26 800 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2000

nr. 72
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 18 mei 2000

De vaste commissie voor Justitie1 heeft over de brief van de minister van Justitie d.d. 31 januari 2000 inzake de handleiding ten behoeve van de opsporingspraktijk (J 00 – 84), alsmede de handleiding de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 18 mei 2000 gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier voor deze lijst,

Kroes

1

Op welke wijze zal het handboek actueel worden gehouden? Laat het handboek ruimte voor ontwikkeling van de opsporingspraktijk, bijvoorbeeld voor ontwikkelingen ten gevolge van het verdrag met betrekking tot computercriminaliteit?

Met het oog op het actueel houden van het handboek voor de opsporing en de verdere completering daarvan heeft het College besloten tot de instelling van een redactieraad onder voorzitterschap van een lid van het College. Leden van deze raad zijn behalve leden van het openbaar ministerie ook vertegenwoordigers van het ministerie van justitie, waaronder de wetgeving. Het secretariaat van deze raad is ondergebracht bij het landelijk parket, alwaar ook de helpdesk BOB is gestationeerd. Door deze structuur wordt het mogelijk om van de actualiteiten in de opsporingspraktijk, in het bijzonder in relatie tot de Wet BOB, tijdig en in ruime mate kennis te nemen, en zo nodig tot aanpassing of aanvulling van het handboek over te gaan. Indien daarvan de noodzaak zou blijken, hetgeen tot op heden nog niet het geval is geweest, kan tot tussentijdse bijstelling middels incidentele aanwijzingen door het College worden overgegaan. Door het College worden medewerkers van het openbaar ministerie benaderd om onderdelen van het nog niet voltooide handboek voor hun rekening te nemen. De redactieraad bepaalt de in deze te stellen prioriteiten, ziet toe op de voortgang en bewaakt de consistentie van de uiteindelijk door de overlegvergadering goed te keuren teksten.

2

Is de definitieve versie van het handboek, hoewel nog niet verspreid, al gedrukt? Zo ja, wordt dan niet op de politieke besluitvorming vooruit gelopen?

De definitieve versie van het Handboek is inmiddels gedrukt en verspreid. Daarnaast is een digitale versie van het Handboek beschikbaar op de OM-internetsite. Het Handboek is opgesteld conform de kaders, zoals die gesteld zijn door de wet BOB en de politieke beraadslagingen. Daarbij kon rekening worden gehouden met de afronding van de parlementaire bespreking van het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden.

3

Wanneer wordt, verdere, invulling aan hoofdstuk drie en vier gegeven?

De verdere invulling van hoofdstuk 3 is ter hand genomen. Hoofdstuk 4 is reeds gereed. Hierin zijn de procedures met betrekking tot de Centrale Toetsingscommissie (CTC) opgenomen.

§ 1.3.3

4

Geeft de toelichting inzake «voldoende mate van zekerheid» niet te ruime mogelijkheden om aan dit begrip een vrije invulling te geven? Is het, met het oog op jurisprudentie, mogelijk dit vereiste nader in te vullen?

De hier geuite vrees voor te ruime interpretatie wordt niet gedeeld, te meer omdat – gelijk ook in de betrekkelijke paragraaf van het handboek wordt gesteld – het ter kennis komen van reële informatie omtrent de eventuele aanwezigheid en vindplaats van schadelijke voorwerpen tot nader onderzoek verplicht. Het nakomen van deze verplichting moet – eventueel – ook ter terechtzitting kunnen worden verantwoord. Gewezen wordt in dit verband op de in het handboek terzake weergegeven jurisprudentie. Indien nieuwe jurisprudentie noopt tot aanscherping van de toelichting dan zal het handboek daarop worden aangepast of aangevuld.

§ 1.3.4

5

Van uitstel is sprake vanaf het moment dat daadwerkelijk tot ingrijpen kan worden overgegaan. Hoever kan dit gaan, gezien de mogelijkheid dat als gevolg van het noodzakelijke tijdsverloop de mogelijkheid van inbeslagneming is komen te vervallen?

Gezien het in beginsel absolute wettelijk verbod op het doorlaten zijn de marges in deze uiterst beperkt. Daaronder zijn bijvoorbeeld niet begrepen niet te rechtvaardigen vertragingen in het optreden ter inbeslagneming of omissies anderszins.

