26 800 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2000

nr. 6
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 27 oktober 1999

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de volgende vragen aan de regering ter beantwoording voorgelegd. Van deze vragen en antwoorden van de regering brengt de commissie als volgt verslag uit.

De voorzittter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe

1

Kunt u aangegeven wat concreet wordt bedoeld met de post «justitiebrede problematiek» in diverse begrotingsartikelen, en welk bedrag is hier in totaal justitiebreed mee gemoeid? (algemeen).

Naast uitgaven die gerelateerd zijn aan een specifiek beleidsterrein binnen Justitie bestaan ook Justitiebrede uitgaven waarmee activiteiten die ten dienste staan voor het gehele departement worden afgedekt. Voor een aantal van dergelijke noodzakelijke uitgaven in 2000 en volgende jaren, zoals huisvesting, aantrekken visietrainees en investeringen in intranet, bestond aanvankelijk nog geen financiële dekking. Om de financiële dekking te realiseren is de zogenaamde justitiebrede problematiek omgeslagen over alle onderdelen binnen Justitie. Het totaal bedrag van deze post bedraagt f 3,5 mln. structureel.

2, 3 en 4

Kan een overzicht worden gegeven van die gemeentebesturen in Nederland die een nul-optie hanteren in het coffeeshop-beleid? (algemeen).

Kan een actueel overzicht worden gegeven van het aantal legale coffeeshops in Nederland? (algemeen).

Is er een inschatting te geven van het aantal illegale verkooppunten van softdrugs in Nederland? (algemeen).

De laatst bekende gevens met betrekking tot het aantal coffeeshops dateren uit 1997. Uit het onderzoek «Cannabis in Nederland, inventarisatie van verkooppunten», (Intraval 1997) blijkt dat er op dat moment ongeveer 1179 coffeeshops in ons land waren. Dat hield in een reductie met 15% in de voorafgaande de periode van 2 jaar.

Recent onderzoek wijst uit dat na deze reductie in de periode '95–'97 er in de 15 onderzochte gemeenten nu een stabilisatie is. Ook is gebleken dat er een lichte stijging is van andere – illegale – verkooppunten, waarbij moet worden gedacht aan huisdealers, straathandelaren, drugskoeriers. Er is echter geen substantiële toename geconstateerd van handel in softdrugs rond scholen. (Softdrugs: beleid en illegaliteit; Ontwikkelingen in gemeentelijk softdrugsbeleid en soorten en aantallen verkooppunten, Intraval, 1998.)

Er wordt binnenkort onderzoek in gang gezet waarmee het beeld van het coffeeshopbeleid zal worden geactualiseerd. In het voorjaar van 2000 zal in het kader van de toegezegde notitie over de «achterdeur problematiek» de toepassing van het 500 gramscriterium worden geëvalueerd. Daarbij zal tevens het actuele aantal coffeeshops in beeld worden gebracht.

Dit onderzoek moet ook licht werpen op de vraag welke gemeenten op dat moment een nul-optie voeren in het coffeeshopbeleid. Uit – door gemeenten aangeleverde – gegevens waarover het Steun- en informatiepunt drugs & veiligheid beschikt, blijkt dat circa 90% van de gemeenten een coffeeshopbeleid heeft vastgesteld en dat met name in kleine gemeenten met minder dan 20 000 inwoners dit veelal een nul-beleid is. Niet duidelijk is echter of alle beleidswijzigingen aan het SIDV worden gemeld. De beschikbare gegevens zijn niet meer helemaal actueel en ook niet volledig.

Het in de Voortgangsrapportage Drugbeleid 1997–1999 aangekondigde, brede onderzoek, dat in de loop van 2000 zal worden verricht, moet het totale beeld rond van het coffeeshopbeleid actualiseren en completeren, inclusief de verplaatsingseffecten.

5

Bezit Justitie bij het formuleren en handhaven van grenzen een medeverantwoordelijkheid voor de wetgeving van andere departementen? Hoe wordt die verantwoordelijkheid vormgegeven? (blz. 4)

De minister van Justitie heeft een algemene verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de wetgeving van alle departementen. Die verantwoordelijkheid wordt vormgegeven door de activiteiten van het wetgevingskwaliteitsbeleid. Door deze activiteiten wil Justitie de kwaliteit van de wetgeving in het algemeen bevorderen. Zij omvatten de toetsing van ontwerpwetgeving aan de hand van rechtstatelijke en juridisch-technische criteria, de doorlichting van bestaande wetgevingscomplexen, thans door middel van het programma Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit, de ontwikkeling van instrumenten en de zorg voor de visitatie van de wetgevingsfunctie van de departementen. Deze activiteiten laten de verantwoordelijkheid van alle ministers voor de individuele wet- en regelgeving van hun eigen departementen onverlet. Door de activiteiten van het wetgevingskwaliteitsbeleid wil Justitie de vakdepartementen tevens in staat stellen hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van hun eigen wetgeving beter waar te maken.

6

Naar welke studies wordt verwezen als wordt gesteld dat de mate waarin vrijheidsrechten worden gewaarborgd van grote invloed is op het welvaartsniveau (output per werker) als de welvaarstontwikkeling (economische groei)? (blz. 5)

Deze studies zijn R.E. Hall en C.I. Jones, 1999, Why do some countries produce so much more output per worker than others?, Quarterly Journal of Economics, 83–116.

R. La Porta, F. Lopez-de-Silanes, A. Shleifer en R.W. Vishny, 1998, Law and finance, Journal of Political Economy 106, 1113–1155.

World Bank, 1997, The state in a changing world; World Development Report 1997 (Oxford).

7

Welke steun kan Justitie bieden aan hen die zich mede verantwoordelijk voelen? (blz. 6)

In algemene zin steunt justitie burgers die zich mede verantwoordelijk voelen (voor de samenleving) en zich daar naar gedragen door een rechtsorde te scheppen en in stand te houden waardoor zij in een sfeer van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid kunnen leven en hun activiteiten ontplooien. Justitie doet dat door een juridische infrastructuur te bieden waarbinnen conflicten kunnen worden opgelost, door via wet- en regelgeving kwetsbare belangen (zo goed als mogelijk) te beschermen en door het (straf)recht toe te passen daar waar grove inbreuken op de rechtsorde worden gemaakt. Zeer concreet steunt Justitie burgers die hun verantwoordelijkheid (willen) nemen door waar mogelijk aanwezig en toegankelijk te zijn (Justitie in de buurt), door in nauw kontakt met de gemeenschap initiatieven te nemen (bv. cie. Marokkaanse jeugd) of waar mogelijk initiatieven uit de gemeenschap te ondersteunen (bv. netwerk Marokkanen voor Ontwikkeling en Verandering; zie ook mijn antwoord op vraag 75).

8

Kan de regering een integraal overzicht, inclusief de geconstateerde gebreken en de door de regering voorgenomen beleidsvoornemens tot reparatie, geven van alle vitale onderdelen waarvoor geldt dat er ingrijpend groot onderhoud van de justitiële praktijk noodzakelijk is? (blz. 6)

Op dit moment vinden op vier terreinen activiteiten plaats waarvoor ik de metafoor van «groot onderhoud» heb gebruikt. Het gaat daarbij om:

• de rechterlijke macht, waar sprake is van een moderniseringsoperatie als uiteengezet in de Contourennota (TK 1998/99, 26 352, nr. 2);

• de toelating van vreemdelingen (in het bijzonder asielzoekers), waar door middel van de nieuwe Vreemdelingenwet naar een grondige aanpassing aan de eisen der tijd wordt gestreefd;

• de straf- en bestuursrechtelijke handhaving, waar gewezen kan worden op de verbetering van de afstemming in de strafrechtsketen, de herziening van het strafprocesrecht en de activiteiten in het kader van het kabinetsstandpunt «Handhaven op niveau»;

• kwaliteit van wetgeving, waarbij ik vooral denk aan de nota «Wetgeving voor de elektronische snelweg» en het programma Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteitsbeleid.

Voor de geconstateerde tekortkomingen en door de regering voorgenomen beleidsvoornemens tot reparatie verwijs ik naar de betreffende stukken.

