Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26804 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26804 nr. 3 |
Vastgesteld 8 november 1999
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft de navolgende vragen over het Milieuprogramma 2000–2003 ter beantwoording aan de regering voorgelegd.
De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 5 november 1999.
De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Op welke wijze en binnen welke termijn wil de regering invulling geven aan voorstellen op het gebied van dematerialisering (omvang gebruik nieuwe grondstoffen verminderen, betere winning nieuwe grondstoffen, meer hergebruik reeds in omloop zijnde producten)? (blz. 10).
Via verschillende beleidslijnen wordt dematerialisatie impliciet al gerealiseerd, zoals milieuvriendelijk productontwikkeling, preventie van afvalstromen, en stimulering hergebruik. Om te bezien hoe meer expliciet nadruk gelegd kan worden op dematerialisatie wordt in de komende periode van een half jaar het begrip dematerialisatie concreet afgebakend, het lopend beleid op dit punt geëvalueerd, mogelijke belemmeringen geanalyseerd, verwachtingen van marktactoren gepeild en een workshop met deskundigen gehouden. Op basis hiervan wordt besloten op welke wijze dematerialisatie versterkt kan worden.
Geluidoverlast door verkeer wordt als een van de hardnekkige milieuknelpunten genoemd; toch lagen er bezuinigingsvoorstellen. Hoe is dat te rijmen? Hoe zal de motie van D66 bij de Algemene Politieke Beschouwingen over het terugdraaien van de voorstellen tot bezuiniging worden uitgevoerd? (blz. 11).
De keuze vloeit voort uit de afweging, dat ik de noodzakelijke bezuinigingen niet wil toepassen op huursubsidie of op de middelen die in het ISV worden gestort wil ik niet kiezen. Binnen mijn begroting resteren als alternatief dan slechts de budgetten voor de sanering van geluid en de bodemsanering.
Voor het antwoord op de vraag over de uitvoering van de motie van D66 verwijs ik naar de brief van de Minister van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, dd 22 oktober 1999, over «Bij de Algemene Politieke Beschouwingen aangenomen moties».
Voorts heb ik bij het begrotingsonderzoek medegedeeld dat hierop bij de Najaarsnota nader op zal worden ingegaan.
Natuur- en milieuorganisaties nemen momenteel deel aan twee commissies van de Sociaal-Economische Raad. Deze organisaties kunnen over de belangrijkste nota's advies geven op het gebied van duurzaamheid en ruimtegebruik. Wat verstaat de regering onder de belangrijkste nota's en welke thema's en onderwerpen zitten in de gebieden duurzaamheid en ruimtegebruik? (blz. 13).
Sinds 21 april 1999 nemen deskundigen uit de kring van natuur- en milieu-organisaties deel aan de werkzaamheden van zowel de Commissie Duurzame Ontwikkeling als de Commissie Ruimtelijke Inrichting en Bereikbaarheid van de SER. De eerstgenoemde commissie heeft eerder onder meer de adviezen over de opeenvolgende NMP's voorbereid en behandelt momenteel de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid. De Commissie RIB is eind vorig jaar door het dagelijks bestuur van de SER ingesteld met het oog op de advisering over duurzaamheidsvraagstukken met een sterk ruimtelijke dimensie. Deze commissie heeft inmiddels een commentaar uitgebracht op de Startnota en de Perspectievennota Verkeer en Vervoer en bereidt een commentaar voor op de Nota Ruimtelijk Economische Beleid.
Hoe zal het boegbeeld duurzame bedrijfsterreinen gestalte krijgen? Welke aspecten zijn hierbij van belang en hoe zal de implementatie geschieden? (blz. 15).
EZ is voortrekker van het boegbeeld duurzame bedrijventerreinen. In nauwe samenwerking met VROM en VenW is vorig jaar reeds opdracht gegeven aan KPMG tot het inventariseren van initiatieven tot duurzame bedrijven en daarvoor geldende succes- en faalfactoren. Dit heeft geresulteerd in een handreiking duurzame bedrijventerreinen en de brochure «Terreinwinst voor economie en milieu». In april van dit jaar is een stimuleringsprogramma van start gegaan waarvoor EZ 30 miljoen gulden heeft uitgetrokken. De regeling wordt uitgevoerd door NOVEM en wordt daarbij aangestuurd door de hiervoor genoemde 3 ministeries. Voor verdere activiteiten van EZ op dit gebied verwijs ik u naar de nota Ruimtelijk Economisch beleid en de Derde Energienota.
Hoe verklaart de regering het tegenvallende resultaat van de groei aan duurzaam opgewekte energie? Welke maatregelen heeft zij in gedachten om hierin verandering aan te brengen? Het aandeel duurzame energie is op dit moment 1,8%. Afgesproken was dat dit 3% zou zijn in 2000. Welke inhaalslag staat de regering voor ogen om toch in 2020 op 10% uit te komen? (blz. 16).
In «Duurzame energie in uitvoering – Voortgangsrapportage 1999» uit juli 1999 heeft de minister van Economische Zaken toegezegd dat in het eerste Energierapport, dat eind 1999 zal verschijnen, zal worden aangegeven in welke mate verwacht mag worden dat de doelstelling voor duurzame energie in 2000 gerealiseerd wordt met het thans in stelling gebrachte instrumentarium.
Het aandeel van duurzame energie is inderdaad nog beperkt. Juist daarom zijn de doelen die het kabinet zich stelt, 10% in 2020 en 5% in 2010 ambitieus te noemen. Om de gestelde doelen te kunnen halen is intensivering van het beleid nodig en moeten knelpunten worden weggenomen. In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (Kamerstukken II 1998–1999, 26 603, nr. 1) zijn de eerste stappen daartoe aangegeven. Het fiscale stimuleringsregime voor duurzame energie wordt sterk geïntensiveerd zoals ook blijkt uit het belastingplan voor het jaar 2000 (verhoging regulerende energiebelasting in combinatie met art. 36o, 36i en 36r). Voor het overige zal in het Energierapport dat nog dit najaar zal verschijnen, worden aangegeven welke set van beleidsinstrumenten nodig is om het doel van 5% in 2010 te kunnen halen.
De groei van het vliegverkeer is groot, vooral van personenvervoer. Vorig jaar heeft de Kamer een motie aangenomen waarin maatregelen werden gevraagd om de korte-afstandsvluchten te beperken. Op welke wijze zal uitvoering worden gegeven aan deze motie? (blz. 16).