§ 1.4.3

6

In hoeverre dient er ter terechtzitting over het verkennend onderzoek verantwoording te worden afgelegd, nu ten aanzien van dit onderzoek niet de verbaliseringsplicht van art. 152 WvSv geldt? Hoe verhoudt zich dit tot het «fair trial» beginsel? Wordt hiermee niet tekort gedaan aan de stelling dat voor de start en richting van het onderzoek essentiële informatie bij proces-verbaal dient te worden gerelateerd?

Het verkennend onderzoek heeft ingevolge de wet tot doel de voorbereiding van de opsporing, terwijl artikel 152 Wetboek van Strafvordering ziet op opsporingsactiviteiten. Dit laat onverlet dat informatie die tot opsporing heeft geleid desverlangd ten overstaan van de rechter moet kunnen worden verantwoord. De verantwoording van de informatie die mede als gevolg van een verkennend onderzoek heeft geleid tot de aanwijzing van verdachte(n) blijft hiermee volledig overeind. Dit brengt echter niet mee dat inhoudelijk ten aanzien van ieder die onderwerp is geweest van een verkennend onderzoek ongeacht het resultaat van dit onderzoek en ongeacht de betrekking met de aangevangen strafvordering ter terechtzitting verantwoording moet worden afgelegd. Betreft het resultaat van het verkennend onderzoek bewijsinformatie dan zal die informatie in de strafzaak integraal moeten worden verantwoord, mede ten behoeve van de verdediging. Van schending van het fair trial beginsel is aldus geen sprake.

7

Hoe verhoudt zich het ontbreken van de verplichting tot opmaken van een proces-verbaal, indien de onderzoeksverrichting of onderzoeksbevinding iedere relevantie mist, dan wel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing, tot de verplichting alle in het onderzoek verrichte opsporingsactiviteiten waarbij sprake is geweest van enige inbreuk op rechtens erkende belangen bij proces-verbaal te verantwoorden?

Wanneer er in het kader van het verrichten van onderzoeksactiviteiten sprake is geweest van enige relevante inbreuk op rechtens beschermde belangen, dan zullen deze activiteiten in de strafzaak moeten worden verantwoord, ook indien de activiteit niet tot enig bewijs- of informatieresultaat heeft geleid. Zo zal een inkijkoperatie in een loods die niet enig resultaat in belastende of ontlastende zin heeft opgeleverd in het strafdossier moeten worden verantwoord. Dit volgt uit artikel 126aa, vierde lid, Wetboek van Strafvordering. Het vergeefs incidenteel posten ter niet-stelselmatige observatie dat geen belastend of ontlastend materiaal heeft opgeleverd behoeft echter niet in de strafzaak te worden verantwoord. Uit artikel 126aa vloeit voort dat de verplichting alle gebruikte opsporingsbevoegdheden te verantwoorden in de strafzaak altijd geldt, maar dat er verschil is met betrekking tot de wijze waarop dat gedaan wordt. Indien de gebruikte bevoegdheid geen gegevens heeft opgeleverd die relevant zijn voor het onderzoek van de zaak, dan kan volstaan worden met het noemen van de gebruikte bevoegdheid in een zogenaamd«middelen-proces-verbaal». In dat geval kan worden afgezien van het opmaken van een uitgebreid proces-verbaal waarin gedetailleerd de uitvoering van de bevoegdheid en de daaruit voortgekomen gegevens worden beschreven.

§ 1.5

8

Hoe dient het Openbaar Ministerie (OM) te reageren indien een geheimhouder, bijvoorbeeld een arts, meldt dat hij een bolletjesslikker heeft behandeld en hij meldt wie dat was? Hoe dient het OM te reageren indien een arts meldt dat iemand met schotwonden een ziekenhuis wordt binnengebracht? Hoe dient het OM te reageren indien een geheimhouder, bijvoorbeeld een notaris, meldt dat er een miljoeneninvestering van criminele winsten zal worden gedaan in de bovenwereld?

De hier aangegeven voorbeelden zien kennelijk op de beroepsgeheimhouders op wie een geheimhoudingsplicht rust en die zich ingevolge artikel 218 Wetboek van Strafvordering kunnen verschonen van het geven van getuigenis, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd. Artikel 272 Wetboek van Strafvordering stelt strafbaar de geheimhoudingsplichtige die zijn zwijgplicht schendt. Mede op grond van jurisprudentie moet worden aangenomen dat de verschoningsgerechtigden/geheimhouders als hier bedoeld de in de voorbeelden bedoelde informatie (aangenomen daarbij dat de informatie kan worden aangemerkt als informatie die hen kwalitate qua is toevertrouwd) zonder schending, althans met gerechtvaardigde schending van de geheimhoudingsplicht van art. 272 Wetboek van Strafvordering aan justitie kunnen verstrekken. Zwaardere belangen kunnen in bepaalde gevallen immers prevaleren boven het belang dat met het verschoningsrecht wordt beschermd.