Voorts wil ik nog aanstippen dat op het terrein van de sanctietoepassing momenteel gewerkt wordt aan een notitie over de samenhang in het sanctiestelsel en aan een regeringsstandpunt ten aanzien van het IBO-onderzoek naar de TBS. Wellicht dat hieruit blijkt dat ook op deze terreinen ingrijpend «onderhoud» nodig is.

Het is inherent aan een levende rechtsstaat dat geen integraal onderhoudsplan bestaat: Justitie reageert op geconstateerde tekortkomingen. Uiteraard tracht Justitie wel vooruit te kijken, maar dat gaat niet zo ver dat «preventief onderhoud» wordt gepland zonder dat er tekens zijn dat aan aanpassing van de juridisch infrastructuur in de maatschappij daadwerkelijk behoefte is.

9

Wanneer treedt de pilot in Rotterdam in werking die het bedrijven mogelijk moet maken om op vrijwillige basis van Justitie een verklaring omtrent de integriteit te verkrijgen? (blz. 6)

De inhoudelijke en juridische kaders van het pilotproject worden momenteel ontwikkeld. Over enkele maanden zal met de opzet van de pilot gesteunt worden, waardoor deze kaders verder kunnen worden uitgekristalliseerd. In 2000 zal de pilot zelf van start gaan.

10

Waarom zal de norm waarschijnlijk het best via wetgeving bijgesteld kunnen worden indien de rechter meer vragen krijgt voorgelegd dan hij aankan? (blz. 7)

Als de rechter meer vragen krijgt dan hij aankan kan dit een aantal oorzaken hebben. De onderliggende norm kan onduidelijk zijn, of strijden met andere normen, de onderliggende norm heeft weinig draagvlak in de samenleving, of de door de norm beschermde belangen zijn dermate vitaal, dat elke onwelgevallige beslissing via de rechter wordt aangevallen. In de eerste twee gevallen is het duidelijk, dat de wetgever de desbetreffende regels zal moeten heroverwegen. Regelgeving moet consistent en transparant zijn en rechtszekerheid en rechtsgelijkheid genereren. Ook in het laatstgenoemde geval heeft de wetgever een taak: er moet maximale duidelijkheid worden geboden over wat de belanghebbende kan verwachten en er moet bij het nemen van een beslissing de zekerheid bestaan dat alle belangen maximaal zorgvuldig worden gewogen.

11

Wordt met de zin: «... niet alleen in de zin dat meer vragen aan de rechter worden voorgelegd dan hij aankan (in dat geval zal de norm waarschijnlijk het best via wetgeving bijgesteld kunnen worden ...» bedoeld dat de capaciteit van de rechtelijke macht bepalend is voor het al dan niet bijstellen van rechtsnormen? (blz. 7)

Neen. Bedoeld is, dat, als de rechter veel kwesties te behandelen krijgt betreffende de uitvoering of uitleg van bepaalde regelingen, dit een indicatie kan zijn, dat de onderliggende regelgeving geschillen genereert. Dit kan diverse oorzaken hebben die kunnen leiden tot heroverweging van de desbetreffende regelgeving. Zie verder het antwoord op vraag 10.

12

Welke rol speelt de rechtszekerheid bij het aangeven van een oplossingsrichting bij vragen van fundamentele aard? (blz. 7)

De rechtszekerheid is bij het beantwoorden van deze vragen van niet minder gewicht dan andere fundamentele uitgangspunten van het rechtsstelsel, zoals proportionaliteit en handhaafbaarheid.

13

Wat is exact de samenstelling van de groep illegale vreemdelingen? Hoe groot is het percentage afgewezen asielzoekers? (blz. 8)

De exacte samenstelling van de in Nederland verblijvende groep illegale vreemdelingen is niet bekend. In het algemeen kan gesteld worden dat deze groep bestaat uit personen die illegaal Nederland zijn ingereisd en hier verblijven zonder daarvan mededeling te doen aan de vreemdelingendienst, alsmede uit personen die nadat zij een onherroepelijke, afwijzende beslissing op hun verzoek om toelating hebben ontvangen, besluiten geen gehoor te geven aan hun verplichting Nederland weer te verlaten. De regering beschikt niet over cijfers over het aantal vreemdelingen dat na de afwijzing van hun verzoek om toelating als vluchteling in de illegaliteit verdwijnt. In het met Uw Kamer gevoerde debat naar aanleiding van de terugkeernotitie is aangegeven dat uit werkcontacten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst met de vreemdelingendiensten niet naar voren is gekomen dat zich onder aangehouden illegalen substantiële aantallen uitgeprocedeerde asielzoekers bevinden.

14

Hoe staat het met de toegezegde initiatieven om kinderpornografie op Internet tegen te gaan? Is zelfregulering alleen voldoende? Werken alle internet-providers mee om ongewenste, strafbare afbeeldingen tegen te gaan? Is er voldoende controle mogelijk gemaakt door versterking van Internet-politie cq Justitie. Hoe functioneert het centrale meldpunt bij de CRI? (blz. 8 jo. 38)

De aanpak gericht op het aanbrengen van verbeteringen in de zedenzorg is inmiddels van start gegaan. In het kader van deze aanpak worden onder andere initiatieven ontwikkeld gericht op de bestrijding van kinderpornografie op internet. Ik zal hierop bij de beantwoording van vraag 81 nader ingaan.

Zelfregulering is niet voldoende. Strafrechtelijke vervolging is noodzakelijk als sluitstuk op de te nemen maatregelen. Deze strafrechtelijk vervolging richt zich in eerste instantie op degene die het materiaal op het net heeft geplaatst, in het bezit heeft of verspreidt. Vervolging van de Internet Service Providers (ISP) is mogelijk na het van kracht worden van de Wet Computercriminaliteit II.

Als het kinderpornografie betreft lijken de ISP's over het algemeen bereid te zijn tot het verlenen van medewerking aan politie en Justitie. Dat bleek uit overleg met de Nederlandse vereniging van Internetproviders (NLIP).

Begin oktober van dit jaar is een eerste start gemaakt met de opzet van een Internet-politie op beperkte schaal. De voorbereidingen voor de vorming van Internetpolitie zijn in volle gang. Dat zal leiden tot een over enkele maanden op Internet opererend politieteam.

Er is geen centraal meldpunt kinderpornografie bij de CRI. Er is wel een afdeling binnen de CRI die zich met kinderpornografie bezighoudt. De rechercheurs bij deze afdeling hebben zeer intensief contact met de landelijke stichting Meldpunt voor kinderpornografie te Amsterdam.

Alle gemelde zaken worden in onderling overleg besproken en beoordeeld op strafwaardigheid.

15

Onder welke voorwaarden blijkt zelfregulering in de praktijk een effectief middel? Welke voordelen blijkt het middel in de praktijk te bezitten? (blz. 8)

Harde voorwaarden voor de effectiviteit van zelfregulering zijn niet voorhanden. Wel zijn indicaties te geven die kunnen helpen bij het maken van de keuze tussen zelfregulering of overheidsregulering. Enkele van die indicaties zijn:

– De verhouding tussen betrokken partijen

Is er duidelijk een sterkere en zwakkere partij in het geding, of is sprake van een conflictsituatie, dan ligt overheidsregulering meer voor de hand vanwege de beschermingsfunctie van wetgeving, het reguleren van machtsverhoudingen.

– De belangen van betrokken partijen

Met het oog op draagvlak en nalevingsbereidheid en in het verlengde daarvan, de mogelijkheden voor handhaving, zijn enigszins parallelle belangen gewenst.

– Bij de overweging of zelfregulering in aanmerking komt spelen juridische randvoorwaarden ook een rol. Daarbij valt te denken aan de eisen die het EG-recht stelt, de ruimte die de wetgeving op het desbetreffende terrein laat, de mededingingswetgeving enz.

De voordelen van zelfregulering liggen met name in geringere lasten voor overheid en burger. De verantwoordelijkheden zijn evenredig verdeeld; draagvlak bevordert spontane naleving, en handhaven is eenvoudiger.

16

Kan een overzicht worden verschaft van alle uitspraken van rechters waarin naar de mening van de regering de grenzen die worden getrokken door wet en het verbod van kennelijke onredelijkheid, worden overschreden? (blz. 9)

Neen. Het opstellen van een dergelijk overzicht vergt een uitvoerig jurisprudentie-onderzoek, waarmee in verhouding tot de informatieve waarde van het overzicht onevenredige kosten en inspanningen zouden zijn gemoeid.

