kentekens op hun naam te stellen. De identiteit van degene die gebruik maakt van de katvanger, de verschuiler, blijft onbekend. Daardoor kan hij niet worden aangesproken voor de betaling van motorrijtuigenbelasting met betrekking tot dat voertuig. Tevens onttrekt hij zich aan (het toezicht op) de verzekeringsplicht inzake wettelijke aansprakelijkheid, de oplegging van verkeersboeten, straf voor verkeersmisdrijven zoals het doorrijden na een aanrijding, civielrechtelijke beslaglegging door andere schuldeisers dan de fiscus, tanken zonder te betalen en de opsporing van criminele activiteiten met behulp van de desbetreffende auto. De «rekeningen» daarvoor komen terecht bij de katvanger omdat die in de landelijke kentekenregistratie is opgenomen als houder van het desbetreffende motorrijtuig.

De belastingplicht voor de motorrijtuigenbelasting steunt, enige hier niet terzake doende uitzonderingen daargelaten, op de tenaamstelling van het kenteken van een voertuig in het kentekenregister. Wordt gebruik gemaakt van katvangers, wordt de verschuldigde belasting echter niet betaald, ook niet na oplegging van een naheffingsaanslag. Vervolgens blijkt dat de katvanger praktisch geen enkel verhaal biedt. De werkelijke gebruiker van de auto – die het kenteken op zijn eigen naam had behoren te stellen – is onbekend. Een en ander leidt tot een derving aan motorrijtuigenbelasting van f 25 miljoen per jaar.

Inmiddels wordt reeds een aantal maatregelen ingevoerd voor het in kaart brengen en opsporen van katvangers («katvangersregister», afspraken over samenwerking tussen de politie, justitie en de Belastingdienst). Als onmisbaar sluitstuk wordt thans een bijzonder verhaalsrecht voor naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting, alsmede de met die naheffingsaanslagen verband houdende rente, kosten en bestuurlijke boeten, voorgesteld. Dat bijzondere verhaalsrecht wordt opgenomen in de Invorderingswet 1990 (artikel 22a). Dit voorstel impliceert dat ervan af wordt gezien af te wachten in hoeverre een gelijk resultaat zou kunnen worden bereikt via de (civielrechtelijke) jurisprudentie. Bij de huidige stand van de jurisprudentie is de kans daarop onzeker, terwijl het financiële belang van de katvangersconstructie met auto's jaarlijks groeit. Naar onze mening is er dan ook reden voor het invoeren van een wettelijke regeling in de voorgestelde vorm waarmee die constructie op zo kort mogelijke termijn effectief kan worden tegengegaan.

Zodra de voorgestelde regeling voldoende bekendheid heeft gekregen, zullen zich naar verwachting nog maar zelden gevallen voordoen waarin het kenteken ten onrechte niet ten name van de (duurzaam) feitelijke gebruiker is gesteld. Dat komt niet alleen de juiste heffing en invordering van motorrijtuigenbelasting ten goede, maar ook de eliminatie van de andere hiervoor aangeduide negatieve gevolgen van het katvangerschap.

Het voorgestelde verhaalsrecht werkt als volgt. De ontvanger der rijksbelastingen constateert dat bepaalde naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting niet worden voldaan en ook niet door middel van dwanginvordering tot gelding zijn te brengen. Dit omdat de (formeel) belastingschuldige kennelijk insolvabel is. De ontvanger kan dan beslag leggen op elke auto waarvan het kenteken is gesteld op naam van de katvanger (of anderszins insolvabele belastingschuldige), die auto verkopen, en de opbrengst van die verkoop aanwenden voor de voldoening van alle openstaande ten name van die katvanger (of anderszins insolvabele) gestelde naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en van de met die naheffingsaanslagen verband houdende kosten, renten en bestuurlijke boeten. Het eigendomsrecht van de verschuilers met betrekking tot de auto's in kwestie wordt in deze situatie dus ondergeschikt gemaakt aan de verhaalsmogelijkheid van de ontvanger.

Het verhaalsrecht strekt zich, zoals gezegd, uit tot alle auto's waarvan het kenteken ten name van de katvanger (of anderszins insolvabele) is gesteld. Een beperking van het verhaalsrecht tot alleen de auto waarop een bepaalde naheffingsaanslag betrekking heeft, zou de maatregel namelijk minder krachtig maken en daarmee het fenomeen katvangers nog niet uitroeien.

Zoals al is aangestipt is de reikwijdte van de regeling van het verhaalsrecht, naar de letter en om die regeling eenvoudig en daardoor uitvoerbaar te houden, niet beperkt tot gevallen waarin het kenteken ten name van een katvanger staat. Althans, dat het gaat om een katvanger, zoals hierboven beschreven, behoeft niet bewezen te worden door de ontvanger. Voor het ontstaan van de bijzondere verhaalsbevoegdheid van de ontvanger is voldoende, dat de formeel belastingschuldige ter zake van een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting c.a. kennelijk insolvabel is. Daardoor is het verhaalsrecht ook toepasbaar indien een bepaalde persoon bijvoorbeeld voor slechts één auto optreedt als katvanger (in dat geval komt de ontvanger uiteraard niet toe aan het verhaal op de opbrengst van die auto voor ter zake van andere auto's ten name van die persoon gestelde naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting c.a.; die zijn er in dit voorbeeld niet).

In beginsel kunnen ook anderen dan de verschuiler, bijvoorbeeld een bank aan welke de auto in verband met een verleend krediet in bezitloos pand is gegeven, zich kwalificeren als enig ander (dan de katvanger) die enig recht op een bepaalde auto zou kunnen tegenwerpen (ware het niet dat die tegenwerping in het kader van het voorgestelde verhaalsrecht wordt gepasseerd). In de praktijk is het zo dat alleen de verschuiler die ander is, omdat hij eigenaar en gebruiker is van de desbetreffende auto en er geen anderen zijn die rechten met betrekking tot de auto kunnen doen gelden. Zoals ook thans al het geval is, kan het zich dus voordoen dat, indien de ontvanger de hand legt op de auto in kwestie, de verschuiler zich bekend maakt als eigenaar en houder van de auto en aanbiedt alle met betrekking tot die auto verschuldigde belasting en bijkomende kosten, renten en boeten te betalen. Dit om vervolgens weer vrijelijk over de auto te kunnen beschikken. Aan een dergelijk aanbod mag de ontvanger voorbij gaan, althans wat betreft het weer vrijelijk aan de eigenaar ter beschikking stellen van de auto. Zou het anders zijn, zou in feite sprake zijn van een loterij zonder nieten voor de verschuiler. De huidige rechtspraak biedt al mogelijkheden om zo'n aanbod af te slaan. In het voorgestelde verhaalsrecht wordt zonder meer zeker gesteld dat de ontvanger zo'n aanbod mag afslaan, de auto toch executoriaal mag verkopen en zich op de opbrengst mag verhalen voor alle ten name van de betrokken katvanger vastgestelde naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en daarmee samenhangende kosten, renten en boeten. Alleen zo kan het inschakelen van katvangers krachtig ontmoedigd worden.

Het voorstel zal geen hinder opleveren voor autoverhuurbedrijven en leasemaatschappijen. Ingeval de aan dergelijke ondernemingen toebehorende auto's gekentekend zijn te name van de desbetreffende ondernemingen, plegen zij zelf tijdig de verschuldigde motorrijtuigenbelasting te betalen en komt het dus niet tot naheffingsaanslagen. Ingeval de belastingplicht voor de motorrijtuigenbelasting inzake de aan die ondernemingen toebehorende auto's met toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, MRB naar de (duurzaam) feitelijke gebruiker is verlegd, valt een dergelijke situatie buiten het bestek van het voorgestelde verhaalsrecht ingevolge de beperking die uitgaat van het eerste lid van artikel 22a IW. Te weten de beperking van het verhaalsrecht tot de gevallen waarin de motorrijtuigenbelasting wordt geheven van diegene te wiens name het voor de auto in kwestie opgegeven kenteken is gesteld.

8.2 Kwijtscheldingsfaciliteit inzake successie en schenkingsrecht

Het voorstel tot een zekere verruiming van de kwijtscheldingsfaciliteit inzake successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging (artikel 26, derde lid en volgende, van de Invorderingswet 1990) is overgebracht naar het wetsvoorstel «Wijziging van enkele belastingwetten (technische aanpassingen)».

9. NATUURSCHOONWET 1928

De Natuurschoonwet 1928 heeft tot doel om de instandhouding en het creëren van natuurschoon te bevorderen door het verlenen van fiscale faciliteiten. De onroerende zaken waarop de wet betrekking heeft, worden in die wet aangeduid als landgoederen. Gebleken is dat de wet een tweetal mogelijkheden tot oneigenlijk gebruik openlaat en verwacht wordt dat dit oneigenlijk gebruik in de toekomst zal toenemen. De eerste mogelijkheid tot oneigenlijk gebruik bestaat erin dat onroerende zaken die op zich voor het natuurschoon niet van belang zijn toch als (onderdeel van) een landgoed kunnen worden aangemerkt. Dit gebeurt via de zogenoemde gezamenlijke rangschikking. De tweede mogelijkheid tot oneigenlijk gebruik bestaat erin dat bij vererving of schenking van een landgoed substantiële faciliteiten op het gebied van het successie- en schenkingsrecht kunnen worden genoten terwijl het landgoed in beginsel direct na de verkrijging kan worden verkocht. De door de genieter geleverde inspanningen met betrekking tot het behoud van het natuurschoon staan dan in geen verhouding tot de genoten fiscale faciliteit.

Bij afzonderlijk wetsvoorstel zullen maatregelen worden voorgesteld die er op gericht zijn dat voortaan slechts onroerende zaken die een wezenlijke bijdrage leveren aan het natuurschoon als landgoed kunnen worden aangemerkt en voorts dat een relatie wordt gelegd tussen de omvang van de genoten faciliteit op het gebied van het successie- of schenkingsrecht en de periode dat het landgoed door de genieter van die faciliteit in stand is gehouden. De maatregelen die zullen worden voorgesteld met betrekking tot de gezamenlijke rangschikking kunnen ertoe leiden dat bepaalde onroerende zaken, na een overgangsperiode, niet langer als een landgoed worden aangemerkt. Voorgesteld zal worden dat dit, onder bepaalde voorwaarden, niet ertoe zal leiden dat belastingclaims met betrekking tot het successie- en schenkingsrecht, de overdrachtsbelasting en de kapitaalsbelasting tot leven komen. Daarbij zal tevens worden voorgesteld dat niet wordt afgezien van belastingclaims ter zake van het recht verschuldigd wegens schenking die zijn ontstaan na de indiening bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het onderhavige wetsvoorstel. Dit omdat met name met betrekking tot het schenkingsrecht het gevaar bestaat dat misbruik wordt gemaakt van het afzien van de belastingclaims. Deze maatregel werkt dan ook terug tot het tijdstip van indiening bij de Tweede Kamer van het onderhavige wetsvoorstel. Vanaf dat tijdstip is de maatregel immers publiekelijk bekend omdat bij de kamerstukken een overzicht is gevoegd van het Belastingplan 2000 zoals dat aan de Raad van State is voorgelegd.

10. AFRONDINGSREGEL BIJ OMREKENING WOZ-WAARDE IN EURO'S EN VERMELDING DAARVAN OP BESCHIKKING

De voorgestelde maatregel geeft met betrekking tot de Wet waardering onroerende zaken voorschriften die samenhangen met de invoering van de euro. Deze wijziging is opgenomen in het wetsvoorstel «Wijziging van enkele belastingwetten (technische aanpassingen)».

11. EUROPESE ASPECTEN

Aan de in het Belastingplan 2000 opgenomen maatregelen is een aantal Europeesrechtelijke aspecten verbonden.

In de eerste plaats moet een aantal maatregelen mogelijk als steunmaatregel in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag worden aangemerkt. Het betreft ten eerste de substantiële verhogingen van de tarieven in de REB. De tariefsverhogingen in de REB zijn uiteraard zelf niet als steunmaatregel aan te merken. Deze hebben evenwel mede tot gevolg dat de steunintensiteit bij de vrijstelling voor de glastuinbouw (ter zake waarvan de verlenging van de goedkeuring per 1 januari 1999 overigens nog aanhangig is bij de Europese Commissie) toeneemt. Een dergelijke substantiële toename van de steunintensiteit moet aan de Europese Commissie worden gemeld. Het aspect van de tariefsverhoging wordt daarom meegenomen in de lopende discussie met de Europese Commissie. Niet uitgesloten kan worden dat de besluitvorming bij de Europese Commissie tot aanpassingen zal leiden. Ook het nihiltarief voor groene stroom in de REB zal in dit verband worden aangemeld bij de Europese Commissie. Ten tweede raken de wijzigingen in de afvalstoffenbelasting aan de ter zake reeds goedgekeurde steunmaatregelen in de afvalstoffenbelasting, van welke wijzigingen de Commissie op adequate wijze op de hoogte zal worden gesteld. Ten derde betreft het de invoering van de raffinaderijvrijstelling in de brandstoffenbelasting en de REB en de wijziging in de heffing van BSB over restbrandstoffen, welke vermoedelijk als steunmaatregel moeten worden aangemerkt en dientengevolge zullen worden aangemeld. Tot slot zij opgemerkt dat de aangekondigde intensiveringen van de MIA worden meegenomen in de nog lopende discussie met de Europese Commissie betreffende de aanmelding van de MIA als zodanig. Ook zullen vermoedelijk moeten worden aangemeld de voorgenomen faciliteiten in de REB voor duurzame warmte en CO2–certificaten.

Voorts bevatten verschillende maatregelen technische voorschriften die ingevolge Richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Het betreft vermoedelijk de bepalingen inzake het EnergiePrestatieAdvies in de inkomstenbelasting, de bepaling inzake OEDI-installaties in de grondwaterbelasting, de regeling in de accijns ter zake van vuilniswagens e.d., de bepalingen in de BPM ter zake van personenauto's met aandrijving door een motor met compressie-ontsteking (dieselpersonenauto's), de bepaling in de MRB met betrekking tot de brandstoftoeslag voor bepaalde auto's op LPG, en tot slot de aangekondigde maatregel met betrekking tot de zogenoemde in-car-instrumenten in de BPM. De desbetreffende bepalingen worden, voor zover van toepassing, in samenhang met de desbetreffende ministeriële regelingen ter zake voorgelegd aan de Europese Commissie.

12. BUDGETTAIRE EN PERSONELE EFFECTEN

12.1 Budgettaire effecten

De belasting- en premie-effecten van de in dit belastingplan opgenomen maatregelen zijn weergegeven in onderstaande tabel. (bedragen in miljoenen guldens).

Tabel 1 Budgettaire effecten Belastingplan 2000.