Maatregelen ter ontmoediging van het vliegverkeer op de korte afstand maken deel uit van het totale selectiviteitsbeleid. Mede als gevolg hiervan wordt dit jaar een sterke groeiafname van het aantal vliegtuigbewegingen van en naar Schiphol gerealiseerd. Het aantal binnenlandse vluchten is in 1998 teruggelopen van 123 naar 102 per week en is gedurende het zomerseizoen 1999 verder teruggebracht tot 75 per week. In de Evaluatie en Monitoring Schiphol en Omgeving (EMSO) die binnenkort aan de Tweede Kamer zal worden gestuurd, wordt ingegaan op de ontwikkelingen t.a.v. substitutie van luchtvervoer door vervoer per spoor. In de informatie die aan de Tweede Kamer zal worden gezonden in het kader van de nieuwe aanwijzing van Schiphol voor het vierbanen stelsel (S4S2) zal de ontmoediging van het vliegverkeer op de korte afstand als onderdeel van het selectiviteitsbeleid en de daarover in het Uitvoeringsmemorandum door de minister van Verkeer en Waterstaat met de luchtvaartsector gemaakte afspraken ook aan de orde komen. Hiermee zal ook rekening worden gehouden bij de opstelling van het Structuurschema Burgerluchtvaart.
Momenteel wordt gewerkt aan een methodiek waarmee de relatie tussen effecten op ecosystemen en ontwikkelingen in milieudruk en -kwaliteit kan worden vastgesteld. Wanneer kunnen hiervan de eerste resultaten worden verwacht? Wordt dit onderzoek gedekt uit de begroting van VWS of uit de begroting van VROM? (blz. 17).
In opdracht van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en mij ontwikkelt het RIVM in samenwerking met zijn natuurplanbureaupartners (DLO, RIKZ en RIZA) methoden om de relatie tussen milieudruk en andere drukfactoren op ecosystemen en soorten in beeld te brengen. Daarvoor worden verschillende graadmeters gebruikt die aan de gebruikers hanteerbare informatie geven over de invloed van deze drukfactoren op de realisatie van het natuurbeleid (ecologische hoofdstructuur), de kwaliteit van de natuur in haar algemeenheid, de kwaliteit van het landschap en op de beleving en de gebruikswaarde van ecosystemen.
Over de invloed van de afzonderlijke drukfactoren is dankzij uitgebreid ecologisch en toxicologisch onderzoek al veel bekend. Ook de gezamenlijke invloed van de drukfactoren verdroging, verzuring en vermesting op het voorkomen van plantensoorten is goed bekend op basis van zeer grote aantallen metingen van het voorkomen van plantensoorten en van de bijbehorende milieuvariabelen. Aan de invloed van andere factoren en op andere organismen wordt door de genoemde instituten intensief gewerkt. De relatie tussen milieudrukfactoren en soorten en ecosystemen is van belang voor de onderbouwing van zowel het natuurbeleid als het milieubeleid.
In de voor 2000 voorziene publicaties zoals de Omgevingseffectenanalyse ten behoeve van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, de Vijfde Milieuverkenning en de Natuurbalans, zal het RIVM een voorlopig beeld van de gezamenlijke inwerking van de genoemde drukfactoren schetsen. Een verdere uitwerking wordt ondermeer voorzien in de Natuurverkenning 2001. Financiering van deze activiteiten vindt plaats door VROM en LNV.
De ammoniakemissie blijkt ongeveer 25% hoger dan eerder werd berekend (het zogenaamde ammoniakgat). Waardoor wordt dit veroorzaakt? Welke maatregelen wil de regering nemen om dit probleem aan te pakken? (blz. 18).
De discrepantie tussen de emissie van ammoniak die wordt afgeleid uit metingen en de emissie die wordt afgeleid uit berekeningen kan voor een deel worden verklaard door wisselende weersomstandigheden, een dalende concentratie van zwaveldioxide (SO2) in de lucht en verbetering van de emissieberekeningen.(zie mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 28 mei 1999, 24 445 nr. 47) Een sluitende verklaring voor het zogenaamde ammoniakgat is op dit moment nog niet te geven. Hiervoor wordt aanvullend onderzoek uitgevoerd. Ik zal u eind volgend jaar informeren over de resultaten van dit onderzoek.
De onderzoeksresultaten tot nu toe bevestigen de noodzaak om meer emissiereductie te bewerkstelligen via het emissie-arm aanwenden van dierlijke mest. In de derde voortgangsrapportage over de implementatie van de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 24 445, nr. 44) is reeds een aantal strengeremaatregelen aangekondigd. Het betreft vooral het beter benutten van reeds beschikbare technieken. Afhankelijk van de uitkomsten van het lopende onderzoek zullen eind volgend jaar aanvullende maatregelen worden geformuleerd.
Wat is de voortgang van het onderdeel «duurzaam consumeren»? Bestaat er bij dit thema voldoende draagvlak bij de consument? Is er voldoende bekend over de bestedingspatronen? Zo ja, hoe zien die er dan uit? (blz. 19).
Bij de uitwerking van het thema «duurzaam consumeren» gaat het thans om onderzoeken naar de milieubelasting in de consumptiedomeinen kleden, wonen, voeden, recreatie en toerisme en verzorgen. Het doel van deze domeinverkenningen is inbreng te leveren voor het NMP-4, het starten van overleg met partijen van een gehele productie-consumptieketen en invulling te geven aan inspanningsverplichtingen van maatschappelijke organisaties. Genoemde verkenningen zullen in het voorjaar van 2000 afgerond zijn. De domeinverkenning kleden is inmiddels afgerond en krijgt een vervolg in het overleg met de partners binnen de keten.
Bij de inmiddels gestarte verkenningen is via rechtstreekse deelname dan wel met het leveren van input in het onderzoek gebleken dat hiervoor een draagvlak bij maatschappelijke organisaties bestaat.
Wat betreft bestedingspatroon wordt binnen de domeinverkenningen met name gekeken naar de verdelingen tussen de aanschaf van gangbare producten en de alternatieven daarvan. Het beeld dat daaruit naar voren komt, is dat het aandeel van duurzame producten thans nog marginaal is, maar dat er kansen liggen voor een substantiële verhoging van dat aandeel.
Hoe wordt het onderzoek inzake de relatie tussen milieu en gezondheid gedaan en wanneer zal dit onderzoek worden afgerond? (blz. 20).
Onderzoek naar effecten op de gezondheid van milieufactoren heeft in het verleden veel plaatsgevonden en dit zal ook in de toekomst het geval blijven. Maatschappelijke ontwikkelingen zullen steeds weer nieuwe vragen opwerpen. Momenteel richt de aandacht zich met name op de vraag of de huidige signalering van problemen verbetering behoeft. Het betreft dan de signalering van zaken die zich nu of in de toekomst kunnen voordoen. Ook zal extra aandacht worden besteed aan de communicatie van gezondheidsrisico's, zowel van gesignaleerde als van gepercipieerde risico's.