17

Speelt de noodzakelijkheid ook een rol bij de afweging tussen het maatschappelijk belang en fundamentele rechten? Welke rol speelt dit beginsel naast dat van de proportionaliteit? (p. 10)

Het is juist dat de noodzakelijkheid naast de proportionaliteit ook een rol speelt bij de genoemde afweging. Dat komt tot uitdrukking bij de vraag of en op welke wijze bij formele wet inbreuk kan worden gemaakt op fundamentele rechten. Zo wordt in de artikelen 8 tot en met 11 van het EVRM telkens aangegeven welke belangen een inbreuk op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de vrijheid van meningsuiting, van godsdienst en van vereniging en vergadering kunnen rechtvaardigen.

18

Hoe reageert de politie/OM op meldingen op Internet, waar iemand het strafrechtelijk verleden van een ander bekand maakt? Is de indruk juist dat ondanks de passage dat de samenleving niet het recht heeft om het strafrechtelijke verleden van een buurtbewoner te kennen, er praktisch en juridisch onvoldoende mogelijkheden zijn om hiertegen op te treden (blz. 10)

Per geval wordt bezien door het OM of opgetreden moet worden in het geval het strafrechtelijk verleden van iemand bekend wordt gemaakt (bijv. via een melding op Internet). Juridisch-technisch zijn daar mogelijkheden voor in de sfeer van eenvoudige belediging, smaad, laster of opruiing.

Daarbij speelt ook het volgende een rol. Als zodanig vormt het bekendmaken van het strafrechtelijke verleden van een medeburger geen strafbaar feit. Vonniswijzing is immers altijd openbaar. De medeburger kan hier wel tegen optreden, bijvoorbeeld door middel van een kort geding als hij meent onevenredig in zijn belang te zijn geschaad. De overheid kan hier in principe optreden in het geval de bekendmaking gebeurt door een ambtenaar die hierbij gebruik maakt van hem ter beschikking staande vertrouwelijke informatie.

Indien het om openbare informatie gaat, ligt optreden van de overheid moeilijker. Los van de hierboven genoemde juridisch-technische mogelijkheden doet zich ook de vraag voor of vervolging altijd opportuun is. Het OM beziet thans of tot een meer algemene afweging gekomen kan worden of er op welke wijze in dit soort situaties opgetreden moet worden.

19

Hoe bevordert Justitie de kwaliteit van wet- en regelgeving van andere ministeries en overheden? Is hier een meer actieve rol mogelijk (p. 10)

Het wetgevingskwaliteitsbeleid is er in alle onderdelen op gericht de kwaliteit van de regelgeving te bevorderen. Verwezen zij ook naar het antwoord op vraag 5. Justitie voert de wetgevingstoets uit, een beoordeling van wetsvoorstellen vanuit (1) een beleidsmatige (noodzaak, doeltreffendheid, doelmatigheid, proportionaliteit, subsidiariteit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid), (2) een juridische (verhouding tot andere regelingen) en (3) een wetgevingstechnische invalshoek. Daarnaast worden in MDW-verband projecten uitgevoerd waarin regelingen of regelingscomplexen mede worden doorgelicht op aspecten van wetgevingskwaliteit. Die projecten leiden tot verbeteringen van de wetgeving of tot nieuwe instrumenten ter ondersteuning van de wetgeving. Justitie stelt zich de verdere ontwikkeling van wetgevingsinstrumenten (zoals de Aanwijzingen voor de regelgeving) ten doel, ook los van doorlichtingsoperaties. Tot slot verbetert Justitie de kwaliteit van de regelgeving door het entameren van en deelnemen in rijksbrede wetgevingsprojecten. Te denken valt aan de rijksbrede reparatiewet, aan de wetgeving inzake een rijksprojectenprocedure en aan de wetgeving voor de electronische snelweg.

Ten aanzien van de bevordering van de kwaliteit van de regelgeving van andere overheden wijs ik nog op het MDW-project waarin enkele modelverordeningen worden getoetst op bedrijfs- en milieu-effecten, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Het is de bedoeling het bij de ministeries in gebruik zijnde toetsingsinstrumentarium geschikt te maken voor gebruik door de decentrale overheden.

In EU-verband vraagt Nederland al een aantal jaren om aandacht voor de kwaliteit van Europese regelingen. Justitie speelt daarbij een belangrijke rol.

In het regeerakkoord is aangegeven, dat dit kabinet wil investeren in de kwaliteit van wetgeving. Dat veronderstelt een impuls van het wetgevingskwaliteitsbeleid. Op dit onderwerp zal ik binnenkort graag bij afzonderlijke nota aan uw Kamer terugkomen.

20

Waarnaar wordt verwezen in de volzin: «Rond de elektronische snelweg, bijvoorbeeld, is vastgesteld dat het recht dat geldt in de reële wereld ook toepasselijk is op de virtuele»? Door wie en wanneer is dat vastgesteld? (blz. 11)

Uitgangspunt voor het wetgevingsbeleid rond de elektronische snelweg is dat normen die gelden in de fysieke wereld ook in de elektronische omgeving toepasbaar zijn. Dit uitgangspunt is opgenomen in de nota «Wetgeving voor de elektronische snelweg» en is bekend als het adagium «wat off line geldt, moet ook on line gelden».

Dit adagium vormde (mede) onderwerp van het nota-overleg dat ik met uw Kamer heb gevoerd op 12 april jl.

Voor een nadere beschouwing verwijs ik graag naar de schriftelijke beantwoording van kamervragen over de nota Wetgeving voor de elektronische snelweg (Tweede Kamer 1998–1999, 25 880, nr. 3, blz. 10).

21

Kunnen voorbeelden gegeven worden van inadequate wetgeving die de markt belemmert? (blz. 11)

De Mvt geeft zelf al de voorbeelden op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie. Zo kan het nodig zijn voorzieningen te treffen om de validiteit van de elektronische handtekening te valideren. Daarnaast kan worden gedacht aan een groot aantal terreinen waarop in het kader van het MDW-programma wordt geprobeerd de marktwerking, hand in hand met de wetgevingskwaliteit te bevorderen. Zo heeft de TK onlangs een wetsvoorstel aanvaard tot deregulering van het taxivervoer en is thans een wetsvoorstel aanhangig dat de afschaffing van een aantal regels betreffende het makelaarsberoep regelt. Door middel van dit soort projecten worden belemmeringen voor marktwerking in diverse sectoren opgeheven.

22

Hoe verhoudt de stelling dat het beter is om algemene, duurzame rechtsnormen vast te leggen die naar de omstandigheden dat vereisen geïnterpreteerd kunnen worden, zich tot het streven open normstelling zoveel mogelijk te voorkomen? (blz. 11)

Bij het stellen van normen komt het er op aan om zowel de Scylla van al te vage normen als de Charybdis van al te gedetailleerde normen te vermijden. Al te gedetailleerde normen verouderen snel en doen dus afbreuk aan de duruzaamheid van het recht. Al te open normen geven aanleiding tot interpretatiegeschillen en een te groot beroep op de rechter. Het juiste evenwicht zal van geval tot geval verschillend liggen.

23

Wat wordt bedoeld met een belangrijk maatschappelijk onderwerp als marktwerking? (blz. 12)

In de aangehaalde passage wordt gezegd, dat nieuwe regelgeving moet passen in onze rechtscultuur. Dit impliceert, dat voor onderwerpen als de bevordering van marktwerking en de bestrijding van criminaliteit, de in het buitenland gevonden oplossingen niet altijd bruikbaar behoeven te zijn. Onder marktwerking wordt hier verstaan, het toepassen van het beginsel van bevordering van volledige vrij mededinging tussen economische actoren.