§ 1.6

9

Hoe heeft de minister zijn belofte gestand gedaan om aanbeveling 16 van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden (Kamerstukken II, 1999 – 2000, nr. 26 269, nr. ) in het implementatietraject rond de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) mee te nemen?

In het implementatietraject BOB heeft een werkgroep zich bezig gehouden met het onderwerp afscherming. Deze werkgroep Afscherming heeft een verslag over haar werkzaamheden opgesteld, dat als een nadere beschouwing over afscherming zal gelden. In dit verslag passeren een aantal vragen de revue over afscherminginstrumenten, doel van de afscherming, positie van de zittingsrechter, afschermingsduur en object van de afscherming. In het verslag worden de (on)mogelijkheden om gegevens, personen of methoden en technieken af te schermen besproken. Dit verslag is als naslagwerk ter beschikking gesteld van de professionals.

§ 1.6.5

10

De genoemde voorbeelden uit de jurisprudentie laten geen gevallen zien waarin de rechter heeft bepaald dat de identiteit van een informant onthuld moest worden en dat de informant zelf moest worden gehoord. Heeft een dergelijk geval zich nog nooit voorgedaan? Indien de rechter al wel eens heeft geoordeeld dat de identiteit van een informant moest worden onthuld, hoe verhoudt deze beslissing zich tot hoofdstuk 1.6 over afscherming?

Bij de keuze van de voorbeelden uit de jurisprudentie zijn de opstellers van de handleiding uitgegaan van hetgeen als (meer) constante jurisprudentie van de hoogste rechtscolleges, de Hoge Raad der Nederlanden en de gerechtshoven, kan worden aangemerkt. De in de vraag bedoelde jurisprudentie is mij niet bekend, waarmee overigens niet geheel kan worden uitgesloten dat dergelijke jurisprudentie wel bestaat, aangezien lang niet alle uitspraken, en zeker niet die van lagere rechters, worden gepubliceerd.

§ 1.7.3

11

Wat is de wettelijke basis voor het uitstel van de schriftelijke mededeling aan betrokkene, wanneer het belang van het onderzoek is gelegen in een ander opsporingsonderzoek?

In artikel 126 bb Wetboek van Strafvordering is voorgeschreven dat de officier van justitie de verdachte schriftelijk de uitoefening van de bijzondere opsporingsbevoegdheden genoemd in de titels IVa tot en met Va meedeelt, zodra het belang van het onderzoek dit toelaat. Wanneer in een onderzoek een bijzondere opsporingsbevoegdheid is toegepast en de toepassing van deze bevoegdheid heeft geleid tot materiaal dat ook voor een ander strafrechtelijk onderzoek van belang is, brengt de systematiek van de wet BOB met zich mee dat de mededeling aan de verdachte pas geschiedt zodra de onderzoeksbelangen in beide onderzoeken dit toelaten. Het maakt i.c. geen verschil of deze onderzoeken betrekking hebben op dezelfde verdachte of op verschillende verdachten.

§ 1.6

12

Internationale rechtshulpverzoeken worden behandeld door de Officier van Justitie. Is deze gehouden aan inschakeling van bijvoorbeeld de Hoofdofficier van Justitie indien het zou gaan om een verzoek tot afzien van inbeslagname? Moet telkens de bij het verzochte middel betrokken hogere instantie worden ingeschakeld?

Doorlaten kan onderwerp van een rechtshulpverzoek zijn. Het wetsvoorstel systematische aanpassingen voorziet in een regeling hiervoor door een aanpassing van artikel 552oa Wetboek van Strafvordering. Dit wetsvoorstel is op 8 mei jl. aanvaard door de Eerste Kamer en zal op korte termijn in werking treden. Indien in een rechtshulpverzoek sprake is van afzien van inbeslagneming als bedoeld in artikel 126ff Wetboek van Strafvordering, dan dienen de voorgeschreven procedures te worden gevolgd als ware het een volledig Nederlandse strafzaak.

§ 1.6.3

13

In de toelichting wordt niet telkens ingegaan op de gevolgen van het niet voldoen aan de gegeven voorschriften. In deze paragraaf wordt bijvoorbeeld wel gesteld dat bij onevenredige schade aan de verdediging van de verdachte de rechter kan besluiten tot uitsluiting van bewijs of tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie. Waarom is er geen algemene paragraaf opgenomen met de gevolgen van niet-conformiteit?