 Belasting Trans 2000Premies 2000Totaal Trans 2000Totaal Kas 2000
Werkgelegenheids- en inkomenspakket    
verhoging maximum arbeidskostenforfait met f 390– 450– 370– 820– 775
verlaging belastingtarief schijf 1A met 0,65%-punt (–0,15% punt belastingen; –0,50%-punt premies)– 195– 650– 845– 810
verhoging algemene ouderenaftrek met f 380– 45– 85– 130– 125
fiscale faciliteit jong gehandicapten (Wajongers)–25– 75– 100– 197
verlaagd BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten– 250 – 250– 230
aanpassing belastingtarief schijf 1A en 1B i.v.m. nabetalingen (belastingen –0,35%-punt; premies +0,35%-punt)– 950950080
aanpassing belastingtarief schijf 1B (belastingen 0,50% punt; premies –0,50%-punt725– 7250– 75
Overige belasting- en premiemutaties– 4391 5571 1181 142
Totaal– 1629602– 1 027– 990
     
Pakket vergroening en verschuiving    
verhoging van de regulerende energiebelastingen1160 1 1601 044
verhoging tarief afvalstoffenbelasting op brandbaar afval150 150135
algemeen BTW-tarief bestrijdingsmiddelen en meststoffen23 2321
verhoging tarief grondwaterbelasting zelfonttrekkers30 3027
indexatie milieubelastingen130 130117
BTW over verhoging energiebelastingen en milieubelastingen169 169155
invoering van een algemene waterbelasting i.c.m. onder het verlaagde BTW-tarief brengen van water81 8169
vergroening autobelastingen eerste tranche    
waarvan tijdelijke stimulering in-car- instrumenten in BPM– 7 – 7– 4
waarvan minder diesel, meer lpg:82 8238
w.v. verhoging van BPM voor dieselauto's (105 mln)     
w.v. verlaging MRB voor LPG-3 personenauto's (-23 mln)     
w.v. verlaagd accijnstarief LPG voor huisvuil auto's (-p.m.)     
Totaal1 81701 8171 601
     
Pakket terugsluismaatregelen naar gezinnen en bedrijven    
terugsluis gezinnen    
verlaging tarief 1A (–0,9% )– 1102 – 1 102– 1014
terugsluis bedrijven    
verlaging vpb-tarief over de eerste f 50 000 met 3%-punt– 180 180– 126
verhoging zelfstandigenaftrek met f 1090– 85– 100– 185– 165
verbreding Milieu Investeringsaftrek– 34– 25– 59– 51
hogere prijsbijstelling gesubsidieerde sectoren, verhoging budget EINP1– 96 – 96– 86
faciliteit grondwaterbelasting (OEDI's)– 30 – 30– 27
positieve prikkels gezinnen tweede tranche    
verruiming fiscale energiepremies gezinnen     
+ betrekken energieprestatieadvies bij premies– 65 – 65– 65
positieve prikkels bedrijven tweede tranche– 90– 10– 100– 75
waarvan verruiming van de Energie Investeringsaftrek– 83– 10– 93– 70
waarvan teruggaafregeling REB duurzame warmte– 70– 7– 5
Totaal incl. prijsbijstelling en verhoging budget EINP– 1682– 1351 817– 1610
Saldo heffing en terugsluis inclusief prijsbijstelling en verhoging budget EINP(135)(– 135)(0)(– 8)
Saldo heffing en terugsluis exclusief prijsbijstelling en verhoging EINP231– 1359678
     
Ondernemerspakket 21e eeuw eerste tranche    
verlaging van het vpb-tarief over de eerste f 50 000 met 2%-punten– 120 120– 84
verlagen van kapitaalsbelasting met –0,1%– 65 – 65– 55
afschaffing assurantiereserve eigen risico en exportrisicoreserve230 230161
pakket reparaties ondernemerssfeer70 7055
ongedaan maken RA-ombuiging WBSO en investeringsaftrek– 100 100– 90
Totaal15 15– 13
     
Pakket reparatie en voorkoming anticipatie belastingherziening 21e eeuw    
voorkoming anticipatie aftrek vooruitbetaalde kosten onderhoudswerkzaamheden0 00
voorkoming anticipatie aftrek vooruitbetaalde rente over 2001 in 20000 00
constructiebestrijding onroerende zaken in overdrachtsbelasting20 2018
reparaties oneigenlijk gebruik faciliteiten Natuurschoonwet5 50
reparatie constructies:art 69 Wet IB lijfrenten minderjarige kinderen0 00
Totaal2502518
     
Afschaffing omroepbijdrage    
afschaffen omroepbijdrage1– 1418 – 1 418– 1918
compensatie afschaffing omroepbijdrage (verhoging tarief 1A met 1,1%)1 385 1 3851 275
Totaal– 33 – 33– 643
     
Overige maatregelen    
verlofspaarregeling0 00
aanpassing belastingheffing optiesp.m. p.m.p.m.
tweede tranche stimulering kinderopvang– 25– 25– 50– 45
verlaging landbouwforfait BTW met –0,8%-punt160 160147
aanpassing diverse belastingwetten i.v.m euro0 00
toepassing fictieve dienstbetrekking buitenlandse sporters. p.m. p.m.p.m.
voortzetting budget MIA 1999 ten behoeve van de landbouwsector– 15– 1025– 21
verhoging budget FARBO– 10 – 10– 10
handhaving WBSO percentage op 13%– 20 – 20– 18
invulling RA-ombuiging M&O– 100 – 100– 70
pakket stimulering natuurbeheer– 25 – 25– 25
combineren vermindering langdurig werklozen en de vermindering onderwijs– 10– 20– 30– 30
Totaal– 45– 55– 100– 72
     
Totaal Generaal Belastingplan 2000 (afgerond)– 1435412– 1 023– 1 622

1 Betreft niet-fiscale maatregelen.

De indexatie van de milieubelastingen hangt samen met de ontwikkeling van de inflatie. Ten opzichte van het Regeerakkoord is de raming naar beneden bijgesteld. Ook in de sfeer van de BTW over de overige milieubelastingen is de opbrengst lager dan geraamd. Dit wordt veroorzaakt door de vormgeving van de maatregelen; zo wordt bij voorbeeld over de afvalstoffenbelasting geen BTW geheven. Aanvankelijk is heffing van BTW over alle milieubelastingen verondersteld.

Met ingang van 1-1-1998 is de regeling voor willekeurige afschrijving op ARBO-bedrijfsmiddelen ingevoerd. Het investeringsplafond voor deze regeling is toen zodanig vastgesteld dat het budgettaire beslag over de eerste vijf jaar gemiddeld f 10 miljoen bedroeg. Het tot dusverre in 1999 geclaimde investeringsbedrag naderde begin augustus het plafond van f 95 miljoen. Gelet op de verwachting dat het investeringsbedrag de rest van het jaar verder zal stijgen, zal het budgettaire beslag van deze regeling op 20 miljoen uitkomen. Om te voorkomen dat de regeling moet worden beperkt dan wel buiten toepassing gesteld moet worden, wordt het budget verhoogd met f 10 miljoen.

Ook de posten «voortzetting budget MIA 1999 ten behoeve van de landbouwsector» en «handhaving WBSO percentage op 13%» moeten worden beschouwd als niet-autonome belastingmaatregelen.

12.2 Personele effecten

Voor de uitvoering hebben de maatregelen in dit Belastingplan een divers karakter. Enkele maatregelen werken vereenvoudigend uit. Dit betreft onder meer het laten vervallen van de assurantiereserve eigen risico, de exportrisicoreserve en de maatregelen op het terrein van de meststoffen en de bestrijdingsmiddelen. Andere maatregelen werken taakverzwarend voor de belastingdienst. De invoering van de waterbelasting en de Wajongregeling in het invoeringsjaar zijn hierbij de belangrijkste. Naar verwachting nemen de uitvoeringskosten voor de belastingdienst toe met f 8 miljoen in 2000, f 4,5 miljoen in 2001 en vanaf 2002 structureel met f 5,4 miljoen. De kosten worden gedekt uit de Aanvullende post nader te verdelen.

De afschaffing van de omroepbijdrage is geregeld in een afzonderlijke wijziging van de Mediawet. In budgettaire zin heeft dit tot gevolg dat de omroepen met ingang van 1 januari 2000 niet langer zullen worden bekostigd uit de omroepbijdragen maar dat financiering plaatsvindt door middel van een bestaande fiscale heffing. Dit wordt bereikt door een tariefmaatregel in de sfeer van de inkomstenbelasting/loonbelasting.

De uitvoeringskosten van de Dienst Omroepbijdragen (DOB) van f 60 miljoen komen in de structurele situatie geheel te vervallen. Het voltallige personeel van de DOB (270 personeelsleden) zal binnen de Belastingdienst worden herplaatst. Voor de herplaatsing (inclusief de flankerende maatregelen) ontvangt de Belastingdienst voor 2000 30 f en voor 2001 f 15 miljoen. De nadere uitwerking van de nieuwe wijze van financiering van de omroepbijdragen en de overgang van het DOB-personeel is opgenomen in de wijziging van de Mediawet.

TOELICHTING OP DE ARTIKELEN

Artikel I (Wet op de inkomstenbelasting 1964)

ARTIKEL I, onderdeel A (artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Uit de wetsgeschiedenis van artikel 10, vierde lid, blijkt dat deze bepaling de Minister van Financiën de bevoegdheid geeft een regeling van de willekeurige afschrijving te temporiseren of buiten toepassing te stellen. Teneinde te verduidelijken dat deze bevoegdheid ook kan worden gebruikt om bijvoorbeeld bepaalde bedrijfsmiddelen of groepen van bedrijfsmiddelen die op grond van het derde lid voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt, van willekeurige afschrijving uit te sluiten dan wel de willekeurige afschrijving daarop te beperken tot een bepaald percentage, wordt de aanhef van het vierde lid vervangen door de onderhavige bepaling.

In het Belastingplan 1997 (Kamerstukken II 1996/97, 25 052, nr. 3, blz. 2 en 14) is aangekondigd dat een gedeeltelijke willekeurige afschrijving op laboratoriumgebouwen waarin speur- en ontwikkelingswerk plaatsvindt, zou worden mogelijk gemaakt. Recentelijk heeft de Europese Commissie goedkeuring verleend aan een ontwerpregeling op dit punt. Daarbij bleek het noodzakelijk de aanmeldingsprocedure aan te passen. Het nieuwe tiende lid van artikel 10 dient hiertoe.

De regeling zal er daarmee als volgt uitzien. Indien een belastingplichtige voornemens is in een kalenderjaar een investering te verrichten in laboratoriumgebouwen waarin speur- en ontwikkelingswerk zal gaan plaatsvinden, dient hij een verzoek om een verklaring van de Minister van Economische Zaken in te dienen in het daaraan voorafgaande kalenderjaar. In die verklaring van de Minister van Economische Zaken wordt vermeld of sprake is van een voorgenomen investering in een laboratoriumgebouw waarin speuren ontwikkelingswerk zal gaan plaatsvinden alsmede het bedrag dat ten hoogste in aanmerking kan worden genomen voor de toepassing van de willekeurige afschrijving op een zodanig gebouw. De verklaring geeft in zekere zin een voorwaardelijk recht dat pas kan worden geëffectueerd als de investering daadwerkelijk plaatsvindt in het volgende kalenderjaar. Mocht de investering geen doorgang vinden in het volgende kalenderjaar, dan kan geen beroep meer worden gedaan op de verklaring. In het geval de investering wel daadwerkelijk plaatsvindt in het volgende kalenderjaar doch de investeringskosten in dat jaar hoger uitvallen dan het in de verklaring genoemde bedrag, kan slechts willekeurige afschrijving plaatsvinden tot het laatstgenoemde bedrag.

Op basis van alle ingediende verzoeken voor een verklaring wordt met inachtneming van het beschikbare budget ad f 10 miljoen, het percentage van de willekeurige afschrijving dat met ingang van 1 januari van het volgend kalenderjaar van toepassing zal zijn, vastgesteld. Het percentage van de willekeurige afschrijving wordt aldus elk kalenderjaar opnieuw vastgesteld, doch zal maximaal 50% bedragen.

Bij ministeriële regeling zal een tijdstip worden gesteld waarvoor het verzoek om een verklaring dient te zijn ingediend. Teneinde belastingplichtigen voldoende gelegenheid te geven een verzoek in te dienen, zal een nader te bepalen tijdstip in het vierde kwartaal van het kalenderjaar worden gekozen. Voor de volledigheid zij erop gewezen dat dit ook geldt voor belastingplichtigen bij wie het boekjaar niet gelijk loopt met het kalenderjaar. Ingeval voor het maken van voortbrengingskosten de investering doorloopt na 31 december van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft, moeten de voortbrengingskosten worden gesplitst. Het verzoek kan alleen betrekking hebben op de voortbrengingskosten die zullen worden gemaakt in het volgende kalenderjaar. De voortbrengingskosten die daarna zullen worden gemaakt, moeten worden opgenomen in het verzoek dat eerst het volgende jaar kan worden ingediend.

Deze procedure, die deels is ontleend aan de procedure voor de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk, leidt ertoe dat voor alle ondernemingen waarvan de investeringen voldoen aan de gestelde voorwaarden, gedurende een kalenderjaar hetzelfde percentage willekeurige afschrijving geldt. Er zullen geen tussentijdse wijzigingen van het percentage van de willekeurige afschrijving plaatsvinden. Gelet op de hiervoor beschreven systematiek van de vaststelling van het percentage willekeurige afschrijving voor laboratoria wordt het vijfde lid – dat voorziet in een goedkeuringswet als een vorm van willekeurige afschrijving na de invoering ervan wordt beperkt – voor de willekeurige afschrijving op laboratoriumgebouwen buiten toepassing gesteld.

Om in aanmerking te komen voor de willekeurige afschrijving geldt dat het gebouw hoofdzakelijk voor speur- en ontwikkelingswerk bestemd moet zijn. Indien wordt voldaan aan het hoofdzakelijkheidsvereiste, telt voor de willekeurige afschrijving alleen het gedeelte van het investeringsbedrag dat kan worden toegerekend aan het gedeelte van het gebouw waarin speur- en ontwikkelingswerk zal worden verricht indien het gebouw ook voor andere doeleinden wordt gebruikt.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het vijfde lid een wijziging aan te brengen die ertoe leidt dat in lijn met de bedoeling van het vierde lid een goedkeuringswet alleen nodig is als een vorm van willekeurige afschrijving na de invoering daarvan wordt beperkt. Goedkeuring is niet meer vereist als een vorm van willekeurige afschrijving direct bij de invoering wordt beperkt. De nieuwe derde volzin van het vijfde lid voorziet hierin.

ARTIKEL I, onderdeel B (artikel 13 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Zoals in het algemene deel van de toelichting is aangegeven, wordt voorgesteld de reserve assurantie eigen risico en de exportrisicoreserve te laten vervallen. Dit heeft tot gevolg dat artikel 13 nog slechts behoeft te zien op de reserve tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten. De in dit onderdeel opgenomen wijziging strekt hiertoe.

De onderhavige wijziging werkt, ingevolge artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, door naar aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen.

ARTIKEL I, onderdeel C (artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Met het bij aanwezigheid van inkomsten uit tegenwoordige arbeid van ten minste f 26 900 verhogen van de al dan niet forfaitair bepaalde aftrek voor aftrekbare kosten – andere dan de in artikel 36, tweede lid, onderdeel a, bedoelde reiskosten – wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de inzet op de arbeidsmarkt van die belastingplichtigen die daarvoor de mogelijkheid hebben.

Na inflatiecorrectie maar uitgezonderd de verhoging zou het maximale arbeidskostenforfait voor het jaar 2000 f 3228 bedragen, wat zou worden bereikt bij aanwezigheid van inkomsten uit tegenwoordige arbeid van f 26 900. De formulering van de verhoging is zodanig gekozen dat niet alleen de belastingplichtigen die het maximale arbeidskostenforfait genieten, maar ook degenen die bij die inkomsten of meer een hoger bedrag aan aftrekbare kosten laten blijken, voor verhoging in aanmerking komen. Beide groepen belastingplichtigen ontvangen over het inkomstentraject van f 26 900 tot f 30 150 een gelijke verhoging van 12% van die inkomsten, en bij f 30 150 wordt de verhoging van f 390 bereikt. Hiermee wordt voor de verhoging van f 390 uitvoering gegeven aan het oordeel van de Hoge Raad zoals dat is neergelegd in het arrest van 12 mei 1999, nr. 33 320, BNB 1999/271. De door de Hoge Raad voor het verleden gesignaleerde rechtsongelijkheid zal worden weggenomen in het wetsvoorstel belastingherziening 2001. Een reparatie van die rechtsongelijkheid binnen het huidige systeem heeft immers aanzienlijke budgettaire consequenties, terwijl een budgettair neutrale reparatie ten opzichte van de huidige situatie aanzienlijke inkomensgevolgen zou hebben. Na afweging van de daarbij gemoeide belangen is ervoor gekozen om vast te houden aan een algehele herziening van het arbeidskostenforfait in de belastingherziening 2001.

Uitgaande van een reparatie waarbij alle werkenden met arbeidsinkomen boven het niveau van het arbeidskostenforfait 1990 inclusief inflatiecorrectie nadien, een aftrek krijgen ter grootte van de arbeidsmarktpolitieke verhogingen van het arbeidskostenforfait sinds 1990 liggen de budgettaire consequenties in de orde van grootte van 0,4 tot 0,5 mld. Een budgettair neutrale reparatie via een verlaging van het arbeidskostenforfait zou leiden tot een inkomenseffect van –0,4%-punt op minimumloon-niveau.

ARTIKEL I, onderdeel D (artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De voorgestelde wijziging van artikel 38, zesde lid, eerste volzin, onderdeel a, behelst de afschaffing van de aftrek van bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die betrekking hebben op de eerste zes maanden van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van betaling. Renten die betrekking hebben op het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan, blijven aftrekbaar. Het gedeelte dat aldus voor aftrek in aanmerking komt, wordt conform de reeds bestaande systematiek als volgt berekend: hiertoe wordt het quotiënt van het aantal kalendermaanden in het jaar van betaling en het totaal aantal kalendermaanden van het tijdvak genomen en vermenigvuldigd met het bedrag aan vooruitbetaalde renten, daarbij worden gedeelten van kalendermaanden als kalendermaand in aanmerking genomen.

Artikel 38, achtste lid. In het wetsvoorstel inzake de Wet inkomstenbelasting 2001 vallen verhuurde onroerende zaken onder de reikwijdte van het forfaitaire rendement. De hoogte van het forfaitaire rendement is zodanig vastgesteld dat met allerhande kosten reeds rekening is gehouden. Kosten ter zake van onderhoud van een onroerende zaak – thans aftrekbare kosten – kunnen met ingang van het jaar 2001 dan ook niet langer afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Kosten ter zake van onderhoud dat pas na afloop van het kalenderjaar 2000 plaatsvindt – vooruitbetaalde onderhoudskosten – , behoren niet in aanmerking te komen voor aftrek in het jaar 2000, omdat in het kalenderjaar waarin de onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, reeds rekening wordt gehouden met de onderhoudskosten. Deze kosten zijn immers in feite al verwerkt in de hoogte van het forfaitair rendement. Indien de onderhoudskosten in het jaar 2000 toch in aftrek gebracht zouden kunnen worden, zouden dezelfde kosten tweemaal in aanmerking worden genomen.