24 (zie ook 25, 29 en 167)

Waarnaar wordt verwezen bij zodanige schadelijke neveneffecten van «no cure, no pay» en «punitive damages»? (blz. 12)

Bij de schadelijke neveneffecten van «punitive damages» en resultaatsafhankelijke beloningsvormen als «no cure no pay» wordt gedoeld op het stimuleren van een claimcultuur en de daaraan verbonden opwaartse druk op de hoogte van schadevergoedingen en verzekeringspremies. Wat betreft «puntive damage» (privaatrechtelijke boete) is daarbij van belang dat in de Verenigde Staten niet het beginsel geldt dat nooit meer dan de werkelijk geleden (abstract of concreet berekende) schade kan worden gevorderd. In de Amerikaanse praktijk heeft de privaatrechtelijke boete dan ook geen enkele relatie meer met de daadwerkelijk geleden schade en herbergt daarmee een sterk inflatoir element. Voor «no cure no pay» geldt dat het in Verenigde Staten als één van de oorzaken wordt genoemd voor de overbelasting van de rechtspraak. De Amerikaanse ervaringen wijzen bovendien uit dat de maatschappelijke kosten van deze wijze van declareren hoog zijn. Schadeclaims worden opgeschroefd. Veel risico's zijn praktisch onverzekerbaar en de vrees voor schadeclaims remt de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten.

25 (zie ook 24, 29, en 167)

Isv het in het kader van de huidige wet- en regelgeving mogelijk het no cure, no pay tegen te gaan? (blz. 12)

Op grond van de Gedragsregels van de advocatuur is het de advocaat niet toegestaan zijn diensten op basis van «no cure no pay» aan te bieden. Deze gedragsregel ligt thans onder vuur. In een voorlopige oordeel heeft de Nederlandse mededingingsautoriteit (Nma) bepaald dat het verbod op «no cure no pay» voor advocaten in strijd is met artikel 6 van de Mededingingswet. Tegen het voorlopig oordeel is door zowel de Nederlandse Orde van Advocaten als Justitie bezwaar aangetekend. Het overleg hierover met de Nma is nog gaande. Voor juridische dienstverleners niet zijnde advocaat – bijvoorbeeld letselschadebureaus – geldt thans geen «no cure no pay» verbod. Het staat hen dan ook vrij diensten op deze basis aan te bieden.

26

Waarom kunnen commerciële uitgevers, juist omdat zij commercieel opereren, bij het toegankelijk maken van overheidsinformatie, waarde toevoegen die door de overheid zelf niet geleverd kan worden? (blz. 12)

De door commerciële uitgevers toegevoegde waarde betreft bijvoorbeeld het aanbrengen van trefwoorden, het selecteren en aanbieden van informatie ten behoeve van specifieke doelgroepen en het leggen van verbindingen (hyperlinks) tussen verwante overheidsinformatie. Deze activiteiten gaan, althans tot nog toe, de feitelijke verkrijgbaarstelling van overheidsinformatie zoals deze vanwege de overheid geschiedt, te buiten en worden derhalve aan de markt overgelaten.

27

Op welke termijn zullen jurisprudentie en geconsolideerde wetgeving kosteloos voor de burger via www.overheid.nl toegankelijk worden gemaakt? Welke obstakels verhinderen op dit moment elektronische ontsluiting? (blz. 13)

De jurisprudentie kan gefaseerd via een link op www.overheid.nl toegankelijk worden gemaakt zodra het Elektronische Loket Rechterlijke Organisatie (ELRO) in bedrijf is genomen. De eerste fase start 9 december 1999. Dan zijn op experimentele basis de voor het «publiek» belangwekkende arresten van de Hoge Raad en de bestuursrechtelijke uitspraken toegankelijk. De mogelijkheid tot ontsluiting op termijn van de overige belangwekkende rechterlijke uitspraken is afhankelijk van de beschikbare financiële middelen voor de komende jaren. Met name de beheers- en anonimiseringskosten zijn aanzienlijk. In ieder geval is het streven dat in 2001/2002 alle relevante jurisprudentie publiekelijk toegankelijk is gemaakt.

In het Actieprogramma Elektronische Overheid is aangekondigd dat een bestand met geïntegreerde (d.w.z. geconsolideerde) teksten van wet- en regelgeving van de centrale overheid kort na het jaar 2000 via het Internet (gratis) beschikbaar zal komen (Kamerstukken II 1998/99, 26 387, nr. 1, blz. 7). Obstakels die verhinderen om dit op een eerder moment te doen, zijn met name gelegen in contractuele verplichtingen jegens de uitgever van de Algemene Databank Wet- en regelgeving, welke contract eind 2000 afloopt, alsmede in de tijd die nodig is voor het treffen van de noodzakelijke technische voorzieningen.

28, 135 en 162

Kan de regering een overzichtelijke tabel verstrekken met daarin de huidige capaciteit, de benodigde capaciteit en de door de intensiveringen nog te realiseren capaciteit van de rechterlijke macht per arrondissement? (blz. 13)

Welke uitbreiding van de rechterlijke macht is tot op heden gerealiseerd? In hoeverre wijkt de realisatie af van de geraamde uitbreiding van de rechterlijke macht? (blz. 68)

Waarom wordt het ambtelijk ondersteunend personeel «rechtspraak» tot 2004 maar met 60 fte's uitgebreid? Idem 31 fte's voor rechtsgeleerd ambtelijk personeel? Hoe verhouden deze geringe aantallen uren tot (te) lange afhandelingtijden en tekort aan zittingscapaciteit? (blz. 138)

In onderstaande tabel is aangegeven wat de huidige formatie is bij de gerechten voor het rechtsgeleerde en ondersteunende personeel.

De laatste kolom bevat het aantal extra benodigde fte's in het jaar 2000. Berekening van deze extra benodigde fte's is gebaseerd op de (voorlopige) uitkomsten van het werklastmetingssysteem Lamicie.

Voor wat betreft de nog te realiseren uitbreiding van de verwerkingscapaciteit kan ik opmerken dat het in de tabel aangegeven aantal extra benodigde fte's (90) in het jaar 2000 daadwerkelijk zal worden gerealiseerd. De in het kader van de Contourennota RO hiervoor beschikbare middelen worden aan de gerechten toegewezen. Ik plaats daarbij evenwel één kanttekening. Aangezien het werklastmetingssysteem Lamicie pas voor het eerst in het jaar 2000 in zijn volle omvang operationeel wordt moet de berekening van het aantal benodigde fte's als een voorlopige uitkomst worden beschouwd. Vanuit de praktijk zal volgend jaar blijken in welke mate aan dit aantal fte's een absolute gelding kan worden toegekend.

Daarnaast zal ook de capaciteit van de gerechten nog eens extra toenemen als gevolg van middelen die uit hoofde van andere beleidsdoelstellingen beschikbaar worden gesteld. Zo kunnen worden genoemd de middelen voor de intensivering fraudebestrijding, middelen voor de intensivering van het verkeerstoezicht (regioplannen) en asiel- en vreemdelingenprocedures. Een verdeling van deze middelen over de gerechten moet nog plaatsvinden.

 huidig aantal fte's rechtsgeleerd personeelhuidig aantal fte's ondersteunend personeelbenodigd aantal extra formatieplaatsen te realiseren vanaf 2000
peildatum 30-09-99
Alkmaar35896
Almelo4090 
Amsterdam21651125
Arnhem1172162
Assen2466 
Breda67166 
Dordrecht2975 
Gravenhage2916056
Groningen481274
Haarlem722067
Hertogenbosch1453078
Leeuwarden6011010
Maastricht521252
Middelburg2558 
Roermond3681 
Rotterdam1072734
Utrecht1472686
Zutphen3697 
Zwolle6016410
Totaal1 6073 63490

Afwijking raming en realisatie uitbreiding verwerkingscapaciteit

Om de realisatie van de uitbreiding verwerkingscapaciteit bij de gerechten in het juiste perspectief te plaatsen vormt het realisatiecijfer 1998 het beste referentiepunt. Na dat jaar zijn nl. voor het eerst middelen in het kader van de Contourennota in de begroting opgenomen. Het jaar 1998 geldt dus als ijkpunt voor de geraamde formatieaanpassingen die met de Contourennota worden beoogd.

Ten opzichte van het realisatiecijfer 1998 bedraagt in het jaar 2000 de geraamde toename van het ondersteunend personeel 114 fte en voor het rechtsgeleerd personeel 84 fte. Van deze stijging ad 198 fte wordt 90 fte gerealiseerd uit de invulling van de Contourennotamiddelen die aldaar zijn gereserveerd voor versterking van de verwerkingscapaciteit. De overige uitbreidingen ter grootte van 108 fte komen voort uit de middelen die corresponderen met de verschillende hiervoor vermelde beleidsdoelstellingen.