Welke gevolgen aan een verzuim moeten worden verbonden staat ter beoordeling van de onafhankelijke rechter, die zulks van geval tot geval beoordeelt. Deze kan onherstelbare vormverzuimen sanctioneren met niet-ontvankelijkheid, bewijsuitsluiting of strafvermindering. Dit onderwerp overstijgt de voorliggende aanwijzing. Om die reden is hier geen algemene paragraaf aan gewijd, maar is, daar waar dat relevant is, wel aan dit aspect aandacht besteed.

§ 1.7.3

14

Is een vaste redactie gehanteerd bij het onderscheid tussen limitatieve en enuntiatieve opsommingen? Bijvoorbeeld: een reden om aan de mededelingsplicht geen uitvoering te gegeven, kan zijn gelegen in de veiligheid van betrokkene. In tegenstelling tot ... is gelegen in de veiligheid van betrokkene.

Neen, de opstellers van de handleiding hebben daar waar stelligheid en volledigheid op zijn plaats was gekozen voor formuleringen in limitatieve vorm en daar waar zulks niet het geval was de voorkeur gegeven aan een enuntiatieve. Hierbij wordt opgemerkt dat in zijn algemeenheid voorzichtigheid is geboden bij het kiezen van limitatieve formuleringen indien de rechtspraktijk zich nog verder zal moeten ontwikkelen.

§ 2

15

Procedures waaraan geen specifieke invulling is gegeven door wetgeving en die lokaal door de Officier van Justitie kunnen worden ingevuld, hebben slechts een toelichtend karakter. Is uniformiteit hier geen doel? Welke mate van afwijking van de toelichting is toegestaan?

Met het aanreiken van procedures daar waar de wet of andere regelgeving daarin niet expliciet voorziet is middels het handboek beoogd een bijdrage te leveren aan een uniforme opsporings- en rechtspraktijk. Hoewel het dan niet gaat om dwingende voorschriften, dwingt het de opsporingspraktijk bij afwijking van de aanwijzing om zulks bijzonderlijk te motiveren. Het is niet wenselijk om alle procedures tot in detail vast te leggen en bindend voor te schrijven. Dit zou te verstarrend werken op de opsporingspraktijk. Dit is slechts anders indien bijzondere te beschermen belangen dan wel ongewenste praktijken of procedures in het geding zouden zijn.

§ 2.8.3

16

Indien de Officier van Justitie achteraf concludeert tot aanvaardbaarheid van het verrichten van pseudo-koop of pseudo-dienstverlening, waarin niet was voorzien in het bevel, dan kan deze besluiten niet tot vervolging over te gaan. Indien de officier van justitie deze conclusie niet trekt, is deze dan verplicht tot vervolging over te gaan?

Het verrichten van een pseudokoop of pseudo-diensverlening waarvoor geen bevel was afgegeven kan niet achteraf door de officier van justitie worden goedgekeurd. Wanneer i.c. het handelen van de pseudokoper/-dienstverlener als strafbaar en strafwaardig moet worden gekwalificeerd, zal het openbaar ministerie strafvervolging instellen tegen de pseudokoper/-dienstverlener.

17

Wat kan wel en wat kan niet worden aangemerkt als «participatie binnen de groep»?

Met het woord participatie wordt gerefereerd aan het begrip «deelnemen of medewerking verlenen» als bedoeld in de op de infiltratie betrekking hebbende wettekst. Praktijk en jurisprudentie zullen aan dit begrip nadere invulling geven. Kenmerkend voor infiltratie is het actief zijn (deelnemen, meewerken) in de criminele groep.

§ 2.8.4

18

Welke maatregelen zijn genomen om ervoor te zorgen dat men tijdig kan onderkennen of de pseudo-koop of pseudo-dienstverlening in de richting van infiltratie gaat?

Het gegeven bevel bepaalt de reikwijdte van de (strafbare) handelingen die zijn toegestaan. In geval van pseudokoop of pseudo-dienstverlening mag dit handelen uitsluitend zijn gericht op het afnemen van goederen of verlenen van diensten aan de verdachte of een persoon waarvan vermoed wordt dat deze betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven en niet op het deelnemen of medewerking verlenen aan een criminele groep. Zoals in de handleiding is aangegeven is in dat geval een bevel tot infiltratie nodig. Handelingen die verder gaan dan waarvoor het bevel toestemming verleent worden niet gedekt door het bevel en kunnen ook niet achteraf door een nieuw bevel worden gerechtvaardigd. Derhalve zal altijd van tevoren goed moeten worden vastgesteld welke bevoegdheid moet worden ingezet.