Deze wijziging strekt ertoe de aftrek van onderhoudskosten ten behoeve van onroerende zaken te beperken tot die kosten die betrekking hebben op onderhoud dat daadwerkelijk in het desbetreffende kalenderjaar is verricht.

ARTIKEL I, onderdeel E (artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De wijziging van artikel 44m, tweede lid, strekt ertoe de zelfstandigenaftrek te verhogen met f 1090. Deze verhoging maakt onderdeel uit van de terugsluismaatregelen in het kader van de tweede tranche vergroening, zoals aangegeven in het algemene deel van deze memorie. In artikel I, onderdeel H, is de tabel voor de zelfstandigenaftrek opgenomen zoals deze luidt na toepassing van de inflatiecorrectie per 1 januari 2000 en verhoging van de aftrekbedragen met f 1090. Voor alle duidelijkheid kan worden opgemerkt dat de in 2000 geldende tijdelijke verhoging van de zelfstandigenaftrek met f 200 geen deel uitmaakt van de tabel.

ARTIKEL I, onderdeel F (artikel 45b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De wijziging van artikel 45b, tweede lid, bewerkstelligt dat eerste tranche lijfrentepremies die voor 1 juli worden betaald, niet meer in het voorgaande kalenderjaar kunnen worden afgetrokken. Deze wijziging treedt in werking op 1 januari 2000 en vindt daarmee voor het eerst toepassing met betrekking tot aangiften over 2000. Ter voorkoming van misverstanden zij het volgende opgemerkt. Het bestaande artikel 45b, tweede lid, zoals dat voor het jaar 1999 is opgenomen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft èn houdt betrekking op eerste tranche lijfrentepremies die betaald zijn voor 1 juli 2000. Een inwerkingtreding van de onderhavige wijziging op 1 januari 2000 verandert daar niets aan. Dit betekent dat ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel eerste tranche lijfrentepremies die voor 1 juli 2000 worden betaald, nog op de gebruikelijke wijze kunnen worden teruggewenteld naar 1999.

ARTIKEL I, onderdeel G (artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Artikel 46, elfde lid. In dit onderdeel wordt het maximum (de bovengrens) van de in aanmerking te nemen kosten voor kinderopvang verhoogd.

ARTIKEL I, onderdeel H (artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Artikel I, onderdeel H, leden 3 en 4, en onderdeel J, betreft de introductie van de jonggehandicaptenaftrek.

Artikel I, onderdeel H, leden 3 en 4, voorziet in een verhoging van de belastingvrije som met f 2 799 ingeval men in aanmerking komt voor de jonggehandicaptenaftrek. Om uitvoeringstechnische redenen wordt een vaste, dat wil zeggen niet in hoogte variërende, aftrek voorgesteld. Hoewel de Wajong alleen uitkeringen op individuele basis kent, waarbij geen rekening wordt gehouden met het inkomen van een eventuele partner, kan de hoogte van de uitkering wel variëren door leeftijd of omdat er sprake is van een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Overwogen is om voor jonggehandicapten met een gedeeltelijke Wajong-uitkering, al dan niet werkend, een naar rato verlaagde aftrek te verlenen in de vorm van een percentage van de Wajong-uitkering met een jaarmaximum. Ook voor degenen die vanwege hun leeftijd een lagere uitkering ontvangen (18-jarigen t/m 22-jarigen) zou dan op basis hiervan een aftrek naar rato gelden.

Een aftrek naar rato van de uitkering heeft weliswaar uit rechtvaardigheidsoverwegingen de voorkeur, maar maakt de uitvoering voor zowel uitvoeringsinstellingen (uvi's) als voor de belastingdienst als voor VWS in verband met de eigen bijdrage regeling voor AWBZ-instellingen veel lastiger uitvoerbaar. In situaties waarin de uitkering door de uvi wordt doorbetaald aan een andere inhoudingsplichtige (bijv. de WSW-werkgever) leidt een aftrek naar rato nog tot extra verzwaring voor die inhoudingsplichtigen. In verband hiermee is van een aftrek naar rato afgezien.

Het voordeel van de jonggehandicaptenaftrek zal ook aan de jonggehandicapte ten goede komen indien de Wajong-uitkering aan (een betrokkene in) een AWBZ-instelling wordt (door)betaald. In het Bijdragebesluit zorg en de daarop gebaseerde uitvoeringsregeling is opgenomen hoe groot de eigen bijdrage van de uitkeringsgerechtigde is. Daarbij wordt rekening gehouden met het bedrag dat de verzekerde minimaal ter vrije besteding dient over te houden (het zogenaamde zak- en kleedgeld). Deze bijdrage wordt een keer per jaar (in juli) aangepast. Een en ander betekent dat tot 1 juli 2000 het netto-voordeel automatisch wordt doorgegeven aan de Wajonger. Voor de aanpassing van de bijdragen per 1 juli 2000 zal de Uitvoeringsregeling zorg door VWS worden aangepast teneinde ook voor komende jaren het netto-voordeel door te sluizen.

In artikel I, onderdeel H, onder 5, is de verhoging vastgelegd van de ouderenaftrek.

ARTIKEL I, onderdeel I (artikel 53a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

In dit artikel is de wijziging van de tariefpercentages van de eerste en tweede tariefschijf vastgelegd.

ARTIKEL I, onderdeel J (artikel 55 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

In dit onderdeel wordt een nieuw zevende lid voorgesteld, waarin de voorwaarden zijn opgenomen voor het genieten van de jonggehandicaptenaftrek. De belastingplichtige geniet de jonggehandicaptenaftrek als hij in het kalenderjaar een Wajong-uitkering geniet. Dit betekent dat degenen die weliswaar recht hebben op een Wajong-uitkering maar deze niet ontvangen omdat zij te veel ander inkomen uit arbeid (bijv. WSW-arbeid) hebben, niet voor de regeling in aanmerking komen.

Hierbij speelt mee dat deze mensen in mindere mate behoren tot de in de eerdergenoemde motie-Van Zijl/Schimmel bedoelde doelgroep, namelijk degenen die beperkte mogelijkheden hebben om via werk te komen tot een verbetering van hun inkomenspositie. Bovendien is ten aanzien van deze mensen die volledig werkzaam zijn (zij het met een onderliggend recht op een Wajong-uitkering) moeilijker het onderscheid aan te geven met mensen die zonder een dergelijk onderliggend recht hetzelfde werk tegen hetzelfde inkomen bijvoorbeeld in de WSW verrichten. Daarnaast speelt nog het praktische bezwaar dat deze mensen als zodanig niet voor de belastingdienst kenbaar zijn.

Mensen die een verhoogde Wajong-uitkering (tot 85% of 100% van de grondslag/minimumloon) hebben vanwege hulpbehoevendheid en dus netto hoger uitkomen dan de alleenstaande AOW-er, komen toch voor de fiscale tegemoetkoming in aanmerking. De verhoging is immers bedoeld voor de extra kosten die een dergelijke jonggehandicapte maakt in verband met oppassing en verzorging en leidt dus niet tot extra vrije bestedingsruimte.

Gelet op het feit dat er weinig beweging is waar te nemen tussen de groepen die wel en niet voor de jonggehandicaptenaftrek in aanmerking kunnen komen, zijn de in theorie mogelijke schokeffecten van het eventueel vervallen van de aftrek in het licht van het vorenstaande acceptabel. Slechts voor de hele kleine groep van jonggehandicapten met een (kleine) gedeeltelijke uitkering kan dit actueel zijn.

De jonggehandicaptenaftrek wordt evenals de (aanvullende) ouderenaftrek voor de inkomstenbelasting niet naar tijdsgelang toegepast. De jonggehandicaptenaftrek kan toepassing vinden wanneer in het kalenderjaar over een of meer maanden recht heeft bestaan op een Wajong-uitkering. Dit leidt alleen uitzondering in het kalenderjaar waarin men 65 jaar wordt. In dat jaar heeft men namelijk recht op de (gehele) ouderenaftrek en eventueel de aanvullende ouderenaftrek. Het is niet de bedoeling dat deze aftrekken cumuleren met de jonggehandicaptenaftrek.

Hierbij zij aangetekend dat bij de uitkeringsgerechtigde aan wie in het jaar dat hij 65 wordt een aanslag in de inkomstenbelasting wordt opgelegd, het effect van de jonggehandicaptenaftrek bij de loonheffing niet wordt weggenomen maar wordt omgezet in een in veel gevallen hoger effect van de (aanvullende) ouderenaftrek over die maanden. Een voorbeeld moge dit illustreren.

Voorbeeld (bedragen uitkeringen op basis 1-7-99; overige cijfers op basis 1-1-2000)

Een alleenstaande belastingplichtige die een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening jonggehandicapten geniet, bereikt in juli 2000 de leeftijd van 65 jaar.

Over de maanden januari tot en met juni ontvangt hij maandelijks een Wajong-uitkering van bruto f 1780,89 (fiscaal loon f 1932,64) waarop, rekening houdend met de jonggehandicaptenaftrek een bedrag aan loonheffing wordt ingehouden van f 312. In de maand mei ontvangt hij de vakantie-uitkering van bruto f 1709,64 (fiscaal loon f 1857,36) waarop f 655,68 aan loonheffing wordt ingehouden.

Over de maanden juli tot en met december ontvangt hij maandelijks een AOW-uitkering van bruto f 1702,88 (tevens fiscaal loon) waarop, rekening houdend met de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek, f 72 aan loonheffing wordt ingehouden.

Het belastbaar inkomen van deze belastingplichtige over 2000 is als volgt opgebouwd.

6 maanden Wajong-uitkering en vakantiegeldf 13 453
6 maanden AOW-uitkeringf 10 217
 f 23 670
af: inactievenforfaitf 1 073
Belastbaar inkomenf 22 597
Af: belastingvrije som  
basisaftrekf 8 253 
bovenbasisaftrekf 427  
ouderenaftrekf 2 569 
aanvull.ouderenaftrekf 3 109 
 f 14 358
Belastbare somf 8 239

Hierover is aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd 26,35% (belasting 5,90% en gemiddeld percentage volksverzekeringen 20,45%).

Totaal verschuldigd f 8 239 x 26,35% = f 2 170.

Aan loonheffing werd ingehouden:

op de Wajong-uitkering (inclusief vakantiegeld)f 2 528
op de AOW-uitkeringf 432
Totaalf 2 960
Verschuldigdf 2 170
zodat recht bestaat op een teruggaaf vanf 790

ARTIKEL I, onderdeel K (artikel 70ba van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Onderdeel K bevat een overgangsbepaling voor reeds op de voet van artikel 13 gevormde reserves assurantie eigen risico en exportrisicoreserves. Allereerst wordt bepaald dat vanaf 1 januari 2000 – de voorgestelde datum van inwerkingtreding van het onderhavige belastingplan – afneming van een in het verleden gevormde reserve assurantie eigen risico of exportrisicoreserve plaatsvindt naar de aard en strekking van die reserve. Dit betekent met name dat ook in de toekomst calamiteiten afgeboekt moeten worden van een daarvoor in het verleden gevormde reserve. Een en ander impliceert uiteraard ook dat de wijziging van artikel 13 als zodanig niet leidt tot een vrijval in één keer van de reserve.

Anders dan uit de huidige regeling zou voortvloeien, staat het voorgestelde artikel 70ba, onderdeel a, toe dat indien risico's waarvoor een reserve assurantie eigen risico is gevormd, door een belastingplichtige na 31 december 1999 worden verzekerd, er geen afneming van de reserve ten gunste van de winst van het jaar waarin de verzekering een aanvang neemt, behoeft plaats te vinden. Wel komen in dat geval jaarlijks de voor die verzekering verschuldigde premies ten laste van de reserve, zodat zij de winstbepaling niet raken.

Onderdeel b bevat de reeds in het algemene deel van deze toelichting aangeduide forfaitaire afneming. Deze afneming komt erop neer dat de reserve in ieder geval in een periode van tien jaar moet vrijvallen. Daartoe wordt bepaald dat er, voorzover mogelijk, jaarlijks een verplichte toevoeging aan de winst ten laste van de reserve plaatsvindt, te beginnen in het eerste boekjaar dat na 31 december 1999 aanvangt. De jaarlijkse afneming bedraagt – voorzover mogelijk – ten minste, met inachtneming van de afneming ingevolge de aanhef en onderdeel a, een tiende gedeelte van de waarde van de reserve aan het einde van het laatste boekjaar dat voor 1 januari 2000 is aangevangen.

De formulering «voorzover mogelijk» is opgenomen teneinde aan te geven dat de reserve niet verder kan dalen dan tot nihil. Voorts leidt de zinsnede «met inachtneming van de afneming ingevolge de aanhef en onderdeel a» ertoe dat een afneming uit anderen hoofde (bijvoorbeeld als gevolg van een calamiteit of afboeking van verschuldigde verzekeringspremies) de forfaitaire afboeking al – geheel of gedeeltelijk – kan opvullen. Er vindt met andere woorden geen cumulatie plaats van de in de aanhef van artikel 70ba en de in onderdeel a opgenomen afnemingen met de forfaitaire afneming van onderdeel b.

Onderstaande voorbeelden kunnen de uitwerking van de overgangsregeling verduidelijken.

Voorbeeld 1.

Een belastingplichtige heeft een reserve assurantie eigen risico voor risico X ter grootte van f 1 mln op 31 december 1999. Zijn boekjaar is gelijk aan het kalenderjaar. In juni 2000 treedt een calamiteit op ten bedrage van f 120 000.

Uitwerking.

In het boekjaar 2000 vindt voor de eerste keer toepassing van artikel 70ba plaats. De calamiteit komt ten laste van de reserve. Ingevolge onderdeel b wordt ten minste een tiende gedeelte van de reserve aan de winst toegevoegd, dit is f 100 000. Aangezien de calamiteit meer beloopt dan f 100 000 wordt reeds aan deze eis voldaan en behoeft er geen forfaitaire afneming plaats te vinden. De reserve bedraagt per 31 december 2000 derhalve f 880 000.

Voorbeeld 2.

Een belastingplichtige heeft een reserve assurantie eigen risico gevormd voor risico X. Het boekjaar loopt van 1 juli tot en met 30 juni. De reserve assurantie eigen risico bedraagt f 1 mln op 30 juni 1999. Voor de inwerkingtreding van deze wet bedroeg de jaarlijkse dotatie aan de assurantiereserve eigen risico f 40 000. In het boekjaar 1 juli 1999–30 juni 2000 heeft zich geen calamiteit voorgedaan. De belastingplichtige verrekent het desbetreffende risico met ingang van 1 januari 2000; de premie hiervoor bedraagt op jaarbasis f 40 000.

Uitwerking.

Allereerst leidt de wetswijziging niet in een keer tot een afneming van de reserve. Verder kan afneming van de reserve uit hoofde van het gaan verzekeren achterwege blijven (onderdeel a). In het boekjaar 1999/2000 komt de aan het tijdvak 1 januari 2000 – 30 juni 2000 toe te rekenen premie – dit is f 20 000 – ten laste van de reserve. De dotatie aan de reserve in de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet – dit is 1 juli 1999 – 1 januari 2000 – bedraagt f 20 000. De reserve bedraagt per 30 juni 2000 derhalve f 1 000 000. In het boekjaar 2000/2001 vindt voor de eerste keer de toepassing van onderdeel b plaats: de reserve dient met ten minste f 100 000 af te nemen. Aangezien de reserve reeds met de premies van f 40 000 afneemt, bedraagt de forfaitaire afneming die aan de winst wordt toegevoegd nog f 60 000. De reserve bedraagt per 30 juni 2001 derhalve f 900 000.

Artikel II (Wet op de loonbelasting 1964)

ARTIKEL II, onderdeel A (artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Voor het geval kinderopvang bij de werknemer thuis plaatsvindt is in artikel 11, eerste lid, onderdeel n, van de Wet op de loonbelasting 1964, het door de werkgever belastingvrij te vergoeden bedrag gemaximeerd. In dit onderdeel wordt het maximaal te vergoeden bedrag verruimd. Deze wijziging houdt verband met de wijziging van artikel 46, elfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel G)

ARTIKEL II, onderdeel B (artikel 17 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Met het bij aanwezigheid van loon uit tegenwoordige arbeid van ten minste f 26 900 verhogen van de al dan niet forfaitair bepaalde aftrek voor aftrekbare kosten – andere dan de in artikel 15, tweede lid, onderdeel a, bedoelde reiskosten – wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de inzet op de arbeidsmarkt van die belastingplichtigen.