Capaciteitsuitbreidingen versus afhandelingstijden en zittingstekort

De verdere capaciteitstoename bij de gerechten na het jaar 2000 is vooralsnog niet in fte's gekwantificeerd. Reden hiervoor is gelegen in het feit dat de meerjarige verdeling tussen enerzijds projectgelden en anderzijds de capaciteitsmiddelen vanaf het jaar 2001 nog niet heeft plaatsgevonden.

Naast de capaciteitsuitbreidingen in het kader van de Contourennota wordt ook gewerkt aan een verbetering van de performance van de rechterlijke macht door bijv. projecten als de uniformering van werkprocessen, toepassing van het versneld regime, intensivering van opleidingen. Met dit scala aan maatregelen zal naar verwachting op termijn een doelmatigheidswinst optreden waardoor het mogelijk wordt om met de beschikbare verwerkingscapaciteit meer zaken te kunnen behandelen.

29 (zie ook 24, 25 en 167)

Op welke wijze kan worden bevorderd dat rechtsbijstandverzekeringen een grotere rol spelen bij het bieden van toegang tot de rechter? (blz. 13)

Rechtsbijstandverzekeringen vormen voor een toenemend aantal verzekerden een welkome aanvulling op het klassieke aanbod van rechtsbijstand door advocaten, vooral omdat daarmee het risico van financiële calamiteiten door hoge kosten van rechtsbijstand kan worden afgedekt. Wel kennen deze polissen een aantal beperkingen inzake de dekking, de acceptatie en de vrije keuze van raadsman. Een grotere rol van rechtsbijstandverzekeringen bij de toegang tot de rechter kan dan ook worden bevorderd door deze beperkingen weg te nemen dan wel te versoepelen. Overleg hierover in het recente verleden met verzekeraars heeft evenwel uitgewezen dat wijziging van de polisvoorwaarden van die kant op bezwaren stuit. De beperkingen zijn naar het oordeel van de verzekeraars noodzakelijk om de premie betaalbaar te houden.

30

Als voorbeeld van risico-afwenteling door burgers wordt de terugkeer van ontuchtplegers in de samenleving genoemd. Wat wordt hiermee bedoeld? (blz. 13)

In het artikel in de Volkskrant waarnaar in de betreffende passage verwezen wordt, noemt de auteur (Stephan Sanders) o.a. de wens van burgers om beschermd te worden tegen het risico van recidive door ontuchtplegers die terugkeren in de maatschappij na het uitzitten van hun straf/het ondergaan van hun TBS als voorbeeld van het ontkennen van de eigen verantwoordelijkheid voor welzijn en veiligheid. Er is daarbij weliswaar niet direct sprake van risicoafwenteling maar wel van een gerelateerde tendens. In het concrete geval is die, hoe begrijpelijk de wens om gevrijwaard te blijven van slachtofferschap ook is, ongewenst indien dit uitmondt in vormen van eigenrichting.

31

Hoe verlopen de experimenten met scheidings- en omgangsbemiddeling? (blz. 14)

Zoals toegezegd zal de staatssecretaris eind dit jaar een tussenrapportage aan de Tweede Kamer zenden. De experimenten (mediation) vinden conform de voornemens in drie hofressorten plaats (Den Bosch, Leeuwarden en Amsterdam) en worden uitgevoerd door de desbetreffende raden voor rechtsbijstand.

32

Kunnen expertsystemen ook een rol spelen op het niveau van de besluitvorming bij het tegengaan van juridisering, bevorderen van de kwaliteit van wet- en regelgeving en de rechtsgelijkheid en rechtseenheid? (blz. 14)

Expertsystemen kunnen daarbij zeker een rol vervullen. Dergelijke systemen zijn echter nog niet breed voorhanden. Een begin op dit terrein is gemaakt met de ontwikkeling van Leda, een systeem voor computerondersteuning bij wetgeving, dat bijdraagt aan harmonisatie en technische kwaliteit. Dit systeem zal naar verwachting het komend jaar worden ingevoerd.

Daarnaast wordt een elektronische versie van de Tafel van 11 ontwikkeld, een instrument dat helpt bij het vooraf inschatten van nalevings- en handhavingsaspecten van ontwerp-regelingen.

Verder doet Justitie veel aan het ontwikkelen van andere instrumenten voor ex ante evaluatie en effectanalyse. In de toekomst zullen deze wellicht kunnen uitgroeien tot expertsystemen.

33

Op welke wijze zou de organisatie en procedures en werkwijze van de advocatuur verbeterd moeten worden om de lange doorlooptijden terug te dringen? (blz. 15)

Voorop wil ik stellen dat ik het niet tot mijn bevoegdheid reken voorstellen te doen betreffende de organisatie, procedures en werkwijze van de advocatuur. Waar in de Memorie van Toelichting op wordt gedoeld is het volgende. Hierin wordt gesproken over ervaringen met het experiment Versneld Regime. Dit experiment is geëvalueerd door het WODC waarbij ondermeer is gekeken naar de effecten van dit experiment op de doorlooptijden. Uit dit evaluatieonderzoek getiteld «Een kwestie van tijd» blijkt dat het belangrijk is dat daar waar de rechterlijke organisatie probeert tot versnelling van procedures te komen, tevens de medewerking van de advocatuur wordt gemobiliseerd. In sommige aan dit experiment deelnemende gerechten was daartoe een coördinator aangesteld. Uit het onderzoek blijkt dat vooral deze gerechten erin slaagden dat veel zaken voor Versneld Regime werden aangebracht.

34

Veiligheid neemt in het regeerakkoord een prominente plaats in. Welke ambitie heeft het kabinet ten aanzien van de kwaliteit van de samenleving in dit verband? Wanneer, zowel in kwaliteitstermen als op welke termijn, acht het kabinet het beleid geslaagd. Is het kabinet bereid om de normen dienaangaande op te nemen in het jaarverslag van justitie? (blz. 15)

De ambitie van het kabinet ten aanzien van de kwaliteit van de samenleving met betrekking tot de veiligheid is weergegeven in het Integraal Veiligheidsprogramma (IVP), dat op 8 juni 1999 door de minister van BZK namens het kabinet aan uw Kamer is aangeboden.

Het is van belang dat aan het einde van deze kabinetsperiode zowel de gevoelens van veiligheid bij de burgers zijn toegenomen als de geregistreerde criminaliteit en andere vormen van onveiligheid zijn omgebogen in vergelijking met het gestelde in de Integrale Veiligheidsrapportage van 1998.

In het IVP staat aangegeven dat in de zomer van 2000 en 2002 de Integrale Veiligheidsrapportages worden uitgebracht die betrekking hebben op een groot aantal onderdelen van het veiligheidsbeleid.

35

In het regeerakkoord is afgesproken dat extra middelen (o.a. voor justitie) in het kader van veiligheid zullen worden uitgetrokken. In de begroting is niet te achterhalen waar deze middelen zullen worden ingezet. Kan de regering aangeven op welke onderdelen van het veiligheidsbeleid deze middelen gericht zijn en hoeveel zij bedragen? (blz. 15)

In het Regeerakkoord zijn extra middelen toegekend aan Justitie. Deze middelen zijn in de begroting 1999 reeds verwerkt. De onderverdeling is weergegeven op pagina 103 van voornoemde begroting. De verdeling van de Justitiemiddelen van het cluster veiligheid bestrijkt de terreinen «Jeugd en geweld», «sanctiecapaciteit» en «versterking rechterlijke organisatie» (Leemhuis). Bij brief van 6 oktober 1998 (TK 26 200 VI, nr. 8) zijn zowel de taakstellingen als de intensiveringen voortvloeiende uit het Regeerakkoord uitvoerig toegelicht.

In de begroting 2000 zijn de extra middelen uit het Regeerakkoord op het terrein van «Jeugd en geweld» gespecificeerd in de artikelsgewijze toelichting van het Directoraat Generaal Preventie, Jeugd en Sancties op de pagina's 100 en 101.