Het ministerie van VROM bereidt een strategische beleidsvisie geluid voor, waarin kwaliteit en belevingswaarde van de leefomgeving aan bod komen. Wanneer kan de Kamer deze beleidsvisie tegemoet zien? (blz. 21).
Als uitvloeisel van het NMP3, waarin werd aangekondigd dat het kabinet de beleidsdoelen voor geluid zal gaan herijken, wordt momenteel gewerkt aan een nieuwe strategische visie op geluidbeleid. Als onderdeel van de herijking van de visie worden ook de doelstellingen tegen het licht gehouden. De nieuwe visie zal worden opgenomen in het NMP4, dat begin 2001 aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.
Wat is de invloed van de bezuinigingen op geluid op de bestuurlijke en juridische vernieuwing van het geluidbeleid (MIG)? (blz. 21).
Zoals in de vraag al aangegeven betreft het MIG-project een bestuurlijke en juridische vernieuwing van het geluidbeleid. De financiering van het geluidbeleid, voorzover dat binnen de verantwoordelijkheid van VROM aan de orde is, is geen onderwerp dat bij het MIG-project een rol speelt.
Op 23 april 1999 werd het eerste deel van de studie naar de uitvoering van een «groen BNP» gepresenteerd. Hoe staat het met het vervolg van deze studie? Wanneer kan deze gereed zijn? Ligt het tempo van onderzoek naar de mogelijkheden op schema? (blz. 25 en blz. 153).
Sinds april 1999 heeft voorbereidend overleg plaatsgevonden met de onderzoekers van de Vrije Universiteit Amsterdam over het vervolg van het onderzoek naar het duurzame nationale inkomen. De formele opdrachtverlening is geplaatst nà het uitbrengen van de tweede vervolgrapportage aan de Kamer over de uitvoering van het Plan van aanpak Groen nationaal inkomen. De berekening van het duurzame nationale inkomen maakt deel uit van dit plan. De vervolgrapportage van de minister van EZ mede namens de minister van VROM staat op het punt van verschijnen. Het vervolgonderzoek zal naar verwachting halverwege 2000 gereed zijn. Direct daarna zal de Kamer geïnformeerd worden over de onderzoeksresultaten.
De milieu-uitgaven van de verschillende ministeries lopen in de jaren 2000 tot en met 2003 af, terwijl de jaarlijkse milieukosten in dezelfde periode groeien. Betekent dit dat de provinciale en gemeentelijke overheden en/of bedrijfsleven en consument meer moeten gaan bijdragen aan de milieukosten? (blz. 25).
De opbouw van de milieulasten is als volgt (Milieubalans, blz.157):
| 1998 | 2003 | |
|---|---|---|
| (in mrd guldens) | (in mrd guldens) | |
| bedrijfsleven | 10,3 | 11,9 |
| huishoudens | 5,1 | 6,6 |
| rijksoverheid | 3,6 | 4,7 |
| lagere overheden | 2,2 | 1,9 |
| totaal | 21,2 | 25,1 |
Het totaal van milieulasten is hetzelfde als het totaal van milieukosten. Milieulasten geeft aan welke schouders de milieukosten daadwerkelijk moeten dragen. Dit zijn dus de milieukosten na heffingen en subsidies. De milieulasten als geheel stijgen voornamelijk als gevolg van economische groei: b.v. meer auto's betekent meer katalysatoren en dus meer milieukosten. Uit bovenstaande tabel blijkt dat de milieulasten van:
– het bedrijfsleven stijgen;
– huishoudens stijgen, voornamelijk door de stijgende rioolrechten, WVO-heffing en reinigingsrechten/afvalstoffenheffingen (Milieuprogramma, blz.153);
– de rijksoverheid stijgen. In tabel 2 (Milieuprogramma, blz. 25/26) zijn de uitgaven opgenomen van de ministeries die ze in de betreffende jaren op de begroting hebben staan exclusief de middelen voor klimaat. De middelen van klimaat dienen hier nog bij opgeteld te worden, maar aangezien van een aantal middelen nog geen verdeling in de tijd bekend is, zijn deze middelen apart weergegeven (Milieuprogramma, tabel 3, blz. 26). In bovenstaande tabel (uit de Milieubalans) zijn de klimaatmiddelen wel meegenomen op basis van een voorlopige geschatte verdeling in de tijd.
– de lagere overheden dalen; dit is als gevolg van de stijgende kostendekkendheid van de activiteiten van de lagere overheden: de milieu-uitgaven van de lagere overheden stijgen (Milieuprogramma, tabel 4, blz. 28), maar worden steeds meer gefinancierd door consumenten en bedrijfsleven.
In het NMP 3 is afgesproken dat de extra milieudruk die wordt veroorzaakt door extra economische groei zal worden gecompenseerd. Voor 1998 is de extra druk inmiddels berekend. Ze zou moeten leiden tot extra milieu-uitgaven.Toch zal pas in 2000 worden bezien of extra groei uit 1999 en 2000 zal worden gecompenseerd en op welke wijze. Wordt op deze wijze, door deze vertraging, de afspraak uit NMP 3 nog wel nagekomen? (blz. 29).
In het regeerakkoord is in lijn met het NMP3 afgesproken dat «bij meer dan behoedzame groei de extra milieudruk zoveel mogelijk zal worden gecompenseerd» (Regeerakkoord pag 102).
In de laatste twee Milieuprogramma's is de afspraak verder uitgewerkt. Er is afgesproken dat: «Als de economische groei hoger is dan behoedzaam (2%) dan zal de extra milieudruk zoveel mogelijk worden gecompenseerd. Jaarlijks bij de begrotingsvoorbereiding zal worden bezien of de verwachte economische groei hoger is dan 2% en welke extra maatregelen dan nodig zijn om de extra milieudruk te verminderen. Voor zover voor die maatregelen extra overheidsmiddelen nodig zijn en zich budgettaire meevallers voordoen, zal de noodzaak van extra milieu-uitgaven worden betrokken bij het vaststellen van de prioriteiten voor de uitgavenintensiveringen.» (MP 2000–2003, blz. 29).
Deze afspraak was het uitgangspunt tijdens de begrotingsvoorbereiding voor 1999, die in de zomer van 1998 plaatsvond gelijktijdig met de kabinetsformatie (MvT begroting VROM 1999, blz. 14). In het voorjaar van 1999 lagen de ramingen voor 1999 onder het behoedzame scenario, en was er dus nog geen noodzaak voor compensatie.