Na inflatiecorrectie maar uitgezonderd de verhoging zou het maximale arbeidskostenforfait voor het jaar 2000 f 3228 bedragen, wat zou worden bereikt bij aanwezigheid van loon uit tegenwoordige arbeid van f 26 900. De formulering van de verhoging is zodanig gekozen dat niet alleen de belastingplichtigen die het maximale arbeidskostenforfait genieten, maar ook degenen die bij dat loon of meer een hoger bedrag aan aftrekbare kosten aannemelijk maken, voor verhoging in aanmerking komen. Beide groepen werknemers ontvangen over het loontraject van f 26 900 tot f 30 150 een gelijke verhoging van 12% van dat loon, en bij f 30 150 wordt de verhoging van f 390 bereikt. Hiermee wordt voor de verhoging van f 390 uitvoering gegeven aan het oordeel van de Hoge Raad zoals dat is neergelegd in het arrest van 12 mei 1999, nr. 33 320, BNB 1999/271. De door de Hoge Raad voor het verleden gesignaleerde rechtsongelijkheid zal worden weggenomen bij de belastingherziening 2001. Een reparatie van die rechtsongelijkheid binnen het huidige systeem heeft immers aanzienlijke budgettaire consequenties, terwijl een budgettair neutrale reparatie ten opzichte van de huidige situatie aanzienlijke inkomensgevolgen zou hebben. Na afweging van de daarbij gemoeide belangen is ervoor gekozen om vast te houden aan een algehele herziening van het arbeidskostenforfait in de belastingherziening 2001.

Overigens heeft de wijziging voor dat deel dat betrekking heeft op het aannemelijk maken van de werkelijke kosten boven het geldende forfait, een formeel karakter, omdat met deze kosten in de praktijk niet meer rekening wordt gehouden via een zogenoemde loonbeschikking als bedoeld in artikel 30, tweede lid, maar via de voorlopige teruggaaf als bedoeld in artikel 63a van de Wet op de inkomstenbelasting1964.

ARTIKEL II, onderdeel C (artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De in artikel II, onderdeel C, leden 1 en 2, opgenomen wijzigingen komen overeen met de in artikel I, onderdeel H, leden 3 en 4, opgenomen wijzigingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met dien verstande dat de jonggehandicaptenaftrek in de loonbelasting naar zijn aard naar tijdsgelang wordt toegepast.

ARTIKEL II, onderdeel D (artikel 20a van de Wet op de loonbelasting 1964)

In dit artikel is de wijziging van de tariefpercentages van de eerste en tweede tariefschijf vastgelegd.

ARTIKEL II, onderdeel E (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Onderdeel E, eerste lid, voorziet in een nieuw zevende lid van artikel 22. Hierin wordt bepaald dat de werknemer de jonggehandicaptenaftrek geniet als hij een Wajong-uitkering geniet. Hierbij is niet de uitzondering «tenzij hij de ouderenaftrek geniet» van het voorgestelde artikel 55, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen, omdat samenloop van Wajong-uitkering en AOW-uitkering zich in dezelfde maand niet zal voordoen.

De koppeling aan de Wajong-uitkering biedt de inhoudingsplichtige de mogelijkheid het recht op de aftrek vast te stellen zonder tussenkomst van de jonggehandicapte. Deze hoeft daarvoor dus geen loonbelastingverklaring in te vullen.

ARTIKEL II, onderdeel F (artikel 25 van de Wet op de loonbelasting 1964)

In dit onderdeel wordt bepaald dat de jonggehandicaptenaftrek, evenals bij de aanvullende ouderenaftrek het geval is, niet wordt verwerkt in de loonbelasting- en premietabellen. De jonggehandicaptenaftrek zal net als de aanvullende ouderenaftrek worden geëffectueerd door middel van een afzonderlijke aftrek op het loon, alvorens de tabel toepassing vindt.

Artikel III (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

ARTIKEL III, onderdeel A (artikel 4 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Deze wijziging bewerkstelligt dat de anti-samenloop bepaling opgenomen in artikel 4, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen komt te vervallen. Hierdoor is het voortaan mogelijk dat een inhoudingsplichtige voor zijn werknemers zowel de afdrachtvermindering onderwijs als de afdrachtvermindering langdurige werklozen ontvangt. Bij samenloop van beide afdrachtverminderingen gaat het om langdurig werkloze werknemers die instromen in een gecombineerd traject van werk en scholing waarvoor de afdrachtvermindering onderwijs van toepassing is. Deze wijziging is alleen van toepassing op werknemers voor wie de afdrachtvermindering onderwijs op 31 december 1999 geen toepassing vond (zie hiervoor artikel XVII).

ARTIKEL III, onderdeel B (artikel 16 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Voorzover de kinderopvang bij de werknemer thuis plaatsvindt is ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen het door de werkgever als kosten in aanmerking te nemen bedrag gemaximeerd. In dit onderdeel wordt het maximum verhoogd en kan de werkgever de kosten voor kinderopvang bij de werknemer thuis tot maximaal f19 050 per kind per kalenderjaar in aanmerking nemen. Deze wijziging houdt verband met de wijziging van artikel 46, elfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel G) en de wijziging van artikel 11, eerste lid, onderdeel n, van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel II, onderdeel A).

ARTIKEL III, onderdeel C (artikel 23 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Deze wijziging bewerkstelligt dat de mogelijkheid de in artikel 21, eerste lid, van de wet opgenomen percentages van de S&O-afdrachtvermindering tweejaarlijks te wijzigen wordt beperkt tot wijziging eenmaal per jaar en wel per 1 januari. Tot nu toe kunnen de percentages van de S&O-afdrachtvermindering ingevolge artikel 23 van deze wet tweemaal per jaar, per 1 januari en per 1 juli, worden aangepast. De mogelijkheid de percentages van de S&O-afdrachtvermindering te wijzigen had ten doel te voorzien in een bijstelling van deze percentages afhankelijk van het gebruik. Zo kunnen de percentages bij onderuitputting worden verhoogd en kan makkelijk worden ingespeeld op eventuele overschrijding van het budget. Gebleken is dat de wijze waarop de budgettering van de S&O-afdrachtvermindering wordt vormgegeven voor bedrijven leidt tot ongewenste onzekerheid over de omvang van de fiscale tegemoetkoming. Om tegemoet te komen aan de wens van het bedrijfsleven zal het wijzigen van de percentages van de S&O-afdrachtvermindering worden beperkt. Voorts kan, omdat het percentage op het gebruik van het voorgaande kalenderjaar zal worden gebaseerd, in de meeste gevallen reeds bij de aanvraag zekerheid bestaan over de hoogte van deze fiscale tegemoetkoming.

ARTIKEL III, onderdeel D (artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijziging van artikel 24, derde lid, strekt ertoe het uiterste tijdstip waarop het verzoek om een S&O verklaring moet worden ingediend te verlengen van drie naar vier weken voor de aanvang van het kalenderjaar waarin het S&O werk wordt verricht. Als gevolg van deze wijziging wordt eveneens de termijn waarbinnen Senter uiterlijk moet beslissen op een verzoek om een S&O verklaring verlengd. Aangezien Senter binnen negen weken na de aanvang van het tijdvak waarop het verzoek betrekking heeft de beslissing dient te geven, wordt de termijn hiervoor verlengd van twaalf naar dertien weken.

De wijziging van het achtste lid is van technische aard en houdt verband met de wijziging van artikel 23 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

Artikel IV (Coördinatiewet Sociale Verzekering)

ARTIKEL IV (artikel 6 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering)

Dit onderdeel bevat een wijziging die verband houdt met de wijziging van artikel 11, eerste lid, onderdeel n, van de Wet op de loonbelasting 1964. In het Belastingplan 2000 wordt het in bovengenoemde artikel 11 opgenomen bedrag, dat maximaal door de werkgever vergoed kan worden indien de kinderopvang bij de werknemer thuis plaatsvindt, verhoogd. Voor een nadere toelichting bij dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel II, onderdeel A.

Artikel V (Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

ARTIKEL V, onderdeel A (artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze wijziging strekt ertoe het tarief van de vennootschapsbelasting te verlagen van 35% naar 30% over winst tot en met f 50 000.

Voor het overgangsrecht voor gebroken boekjaar wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XIX.

ARTIKEL V, onderdeel B (artikel 31c van de Wet op de vennootschapsbelasting)

Dit onderdeel bewerkstelligt dat de in de inkomstenbelasting – artikel 70ba – getroffen overgangsregeling voor de afschaffing van de assurantiereserve en de exportrisicoreserve ook van toepassing is in de vennootschapsbelasting.

Artikel VI (Wet op de vermogensbelasting 1964)

Sinds 1 januari 1999 is het mogelijk aangifte te doen in euro's. Voor de vermogensbelasting kan voor het eerst aangifte in euro's worden gedaan ter zake van het kalenderjaar 2000. Voor een aangifte in euro's dienen bedragen in guldens – zoals de bedragen in de Wet op de vermogensbelasting 1964 – te worden omgerekend naar bedragen in euro's. In artikel 5 van de Wet overgang belastingheffing in euro's is bepaald dat de met toepassing van de Europese bepalingen betreffende de invoering van de euro omgerekende bedragen rekenkundig worden afgerond met inachtneming van het aantal decimalen waarin het oorspronkelijke bedrag is gesteld. Door de afronding – die plaatsvindt uit praktische overwegingen – kunnen (geringe) verschillen ontstaan tussen de aangiften in guldens en de aangiften in euro's. Voor de vermogensbelasting zou echter een meer dan gering verschil ontstaan tussen de aangiften in guldens en de aangiften in euro's. De huidige weergave van het tarief van de vermogensbelasting – f 7 voor elk geheel bedrag van f 1000 – zou er namelijk voor zorgen dat de effectieve belastingdruk in geval van aangifte in euro's 5,6% lager is (6,6 promille in plaats van 7 promille) dan in geval van aangifte in guldens. (De rekenkundige afronding op hele euro's leidt er namelijk toe dat het tarief van de vermogensbelasting in plaats van 3,18 euro voor elk geheel bedrag van 453,78 euro zou worden 3 euro voor elk geheel bedrag van 454 euro. Om dit te voorkomen wordt voorgesteld de weergave van het tarief van de vermogensbelasting te wijzigen in 7 promille van elk geheel bedrag van f 1000.

Artikel VII (Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel VII, onderdeel A (artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 1 van de Wbm bevat de instellingsbepaling van de in deze wet geregelde belastingen. Ingevolge onderdeel A wordt aan artikel 1 de belasting op leidingwater toegevoegd. Evenals dit voor de andere in de Wbm opgenomen belastingen geldt, wordt deze belasting uitgewerkt in een specifiek aan die belasting gewijd hoofdstuk (hoofdstuk IIa).

Artikel VII, onderdeel B (artikel 3 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Aan de begripsbepalingen is de definitie toegevoegd van de zogenoemde OEDI als aparte categorie van winning van grondwater. De Minister van VROM beoordeelt aan de hand van bepaalde criteria of er sprake is van een OEDI. Hierbij kan ook de vergunning die de provincie verleent op grond van de Grondwaterwet en het Infiltratiebesluit een rol spelen. Een OEDI is een gecombineerde inrichting voor grondwaterwinning waarbij oeverfiltratie gecombineerd wordt met diepinfiltratie, welke wijze van grondwaterwinning vanuit milieuhygiënisch standpunt de voorkeur verdient boven directe grondwaterwinning.

Artikel VII, onderdeel C (artikel 8 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

De aanpassing van artikel 8, onderdeel g, betreft het vervangen van het begrip infiltreren door de aanduiding terugvoeren. Bij de koude- en warmte-opslag circuleert het water in een gesloten systeem. Het is daarbij zorgvuldiger om de term terugvoeren te gebruiken. Dat betekent overigens niet dat wanneer in de vergunning die is verleend voor de koudeen warmte-opslag de term infiltreren is gebruikt, de vrijstelling vervalt: infiltreren is een bijzondere vorm van terugvoeren.

Artikel VII, onderdelen D en E (artikelen 9 en 10 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

De wijzing van artikel 9 betreft in de eerste plaats het gelijk trekken van het tarief voor eigen winners naar het tarief voor waterleidingbedrijven. Deze gelijktrekking zal in twee stappen gebeuren. In het Belastingplan 2000 is de eerste stap opgenomen, de tweede stap zal worden opgenomen in het Belastingplan 2001. De wijziging van artikel 10 bewerkstelligt dat het tarief voor de eigen winner die vermindering krijgt wegens infiltratie, op hetzelfde niveau blijft als thans en zoals dat ook geldt voor de waterleidingbedrijven.

In artikel 9, onderdeel c, is met betrekking tot retourbemaling dezelfde wijziging aangebracht als in artikel 8, onderdeel g, met betrekking tot de koude- en warmte-opslag. Ook bij retourbemaling is het zorgvuldiger te spreken van terugvoeren.

In artikel 9 is voorts een afzonderlijk tarief opgenomen voor de door de Minister van VROM aangemerkte OEDI.

Het bijzondere tarief is van toepassing op de uiteindelijk door de OEDI onttrokken hoeveelheid grondwater. Geen belasting is verschuldigd over grondwater dat via oeverfiltratie is onttrokken en er wordt geen vermindering verleend wegens diepinfiltratie. De hoeveelheid grondwater die meer wordt onttrokken dan de hoeveelheid waarop diepinfiltratie wordt toegepast, moet echter worden belast met het normale tarief.

Artikel VII, onderdeel F (artikelen 11a tot en met 11l van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 11a

Artikel 11a bevat de definitiebepalingen welke van specifiek belang zijn voor de belasting op leidingwater. Voor de definities die betrekking hebben op water, is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de definities in de Waterleidingwet, zoals deze zullen luiden wanneer de Waterleidingwet is aangepast aan richtlijn nr. 98/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PbEG L 330). Het desbetreffende wetsvoorstel wordt binnenkort aangeboden aan de Kamer.

Onderdeel a bevat de definitie van leidingwater. Deze definitie steunt weliswaar op de definitie van leidingwater in het hiervoor genoemde wetsvoorstel, maar is daaraan niet gelijk. Voor de belasting op leidingwater geldt niet de beperking dat het moet gaan om water dat bestemd is voor menselijke consumptie. Leidingwater is elke soort water dat via een leiding wordt geleverd aan een verbruiker. Voor de in onderdeel b opgenomen definitie van waterleidingbedrijf wordt verwezen naar de Waterleidingwet. De definitie van afzonderlijke watervoorziening is, omdat de hiervoor bedoelde wijziging van de Waterleidingwet nog niet tot stand is gebracht, geheel uitgeschreven overeenkomstig dat wetsvoorstel.

De definitie van het begrip aansluiting is grotendeels gelijkluidend aan die uit de regulerende energiebelasting. Ook voor de leidingwaterbelasting is de koppeling aan het begrip onroerende zaak uit de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) een bruikbare afbakening. In de meeste gevallen gaat het om woningen, waarbij sprake is van één aansluiting op het waterleidingnet. In sommige gevallen kan er per locatie sprake zijn van meer dan één leveringspunt. Dit kan het geval zijn wanneer meer soorten water worden geleverd, bijvoorbeeld indien naast het gewone drinkwater ook grijs water, of huishoudwater wordt geleverd. In dat geval kan op grond van de definitie voor de toepassing van de wet sprake zijn van één aansluiting.

In onderdeel e is de definitie van een particuliere installatie voor centrale watervoorziening opgenomen. Ook deze definitie is deels afgeleid van die uit de wijziging van de Waterleidingwet en voor het overige overgenomen van de definitie voor de installatie voor centrale blokverwarming uit de regulerende energiebelasting. Voor de belasting op leidingwater moet het gaan om een gemeenschappelijke voorziening voor de levering van water aan meer dan één onroerende zaak. Daarbij valt te denken aan woningen in een flatgebouw, of kantoren in een kantoorgebouw. In artikel 16, onderdeel c, van de Wet WOZ wordt deze categorie objecten afgebakend. Indien de aldus afgebakende objecten gebruik maken van dezelfde installatie die deze objecten van water voorziet, is er sprake van een installatie voor centrale watervoorziening.

Artikel 11b

Artikel 11b geeft aan van welk goed de belasting wordt geheven. Het gaat hierbij om leidingwater, het water dat uit de kraan komt en dat wordt geleverd door een waterleidingbedrijf of een afzonderlijke watervoorziening. Het gaat hier behalve om drinkwater dat direct geschikt is voor menselijke consumptie ook om andere soorten water, al dan niet van drinkwaterkwaliteit, die ook wel worden aangeduid als huishoudwater, grijs water of b-water. Ook kan gedacht worden aan warm tapwater dat geleverd wordt door een energiebedrijf of door de beheerder van het gebouw of terrein waarvan het warmwaterproductie- en distributiesysteem deel uitmaakt. Het leveringspunt van leidingwater wordt samen met het leveringspunt van het andere water als één aansluiting beschouwd voor de toepassing van artikel 11c (maximum) en artikel 11h (belastingvermindering).

De levering van warmte door middel van water uit een installatie voor warmtekrachtkoppeling of een installatie voor blokverwarming valt niet onder de leidingwaterbelasting. Aangezien dit water uitsluitend dient om de woningen te verwarmen en derhalve de leiding niet verlaat, is er geen reden dit water te belasten met de leidingwaterbelasting.