De inzet van de extra middelen uit het Regeerakkoord op het terrein «sanctiecapaciteit» zijn in de begroting 2000 gespecificeerd en toegelicht op de pagina's 191 en 192 in de toelichting van de Dienst Justitiële Inrichtingen.

De toegekende middelen voor de versterking van de rechterlijke organisatie zijn toegevoegd aan begrotingsartikel 09.05 Dienst Rechtspleging/Openbaar Ministerie/Rijksrecherche en niet separaat zichtbaar in de begroting 2000. De extra middelen bedragen f 61,2 mln. in 2000 oplopend tot structureel f 130 mln. in 2002. Aangezien de moderniseringsoperatie als zogenaamd groot project is betiteld zal de Kamer over de beleids- en financiële ontwikkelingen door middel van voortgangsrapportages periodiek worden geïnformeerd.

36

Het landelijk platform tegen geweld op straat heeft een onderzoek afgerond en 63 aanbevelingen gedaan. Onder andere wordt voorgesteld publiek-private samenwerkingsverbanden op te richten. Welke (meetbare) doelstelling heeft het kabinet daarbij geformuleerd en is het kabinet bereid de voortgang daarvan op te nemen in het jaarverslag van justitie? (blz. 15)

Het kabinet wil onder meer via het Integraal Veiligheidsprogramma (IVP) een extra impuls geven aan het vergroten van de veiligheid in ons land. In het IVP wordt geconstateerd dat de overheid dat niet alleen kan. Voor het structureel verbeteren van de veiligheid is het van belang dat naast politie en openbaar ministerie ook andere partijen daaraan een belangrijke bijdrage leveren.

Een voorbeeld van een publiek-private samenwerkingsverband is het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC). Dit platform is in 1992 op instigatie van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen door de minister van Justitie en BZK ingesteld. Het NPC is een samenwerkingsverband tussen overheid en bedrijfsleven bij het voorkomen en bestrijden van (vormen) van criminaliteit waarmee met name het bedrijfsleven wordt geconfronteerd. Voorbeelden hiervan zijn de aanpak van voertuigcriminaliteit, overvalcriminaliteit en de ontwikkeling van een keurmerk voor de collectieve beveiliging van bedrijventerreinen en winkelcentra.

Over de voortgang met betrekking tot de publiek-private samenwerking zal in het kader van de voortgangsrapportages over het IVP worden gerapporteerd.

37

Als de overheid op bepaalde gebieden de veiligheid van have en goed niet kan garanderen, wie kan het dan wel? (blz. 15)

In een samenleving als de onze is het een gezamenlijke verantwoordelijkheid van burgers, particuliere organisaties en de overheid om de veiligheid in het publieke domein te bewerkstelligen.

Een kerntaak van de overheid is de veiligheidszorg. Het betreft echter geen exclusieve taak van de overheid. Maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en burgers hebben met name een taak op het terrein van preventie en van bepaalde vormen van toezicht.

38

Het kabinet spreekt uit dat veiligheid geen exclusieve overheidstaak kan zijn. In de begroting is echter voor een actieve ondersteuning van initiatieven van burgers en organisaties geen geld gereserveerd. Hoe denkt de regering dit beleid dan te realiseren? (blz. 15)

Het kabinet wil via het Integraal Veiligheidsprogramma (IVP) een extra impuls geven aan het vergroten van de veiligheid in ons land. Het gaat om een programma dat het kader vormt waarbinnen de rijksoverheid, mede-overheden, de maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven hun verantwoordelijkheid voor veiligheid zullen invullen.

De kracht van het IVP zit in het samenbrengen van partijen rond het thema «veiligheid», waarbij afstemming plaatsvindt van de in te zetten maatregelen en de daaraan verbonden budgetten. Die afstemming tussen de middelen van overheid en maatschappelijke organisaties moet zorgen voor synergie en efficiëntie. Elke partij is en blijft zelf verantwoordelijk voor de inzet van eigen maatregelen en financiële middelen.

De rijksoverheid zal partijen zoveel mogelijk faciliteren bij de uitvoering van de eigen inzet om de veiligheid te vergroten, onder meer door het verruimen van het bestuurlijk instrumentarium van de gemeenten of via het bevorderen van efficiëntere werkwijzen.

39

Welke preventieve maatregelen van burgers heeft de regering op het oog? Waaruit bestaat de steun van Justitie? Kan de regering een overzicht geven van door Justitie ondersteunde initiatieven? (blz. 15/16)

Burgers, instellingen en bedrijven kunnen op veel terreinen preventieve maatregelen treffen en doen dat al in belangrijke mate. Justitie ondersteunt onder andere initiatieven op het terrein van de preventie van seksueel geweld (bijvoorbeeld preventie verspreiding kinderpornografie via Internet), huiselijk geweld (onder andere Marietje Kesselsprojecten), geweld op straat (onder andere oprichting platform) en geweld in het algemeen (onlangs gestart met oprichting van het Nederlands Instituut Classificatie Audiovisuele Media). Justitie ondersteunt ook het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing waarin met het bedrijfsleven afspraken worden gemaakt over preventieve maatregelen (zie ook het antwoord op vraag 42). Het onderwijs is een andere doelgroep waarop initiatieven ten aanzien van criminaliteitspreventie zich richten. Initiatieven op het gebied van buurtbemiddeling zijn erop gericht om conflicten in een vroeg stadium te herkennen zodat het conlict niet het stadium bereikt waarin strafbare feiten worden gepleegd.

Op technisch terrein ondersteunt Justitie bijvoorbeeld initiatieven ten aanzien van camerabewaking (evaluatie projecten) en de ontwikkeling van nieuwe technische preventieve maatregelen (stimuleringsprogramma samen met EZ en BZK). In het algemeen bestaat de steun van het Ministerie van Justitie uit het leveren van inhoudelijke deskundigheid en uit bijdragen in de kosten van de ontwikkeling van nieuwe initiatieven, het experimenteren daarmee en de evaluatie daarvan.

Naast deze specifiek op preventie gerichte activiteiten dragen andere activiteiten (denk aan Justitie in de Buurt, Communities that Care, activiteiten gericht op jeugdcriminaliteit) bij aan de preventie van criminaliteit.

Op bovenstaande terreinen voert Justitie samen met haar partners een groot aantal projecten uit.

40

De regering beziet welke nieuwe bestuurlijke handhavingsmogelijkheden voor het lokale bestuur gewenst zijn, naast de inzet van politie en justitie, om veel voorkomende criminaliteit als fietsendiefstal, wildplassen e.d. het hoofd te kunnen bieden. Welke nieuwe handhavingsmogelijkheden worden bedoeld en wanneer kunnen er op dit gebied concrete voorstellen worden verwacht? Wanneer komen de resultaten van het overleg met de minister van BZK beschikbaar? (blz. 15)

In het Integraal Veiligheidsprogramma hebben de ministers van BZK en Justitie aangekondigd uiterlijk najaar 2000 een kabinetsstandpunt te bepalen over de verruiming van de bestuurlijke handhavingsmogelijkheden voor een geloofwaardig veiligheidsbeleid. Dit kabinetsstandpunt, waarop we hier niet vooruit kunnen lopen, zal onder meer een positie innemen over de toepassing van de bestuurlijke boete met betrekking tot het lokaal veiligheidsbeleid. Ook andere vormen van versterking van de handhaving, zoals het samenwerken tussen lokale handhavingsteams, zullen daarbij worden besproken.

41

Op welke manier wil het ministerie vorm geven aan de gewenste verhoogde aandacht voor financieel-economische criminaliteit? (blz. 16)

Het kabinet geeft hoge prioriteit aan de aanpak van financieel-economische criminaliteit, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat daarvoor bij het regeerakkoord extra middelen ter beschikking zijn gesteld aan de betrokken departementen.