In september 1999 bleek de economische groei voor 1999 toch hoger te worden ingeschat dan oorspronkelijk geraamd en boven het behoedzame scenario uit te komen. Op dat moment waren de prioriteiten voor uitgavenintensiveringen in 2000 evenwel reeds door het kabinet vastgesteld, zodat het niet meer mogelijk was om in de begroting voor 2000 en in het Milieuprogramma 2000–2003 op een verantwoorde manier tot voorstellen voor beleidsintensiveringen te komen.
In het Milieuprogramma 2000–2003 is evenwel expliciet aangegeven dat: «het kabinet bij de voorbereiding van de begroting 2000 ervan uitgaat dat de economische groei in 1999 zal liggen op 2,75 % en in 2000 op 2,5 %. Beide cijfers zijn uiteraard nog slechts verwachtingen, maar liggen boven de destijds als behoedzaam aangemerkte economische groei van 2%. Daarom heeft de minister van VROM het RIVM gevraagd de extra milieudruk als gevolg van economische groei hoger dan het behoedzame scenario in kaart te brengen.
Het kabinet zal in de voorjaarsnota in het voorjaar van 2000 aangeven of er maatregelen nodig zijn om de extra milieudruk als gevolg van de extra economische groei te compenseren, en zo ja welke.» (Milieuprogramma 2000–2003, pag. 29)
Wat wordt voor het uitbrengen van het NMP4 gedaan aan de hardnekkige milieuproblemen? (blz. 30).
Het bestaande beleid (NMP3, Nota Milieu en Economie, Vergroening van het fiscale stelsel, ICES-investeringen, Uitvoeringsnota klimaatbeleid) loopt in beginsel door. Dat is ook noodzakelijk om zicht te houden op de oplossing van hardnekkige milieuproblemen. Het Milieuprogramma schetst ook voor de hardnekkige milieuproblemen de voortgang en beschrijft in detail welk beleid het komend jaar uitgevoerd zal worden.
Kan een totaaloverzicht (inclusief financiële bijdragen) worden verschaft van alle technologiestimuleringsregelingen, zowel vanuit het ministerie van VROM alswel uit het ministerie van Economische Zaken? (blz. 30).
Het departement Economische Zaken is verantwoordelijk voor het technologiebeleid. VROM zelf heeft slechts een overzicht van de programma's die onder de regeling Milieugerichte technologie vallen. Hieronder wordt daarvan een beschrijving gegeven:
Subsidieprogramma Milieu & Technologie 1999
Doel
Het bevorderen van de praktische toepassing van milieugerichte technologie.
Werking
Werking van het programma is beschreven in de toelichting van de Regeling milieugerichte technologie.
Startdatum en beoogde einddatum
Programma is gestart in 1994 en zal doorlopen voor onbepaalde tijd.
Budget
Het budget voor 1999 bedraagt f 5 500 000,–. Voor de periode 2000 t/m 2002 zal een budget van 30 mln beschikbaar worden gesteld. Dit budget zal voor de periode 2003 t/m 2008 verhoogd worden naar een totaal van 90 mln.
Subsidieprogramma Industrieel, flexibel en demontabel bouwen 1999
Doel
Het bevorderen van het gebruik van industrieel vervaardigde bestanddelen bij het bouwen welke technisch zodanig zijn ontwikkeld, dat het daaruit samen te stellen bouwwerk flexibel kan worden aangepast aan een veranderde functie van het bouwwerk of aan veranderde eisen van een gebruiker van het bouwwerk, of die bestanddelen gemakkelijk en zonder noemenswaardige schade aan het bouwwerk of bestanddelen daarvan kunnen worden gedemonteerd teneinde te kunnen worden gebruikt dan wel – indien hergebruik van bestanddelen niet mogelijk is – te kunnen worden gerecycleerd tot grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik.
Werking
Werking van het programma is beschreven in de toelichting van de Regeling milieugerichte technologie.
Startdatum en beoogde einddatum
Programma is gestart in 1999 en zal vervolgd worden in de jaren 2000 en 2002. De uiterlijke einddatum voor alle projecten is 2004.
Budget
Het budget voor 1999 bedraagt f 6 000 000,–. In 2000 zal dit budget naar verwachting verhoogd worden tot f 6 500 000.
Subsidieprogramma Demonstratieprojecten Mobiele bronnen 1999
Doel
Het doel van het Programma Demonstratieprojecten Mobiele bronnen is het door middel van subsidies wegnemen van belemmeringen voor grootschalige toepassing van technische milieuverbeteringen in wegvoertuigen en andere typen mobiele bronnen, zoals vaartuigen en mobiele machines.
Startdatum en beoogde einddatum
Programma is gestart in 1998 en zal volgens de vigerende meerjaren-begrotingscijfers in ieder geval vervolgd worden t/m 2003.
Werking
Werking van het programma is beschreven in de toelichting van de eerste wijziging van de Regeling milieugerichte technologie.
Budget
Het budget voor 1999 bedraagt f 10 000 000,–. Er zijn geen budgetverhogingen gepland.
Subsidieprogramma Reductie luchtemissies bedrijven 1999
Doel
Het bevorderen, ontwikkelen en toepassen van grensverleggende technieken ter vermindering aan de luchtverontreinigende emissies van bedrijfsprocessen, en van categorieën van verbrandingsinstallaties die door de aard en omvang van hun emissies van belang zijn.
Werking
Werking van het programma is beschreven in de toelichting van de eerste wijziging van de Regeling milieugerichte technologie.
Startdatum en beoogde einddatum
Programma is gestart in 1994 en zal in ieder geval vervolgd worden t/m 2006.
Budget
Het budget voor 1999 bedraagt f 11 700 000,–. Het resterende budget voor de periode 2000 t/m 2006 bedraagt ca. 100 miljoen gulden. Dit budget zal niet gelijkmatig over de jaren worden uitgegeven, waardoor een uitschieter van 40 miljoen gulden in één jaar tot de mogelijkheden behoort.
Subsidieprogramma Stimulering Productgerichte Milieuzorg 1999
Doel
Het stimuleren van de verdere ontwikkeling en implementatie van productgerichte milieuzorgsystemen, gericht op continue verbetering van de milieuprestatie van producten en diensten.
Werking
Werking van het programma is beschreven in de toelichting van de tweede wijziging van de Regeling milieugerichte technologie.
Startdatum en beoogde einddatum
Programma is gestart in 1996 en zal vervolgd worden t/m 2003.