Artikel 11c

Dit artikel bevat het belastbare feit. Het belastbare feit is de levering van leidingwater aan de verbruiker. De belasting wordt geheven over de hoeveelheid water die geleverd is tot ten hoogste een hoeveelheid van 300 kubieke meter per verbruiksperiode van 12 maanden per aansluiting. Dit omdat de jaarafrekening van de waterleidingbedrijven in het algemeen, net als bij de energiedistributiebedrijven, betrekking heeft op een verbruiksperiode van 12 maanden en niet op een kalenderjaar. Daarnaast is voorzien in een evenredige verlaging of verhoging van het maximum bij een verbruiksperiode korter of langer dan 12 maanden. Dit kan zich bij voorbeeld voordoen indien de meteropname niet plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden na de vorige meteropname of bij verhuizingen.

Bij een installatie voor centrale watervoorziening gaat het om verbruikers die, indien zij een eigen aansluiting zouden hebben, de belasting van de leverancier doorberekend zouden krijgen over hun gebruik tot 300 kubieke meter. In het algemeen zullen deze verbruikers ieder afzonderlijk niet boven deze grens uitkomen. Omdat deze verbruikers gezamenlijk wel boven deze grens uitkomen, is in het derde lid opgenomen dat de hoeveelheid van 300 kubieke meter niet van toepassing is op de levering van water ten behoeve van een installatie voor centrale watervoorziening. Er wordt geheven over de totale hoeveelheid geleverd water, maar indien het aantal onroerende zaken waaraan geleverd wordt bekend is ingevolge artikel 11h, derde lid, wordt over niet meer geheven dan over een hoeveelheid die wordt berekend door het aantal verbruikers te vermenigvuldigen met 300 kubieke meter.

Artikel 11d

In dit artikel wordt degene aangewezen van wie de belasting wordt geheven. Belastingplichtige is degene die de levering aan de verbruiker verricht. Dit zijn in beginsel de waterleidingbedrijven dan wel de afzonderlijke watervoorzieningen.

Artikel 11e

In artikel 11e, eerste lid, is de maatstaf van heffing opgenomen. Het tweede lid bevat een regeling voor de gevallen waarin de geleverde hoeveelheid niet per perceel bekend is omdat de aansluiting niet bemeterd is. Dit is met name het geval in Amsterdam, Rotterdam en enkele delen van Groningen. De desbetreffende waterleidingbedrijven brengen in dat geval een abonnementstarief in rekening, dat doorgaans zijn grondslag vindt in het aantal vertrekken of de oppervlakte van het perceel dat is aangesloten op de waterleiding. Dit in rekening gebrachte tarief wordt met behulp van de in dit lid opgenomen rekenregels herleid tot een hoeveelheid.

Mocht de berekening leiden tot een hoeveelheid die groter is dan 300 kubieke meter, dan is artikel 11c van toepassing en wordt de belasting beperkt tot 300 kubieke meter per zelfstandige onroerende zaak.

Artikel 11f

Voor de bepaling van het tijdstip waarop de belasting verschuldigd is, heeft de bepaling in de regulerende energiebelasting ter zake van de levering van gas en elektriciteit model gestaan. Dit houdt in dat de belasting in de gevallen waarin het waterleidingbedrijf een voorschotnota uitreikt, verschuldigd is op het tijdstip van het uitreiken daarvan. Bij de eindfactuur wordt het definitief verschuldigde bedrag vastgesteld, waarmee de bedragen van de voorschotnota's worden verrekend. In gevallen waarin geen sprake is van voorschotten, is de belasting verschuldigd bij de uitreiking van de factuur.

Artikel 11g

Dit artikel bevat het tarief van de belasting.

Artikel 11h

In dit artikel is de vermindering opgenomen.

Per aansluiting geldt dat een vast bedrag ad f 25 per verbruiksperiode van 12 maanden op de belasting in mindering wordt gebracht. Het is de bedoeling dat deze belastingvermindering slechts eenmaal wordt toegepast, ook indien de aansluiting uit meer dan één leveringspunt bestaat en het water door verschillende leveranciers wordt geleverd, zoals het geval kan zijn bij de levering van warm tapwater naast een normale aansluiting op het waterleidingnet. In dat geval past het reguliere waterleidingbedrijf de vermindering toe.

Indien de verbruiksperiode korter of langer is dan twaalf maanden, wordt dit bedrag naar evenredigheid verlaagd of verhoogd. Deze situatie kan zich bij voorbeeld voordoen bij een verhuizing, of bij het opnemen van de meterstanden in een ander ritme dan precies om de twaalf maanden.

Het derde lid heeft betrekking op de particuliere installatie voor centrale watervoorziening. Ingevolge artikel 11c, derde lid, geldt bij dergelijke installaties niet dat de belasting slechts verschuldigd is over het maximum ad 300 kubieke meter, maar is ter zake van de totale geleverde hoeveelheid water belasting verschuldigd. Wel kan de exploitant aanspraak maken op evenveel maal de vermindering als er zelfstandige onroerende zaken – in de zin van de Wet WOZ – zijn die van water worden voorzien door de installatie voor centrale watervoorziening. Het derde lid verwijst daarvoor naar de verklaring, bedoeld in artikel 11h.

Artikel 11i

De vrijstelling die in het eerste lid is opgenomen, geldt voor water dat geleverd wordt voor brandblussing. Over het algemeen wordt het water dat geleverd wordt voor brandblussing niet afzonderlijk in rekening gebracht, maar brengen de waterleidingbedrijven voor geplaatste brandkranen of andere blusvoorzieningen, zoals sprinklerinstallaties, een vast bedrag in rekening. Dit bedrag kan gebaseerd zijn op de beschikbaar gestelde volumestroom of pompcapaciteit. Het maakt hierbij niet uit of daadwerkelijk en in welke mate van de blusvoorziening gebruik is gemaakt. Omdat dergelijke blusvoorzieningen veelal zijn aangesloten op daartoe speciaal aangebrachte leidingen en niet in alle gevallen bemeterd zijn, kan de hoeveelheid gebruikt water niet worden vastgesteld. Hierbij wordt aangesloten door een vrijstelling op te nemen voor leidingwater dat met dit doel geleverd wordt.

Artikel 11j

In dit artikel is een bepaling opgenomen die erin voorziet dat op verzoek teruggaaf wordt verleend van de belasting ter zake van leveringen van water, voor zover de belastingplichtige van de afnemer ter zake van deze leveringen geen betaling ontvangt. Deze bepaling is identiek aan artikel 36m. Met betrekking tot het verzoek om teruggaaf bevatten het tweede tot en met vierde lid een aantal procedurele regels. Op grond van het vijfde en het zesde lid kunnen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag en in de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag nadere voorschriften worden gegeven.

Artikel 11k

Artikel 11k bevat een teruggaafregeling op verzoek voor het geval er sprake is van twee of meer leveranciers en de hoeveelheid water die door hen samen in een verbruiksperiode van twaalf maanden is geleverd, meer is dan 300 kubieke meter. De teruggaaf gebeurt op verzoek van degene aan wie het water is geleverd.

Het derde lid verklaart het tweede tot en met zesde lid van artikel 11j van overeenkomstige toepassing. Op grond van die bepalingen gelden procedurele voorschriften en kunnen nadere regels bij algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling worden gesteld.

Artikel 11l

Het eerste lid van artikel 11l bevat aanvullende administratieve verplichtingen voor de waterleidingbedrijven. Het is van belang dat de administratie zodanig is ingericht dat daaruit te allen tijde op te maken is aan wie voorschotnota's, eindfacturen en facturen zijn uitgereikt, en op welke grondslag deze gebaseerd zijn. Daarnaast dient uit de administratie ook te blijken dat de bepalingen over de in artikel 11c bedoelde hoeveelheidsgrens van 300 kubieke meter per jaar per aansluiting zijn toegepast. Op grond van het tweede lid kunnen in de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag nadere voorschriften worden opgenomen met betrekking tot de eisen waaraan de administratie moet voldoen.

Artikel VII, onderdeel G (artikel 12 Wet belastingen op milieugrondslag)

De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen betreffen een wijziging van de definitie van afvalstoffen, een terminologische aanpassing waarbij het begrip verwerken wordt vervangen door definitief verwijderen en nog enkele noodzakelijke aanvullingen. De definitie van afvalstoffen was, doordat zij slechts drie categorieën afval benoemde, te beperkt. Door de verwijzing naar de Wet milieubeheer zonder verdere uitsplitsing naar categorieën is duidelijk dat er geen enkele beperking is wat soorten afval betreft. In de Wet Milieubeheer zijn afvalstoffen op dit moment gedefinieerd als: alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich – met het oog op de verwijdering daarvan – ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Bij koninklijke boodschap van 25 juni 1999 is een wetsvoorstel aanhangig gemaakt (voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur verwijdering afvalstoffen), kamerstukken II 1998/99, 26 638, nrs. 1–3) waarin een betere terminologische aansluiting voor de definitie van afvalstoffen is opgenomen aan de Europese richtlijn op het gebied van afvalstoffen. De omschrijving van afvalstoffen komt te luiden: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Ook deze definitie voldoet uitstekend voor de Wbm; door de rechtstreekse verwijzing naar de Wet milieubeheer sluit ook de Wbm straks bij de nieuwe definitie aan. In genoemd wetsvoorstel wordt ook de term definitief verwijderen geïntroduceerd, waaronder storten of verbranden van afvalstoffen wordt verstaan, met uitzondering van verbranden waarbij de afvalstoffen in de eerste plaats als brandstof dienen of voor een andere wijze van energieopwekking. Deze terminologie wordt overgenomen in de Wbm.

Aan het artikel worden toegevoegd definities van stoffen, preparaten, volumieke massa, percolaat en stortgas.

De definities van stoffen en van preparaten zijn ontleend aan de Wet milieugevaarlijke stoffen. Duidelijk is dat hieronder alle vaste, vloeibare en gasvormige goederen worden begrepen die maar voorkomen. Uiteraard vallen ook samenstellingen van stoffen en preparaten (welke in de milieuregelgeving wel afzonderlijk geduid worden als andere producten, maar in die regelgeving niet verder gedefinieerd zijn) hieronder.

Volumieke massa is de massa van een stof per volume-eenheid, of te wel het gewicht gerelateerd aan een bepaald volume, welk gegeven gevolg kan hebben voor het toe te passen tarief. Voorbeeld: het gewicht van een kubieke meter veren is minder dan dat van ijzer.

De definitie van percolaat is ontleend aan het Stortbesluit bodembescherming. Percolatiewater is water dat uit een stort treedt. Dit water is verontreinigd, omdat het in contact is geweest met gestorte afvalstoffen. Het betreft bijvoorbeeld neerslag die door afval heen stroomt en daarbij afvalstoffen opneemt, maar het kan ook een vloeistof zijn die gedurende een omzettingsproces uit de gestorte afvalstoffen sijpelt. Om de stortplaats beheersbaar te houden (dat wil zeggen de omvang van emissies beneden een vastgesteld niveau houden) dient het percolatiewater op grond van het Stortbesluit bodembescherming opgevangen en gezuiverd of afgevoerd te worden.

Stortgas is een brandbaar gas dat uit gestort afval wordt gewonnen. Op grond van het Stortbesluit bodembescherming worden in de vergunning van de stortplaats voorschriften opgenomen ter zake van de opvang en verwerking van het gas, dat onvermijdelijk ontstaat op een stortplaats waar organisch materiaal wordt gestort.

Het tweede lid biedt de basis om bij algemene maatregel van bestuur aan te geven welke stoffen, preparaten en andere producten niet als afvalstoffen worden aangemerkt, ook al worden ze wel bij een inrichting afgegeven. Deze goederen vervullen een functie in het bedrijfsproces van de inrichting. Te denken is aan materiaal voor de administratie, het kantoorgebouw, de weegbrug of het rollende materiaal enz. Het gaat dus niet om toepassingen die een vorm van verwerken zijn: zo zullen stoffen die verwerkt worden op een stortplaats en die deel gaan uitmaken van het eigenlijke stortlichaam, hoe nuttig zij ook worden toegepast (denk aan oude autobanden die als koker dienen voor het stortgas) nooit onder de uitzondering vallen. De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur zal worden gedaan in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Artikel VII, onderdeel H (artikel 13 Wet belastingen op milieugrondslag)

Het eerste lid van artikel 13 is gewijzigd met het oog op de nieuwe terminologie die volgens het bij koninklijke boodschap van 25 juni 1999 ingediende wetsvoorstel structuur verwijdering afvalstoffen (kamerstukken II 1998/99, 26 638) in de milieuwetgeving zal worden gehanteerd voor de eindverwijdering. De term «verwerking» wordt gereserveerd voor de in artikel 18b opgenomen in/uitmethode en ziet op de situatie waarin een stof of preparaat opgaat in een ander product. Een voorbeeld hiervan is gft-afval dat wordt verwerkt tot compost. Dit is anders dan bij «bewerking» van een stof, waarbij wel de uiterlijke verschijningsvorm wijzigt, maar de fysieke samenstelling ongewijzigd blijft, zoals bij bouw- en sloopafval. Het tweede lid van artikel 13 is gelijk gebleven met dien verstande dat de uitzondering voor gft-afval is verdwenen. Tevens is de regeling van het verhoudingsgetal, dat op verzoek van de belastinplichtige door de inspecteur kon worden vastgesteld met betrekking tot afvalstoffen die niet bestemd waren voor verwerking, vervallen.

Artikel VII, onderdelen I, J en L (artikelen 16, 17 en 18a Wet belastingen op milieugrondslag)

De wijzigingen in deze onderdelen strekken er alle toe de term «verwerking» in overeenstemming met het gewijzigde eerste lid van artikel 13 te vervangen door: definitief verwijderen. Inhoudelijk is er geen verschil beoogd.

Artikel VII, onderdeel K (artikel 18 Wet belastingen op milieugrondslag)

Het tariefartikel van de afvalstoffenbelasting heeft een nieuwe opzet gekregen, om te voorkomen dat het wijzigen van de benaming van een afvalstof een verschuiving van het hoge naar het lage tarief tot gevolg heeft. Omdat sommige afvalstoffen die onder het hoge tarief vallen, sterk lijken op afvalstoffen die onder het lage tarief vallen, gebeurt dit «omkatten» in de praktijk ook regelmatig. Door de verhoging van het tarief met f 75 voor 2000 en nog eens f 25 per 1 januari 2001 neemt de prikkel om afval «om te katten» nog verder toe.

Dit is aanleiding geweest na te gaan of er een belastinggrondslag kan worden vastgesteld die minder fraudegevoelig is dan de huidige grondslag op basis van de benaming van de afvalstof. In dit kader is door het Ministerie van VROM aan KPMG opdracht gegeven de verschillende mogelijkheden hiertoe te onderzoeken. Het onderzoek is begeleid door vertegenwoordigers van provincies en van het bedrijfsleven dat betrokken is bij de afvalverwijdering. Op basis van de bevindingen van het onderzoek is een voorstel geformuleerd voor een aanpassing van de Wbm. Het voorstel komt erop neer dat in beginsel voor het storten van alle afvalstoffen het hoge tarief verschuldigd is, tenzij een afvalstof expliciet is aangewezen of tenzij de aanbieder kan aantonen dat de volumieke massa van de afvalstof (de massa per volume-eenheid) boven een bepaalde waarde ligt. In dat geval is het lage tarief verschuldigd.

Als uitzonderingen zijn opgenomen gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Tevens is een aantal afvalstromen opgenomen in lijn met het Besluit stortverbod afvalstoffen. De criteria op grond waarvan wordt vastgesteld of het lage tarief van toepassing is, zijn eenvoudig en helder. Bij algemene maatregel van bestuur zullen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het lage tarief.

De eenvoud maakt het voeren van discussie over de benaming van de afvalstoffen vrijwel geheel overbodig. Verwacht wordt dat met de voorgestelde aanpassing van de afvalstoffenbelasting de fraudegevoeligheid sterk wordt beperkt.

Het eerste lid bevat het tarief dat in beginsel van toepassing is, het tweede lid geeft aan voor welke stoffen het lage tarief van toepassing is.

Het betreft de categorieën 17 en 21 van het Besluit stortverbod afvalstoffen (shredder en straalgrit). Deze zijn visueel herkenbaar en goed te traceren naar herkomst (geen mengpartij). Voorwaarde is immers dat er geen andere stoffen doorheen gemengd zijn.