Voor een uitvoerige beschrijving van de aanpak van de verscheidene vormen van financieel-economische criminaliteit wordt verwezen naar de voortgangsrapportage bestrijding financieel-economische criminaliteit 1997–1998, die de minister van Justitie als coördinerend bewindspersoon op 17 juni 1999 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd (Kamerstukken II, 1998–1999, 17 050, nr. 207). Wat de justitiële en politiële aanpak betreft speelt de organisatie van de opsporing en vervolging een belangrijke rol: om te komen tot een meer adequate aanpak zijn interregionale fraude teams van politie en Openbaar Ministerie geformeerd. Verder wordt er aan gewerkt – onder meer door middel van deskundigheidsbevordering van politie en Openbaar Ministerie – het financieel rechercheren tot een integraal onderdeel van de rechtshandhaving te maken. Waar nodig wordt voorts door middel van wetgeving het juridisch instrumentarium voor de bestrijding van financieel-economische criminaliteit versterkt. In dit verband wordt gewezen op de voorgenomen wijziging van de ontnemingswetgeving en de voorgenomen aparte strafbaarstelling van witwassen, waarover ik u tijdens het algemeen overleg op 7 oktober 1999 over de ontnemingswetgeving informeerde.

42

Wat is de betrokkenheid van het bedrijfsleven waar het gaat om de handhaving van de strafwet? Kan een overzicht worden gegeven van de verschillende vormen, de mate waarin en de resultaten die dit heeft opgeleverd? (blz. 16)

De handhaving van de strafwet is de exclusieve rol van de politie, de Bijzondere Opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie. Het bedrijfsleven draagt daaraan bij door het nemen van preventieve maatregelen die soms leiden tot acties van politie, Bijzondere Opsporingsdiensten en justitie. Het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC) is daarbij een belangrijk gremium en is samengesteld uit vertegenwoordigers van de overheid en het bedrijfsleven. Alle relevante departementen, het Openbaar Ministerie, de politie en gemeenten zijn in het platform vertegenwoordigd. Namens het bedrijfsleven is een aantal branches vertegenwoordigd, te weten; verzekeringsmaatschappijen, banken, detailhandel, horeca, de vakbeweging, de werkgeversorganisatie VNO/NCW en de beveiligingsbranche. Sinds de oprichting werken de overheid en het bedrijfsleven op onder meer de volgende terreinen samen: voertuigcriminaliteit, overvalproblematiek, de preventie van crimineel gebruik van informatietechnologie en de uitwisseling van deskundigheid tussen overheid en bedrijfsleven over fraude.

Overheid en bedrijfsleven leveren op deze wijze een bijdrage aan een effectieve preventie en rechtshandhaving met betrekking tot tegen het bedrijfsleven gerichte criminaliteit. De samenwerking heeft onder andere geleid tot een daling van het aantal voertuigdiefstallen, een beter beheersbare overvalproblematiek en tot meer bewustwording van het bedrijfsleven ten aanzien van integriteitsvraagstukken.

43

Voor de inzet van de handhavingcapaciteit zal bijzondere aandacht geschonken worden aan nieuwe vormen van criminaliteit. Moet eventuele wapenverkoop via internet daaronder begrepen worden? Zo ja, maakt de bestrijding daarvan dan deel uit van de nieuwe eenheid van de KLPD die zich richt op internetcriminaliteit? (blz. 16)

De nieuwe eenheid van het KLPD die zich richt op internetcriminaliteit moet bij haar werkzaamheden keuzes maken. Het is de proportionaliteit van het gebruik van het middel ten opzichte van de inbreuk op de rechtsorde die een bepaald type delict heeft, welke primair bepalend is voor de keuze die gemaakt wordt. Daarnaast wordt de keuze bepaald door de beschikbaarheid van capaciteit en middelen.

Vanuit recherche tactische overweging is het echter niet gewenst vooraf kenbaar te maken op welke vormen van internetcriminaliteit het KLPD zich expliciet richt.

Maar het zal duidelijk zijn dat men zich richt op landelijk benoemde prioriteiten.

Hoewel wapenverkopen niet behoren tot die vormen van criminaliteit die op blz. 16 zijn bedoeld, zal als blijkt dat wapenverkopen mede via internet plaatsvinden daartegen worden opgetreden.

44

Wat is de invloed van de turbulent voortschrijdende informatisering op het gebruik van geweld, zowel op straat als bij internationale conflicten? (blz. 18)

Het is niet mijn bedoeling geweest een verband tussen deze twee verschijnselen te suggereren, laat staan een invloed van het ene op het andere. Het gaat hier om twee verschijnselen die elk voor zich gezien kunnen worden als voorbeeld van het feit dat datgene wat we bereikt hebben (enorme toegankelijkheid van informatie, een hoog niveau van beschaving met als elementen zowel een geringe tolerantie voor geweld als een behoefte om mensenrechten daadwerkelijk, desnoods met geweld, te handhaven) nieuwe problemen met zich mee brengt.

45

Is overwogen om (bijvoorbeeld) het SCP te vragen een dergelijk Trendrapport te leveren? (blz. 18)

Nee. Justitie beschouwt het als een eigen verantwoordelijkheid ontwikkelingen die werkelijk relevant zullen zijn voor de rechtsstaat te signaleren en daarop te anticiperen. Uiteraard zal daarbij gebruik gemaakt worden van het verkennende werk dat reeds door anderen (o.a. het SCP) is verricht; een waardering van door hen gesignaleerde trends in termen van het belang voor Justitie/de rechtsstaat is echter een stap die zeker ook binnen Justitie gezet moet worden.

46

Kan de regering aangeven hoe de gevolgen van de internationale rechtspraak ter kennis komen bij achtereenvolgens het openbaar ministerie en rechterlijke macht? (blz. 19)

Het meer systematisch informeren van het OM en de rechterlijke macht is een punt van aandacht dat in het kader van de ICER op de agenda is gezet. Bezien wordt welke informatie op welke wijze kan worden verstrekt.

Uitspraken van het Hof van Justitie van de EG en van het Gerecht van Eerste Aanleg worden op internet gepubliceerd. In ICER-verband wordt de jurisprudentie van het Hof en van het Gerecht bezien op mogelijk gevolgen voor Nederlands beleid, uitvoering, rechtspraak of rechtspraktijk. Indien een arrest van bijzondere betekenis is voor het OM of de rechterlijke macht, worden de bevindingen van de ICER aan de Minister van Justitie gezonden opdat hij deze instanties kan informeren ter zake. Dit gebeurt via de gebruikelijke kanalen, bijvoorbeeld door het Parket-Generaal op de hoogte te brengen. Verder brengt de ICER tweemaandelijks een Nieuwsbrief Europees Recht uit, waarin de belangrijkste ontwikkelingen ter zake worden gesignaleerd. Deze nieuwsbrief wordt ook onder onderdelen van het OM en onder verschillende gerechtelijke instanties verspreid. De rechterlijke macht heeft verder uiteraard een zelfstandige verantwoordelijkheid met betrekking tot het op de hoogte blijven van relevante jurisprudentie, of het nu een nationale of een internationale uitspraak betreft.

Uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) worden sinds 1 november 1998 gepubliceerd op het internet. Juridische vakbladen spelen daarnaast een belangrijke rol bij de verspreiding van internationale uitspraken.

Relevante uitspraken van het EHRM worden door het ministerie van Justitie onder de aandacht gebracht van het openbaar ministerie, via het Parket Generaal, en van de rechterlijke macht, met name via de Hoge Raad.

Het ministerie van Justitie heeft in contacten met de NVVR het voorstel gedaan om de bij het ministerie aanwezige actuele kennis over het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de daarbij behorende jurisprudentie beschikbaar te stellen aan de rechterlijke macht. De NVVR onderzoekt thans van welke van de ondersteunende diensten die het ministerie kan aanbieden de rechterlijke macht gebruik zou willen maken.

Daartoe behoren een snelle attendering op voor Nederland relevante uitspraken, communicatie met de bij een ingediende EVRM-klacht betrokken rechterlijke instantie en bespreking van relevante uitspraken in een regelmatig overleg met de Wetenschappelijke Commissie van de NVVR.

47

Welke is de gemiddelde duur van een beroepsprocedure bij Europese instanties? Welke maatregelen is de regering voornemens te nemen met betrekking doorlooptijden bij de Europese hoven? Hoe wordt hierin met andere Europese landen samengewerkt? (blz. 19)

Van de procedures voor het Hof van Justitie van de EG is met name de steeds langere duur van de prejudiciële procedure een bron van aanhoudende zorg. De gemiddelde duur van een prejudiciële procedure bij het Hof bedroeg in 1998 20,4 maanden. Naar aanleiding van de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam en met de voorgenomen nieuwe toetredingen lijkt het Hof bovendien met een aanmerkelijke uitbreiding van de werklast te worden geconfronteerd.