Budget
f 1 800 000,–. Het resterende budget voor de periode 2000–2003 bedraagt circa 10 miljoen gulden.
Wat betekent het milieuvriendelijke aanschaffingsbeleid voor het midden- en kleinbedrijf? Komt het MKB hierdoor niet in een meer kwetsbare positie? (blz. 34).
Het milieuvriendelijke overheidsaanschaffingenbeleid wordt uitgewerkt in het programma Duurzaam Inkopen dat in nauwe samenwerking met inkopers van de diverse overheden wordt uitgewerkt. Het ontwikkelen van milieucriteria geschiedt zodanig dat inkopers een ruime mate van keuzevrijheid behouden om milieuaspecten af te wegen tegenover andere inkoopvereisten zoals prijs en functionele kwaliteit. De criteria zullen via het Internet en andere media breed toegankelijk worden gemaakt voor leveranciers. Er is geen reden om de veronderstellen dat tengevolge van dit beleid MKB bedrijven in een zeker kwetsbare positie komen te staan. Integendeel, verwacht mag worden dat vanwege hun grote flexibiliteit veel MKB bedrijven goed kunnen inspelen op het Duurzaam Inkopen beleid.
Wat is de tijdsduur van het project Toekomst Milieuplanning? (blz. 35).
Het project Toekomst Milieuplanning heeft een plaats gekregen binnen het project Toekomst Wet milieubeheer. Thans wordt op provinciaal niveau ervaring opgedaan met omgevingsplanning. Ook op gemeentelijk niveau spelen ontwikkelingen gericht op integrale planvorming en strategische visies. In de discussienota Toekomst Wet milieubeheer zullen bovenstaande zaken in onderlinge samenhang nader aan de orde worden gesteld. Naar verwachting zal de discussienota Toekomst Wet milieubeheer begin 2000 aan de Kamer worden gezonden.
Zijn de resultaten van het onderzoek naar de effecten van horizontale sturing en zelfregulering, uitgevoerd door de Stichting Natuur en Milieu, al bekend? (blz. 35).
Het eindrapport met betrekking tot dit onderzoek zal in november gereed komen en vervolgens aan de Kamer worden gezonden. In de discussienota Toekomst Wet milieubeheer zal op de uitkomsten van het onderzoek worden ingegaan.
Ruim een kwart van de Nederlandse gemeenten heeft nu een agenda 21. Dat betekent dat driekwart van de Nederlandse gemeenten deze niet heeft. Welke gevolgen heeft dit voor de aansturing van de gemeenten ten aanzien van het milieubeleid? Als deze er niet zijn, welk doel heeft de agenda 21 dan gehad voor de gemeenten? (blz. 36).
Lokale Agenda 21 was een facultatieve gemeentelijke taak in het kader van de per 1-1-98 beëindigde Vervolg-bijdrageregeling Ontwikkeling Gemeentelijk Milieubeleid (VOGM). In de 160 gemeenten die met LA21 als keuzetaak aan de slag zijn gegaan, heeft dit in het algemeen een positieve bijdrage aan het lokale milieubeleid geleverd. Dit geldt ook voor de gemeenten die los van de VOGM-regeling een LA21 hebben opgezet.
Het doel van LA21 (VN-conferentie Milieu & Ontwikkeling, Rio de Janeiro 1992) is te komen tot een visie op een duurzame ontwikkeling van de gemeente. Daartoe is een integrale benadering van economische, ecologische en sociale aspecten nodig, in mondiaal perspectief en met participatie van de maatschappelijk betrokkenen.
Naast LA21 zijn er ook andere wegen om dat doel te bereiken. Zo zijn vele gemeenten in het kader van het grotestedenbeleid en het Investeringsbudget stedelijke vernieuwing bezig met de opstelling van een integrale stadsvisie en een ontwikkelingsprogramma voor de ruimtelijke en fysieke ontwikkeling van de stad. Omgevingskwaliteit, duurzaamheid en betrokkenheid van bewoners en bedrijven komen daarbij – evenals bij LA21 – expliciet aan de orde.
Op welke wijze wordt bij de domeinverkenningen op het gebied van duurzaam consumeren naast aandacht voor het milieu ook aandacht gevraagd aan de bredere aspecten van duurzame ontwikkeling, zoals rechtvaardige verdeling van de welvaart en van ontwikkelingsmogelijkheden in het Zuiden? Wordt ook aandacht besteed aan de positieve bijdrage die de consumptie van producten van de eerlijke handel hieraan kan leveren, doordat deze handel bijdraagt aan het doorbreken van de vicieuze cirkel van armoede en milieudegradatie? (blz. 41).
Bij de uitwerking van het thema «duurzaam consumeren» spelen bij het zoeken van oplossingen die tot vermindering van milieubelasting leiden consumentenvoorkeuren een belangrijke rol.
In veel gevallen zijn er directe relaties met productie in ontwikkelingslanden.
Duurzaam consumeren is meer dan milieu verantwoord consumeren. Het gaat ook om een rechtvaardige verdeling van de welvaart in de wereld, om armoedebestrijding, om voorzorg en om een eerlijke toegang tot schaarse bronnen ook voor toekomstige generaties in arme landen. Het concept duurzaam consumeren is direct gerelateerd aan dat voor duurzamen ontwikkeling. In de domeinverkenningen hoort dit bij de beoordeling van producten expliciet criterium te zijn.
De regering zal samen met de maatschappelijke organisaties bekijken welke inspanningsverplichtingen maatschappelijke organisaties kunnen aangaan in het licht van de resultaten van de domeinverkenningen. Wordt hiermee al op korte termijn begonnen of wordt daarmee gewacht totdat de domeinverkenningen afgerond zijn?(blz. 41).
Het overleg met maatschappelijke organisaties (en andere betrokkenen) zal per domein worden gevoerd. Voor de onlangs afgeronde domeinverkenning Kleding zal dit overleg eerdaags starten. Het is de bedoeling om ook voor de overige domeinen kort na de afronding voor de desbetreffende verkenning een aanvang te maken met een dergelijk overleg. Naar verwachting zullen uiterlijk maart 2000 de verkenningen van de vier belangrijkste domeinen (wonen, kleding, voeding en recreatie) zijn afgerond. Bij het vaststellen van beleidsagenda's en inspanningsverplichtingen per domein, kan daardoor ook rekening gehouden worden met beleidsmatige afstemming tussen deze domeinen.
Hoe kan Nederland op het gebied van strategisch bedrijfsmilieumanagement een voortrekkersrol in Europa vervullen? (blz. 54).