§ 2.9.3

19

De desbetreffende artikelen over pseudo-koop kennen een verwijzing naar Wetboek van Strafvordering art. 126w, zevende en achtste lid, maar niet naar het zesde lid, waarin de toestemming voor strafbare handelingen wordt geregeld. Staat de Wet BOB toe dat de officier middels een schriftelijke opdracht een burger in het kader van pseudo-koop of pseudo-dienstverlening toestemming verleent voor het plegen van strafbare feiten? Is hier sprake van een omissie in de wet?

Nee, er is geen sprake van een omissie in de wet. Een verwijzing naar artikel 126w, zesde lid, is niet nodig omdat in het vijfde lid van artikel 126ij reeds is bepaald dat de overeenkomst tot pseudokoop ofdienstverlening vermeldt op welke wijze aan de overeenkomt uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar handelen. De Wet BOB staat dus inderdaad toe dat de officier van justitie in het kader van een pseudokoop of -dienstverlening toestemming verleent tot het verrichten van handelingen die een strafbaar feit kunnen opleveren.

20

Gaat het bij de subsidiariteitseis bij burgerpseudo-koop om een absolute onmogelijkheid om een opsporingsambtenaar in te schakelen of betreft het een relatief criterium? Wanneer is sprake van een bevel dat niet aan een opsporingsambtenaar kan worden gegeven?

Nee, het gaat bij de subsidiariteitseis bij burgerpseudokoop ofdienstverlening niet om een absolute onmogelijkheid om een opsporingsambtenaar in te schakelen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een pseudokoper of -dienstverlener met een zeer specifieke deskundigheid nodig is om zich in een bepaalde situatie geloofwaardig te kunnen opstellen. Indien geen opsporingsambtenaar beschikbaar is die over de vereiste deskundigheid beschikt, kan besloten worden een burger in te zetten.

§ 2.10.3

21

Het bevel tot politiële infiltratie kan mede de bevoegdheid tot politiële pseudo-koop of pseudo-dienstverlening omvatten. Is hiervoor een expliciete opname in het bevel noodzakelijk of kan het uit de bewoording van het infiltratiebevel worden afgeleid?

Hiervoor is opname in het bevel vereist, zoals in de aanwijzing ook is vermeld: «Het bevel politiële infiltratie kan de bevoegdheid tot politiële pseudokoop of -dienstverlening omvatten. De laatste bevoegdheid zal dan mede in het bevel infiltratie moeten worden opgenomen (gecombineerd bevel)».

§ 2.11.7

22

Waarom wordt in het tweede voorbeeld gesteld dat wanneer de groep niet meer actief zou zijn, geen overeenkomst burgerinfiltratie zou kunnen worden gesloten, maar stelselmatige informatie-inwinning nog wel aan de orde zou kunnen zijn? Burgerinfiltratie die nog wel zou kunnen blijkens de eerste alinea kan toch niet plaatsvinden met behulp van een lid van de bedoelde criminele groepering?

Bij het hier bedoelde voorbeeld is het – op basis van de wettekst – gehanteerde uitgangspunt dat van infiltratie slechts sprake kan zijn bij binnendringen en medewerking verlenen aan een crimineel actieve groep. Een groep van personen die niet crimineel actief is kan immers niet onder de omschrijving van art. 126w/x Wetboek van Strafvordering worden gebracht. Alsdan kan ook niet worden gesproken van «medewerking». Het leggen van contacten met een of meer leden van de (voormalige actieve) groep dient dan geen ander doel dan het verwerven van informatie van die leden omtrent strafbare feiten die reeds hebben plaatsgevonden en moet derhalve eventueel als stelselmatige informatie-inwinning worden aangemerkt.

§ 3.0

23

Wanneer zullen paragraaf 3.1 tot en met 3.5 worden ingevuld?

Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.

§ 6.0

24

Wanneer zullen de ontbrekende modellen zijn opgesteld?

De ontbrekende modellen zullen nog dit jaar worden opgesteld.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Rouvoet (RPF), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Weekers (VVD), Wijn (CDA), Van der Staaij (SGP), Ross-van Dorp (CDA), Patijn (VVD), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Vacature VVD.

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Arib (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Schutte (GPV), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Hoekema (D66), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), De Vries (VVD), Eurlings (CDA), Van Walsem (D66), Buijs (CDA), Rijpstra (VVD), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma, (GroenLinks), Kamp (VVD).

Naar boven