In het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, gebaseerd op artikel 1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wordt aangegeven welke afvalstoffen worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen. Dit betreft met name het niet-herbruikbare en niet-brandbare gevaarlijk afval, de zogenoemde C2- en C3-afvalstoffen. Het overige gevaarlijke afval wordt in de regel niet gestort, maar hergebruikt of verbrand. Deze C2 en C3-afvalstoffen mogen alleen worden gestort op een beperkt aantal stortplaatsen waarvan de vergunning dit expliciet toestaat. Op basis van artikel 10.34 van de Wet milieubeheer is degene die afvalstoffen vervoert verplicht een begeleidingsbrief bij zich te hebben. Deze brief bevat onder andere de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van afvalstoffen en deze dient te worden afgegeven aan de beheerder van de stortplaats. De ontvanger dient het in ontvangst nemen van gevaarlijk afval te melden op basis van artikel 10.33 van de Wet milieubeheer. Ook de afgever dient een melding te verrichten (artikel 10.31 van de Wet milieubeheer).

Naar verwachting zijn stoffen met een volumieke massa van 1100 kg of meer per kubieke meter alle onbrandbaar. Controle op de volumieke massa vindt plaats doordat de containers waarin het afval wordt aangevoerd, geijkt moeten zijn. Bij ministeriële regeling zullen voorwaarden worden gesteld aan het ijken.

Artikel VII, onderdeel M (artikel 18b Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 18b is de in/uitmethode opgenomen. Het eerste lid bepaalt dat de belasting op verzoek wordt teruggegeven voor stoffen of preparaten die de inrichting weer verlaten.

Uit de keuze voor de woorden «teruggaaf van belasting verleend» is op te maken dat het moet gaan om belasting die eerst is betaald ter zake van de afgifte van de stoffen aan de inrichting. De stoffen en preparaten kunnen een bewerking of een verwerking hebben ondergaan. Na een bewerking zien de stoffen er wellicht anders uit, maar zijn qua samenstelling niet veranderd. Te denken is aan bouw- en sloopafval waarvan de stenen verpulverd zijn en het hout gesorteerd en geschaafd tot herbruikbare planken. Wanneer de stoffen een verwerking hebben ondergaan, is een nieuw product ontstaan en is niet altijd duidelijk welk deel van de belasting drukt op de weer uitgevoerde stoffen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij compost uit GFT-afval. Bij ministeriële regeling zullen rekenregels worden gesteld. Uiteraard zal uit de administratie voldoende duidelijk moeten blijken hoeveel afvalstoffenbelasting destijds is betaald voor de aangeboden partij afval waaruit de stoffen die de stortplaats weer verlaten, afkomstig zijn.

Op praktische gronden wordt geen teruggaaf verleend voor percolaat en stortgas, omdat het niet mogelijk is bij deze «producten» een corresponderende partij afval aan te wijzen waarover afvalstoffenbelasting is voldaan.

Artikel VII, onderdeel N (artikel 21 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wet op de accijns wordt, indien is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden, het verbruik van minerale oliën als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën in een accijnsgoederenplaats niet belast met accijns. Deze bepaling, ook wel bekend als de zogenoemde raffinaderijvrijstelling, is gebaseerd op artikel 4, derde lid, van Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992, nr. 92/81/EEG, PbEG L 316 (de structuurrichtlijn minerale oliën). Bij de totstandkoming van de BSB is ervoor gekozen, als voortzetting van de bij de voorganger van de BSB – de brandstofheffing op grond van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne – gevolgde handelwijze, vorenbedoelde vrijstelling niet toe te passen bij de heffing van de BSB (zie artikel 21, tweede lid, Wbm). Deze handelwijze was gebaseerd op de gedachte dat, anders dan met betrekking tot de accijns het geval is, doel en strekking van de BSB meebrengen dat deze tevens wordt geheven bij vorenbedoeld gebruik van minerale oliën. Een zelfde handelwijze is gevolgd bij de heffing van REB over dit verbruik (zie artikel 36c, eerste lid, Wbm).

Op 10 juni 1999 heeft het Hof van Justitie EG arrest gewezen in de zaak Braathens (zaak C-346/97). Deze zaak betreft de verenigbaarheid van een belasting (milieubelasting) op het brandstofverbruik bij binnenlandse vluchten met de vorenbedoelde accijnsrichtlijn. Deze richtlijn kent een verplichte vrijstelling van de accijns van minerale oliën, die worden geleverd voor verbruik als brandstof voor andere luchtvaart dan particuliere plezierluchtvaart. Het Hof van Justitie oordeelde dat het de lidstaten niet is toegestaan om een milieubelasting op brandstoffenverbruik bij binnenlandse vluchten in te voeren omdat daarmee de genoemde vrijstelling teniet zou worden gedaan, ook al staat de zogenoemde horizontale accijnsrichtlijn, Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 december 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, 92/12/EEG (PbEG L 76) – onder voorwaarden – toe om andere belastingen dan accijnzen te heffen over accijnsgoederen.

Hoewel het arrest van het Hof van Justitie betrekking heeft op een andere bepaling uit de accijnsrichtlijn hebben wij daarin toch aanleiding gevonden over te gaan tot aanpassing van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de heffing van BSB en REB over het verbruik van minerale oliën als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën in een accijnsgoederenplaats. Dit verbruik zal – conform de bij de heffing van accijns geldende handelwijze – niet langer worden belast met BSB en REB.

In verband met het vorenstaande vervalt in het tweede lid van artikel 21 de bepaling dat artikel 2, vierde lid, van de Wet op de accijns geen toepassing vindt voor de BSB. Dit betekent dat voor zover minerale oliën worden gebruikt voor de vervaardiging van minerale oliën in een accijnsgoederenplaats deze niet langer worden belast met BSB.

In aansluiting op de hiervoor uiteengezette wijziging wordt met betrekking tot de heffing van BSB over restbrandstoffen eveneens een wijziging voorgesteld.

Artikel 27, zesde lid, van de Wbm voorziet in een nihiltarief voor zware stookolie en voor de zogenoemde restbrandstoffen. Op grond van deze bepaling worden de volgende brandstoffen als restbrandstoffen aangemerkt: hoogovengas, cokesovengas, kolengas, raffinaderijgas alsmede petroleumcokes, vloeibare en gasvormige brandstoffen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel h, Wbm. Bij laatstbedoelde brandstoffen gaat het om brandstoffen, die als restproduct zijn ontstaan in het productieproces en die vervolgens als brandstof worden gebruikt in inrichtingen voor de vervaardiging van aardolieproducten of chemische producten. Het betreft hier dus niet de in artikel 21, eerste lid, onderdelen a tot en met e, Wbm genoemde brandstoffen zoals gasolie, LPG of zware stookolie.

Hoogovengas, cokesovengas, kolengas en petroleumcokes zijn geen minerale olie in de zin van de Wet op de accijns. Voor raffinaderijgas en het merendeel van de hiervoor bedoelde vloeibare en gasvormige brandstoffen die worden gebruikt in de petrochemische industrie geldt, dat deze kunnen worden aangemerkt als minerale olie in de zin van de Wet op de accijns. Daaruit vloeit voort dat deze brandstoffen, voor zover ze worden gebruikt als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën, niet kunnen worden belast met BSB. Door de toepassing van het nihiltarief worden zij feitelijk ook niet belast, zodat in zoverre een zelfde resultaat wordt bereikt.

Mede gelet op het feit dat het nihiltarief een tijdelijke maatregel betreft (tot 1 januari 2003) wordt met het oog op de hiervoor uiteengezette, uit het arrest van het Hof van Justitie voortvloeiende, systematiek voorgesteld de vloeibare en gasvormige restbrandstoffen, die worden gebruikt in de petrochemische industrie, niet langer als belastbaar product te beschouwen. Dit betekent dat artikel 21, eerste lid, onderdeel h, Wbm zou worden beperkt tot petroleumcokes, gebruikt in de petrochemische industrie. Gelet op het relatief geringe belang van petroleumcokes binnen het totaal van de in onderdeel h bedoelde brandstoffen wordt er de voorkeur aan gegeven onderdeel h in zijn geheel te laten vervallen.

Na vorenbedoelde wijzigingen ontstaat dan de volgende situatie.

Minerale oliën – zoals gasolie of zware stookolie – zijn niet belast indien zij worden gebruikt als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën in een accijnsgoederenplaats.

De in artikel 21, eerste lid, onderdeel h, opgenomen restcategorie brandstoffen vervalt. Hoogovengas, cokesovengas, kolengas en raffinaderijgas blijven belastbare producten. Raffinaderijgas is belast tegen het in artikel 27, eerste lid, onderdeel i, Wbm genoemde tarief. Aangezien raffinaderijgas als minerale olie wordt aangemerkt, wordt het niet belast indien het wordt gebruikt als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën in een accijnsgoederenplaats.

Voor hoogovengas, cokesovengas en kolengas geldt op grond van artikel 27, zesde lid, Wbm tot 1 januari 2003 het nihiltarief, voor zover deze brandstoffen als brandstof worden gebruikt in de inrichting waarin zij zijn ontstaan. Indien zij niet binnen die inrichting worden gebruikt geldt het tarief genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdeel i, Wbm.

Als gevolg van het vervallen van artikel 21, eerste lid, onderdeel h, kan het vierde lid eveneens vervallen. Dit bevatte het belastbare feit met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel h, bedoelde brandstoffen.

Artikel VII, onderdeel O (artikel 24 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

De eerste wijziging betreft het aanduiden als eerste lid van het enige lid in verband met de toevoeging van een tweede lid. De tweede is een wijziging in de bestaande tekst van artikel 24 als gevolg van de vernummering van het vijfde lid van artikel 21 in vierde lid.

De brandstoffenbelasting kent voor aardgas een schijventarief (zie artikel 27, eerste lid, onderdeel j). Bij levering van meer dan 10 mln Nm3 aardgas per jaar aan een gebruiker geldt voor het meerdere een verlaagd tarief. Indien een gebruiker gas betrekt van de Gasunie (of van een andere binnenlandse leverancier) en daarnaast zelf rechtstreeks gas betrekt uit een ander land, is de verbruiker voor dit laatste zelf belastingplichtig op grond van artikel 24. In dit geval zal de binnenlandse leverancier het in artikel 27, eerste lid, onderdeel j, bedoelde tarief moeten toepassen. Teneinde te waarborgen dat de heffing van de BSB tot de juiste bedragen plaatsvindt, voorziet het nieuwe tweede lid van artikel 24 in een samenloopbepaling, vergelijkbaar met die in artikel 36c, zesde lid, Wbm. De formulering aan het slot van het nieuwe tweede lid voorkomt dat de binnenlandse leverancier bij de toepassing van het schijventarief rekening zou moeten houden met de bij de verbruiker zelf in de heffing te betrekken hoeveelheid aardgas. De verbruiker dient in zijn aangifte voor de toepassing van het schijventarief zelf rekening te houden met de van een binnenlandse leverancier betrokken belaste hoeveelheden aardgas.

Artikel VII, onderdeel P (artikel 27 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Ingevolge onderdeel N is het oude artikel 21, eerste lid, onderdeel h, vervallen. Als gevolg daarvan dient het tweede lid van artikel 27 eveneens te vervallen. Dit lid bevatte de tarieven voor de in artikel 21, eerste lid, onderdeel h, bedoelde brandstoffen.

Artikel 27, zesde lid, bevatte het nihiltarief voor zware stookolie en de restbrandstoffen. De toepassing van het nihiltarief kan nu worden beperkt tot hoogovengas, cokesovengas en kolengas, voor zover deze als brandstof worden gebruikt in de inrichting waarin zij zijn ontstaan. Raffinaderijgas is als minerale olie niet belast indien het als brandstof wordt gebruikt voor de vervaardiging van minerale oliën. In verband met het vervallen van het tweede lid is het lid waarin het nihiltarief is opgenomen vernummerd in vijfde lid.

Artikel VII, onderdeel Q (artikel 28a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

De BSB kent, zoals hiervoor bij onderdeel O reeds is aangegeven, voor aardgas een gemitigeerd tarief voor het verbruik boven de 10 mln Nm3 per jaar. Indien een afnemer meer dan één leverancier heeft en zijn verbruik hoger is dan 10 mln Nm3 per jaar, rijst het probleem dat de verschillende leveranciers niet van elkaar weten hoeveel er geleverd wordt (of zelfs dat er geleverd wordt) en op welk moment de vorenbedoelde verbruiksgrens wordt overschreden. Gelet op het commerciële karakter van de geliberaliseerde markt ligt het ook niet voor de hand dat tussen de verschillende leveranciers op dit punt informatie zal worden uitgewisseld. Teneinde te waarborgen dat de heffing van de BSB tot de juiste bedragen plaatsvindt, dient elke leverancier het in artikel 27, eerste lid, onderdeel j, bedoelde tarief toe te passen als ware hij de enige leverancier. De verbruiker kan bij de Belastingdienst een verzoek om teruggaaf indienen voor de hoeveelheid aardgas boven de 10 mln m3 waarover het normale tarief is berekend (hoeveelheid maal het verschil tussen het normale en het gemitigeerde tarief). Dit verzoek kan worden ingediend zodra in de loop van het jaar de verbruiksgrens van 10 mln m3 wordt overschreden. De daartoe strekkende teruggaafbepaling is opgenomen in het nieuwe artikel 28a.

Artikel VII, onderdeel R (artikel 29 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Als gevolg van het vervallen van artikel 21, eerste lid, onderdeel h, kan onderdeel c van het eerste lid van artikel 29 eveneens vervallen.

Artikel VII, onderdeel S (artikel 36c van de Wet belastingen op milieugrondslag)

De achtergrond van de in dit onderdeel opgenomen wijziging is dezelfde als die van de wijziging van artikel 21, tweede lid. Verwezen wordt naar het algemeen deel van deze memorie en naar de toelichting op onderdeel N.

Het tweede lid van onderdeel S heeft betrekking op de Amsterdam Power Exchange (hierna: APX). APX gaat elektriciteit verhandelen op eigen naam, maar voor rekening en risico van een ander (producenten, energiedistributiebedrijven, grootverbruikers, handelaren). In feite treedt APX op als intermediair. De verkopende en de kopende partij zijn niet met elkaar bekend. De clearing-afdeling van APX verzorgt de dagelijkse geldstromen tussen de marktpartijen. Deze afdeling zal voor alle contracten de tegenpartij zijn. APX maakt ook zowel voor de verkoop als voor de inkoop facturen op. APX is voorts verantwoordelijk voor het verstrekken van gegevens aan de zogenoemde system operators. Dit zijn netbeheerders of andere organisaties die dagelijks van marktpartijen de programma's met betrekking tot de productie van de volgende dag ontvangen en zorg dragen voor de fysieke leveringen van elektriciteit.

Op grond van de wet zou de verkopende partij de REB verschuldigd zijn over de elektriciteit die geleverd wordt aan de verbruiker. De verkoper – dit kan overigens ook een buitenlands bedrijf zijn – weet echter niet wie de afnemer is (en dus niet of die afnemer een verbruiker is) en weet dus ook niet of er belastingplicht ontstaat. Heffing van REB bij de verkoper is daarom niet mogelijk.

Het ligt in de rede in dergelijke gevallen aan te sluiten bij de methode die in artikel 36c van de wet is neergelegd voor de heffing van REB indien aardgas en elektriciteit uit een ander land wordt verkregen door de verbruiker. Omdat de buitenlandse leverancier niet belastingplichtig is, wordt de heffing verlegd naar de verbruiker. Ook bij leveringen via de APX wordt de REB geheven van de verbruiker. Bij deze oplossing dienen verbruikers die elektriciteit hebben gekocht via de APX, zich bij de belastingdienst te melden als belastingplichtige. Het zal hier in hoofdzaak gaan om de grotere verbruikers. Via de administratie van APX kan worden nagegaan of alle afnemers/verbruikers zich hebben gemeld.

Met deze oplossing wordt tegemoet gekomen aan de wens van APX om buiten de heffing van REB te blijven.

Artikel VII, onderdeel T (artikel 36e van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Op grond van artikel 36c, vijfde lid, kan zowel het eigen verbruik van de winner/producent als het verbruik van rechtstreeks door de verbruiker uit andere landen betrokken aardgas of elektriciteit in de heffing worden betrokken. Aangezien in laatstbedoelde situatie eveneens sprake is van een levering – zij het door een buitenlandse leverancier – wordt voorgesteld de verlegging van de belastingplicht naar de verbruiker in deze specifieke gevallen ook in een specifieke bepaling op te nemen. Daartoe strekt het nieuwe vierde lid van artikel 36e. De heffing van de energiebelasting wordt verlegd naar de verbruiker, indien de leverancier niet in Nederland is gevestigd en aldaar geen vaste inrichting heeft.

Het oorspronkelijke artikel 36c, vijfde lid, ziet dan alleen nog op het eigen verbruik van de winner/producent van aardgas en elektriciteit. Ingevolge het derde lid van onderdeel S is aan artikel 36c, vijfde lid, een bepaling toegevoegd met betrekking tot de via de APX verhandelde elektriciteit. Op grond van artikel 36e, derde lid, wordt de belasting in beide, in artikel 36c, vijfde lid, bedoelde, gevallen geheven van de verbruiker.