Dit kan door strategisch bedrijfsmilieumanagement in samenwerking tussen bedrijfsleven en overheden vorm te geven. Daarbij is het vooral van belang dat individuele bedrijven in staat zullen zijn via meer duurzaam ondernemen tegelijkertijd hun concurrentiepositie te versterken en hun milieuprestaties te verbeteren.
Nederlandse concerns, die internationaal opereren, kunnen door een voorbeeldfunctie andere bedrijven stimuleren. Daarnaast kan in Europees verband de Nederlandse aanpak worden uitgedragen.
In het najaar van 1999 bespreekt het doelgroepoverleg detailhandel welke activiteiten de detailhandel in het jaar 2000 kan ondernemen naar aanleiding van de beleidsvoornemens uit het NMP3. Is de uitkomst van het overleg met de detailhandel zo dat er een resultaatsverplichting wordt aangegaan met de sector of zijn de onderhandelingen geheel vrijblijvend? (blz. 62).
Aan de detailhandel is gevraagd om uiterlijk dit najaar een op het milieu gericht Beleidsplan 2000 – 2003 op te stellen. Op basis daarvan zal overleg plaatsvinden over de activiteiten die de detailhandel in de komende periode zal gaan ondernemen in het licht van het NMP3. De inzet zal daarbij het behalen van concrete resultaten zijn, waarbij inspanningsverplichtingen m.b.t. intermediaire rol van de detailhandel tussen producent en consument een belangrijke plaats zullen innemen. Daar waar de detailhandel maatregelen voor de eigen bedrijfsvoering zal moeten nemen zal een resultaatsverplichting worden aangegaan. Daarnaast zal de detailhandel betrokken worden bij het overleg en de nadere uitwerking van de verschillende domeinverkenningen.
De toeneming van het aantal autokilometers levert een vergrote CO2 emissie op, ondanks emissiebeperkende maatregelen. Dieselauto's worden nu f 2000,– duurder. Waarom worden niet tegelijkertijd minder vervuilende auto's, zoals die op lpg, goedkoper? (blz. 64).
Het financieel aantrekkelijker maken van het rijden op LPG vindt plaats door een verhoging van de korting op de motorrijtuigenbelasting met f 200,– per jaar.
Kan een vergelijking worden gemaakt tussen bronmaatregelen en voorzieningen ter afscherming van woongebieden (bij voorbeeld geluidsschermen) qua milieurendement? (blz. 66).
Die vergelijking kan gemaakt worden en is ook recent gemaakt door KPMG. Voor het spoorvervoer spreekt de titel van het KPMG-rapport «Stille treinen, een bron van besparingen» voor zich.
Voor het wegverkeer ligt er het KPMG-rapport «Kosteneffectiviteit van stil asfalt». De belangrijkste conclusies zijn:
– stille wegdekken zijn bijna altijd goedkoper dan geluidschermen en gevelisolatie;
– stille wegdekken zijn bijzonder effectief t.a.v. de bestrijding van geluidhinder.
Naar aanleiding van een algemeen overleg op 8 oktober 1998 is een subsidie mogelijk gemaakt voor de vervanging van loden leidingen, bedoeld voor huiseigenaren. Hoe pakt de regering de resterende saneringen loden leidingen in de utiliteitsbouw aan die nu buiten de subsidieregeling vallen? (blz. 74).
De Gezondheidsraad stelt in zijn advies van april 1997 dat zuigelingen van 0 tot 1 jaar een gezondheidsrisico lopen op het neurologische en cognitieve vlak bij een te hoge concentratie lood in drinkwater. Om deze problematiek op adequate wijze aan te pakken heb ik in een brief van april 1997 aan de Tweede Kamer een aantal beleidsmaatregelen aangekondigd. Eén van deze maatregelen betreft de sanering van loden drinkwaterleidingen in woningen. Hierbij is het beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de eigenaren. Een financiële prikkel werd echter wel noodzakelijk geacht om de sanering op vrijwillige basis te realiseren. Daartoe is de subsidieregeling voor vervanging van loden drinkwaterleidingen in het leven geroepen.
Voor de utiliteitsbouw is met het oog op de risicogroep geen saneringsdoelstelling geformuleerd. Wel is in dit verband actie ondernomen om kinderziekenhuizen en kinderdagverblijven ten tijde van het uitbrengen van het Gezondheidsraadadvies volledig te informeren over de risico's van lood in drinkwater en de te nemen maatregelen ter voorkoming van deze risico's. Er zijn noch bij het ministerie van VROM noch bij het ministerie van VWS meldingen ontvangen van problemen in deze gebouwen.
Uit welk budget wordt het programma innovatief bouwen gedekt? (blz. 75).
In het kader van de Nota Milieu & Economie is voor de periode 1998 – 2003 f 30 mln beschikbaar voor de uitvoering van de Regeling Voorbeeldprojecten Industrieel, Flexibel en Demontabel Bouwen (IFD-bouwen). Het budget wordt verantwoord op de DGVH-begroting, art 03.40 «Stimulering van duurzaam en innovatief bouwen en sanering van loden drinkwaterleidingen».
Kan een overzicht worden gegeven van toekomstige toepassingsmogelijkheden van ondergronds ruimtegebruik? (blz. 75).
Het ondergronds ruimtegebruik kan in de volgende situaties worden toegepast:
Ten eerste op plaatsen waar ruimtegebruik geïntensiveerd moet worden. Het is één van de mogelijkheden om ruimtebeslag voor stedelijke functies te verkleinen. Hierdoor kan de stad compacter worden en de congestie van de wegen worden tegengegaan. Dit laatste door het kruisingsvrij maken van wegen, en door de introductie van een Ondergronds Goederen Transport systeem dat op langere termijn (10 – 20 jaar) voor de regionale verbindingen het traditionele vrachtverkeer op de weg kan verminderen. De bereikbaarheid en de vitaliteit van de stad kunnen dus worden vergroot door ondergronds ruimtegebruik.
Ten tweede in situaties waar milieuvoordelen te behalen zijn. Het in tunnels leggen van autowegen en spoorlijnen (evenals het ondergronds goederentransport) heeft als milieuvoordelen een vermindering van geluidshinder en de emissie van schadelijke gassen, verhoging van de verkeersveiligheid en een vermindering van het energieverbruik. Doordat het klimaat ondergronds constanter en koeler is dan bovengronds zijn er energievoordelen te behalen, bijvoorbeeld bij opslag van bederfelijke waren.
Ten derde in gebieden met een bijzondere, natuurlijke- of cultuurhistorische waarde. Dit kan beschermd worden door ondertunnelling van infrastructuur en ondergrondse voorzieningen, zoals parkeergarages en winkels maar ook het verzinken van afvalbakken en trafohuisjes.
Ten vierde in situaties waar zich een ruimtelijke barrière zoals een rivier of een andere verkeersader bevindt. Hierbij valt te denken aan de consequenties van het overkappen van wegen (Leidsche Rijn en Sytwende) of van een spoorbaan (Delft).
De toepassing van ondergronds ruimtegebruik betreft slechts in een beperkt aantal gevallen projekten die onder directe verantwoordelijkheid van de Rijksoverheid worden gerealiseerd.
Het gaat daarbij dan om de hoofdverkeersinfrastructuur zowel wat betreft wegen als rail, evenals bouwwerken die onder verantwoordelijkheid van de Rijksgebouwendienst worden uitgevoerd.
Het merendeel van de toepassingen van ondergronds ruimtegebruik betreft relatief kleinschalige bouwwerken welke vallen onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Op basis van welke definitie wordt energie, afkomstig van verbrandingsprocessen in AVI's, (gedeeltelijk) gerekend tot duurzame energie? (blz. 77).
Energie verkregen uit biomassa wordt in zowel de derde Energienota als in het Actieprogramma Duurzame energie in opmars aangemerkt als duurzame energie. Biomassa wordt in Mededeling 2. Inwerkingtreding van de regulerende energiebelasting (VB95/4147, d.d. 29 september 1995, gewijzigd bij het besluit VB96/417, d.d. 25 juni 1996) behorende bij de Wet Belastingen op milieugrondslag in artikel 2.1 5.4 als volgt gedefinieerd: «Onder biomassa wordt in brede zin verstaan alle stoffen met een organisch karakter, van plantaardige of dierlijke oorsprong. Daarbij wordt met name gedacht aan hout, stro, papierafval, e.d., maar ook aan in het proces ontstane «tussenproducten» zoals stortgas en biogas».
In de voortgangsrapportage «Duurzame energie in opmars 1999» (welke op 23 juli 1999 naar de Tweede Kamer is gezonden) wordt op pagina 11 t/m 14 het duurzame karakter van een deel van de energie afkomstig van afvalverbranding in AVI's uitvoerig toegelicht.
Op grond van monitoringsgegevens is vastgesteld dat het gemiddelde aandeel van de energieopbrengst van biomassa in het Nederlandse afval ca. 50% bedraagt. Dit correspondeert met artikel 36r van bovengenoemde wet, waarin doorsluizing van REB-middelen naar een AVI voor aan het net geleverde electriciteit 50% bedraagt van de verschuldigde belasting.
Op welke termijn kan worden begonnen met experimenten met het brede waterspoor? (blz. 82).
Om experimenten met het brede waterspoor mogelijk te maken is aanpassing van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig. Deze aanpassing maakt deel uit van het wetsvoorstel tot wijziging van hoofdstuk IV van de Wvo dat momenteel bij de Tweede Kamer ligt. Gelet op de wetstekst, de parlementaire voortgang en de voorbereiding van de experimenten, zou op 1 januari 2001 kunnen worden gestart met deze experimenten.
Zijn de doelstellingen voor Nederland uit het NMP-3 wel haalbaar op EU-niveau? (blz. 107).
In de Richtlijn Nationale Emissieplafonds van de Europese Commissie zijn per lidstaat nationale emissieplafonds opgenomen voor de stoffen SO2, NOx, NH3 en vluchtige organische stoffen (VOS). In onderstaande tabel zijn de emissiedoelstellingen uit het NMP-3 geplaatst naast de door de Europese Commissie voorgestelde emissieplafonds.
| (in kton) | SO2 | NOx | VOS | NH3 |
|---|---|---|---|---|
| Doelstelling NMP-3 voor 2010 | 56 | 120 | 117 | 54 |
| Voorstel emissieplafond Europese Commissie voor 2010 | 50 | 238 | 156 | 104 |
Voor wat betreft de emissieplafonds wordt het niet wenselijk geacht om de huidige NMP3- doelstellingen voor NOx, VOS en NH3 als Nederlandse inzet te kiezen bij voorbereidingen van de EU-richtlijn Nationale Emissieplafonds, omdat Nederland zich dan moeilijk haalbare internationale resultaatsverplichtingen zou vastleggen. Overigens betekent het internationaal vastleggen op emissieplafonds niet dat daarmee ook de nationale ambities (doelstellingen) zouden zijn vastgelegd. Deze ambities (inspanningsverplichtingen), die zullen worden vastgelegd in het NMP-4, zullen verder reiken dan afdwingbare resultaatsverplichtingen.
Nederland kan instemmen met de emissieplafonds, zoals die recent zijn overeengekomen in het zogeheten Göteborg-protocol in het kader van het internationale verdrag voor grensoverschrijdende luchtverontreiniging, te weten 50 kton voor SO2, 266 kton voor NOx,, 191 kton voor VOS en 128 kton voor NH3. Nederland is bereid om, in het licht van de destijds vastgestelde ambities in het NMP-3, te bezien of, zoals voorgesteld door de Europese Commissie, verder gegaan zou kunnen worden (lagere emissieplafonds) mits andere EU-landen, en met name onze buurlanden, daartoe evenzeer bereid zijn.
Bij de notitie over hormoonontregelende stoffen zijn veel ministeries betrokken: EZ, LNV, SoZaWe, VenW, VWS en VROM. Wie is in dezen de coördinerende bewindspersoon? Hoe is de budgetverdeling indien er middelen moeten worden ingezet? (blz. 110).
De minister van VROM is de coördinerende bewindspersoon. De middelen die momenteel worden ingezet betreffen voornamelijk inventariserend- en ontwikkelingsonderzoek (voorkomen van aan hormoonontregeling gerelateerde effecten bij de mens, voorkomen van dergelijke effecten bij specifieke arbeidspopulaties, optreden van effecten van hormoonontregeling in het milieu, aanwezigheid van van hormoonontregeling verdachte stoffen in het milieu, ontwikkeling van testmethoden).
In principe worden deze kosten gedragen door het departement dat voor het betreffende beleidsterrein verantwoordelijk is. Een aantal onderzoeken vindt in internationale kaders plaats en worden mede gefinancierd door de EU.
Voor toekomstig benodigde middelen zal ook het beleidsterrein waarvoor ze moeten worden ingezet bepalend zijn voor wie de lasten draagt.
Hoe verloopt de decentralisatie bodemsanering van het rijksniveau naar de provincies? (blz. 117).