Indien een verbruiker gas of elektriciteit betrekt van een binnenlandse leverancier en daarnaast zelf rechtstreeks gas of elektriciteit betrekt uit een ander land, is de verbruiker voor dit laatste zelf belastingplichtig (zie de hiervoor opgenomen toelichting op het nieuwe vierde lid van artikel 36e). In dit geval moet de binnenlandse leverancier REB in rekening brengen (met inachtneming van het schijventarief en tot de bovengrenzen zijn bereikt). Via een samenloopbepaling, vergelijkbaar met die in artikel 36c, zesde lid, wordt geregeld dat de verbruiker in zijn aangifte zelf rekening houdt met de van een binnenlandse leverancier betrokken belaste hoeveelheden aardgas en elektriciteit. Daartoe strekt het ingevolge dit onderdeel aan artikel 36e toe te voegen vijfde lid.

Artikel VII, onderdeel U (artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag)

De in artikel 36i, eerste lid, en zevende lid, opgenomen tarieven zijn verhoogd (zie hiervoor hoofdstuk 3 van het algemene deel van de toelichting). Met betrekking tot de voorgestelde tarieven voor halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas wordt nog het volgende opgemerkt. In het algemene deel van deze memorie is aangegeven dat – evenals in 1999 – een uniform tarief wordt toegepast op het verbruik tot de maximale hoeveelheden genoemd in artikel 36l Wbm. Uitgangspunt voor de bepaling van de hoogte van de in het eerste lid, onderdelen a, b en c, op te nemen tarieven is het met ingang van 1 januari 2000 geldende tarief voor aardgas voor het verbruik tot 5000 m3 (in casu de schijf met hoogste tarief). Op de aldus met inachtneming van de milieugrondslag berekende tarieven is vervolgens – evenals in 1999 – een korting toegepast ter beperking van de macrolastenverzwaring, die een gevolg is van het feit dat deze tarieven gelden voor het volledige belaste verbruik. Dit leidt, na toepassing van de indexatie, tot de volgende tarieven: voor halfzware olie f 174,30 per 1000 L, voor gasolie f 175,60 per 1000 L en voor vloeibaar gemaakt petroleumgas f 207,80 per 1000 kg.

Het zevende lid heeft betrekking op blokverwarming. Bij blokverwarming is sprake van warmtelevering aan woningen of vergelijkbare verbruikers. Het gaat hierbij om verbruikers met een zodanig verbruik dat zij bij gebruik van een eigen cv-ketel, het tarief zouden moeten betalen dat geldt voor het verbruik van aardgas tot een hoeveelheid van 5000 m3.

Artikel VII, onderdeel V (artikel 36l van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 36l worden twee teruggaafregelingen opgenomen.

De eerste – in het nieuwe vijfde en zesde lid opgenomen – regeling ziet op de situatie waarin met betrekking tot aardgas en elektriciteit sprake is van meer dan één leverancier. De wettelijke bepalingen voor de REB zijn afgestemd op de situatie dat sprake is van één leverancier. De REB wordt geheven over maximaal 1 mln m3 /10 mln kWh per periode van 12 maanden. Met ingang van 1 januari 1999 is een schijventarief ingevoerd.

Indien een afnemer meer dan één leverancier heeft kan zich dezelfde situatie voordoen als hiervoor beschreven bij het nieuw ingevoegde artikel 28a. Ook in dit geval geldt dat iedere leverancier op grond van artikel 36c, tweede en derde lid, REB in rekening brengt volgens het schijventarief en totdat de door hem geleverde hoeveelheid de bovengrens overschrijdt. De verbruiker dient vervolgens een verzoek om teruggaaf in voor de te veel betaalde belasting. Dit verzoek kan worden ingediend zodra in de loop van het jaar de bovengrenzen worden overschreden.

De tweede – in het nieuwe zevende en achtste lid op te nemen – teruggaafregeling heeft betrekking op monumentale kerkgebouwen. Naar aanleiding van de toezegging tijdens de behandeling van het Belastingplan 1999 heeft overleg plaatsgevonden met de Commissie kerkelijke gebouwen van het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO-K).

CIO-K heeft aangegeven dat de grootste problemen in de monumentensector zitten, aangezien energiebesparing daar moeilijk te realiseren is door de beperkingen die voortvloeien uit de monumentenstatus. Het betreft circa 2800 van de in totaal 6000 kerkgebouwen. Voorgesteld wordt de monumentale kerkgebouwen tegemoet te komen via een – door de belastingdienst te verstrekken – teruggaaf van energiebelasting voor deze gebouwen. Daartoe moet een afgrenzing plaatsvinden van de kerken, die als monument worden aangemerkt. Hiervoor kan worden aangesloten bij bestaande regelingen in het kader van de Monumentenwet. Monumentale kerkgebouwen met een commerciële exploitatie (bijvoorbeeld museum) komen voor deze teruggaafregeling niet in aanmerking. Teneinde dit onderscheid te kunnen maken is als onderscheidend criterium uitgegaan van het gebruik van het gebouw. Alleen gebouwen die hoofdzakelijk worden gebruikt voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard komen in aanmerking. Dit onderscheidend criterium speelt ook een rol in de krachtens de Gemeentewet geheven onroerende-zaakbelastingen.

De teruggaaf bedraagt 50% van de verschuldigde energiebelasting. De monumentenstatus van de kerken is weliswaar een belemmering voor het treffen van ingrijpende energiebesparende voorzieningen, maar dit wil niet zeggen dat energiebesparing in het geheel niet mogelijk is. Op deze wijze blijft van de REB ten dele een prikkel uitgaan tot energiebesparing.

Artikel VII, onderdeel W (artikel 36n van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 36n, eerste lid, bevat aanvullende administratieve verplichtingen voor de energiebedrijven. Op grond van artikel 36n, tweede lid, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing bij toepassing van artikel 36c, vijfde lid. In laatstbedoelde situatie wordt de belasting geheven van de verbruiker. Ingevolge het nieuwe vierde lid van artikel 36e wordt de heffing in de daar beschreven gevallen verlegd naar de verbruiker. Door het ingevolge dit onderdeel gewijzigde tweede lid van artikel 36n gelden de aanvullende administratieve verplichtingen ook voor de in artikel 36e bedoelde verbruiker.

Artikel VII, onderdeel X (artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 36o bevat een regeling die gericht is op de bevordering van duurzame energie met behulp van de energiebelasting. Met ingang van 1 januari 1999 is de omvang van de stimulans (vooralsnog) gekoppeld aan het tarief dat geldt voor het verbruik tussen 5000 en 170 000 m3 respectievelijk tussen 10 000 en 50 000 kWh. Tot die datum was de stimulans gelijk aan het toen geldende uniforme tarief. In afwachting van de afronding van een studie naar de noodzaak van verdere stimulering van de diverse vormen van duurzame energie wordt de omvang van de stimulans ook in de tweede tranche gekoppeld aan de tarieven voor aardgas en elektriciteit van de tweede schijf. Onderdeel U voorziet in een wijziging van de in het tweede lid van artikel 36o opgenomen tarieven.

Artikel VII, onderdeel Y (artikel 36r van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 36r bevat een bijzondere regeling in de energiebelasting voor afvalverbrandingsinstallaties. Na de totstandkoming van een convenant met de sector is artikel 36r op 1 augustus 1999 in werking getreden. Evenals voor de in artikel 36o opgenomen regeling geldt ook voor de onderhavige regeling dat de omvang van de stimulans vooralsnog is gekoppeld aan het tarief voor elektriciteit van de tweede schijf. Ook voor de tweede tranche wordt deze lijn voortgezet.

Artikel VII, onderdeel Z (artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Ingevolge dit onderdeel wordt de jaarlijkse indexatie ook van toepassing op het nieuwe bijzondere tarief voor de OEDI in de grondwaterbelasting, op het nieuwe tarief van de belasting op leidingwater en op de in de artikelen 36o en 36r opgenomen tarieven van de regulerende energiebelasting. Voor laatstgenoemde artikelen betreft het hier het herstel van een omissie.

Artikel VIII (Wet op de omzetbelasting 1968)

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968)

In onderdeel A van dit artikel wordt het percentage van het landbouwforfait zoals dat is opgenomen in artikel 27, derde, vierde en vijfde lid gewijzigd van 5,6 naar 4,8. Voor een toelichting op deze maatregel zij verwezen naar hoofdstuk 5, paragraaf 3, van deze memorie. In dit kader zij nog opgemerkt dat is bezien of het mogelijk zou zijn, in de Wet op de omzetbelasting 1968 een bepaling op te nemen die ertoe leidt dat de hoogte van het forfait niet langer telkens bij formele wet behoeft te worden gewijzigd. Met andere woorden: het forfait zodanig definiëren dat daar het percentage automatisch uit voortvloeit. Gezien de veelheid aan factoren die bij de berekening van het forfait een rol spelen is daarvan echter afgezien. Voor de berekening van het forfait zijn namelijk – over een periode van drie jaren – van belang de productiewaarde van de landbouwers die het gewone BTW-regime toepassen en van de landbouwers die hebben geopteerd voor de landbouwregeling, alsmede de voorbelasting van beide categorieën landbouwers. Om hier inzicht in te verkrijgen moeten, ook weer over een periode van drie jaren, cijfers beschikbaar zijn over de investeringen – uitgesplitst naar verlaagd en algemeen BTW-tarief en vrijgesteld –, over de interne leveringen, over overdrachten van productierechten en over de toepassing van de herzieningsregels inzake de aftrek van voorbelasting.

Artikel VIII, onderdeel B (tabel I, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Onderdeel B van dit artikel heeft betrekking op een aantal wijzigingen in tabel I, onderdeel a. In tabel I, onderdeel a, zijn de leveringen vermeld die vallen onder het verlaagde tarief van de omzetbelasting. De wijziging in onderdeel B.1 heeft betrekking op tabel I, onderdeel a, post 1. Door deze wijziging vervalt de bepaling dat water niet valt onder het begrip voedingsmiddelen, waarop het verlaagde BTW-tarief van toepassing is. Deze bepaling, die noodzakelijk was toen de levering van water werd overgebracht naar het algemene BTW-tarief, kan vervallen nu de levering van water weer wordt belast naar het verlaagde BTW-tarief. Bedoelde maatregel zelf is opgenomen in onderdeel B, onder 2, van dit artikel, waar is voorzien in een wijziging van tabel I, onderdeel a, post 28. Voor een nadere toelichting op deze wijzigingen zij verwezen naar hoofdstuk 4, paragraaf 1.2 en hoofdstuk 5, paragraaf 2, van deze memorie.

De wijziging in onderdeel B, onder 3, heeft betrekking op het vervallen van tabel I, onderdeel a, post 42. Hierdoor is de levering van meststoffen en bestrijdingsmiddelen voor landbouwgebruik in het vervolg belast naar het algemene BTW-tarief. Er zij op gewezen dat thans is goedgekeurd dat het verlaagde BTW-tarief onder andere ook wordt toegepast op de levering van bestrijdingsmiddelen aan particulieren en op mengsels van bestrijdingsmiddelen en meststoffen. Nu alle leveringen van meststoffen en bestrijdingsmiddelen onder het algemene BTW-tarief komen te vallen, zal de hiervoor genoemde goedkeuring worden ingetrokken.

Artikel IX (Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Op het bedrag van de procentuele heffing (45,2%) over de netto-catalogusprijs wordt thans een vast bedrag in mindering gebracht. Voor benzinepersonenauto's is dit bedrag f 3394, voor dieselpersonenauto's f 1278. Door de verhoging van de BPM voor dieselpersonenauto's met f 2000 verandert de vermindering voor dieselpersonenauto met f 1278 in een vermeerdering met f 722.

Artikel X (Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel X (artikel 23 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Door de wijziging in onderdeel D van dit artikel wordt de brandstoftoeslag voor de zogenoemde LPG-3 personenauto's zodanig gewijzigd dat deze voor alle gewichtsklassen met circa f 200 per jaar wordt verlaagd. Door de afronding varieert het bedrag van de verlaging voor auto's in de gewichtsklassen tot 1300 kg tussen de f 223 en f 200 en voor de zwaardere gewichtsklassen tussen de f 200 en f 183 voor de zwaarste klassen. Voor de meer courante gewichtsklassen 900 kg tot en met 1500 kg (97% van de LPG-3 personenauto's) varieert de verlaging tussen f 204 en f 196.

Tevens wordt door deze wijziging bewerkstelligd dat personenauto's die worden aangedreven door een kracht die wordt ontleend aan aardgas onder deze brandstoftoeslag vallen.

Artikel XI (Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Artikel XI, onderdeel D (artikel 36 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Deze wijziging strekt ertoe het tarief van de kapitaalsbelasting te verlagen van 1% naar 0,9%. De verlaging geldt voor kapitaal dat na 31 december 1999 wordt bijeengebracht.

Artikel XII (Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Uit het feit dat de belasting op leidingwater een belasting is die van rijkswege door de rijksbelastingdienst zal worden geheven, volgt dat dit een rijksbelasting is in de zin van artikel 1, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR) en artikel 2, eerste lid , onderdeel a, Invorderingswet 1990. Daardoor zijn deze wetten in beginsel in volle omvang van toepassing op de heffing, onderscheidenlijk de invordering van de leidingwaterbelasting. Beide wetten bevatten echter enkele regelingen die niet voor alle belastingen gelden, maar alleen voor de in de desbetreffende artikelen met name genoemde belastingen. Met betrekking tot de belastingen op milieugrondslag gaat het in de AWR om de regeling van de heffingsrente en in de Invorderingswet 1990 om beperking van de mogelijkheid van derden om het recht van verzet uit te oefenen en om de regeling betreffende de aansprakelijkheid van bestuurders van aan de belasting onderworpen lichamen. Het voorstel is om voor de voorgestelde leidingwaterbelasting hetzelfde regime te laten gelden als voor de andere belastingen op milieugrondslag. Voorts wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt de tekst van de wet te vereenvoudigen door niet langer de afzonderlijke milieubelastingen op te sommen, maar om te verwijzen naar de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen. In verband hiermee zijn artikel 30f, tweede en derde lid, AWR en artikel 22, derde lid, en 36, tweede en derde lid, Invorderingswet 1990 aangepast.

Artikel XIII (Invorderingswet 1990)

ARTIKEL XIII, onderdeel A en C (artikel 22 en 36 van de Invorderingswet 1990)

Voor de toelichting op deze onderdelen zij verwezen naar de toelichting op artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

ARTIKEL XIII, onderdeel B (artikel 22a van de Invorderingswet 1990)

Artikel 22a, eerste lid

De verwijzing in het eerste lid naar artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (MRB) heeft ten doel de reikwijdte van de voorgestelde verhaalsregeling op tweeërlei wijze te beperken. Ten eerste tot de «gewone» motorrijtuigenbelasting zoals die vorm heeft gekregen in hoofdstuk II MRB. Ten tweede tot de motorrijtuigenbelasting die wordt geheven van degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister. Dit is, zoals in het algemene deel van deze memorie is aangegeven, van belang voor autoverhuurbedrijven en leasemaatschappijen.

Het zou de handhaving van de belastingplicht voor de motorrijtuigenbelasting ernstig ondermijnen indien de veelal aan een naheffingsaanslag accessoire bestuurlijke boete en de verschuldigde invorderingsrente wegens te late betaling van de naheffingsaanslag niet mede zouden worden betrokken in de uitoefening van het voorgestelde verhaalsrecht. Zonder dat verhaalsrecht is invordering van dergelijke vorderingen in katvangerssituaties immers volkomen illusoir. Tevens ligt het, ook vanuit een civielrechtelijke optiek, voor de hand ook de kosten die vallen op de dwanginvordering van de naheffingsaanslagen in kwestie (zelfs primair) in het verhaal te betrekken. Om misverstanden te zake te voorkomen hebben wij het dienstig geacht ook die kosten met zoveel woorden te noemen bij de omschrijving van de reikwijdte van het verhaalsrecht. Ingevolge de artikelen 6 en 7 van de Invorderingswet 1990 zal de (bruto) opbrengst van een auto waarop de ontvanger als voorgesteld verhaal heeft genomen primair worden toegerekend aan de kosten van invordering, ten tweede aan de invorderingsrente en ten derde en voor het overige, naar evenredigheid van de belastingvordering en het bedrag van de boete.

Artikel 22a, vierde lid

Blijkens artikel 78 MRB berust de (fysieke) controle ten behoeve van de juiste heffing van de motorrijtuigenbelasting niet alleen bij ambtenaren van de Belastingdienst maar ook bij de politie. Het ligt voor de hand die lijn door te trekken naar de wijze waarop in de praktijk zal moeten worden achterhaald waar de auto's van de verschuilers zich bevinden. Bovendien moeten, wil het verhaalsrecht geëffectueerd kunnen worden, die ambtenaren bevoegd zijn de bestuurders van de desbetreffende motorrijtuigen op eerste vordering te doen stilstaan (artikel 78 MRB), dat voertuig te onderzoeken als dat van belang kan zijn voor de juiste toepassing van het verhaalsrecht en – om dezelfde reden – voor het door die ambtenaren te verrichten onderzoek te vervoeren of te doen vervoeren naar een, wat genoemd wordt, nabij gelegen plaats (artikel 79 MRB). Voor de toepassing van het verhaalsrecht omvat dat onderzoek al hetgeen nodig is om ten behoeve van de ontvanger te toetsen in hoeverre er sprake is van een geval van katvangerschap dan wel insolvabiliteit van de belastingschuldige te wiens name het motorrijtuig is gekentekend.