De uitvoering van de bodemsanering is reeds vergaand gedecentraliseerd. Op dit moment heeft het Rijk nog slechts een uitvoeringsgerichte rol in de beoordeling van de rechtmatige en doelmatige inzet van overheidsmiddelen bij omvangrijke gevallen. Daartoe behoort een beoordeling of in redelijkheid tot de gekozen saneringsaanpak besloten kan worden en een beoordeling van de inzet van het juridisch instrumentarium tegen veroorzakers en eigenaren. Daarnaast heeft de minister van VROM in alle overheidsgefinancierde ernstige gevallen de bevoegdheid tot kostenverhaal.
Ter uitvoering van het in juni 1997 uitgebrachte Kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid zijn in overleg met de provincies en grote gemeenten, de huidige budgethouders, voorstellen ontwikkeld voor een nieuw financieel kader. Kern van de voorstellen is dat de budgethouders op basis van een programma financiële middelen zullen ontvangen voor meerdere jaren. Daarbij wordt voorgesteld om de bevoegdheid tot (kwijting van) kostenverhaal te mandateren aan de budgethouders.
Op dit moment vindt nader overleg plaats over deze voorstellen, mede in het licht van de komst van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing en de daarbij behorende toename van het aantal budgethouders. In het voorjaar 2000 zullen de uitgewerkte voorstellen aan de Kamer worden aangeboden.
Is de verwijderingstructuur voor wit- en bruingoed inmiddels waterdicht geregeld? Staat vast dat ook voor kleine apparaten de structuur per 1.1.2000 gereed is? (blz. 123).
Het Besluit verwijdering wit- en bruingoed is voor de grote apparaten vanaf 1 januari 1999 effectief. Voor de kleine apparaten zal de inzameling en verdere verwijdering per 1 januari van start gaan. De inzameling en verwerking van de grote apparaten is door de grote inzet van de zijde van bedrijfsleven en gemeenten in een kort tijdsbestek goed op gang gekomen. Belangrijke delen van deze structuur, met name op het gebied van transport, verwerking en financiering zullen ook voor het kleine wit- en bruingoed gebruikt worden. Ik heb er mede daarom alle vertrouwen in dat de structuur voor wit- en bruingoed per 1 januari 2000 operationeel is.
Een investeringsimpuls van 30 miljoen wordt aangekondigd ten behoeve van geluidsmaatregelen treinverkeer. Hoe is dit te rijmen met de aangekondigde bezuiniging van 250 miljoen op geluidssanering? (blz. 128).
De investeringsimpuls van in totaal 30 miljoen is bedoeld voor het nemen van maatregelen aan de bron bij het railverkeer. Aanpak van de bron verdient altijd de voorkeur boven andere geluidhinder beperkende maatregelen, zoals afscherming of gevelisolatie.
De aangekondigde bezuiniging (van 10 miljoen in 2000 oplopend tot 30 miljoen in 2003) heeft vooral betrekking op het aanbrengen van geluidsschermen langs wegen en spoorlijnen.
In de Milieubalans 1999 staat dat de gestelde doelen ten aanzien van verdroging wel worden gehaald mits de huidige subsidieregeling beschikbaar blijft. Deze beperking wordt niet genoemd in het Milieuprogramma 2000. Er wordt een nieuwe interdepartementale subsidieregeling in het kader van het gebiedenbeleid aangekondigd in de begroting. Hoe is de verhouding van deze subsidieregeling tot de bestaande? Gaat het om dezelfde bedragen? (blz. 135).
Het is de bedoeling in de nieuwe interdepartementale subsidieregeling gebiedsgericht beleid (SGB-2000) de bestaande verdrogingssubsidie (GEBEVE) op te nemen. In de 4e nota Waterhuishouding wordt deze intentie uitgesproken. Het gaat om bedragen in dezelfde orde van grootte als in de huidige GEBEVE-regeling.
Is de Milieu-investeringsaftrek gericht op alle milieu-investeringen binnen bedrijven? Is het budget voldoende in relatie tot de vraag? (blz. 152).
De Milieu-investeringsaftrek is niet gericht op alle milieu-investeringen binnen bedrijven. Een dergelijke toepassing van het instrument zou in strijd zijn met de bepalingen van het Europees Recht en ware ook overigens onwenselijk. De investeringen die direct verplicht zijn vanuit wettelijke bepalingen zullen normaliter niet onder de regeling vallen maar door het bedrijf zelf moeten worden gefinancierd. De regeling richt zich op de overige milieu-investeringen.
De bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen zullen worden opgenomen op een lijst. De bedrijfsmiddelen zullen worden geselecteerd op hun milieurendement, hun algemene toepasbaarheid en hun economische consequenties. Tevens zal de prioriteit van het milieubeleid in de lijst tot uitdrukking worden gebracht. Bij het opstellen van de lijst zal verder voorkeur worden gegeven aan het oplossen van milieu-knelpunten.
Tenslotte zal in een aantal gevallen rekening worden gehouden met een evenwichtige terugsluis in verband met de gevolgen van de invoering van belastingen op milieu grondslag. In tegenstelling tot de VAMIL zal de regeling niet beperkt blijven tot niet gangbare bedrijfsmiddelen.
De Milieu-Investeringsaftrek wordt ingevoerd met een beperkt budget. Afhankelijk van de opgedane ervaringen zal in de toekomst worden bezien of de inzet van meer middelen wenselijk en realiseerbaar is. Een en ander kan mede afhangen van de beschikbaarheid van middelen voortvloeiend uit de introductie van belastingen op een milieugrondslag.
In welke zin zal de regering belemmeringen weg kunnen nemen ten aanzien van de implementatie van nieuwe technologie? (blz. 160).
«In het Milieuprogramma is aangekondigd dat naast de first-mover-faciliteit nog een instrument wordt ontwikkeld voor het wegnemen van knelpunten die het toepassen van milieugerichte technologie in de weg staan. Dat instrument (voorheen genoemd DueT, nu geheten Technologie in de Markt, TeMa) beoogt het wegnemen van uiteenlopende niet-technische belemmeringen bij de marktintroductie. TeMa zal in 2000 van start gaan als nieuw onderdeel van het Programma Milieu en Technologie.»
Samenstelling: Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Van Middelkoop (GPV), Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Crone (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GL), Van Gent (GL), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD).
Plv. leden: Leers (CDA), Stellingwerf (RPF), Dijksma (PvdA), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), De Boer (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Bos (PvdA), Van den Akker (CDA), Giskes (D66), M. B. Vos (GL), Halsema (GL), Niederer (VVD), Van 't Riet (D66), Spoelman (PvdA), Hindriks (PvdA), Voorhoeve (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26804-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.