Artikel XIV (afwijking van artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

In het algemeen deel van deze memorie is aangegeven dat het voornemen bestaat de regeling willekeurige afschrijving op nieuwe gebouwen in aangewezen Nederlandse gemeenten na 1999 te continueren, met dien verstande dat de aangewezen Nederlandse gemeenten zullen worden aangepast aan de gewijzigde regionale staatssteunkaart. Daarnaast zal het drempelbedrag worden verlaagd naar f 2 miljoen. Voor de aanpassing aan de gewijzigde regionale staatssteunkaart die voortvloeit uit de Europese regelgeving zal gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid die is opgenomen in artikel 10, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zonder nadere bepaling zou op grond van het vijfde lid van artikel 10 van die wet binnen drie maanden na inwerkingtreding van die beperking een voorstel van wet tot goedkeuring aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal moet worden toegezonden. Artikel XIV bewerkstelligt dat de verplichting om achteraf een goedkeuringswet in te dienen voor de genoemde wijziging van de willekeurige afschrijving op nieuwe gebouwen in aangewezen Nederlandse gemeenten niet meer van toepassing is. Artikel XIV geldt eveneens voor de continuering van de regeling willekeurige afschrijving op nieuwe gebouwen in aangewezen regio's voor het jaar 1999 welke regeling gelet op artikel 93 van het EG-Verdrag ter goedkeuring aan de Europese Commissie is voorgelegd. Deze regeling zal pas in werking kunnen treden nadat de Europese Commissie haar goedkeuring heeft verleend.

Artikel XV (afwijking van artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Zoals bij de toelichting op de aanpassing van artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is aangegeven, is de aanmeldingsprocedure voor willekeurige afschrijving op S&O-laboratoria aangepast. Volgens artikel 10, tiende lid, Wet IB 1964 dient het verzoek om een verklaring te worden ingediend in het voorafgaande kalenderjaar. Zonder aanvullende regeling zou dit derhalve betekenen dat de willekeurige afschrijving op S&O-laboratoria eerst effectief kan zijn per 1 januari 2001. Teneinde dit voorkomen, bewerkstelligt de onderhavige bepaling dat een verzoek om een verklaring van de Minister van Economische Zaken dient te zijn gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn na aanvang van het kalenderjaar 2000. Daarbij wordt gedacht aan een nader te bepalen tijdstip in de tweede maand van het jaar 2000.

Artikel XVI (Overgangsbepaling artikel 13 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Deze bepaling voorziet in een overgangsregeling voor de situatie dat de afschaffing van de reserve assurantie eigen risico en de exportrisicoreserve ingeval de datum van inwerkingtreding van deze wet in een lopend boekjaar valt. Voor de toepassing van de grensbedragen van de exportrisicoreserve kan de afschaffing daarvan in de loop van het boekjaar namelijk tot onevenwichtige gevolgen leiden. Dit is het geval bij fluctuaties in de exportomzet gedurende het boekjaar. Teneinde hiermee rekening te houden is bepaald dat van de in artikel 13, tweede lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde exportomzet in aanmerking wordt genomen het gedeelte van die exportomzet dat aan de periode van het begin van het boekjaar tot de datum van inwerkingtreding van deze wet kan worden toegerekend. Teneinde te voorkomen dat in samenhang hiermee een ander dotatiepercentage van toepassing zou worden dan zonder de wijziging van artikel 13 het geval zou zijn, worden ook de in artikel 13, tweede lid, opgenomen grensbedragen aangepast. Dit geschiedt naar rato van het aantal dagen van het boekjaar dat sedert het begin daarvan tot de datum van inwerkingtreding van deze wet is verstreken.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat bij een gebroken boekjaar nog aan de reserve assurantie eigen risico of de exportreserve kan worden gedoteerd over het tijdvak gelegen tussen het begin van het boekjaar en de datum van inwerkingtreding van deze wet (zie ook voorbeeld 1 van de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel B).

Voorbeeld.

Een belastingplichtige heeft een boekjaar dat loopt van 1 juni tot en met 31 mei. De omzet behaald met export in het boekjaar 1999/2000 bedraagt f 120 000 waarvan f 90 000 in de periode 1 juni 1999 tot en met 31 december 1999 is gerealiseerd.

Uitwerking

De belastingplichtige mag over de eerste zeven maanden van het boekjaar 1999/2000 nog doteren aan de exportrisicoreserve. Vanaf de maand januari 2000 kan niet meer gedoteerd worden. De voor de dotatie relevante exportomzet bedraagt f 90 000. Bij het berekenen van de dotatie past hij de grensbedragen toe naar tijdgelang. Dit betekent dat in dit geval bij een grensbedrag van 214/366 x f 100 000 = f 58 470, de dotatie 5% beloopt en bij een grensbedrag van maximaal 214/365 van f 200 000 = f 116 940, de dotatie 2% beloopt. In dit voorbeeld kan derhalve 2% van f 90 000 worden gedoteerd aan de exportreserve.

Artikel XVII (artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor het jaar 1999)

Aan de Tweede Kamer is toegezegd om de tegemoetkoming voor jonggehandicapten terugwerkende kracht tot 1 januari 1999 te verlenen. Het is echter technisch niet mogelijk om de jonggehandicaptenaftrek zoals voorgesteld in artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, te laten terugwerken. Voor 1999 moest dus een andere oplossing worden gezocht. Om de aftrek alsnog voor 1999 in de inkomstenbelasting te kunnen realiseren, wordt een verhoging van het arbeidskostenforfait (zowel het actieven- als het inactievenforfait) c.q. het bedrag van de werkelijke aftrekbare kosten voorgesteld. Hiervoor zal de toelichting bij het aangiftebiljet worden aangepast. Deze aftrek kan niet zonder de medewerking van de jonggehandicapte worden verleend. Hiervoor dient – voor zover de jonggehandicapte niet al voor een aangiftebiljet in aanmerking komt – een T-formulier te worden aangevraagd en ingevuld. Om dit zonder al te veel bezwaren voor de jonggehandicapten te laten verlopen zullen de jonggehandicapten (via het bestand van de uvi's) gericht worden aangeschreven met zoveel mogelijk informatie en worden gewezen op de hulp bij aangifte.

Artikel XVIII (Overgangsbepaling wijziging artikel 4, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Deze bepaling houdt verband met de wijziging van artikel 4, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en bewerkstelligt dat het vervallen van de in bovengenoemd artikel 4 opgenomen anti-samenloop bepaling slechts van toepassing is op werknemers voor wie de afdrachtvermindering onderwijs op 31 december 1999 geen toepassing vond. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel III, onderdeel A.

Artikel XIX (Afwijking in zoverre van artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting)

Deze bepaling ziet op de wijziging van het tarief van de vennootschapsbelasting in de situatie van gebroken boekjaren. Voor het boekjaar dat voor 1 januari 2000 aanvangt en na die datum eindigt is in artikel XIX geregeld hoe de belasting moet worden berekend.

Voorbeeld

Het belastbare bedrag over het boekjaar 1999–2000 bedraagt f 75 000. Het boekjaar loopt van 1 juni tot en met 31 mei1 .

Uitwerking

Belasting = (214/366 x 35% x 75 000) + (152/366 x (30%x50 000+35%x25 000) = f 25 212.

Artikel XX (BTW op arbeidsintensieve diensten)

In het algemene deel van deze memorie is in hoofdstuk 5, paragraaf 1, aangegeven dat in het kader van de stimulering van de werkgelegenheid aan de onderkant van de samenleving, zodra de Europese besluitvorming dit toelaat, het BTW-tarief voor bepaalde arbeidsintensieve diensten van 17,5 percent naar 6 percent zal worden verlaagd. Een dergelijke verlaging wordt naar verwachting mogelijk op grond van een regeling neergelegd in het voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG wat de mogelijkheid betreft, bij wijze van experiment, op zeer arbeidsintensieve diensten een verlaagd BTW-tarief toe te passen. De opzet van de wijzigingsrichtlijn is gericht op een experiment voor een tijdsduur van drie jaren dat begint op 1 januari 2000 en dat eindigt op 31 december 2002. Vooruitlopend op de definitieve totstandkoming van de wijzigingsrichtlijn is in het onderhavige artikel voorzien in de voor het experiment noodzakelijke nationale wetgeving.

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat na de vaststelling van de wijzigingsrichtlijn Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling een aanpassing kan doen plaatsvinden van tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968. Het gaat daarbij zoals in het tweede lid is aangegeven om een aanpassing van tabel I. In tabel I, onderdeel b, zijn de diensten opgenomen die vallen onder het verlaagde tarief van de omzetbelasting. De wijziging van tabel I geschiedt voor de tijdsduur waarvoor dit ingevolge de gewijzigde Zesde BTW-richtlijn – Richtlijn 77/388/EEG mogelijk is.

Artikel XXI (Kapitaalsbelasting)

Aan de invoering van de euro zijn onder andere fiscale aspecten verbonden. Deze fiscale aspecten zijn, althans voorzover zij rechtstreeks voortvloeien uit toepassing van de fiscale wetgeving, meegenomen in de Wet overgang belastingheffing in euro's. Daarnaast kunnen er fiscale aspecten optreden vanwege de euro die het gevolg zijn van wijzigingen in andere wetgeving.

Zo zullen door invoering van de euro de vennootschappen die worden opgericht vanaf 1 januari 2002 hun kapitaal en de nominale waarde van de aandelen moeten uitdrukken in euro. Vennootschappen die voordien zijn opgericht hebben de keus om hun aandelenkapitaal in de statuten te blijven vermelden in de gulden; vanaf 1 januari 2002 wordt die vermelding van rechtswege gelezen als verwijzing in euro. Deze vennootschappen kunnen er echter ook voor kiezen – en zullen maatschappelijk soms niet anders kunnen – hun aandelenkapitaal bij statutenwijziging om te zetten in euro.

Wat betreft de hoogte van het maatschappelijke kapitaal zal zonder wettelijke voorzieningen doorgaans het probleem ontstaan dat het simpel in euro geconverteerde bedrag van het maatschappelijke kapitaal van de vennootschap, niet correspondeert met de nominale waarde van de aandelen in euro. Om de overgang naar de euro op dit punt te vereenvoudigen worden maatregelen voorgesteld in het voorstel van wet tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de invoering van de euro.

Om aansluiting te verkrijgen tussen het geplaatste kapitaal en de gezamenlijke nominale waarde van de aandelen is ingevolge de artikelen 67a en 178a van voornoemd wetsvoorstel bepaald, dat het geplaatste kapitaal en het gestorte deel daarvan wordt berekend als de som van de bedragen van de geplaatste aandelen en het gestorte deel daarvan in euro. Daartoe wordt de omrekenkoers gehanteerd zoals die is vastgesteld krachtens artikel 109L, vierde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Het aldus berekende bedrag per aandeel dient te worden afgerond tot het dichtstbijzijnde bedrag van ten hoogste twee cijfers achter de komma.

Vanwege deze omzettingsregels zal bij aandelen die zijn verdeeld in kleine coupures de omzetting van gulden naar euro leiden tot een toename van het nominale aandelenkapitaal. Dit zal in veel gevallen fiscale gevolgen hebben. Op die gevolgen is reeds ingegaan in de brief van de Minister van Justitie van 25 mei 1999 aan de Vaste Commissie voor Justitie (kamerstukken II 1989/99, 25 107, nr. 34). Daarbij is aangegeven dat de mogelijkheid wordt bezien van een maatregel die voorkomt dat de vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal die ontstaat door omzetting van gulden naar euro, wordt onderworpen aan kapitaalsbelasting. Artikel XXI van het Belastingplan 2000 voorkomt dat die vermeerdering is onderworpen aan kapitaalsbelasting. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan het bevorderen van de introductie van de euro voor vennootschappen.

Op grond van artikel 9 van de Richtlijn van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, PbEG nr. L249, bestaat de verplichting het voornemen tot het invoeren van een vrijstelling als hier bedoeld te melden bij de Europese Commissie. Wij zijn voornemens de Commissie van het voornemen in kennis te stellen nadat de Tweede Kamer met het voorstel heeft ingestemd. De inwerkingtreding van de vrijstelling zal daarom bij Koninklijk Besluit plaatsvinden.

Om te voorkomen dat ongewenst gebruik zou kunnen plaatsvinden van de hier voorgestelde vrijstelling van kapitaalsbelasting, is in het tweede lid daarvan uitgesloten de kapitaalsvermeerdering die verband houdt met een omzetting van aandelen die na 31 december 1998, dus na het bekend worden van de omrekenkoers, zijn uitgegeven. Het ongewenste gebruik zou erin kunnen bestaan dat voorafgaand aan het moment waarop uitgifte van aandelen nog slechts kan plaatsvinden in euro, te weten vanaf 1 januari 2002, aandelen worden uitgegeven in bijvoorbeeld f 0,01. Daarbij wordt dan minder uitgegeven dan waaraan behoefte bestaat. Vervolgens wordt het kapitaal omgezet in euro waardoor een kapitaalsvermeerdering kan plaatsvinden. Die kapitaalsvermeerdering zou dan, zonder nadere maatregelen, vrij zijn van kapitaalsbelasting.

Artikel XXII (Inwerkingtreding)

Het eerste lid van dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze wet. De wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2000. Hierop wordt in dit artikel een aantal uitzonderingen gegeven.

Het tweede lid houdt verband met de verlaging van het tarief vennootschapsbelasting en is opgenomen in verband met de situatie van een gebroken boekjaar. In dat geval is in het boekjaar dat voor 1 januari 2000 aanvangt en na die datum eindigt de in artikel XVIII opgenomen overgangsmaatregel van toepassing. Het gewijzigde artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geldt dan vanaf het jaar dat op of na 1 januari 2000 aanvangt.

De in artikel VII, onderdelen B en D, onder 3, N, O onder 2, P, R en S onder 1 van artikel VII opgenomen wijzigingen zijn bij de Europese Commissie aangemeld in het kader van de zogenoemde staatssteunprocedure. In verband met de benodigde goedkeuring door de Commissie is in het derde lid voorzien in inwerkingtreding van deze onderdelen bij koninklijk besluit, zo nodig met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2000.

Het vijfde lid geeft een regeling met betrekking tot de indexatie voor de wijzigingen van de Wet belastingen op milieugrondslag. Bij de bepaling van de hoogte van alle in artikel VII opgenomen nieuwe of herziene tarieven is rekening gehouden met de verhoging die voortvloeit uit de op basis van artikel 37a Wbm uitgevoerde indexatie. De indexatie is toegepast op de tarieven zoals die luidden vóór de verhoging ervan. Zo is bijvoorbeeld bij de afvalstoffenbelasting eerst het bestaande tarief ad f 65,55 geïndexeerd met factor 1,7 en vervolgens verhoogd met f 75. Met ingang van 1 januari 2000 wijzigen de tarieven van de REB dus zowel als gevolg van de indexatie als in verband met de verhoging tweede tranche.

Het zevende lid voorziet voor de tegemoetkoming voor jonggehandicapten in een terugwerkende kracht tot 1 januari 1999.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

In het onderhavige wetsvoorstel, zoals deze luidt bij indiening bij de Tweede Kamer, is nog geen rekening gehouden met de «fiscale» uitkomsten van de beraadslagingen met de Tweede Kamer over de Miljoenennota 2000 tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen van 22 en 23 september 1999.

XNoot
1

Met de commissie Oort II wordt gedoeld op de werkgroep Evaluatie en herziening fiscale tegemoetkomingen en faciliteiten voor ondernemers onder voorzitterschap van prof.dr. C.J. Oort. Deze werkgroep heeft in 1998 op verzoek van de staatssecretaris van Financiën onderzocht of het hele pakket aan fiscale tegemoetkomingen en faciliteiten voor ondernemers mogelijk effectiever, efficiënter of tegen lagere administratieve lasten zou kunnen worden gestructureerd.

XNoot
2

Het rapport van de werkgroep «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw» is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Rapport «Een duwtje in de rug» van de werkgroep Evaluatie en herziening fiscale tegemoetkomingen en faciliteiten voor ondernemers (commissie Oort-II), rapport van de werkgroep technische herziening (subwerkgroep winst) inzake de reserve assurantie eigen risico (Kamerstukken II, 1997/98, 25 810, bijlage XI) en het rapport «Versterking en dynamisering van het ondernemerschap» van de werkgroep «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw».

XNoot
2

Kamerstukken II 1997/98, 25 810, nr. 2, blz. 186.

XNoot
1

NB. Het jaar 2000 is een schrikkeljaar.

Naar boven