Over de toekomst van het stelsel van rechtspleging van de EU heeft het Hof in mei van dit jaar een discussienota gepresenteerd. Daarin zijn verschillende voorstellen vervat, zowel voorstellen voor de lange termijn waarvoor verdragswijzigingen nodig zijn alsook voorstellen waarvoor met een wijziging van het Reglement van procesvoering kan worden volstaan. Deze nota is, tezamen met een verslag van de JBZ-Raad van 28 mei jl. waarin de nota op de agenda stond, aan uw Kamer gezonden (kamerstukken II 1998/99, 23 490, nr. 131). De voorstellen voor de lange termijn zullen in IGC-kader verder worden besproken. De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken zal uw kamer over de voortgang van de IGC verder informeren.

Met betrekking tot de korte termijn heeft het Hof inmiddels een voorstel voor aanpassing van het Reglement van procesvoering in procedure gebracht en is hierover een eerste keer vergaderd. Nederland stelt zich actief op ten aanzien van de maatregelen die nu al kunnen worden genomen en die tot een efficiëntere werkwijze en tot versnelling van procedures leidt. Daarbij kan gedacht worden aan het uitbreiden van de vertaalcapaciteit, motiveringsplicht indien een mondelinge behandeling wordt gewenst, mogelijkheden voor versnelde afdoening van zaken indien terzake al vaste rechtspraak bestaat en meer mogelijkheden om inlichtingen aan nationale rechter en aan partijen te vragen. Het Fins voorzitterschap is voornemens het voorstel van het Hof nog onder zijn voorzitterschap af te ronden. De andere lidstaten van de EU zijn doordrongen van de problematiek en staan in algemene zin positief ten aanzien van de voorstellen van het Hof.

De lengte van een procedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg varieert van minder dan een half jaar voor eenvoudige zaken die ambtshalve door het Hof niet ontvankelijk worden verklaard tot een aantal jaren voor ingewikkelder zaken die een uitgebreid onderzoek van het Hof vergen. Aangezien een procedure bij het EHRM pas mogelijk is nadat de nationale procedure is afgerond, zijn de doorlooptijden bij het EHRM niet van invloed op de voortgang van de nationale rechtsgang.

48

Welke rol speelt Justitie bij het vooraf inschatten en aangeven van bedoelde en onbedoelde effecten van voorstellen voor Europese regelgeving, ook waar het gaat om regelgeving die primair een ander departement dan wel overheid raakt? Hoe wordt die rol in de praktijk ingevuld? (blz. 19)

Door de interdepartementale Werkgroep voorgenomen regelgeving (WVR), wordt naast een selectie van Nederlandse voorgenomen regelgeving, ook een aantal Europese conceptdossiers getoetst op de (neven)effecten ervan. Het gaat hierbij om dossiers die naar verwachting substantiële gevolgen hebben voor het bedrijfsleven, het milieu, de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid.

Doel van de effecttoetsing is het Nederlandse standpunt in Brussel beter te kunnen onderbouwen aan de hand van concrete gegevens over de gevolgen van het desbetreffende voornemen.

Aan de hand van de fiches van de commissie Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC) bepaalt het secretariaat van de WVR, dat bestaat uit ambtenaren van de Ministeries van Justitie, EZ en VROM, welke Europese dossiers voor effectanalyse in aanmerking komen. Na overleg met de dossierhouder en de WVR, wordt de BNC geïnformeerd over het selecteren van een dossier en de daartoe geselecteerde vragen van de vragenlijst voorgenomen regelgeving zoals deze door de WVR wordt gebruikt.

Ook in ICER-verband wordt aandacht besteed aan de mogelijke effecten van ontwerp EG-regelgeving. Zo heeft de ICER, die onder een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ministeries van Justitie en Buitenlandse Zaken opereert, geadviseerd over de in voorbereiding zijnde Verordening betreffende de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (Steunverordening) en de ontwerprichtlijn inzake elektronische handel. Aspecten van wetgevingskwaliteitsbeleid, zoals het toetsen op rechtmatigheid, onderling afgestemde regels en eenvoudige, duidelijke en toegankelijke regels, komen daarbij aan de orde. Opdat de bevindingen van de ICER in het onderhandelingsproces in Brussel ook daadwerkelijk ingebracht kunnen worden is, gelet op het onvoorspelbare karakter van dat proces, snelle advisering in deze dossiers noodzakelijk. Om zo vroeg mogelijk op de hoogte te zijn van wetgevingsvoornemens uit Brussel, is ook voor de ICER de informatie van de BNC bijzonder nuttig. De subcommissie van de ICER die zich onder meer met in voorbereiding zijnde EG-regelgeving bezig houdt, de ICER-V, zal daarom de samenwerking met de BNC aanhalen en systematischer de aldaar gegenereerde informatie doorlichten. Hierover is uw kamer geïnformeerd bij brief van 13 juli 1999 over de rapportage inzake de evaluatie van de ICER (kamerstukken II 1998/99, 26 200 VI, nr. 63).

49

Tot welke kwaliteitsverbeteringen hebben de periodieke zelfevaluaties en audits reeds geleid? (blz. 20)

De cyclus van positiebepaling, zelfevaluatie en audit hebben in algemene zin opgeleverd dat er binnen Justitie meer oog is gekomen voor het belang van procesbeheersing en -sturing. Enkele onderdelen van Justitie hebben hun processen inmiddels goed in kaart en functioneren procesgericht in plaats van activiteitengericht. In dit kader zij ook vermeld dat de Visitatiecommissie Wetgeving een vergelijkbaar resultaat heeft opgeleverd. De visitatie en de daaraan voorafgaande zelfevaluatie hebben een verbetering van de structurering van de processen van in- en extern overleg bij de voorbereiding van wetgeving voortgebracht.

Ook leidt het gebruik van positiebepaling, zelfevaluatie en audit tot een groter inlevingsvermogen in de ontvanger van de producten: een strategische partner, een ketenpartner, een burger, een klant. Een ontvanger wiens mening van belang is voor het functioneren van Justitie.

Het is nu nog te vroeg om harde uitspraken te doen over concrete verbeteringen op basis van zelfevaluaties en audits. Voor dit soort uitspraken zijn verschillende en ook vooral herhaalde metingen nodig om zichtbaar te maken waar precies verbeteringen tot stand zijn gekomen en ook duurzaam blijken te zijn. Wel kan worden medegedeeld dat inmiddels een start is gemaakt met verschillende series van metingen: metingen van de waardering door onze strategische partners, metingen van waardering door het personeel. Er wordt een start gemaakt met metingen van waardering door klanten.

50

Op welke punten kan de toetsing van regelgeving worden versterkt en hoe ziet die versterking eruit? (blz. 24)

De toetsing van ontwerpregelgeving kan worden versterkt door deze – in overleg met de desbetreffende departementen – scherper te richten op de elementen die op het desbetreffende beleidsterrein bijzondere aandacht vragen. Daarnaast draagt de ontwikkeling van nieuwe instrumenten, bij voorbeeld gericht op de bepaling van gevolgen voor het bedrijfsleven, aan versterking van de toetsing bij. Ook op dit onderwerp zal ik in de eerder vermelde nota terugkomen. (vgl. antwoord 19)

51

Waar zal de visitatiecommissie Wetgeving het komende jaar een visitatie afleggen en welke specifieke onderwerpen zullen hierbij specifiek aan de orde komen? (blz. 24)

De visitatiecommissie wetgeving is een onafhankelijke commissie; over de inhoud van de visitatie kan ik daarom geen uitspraken doen. De visitatiecommissie heeft in de loop van oktober 1999 het laatste ministerie in de eerste ronde gevisiteerd. De visitatiecommissie zal haar algemene bevindingen neerleggen in een rapport, dat zij mij zal aanbieden en dat vervolgens aan de Kamer wordt toegezonden. De commissie verwacht dat dit rapport begin 2000 gereed zal zijn. Daarna zal de commissie zich buigen over de vraag hoe de tweede ronde van visitaties zal plaats kunnen vinden en wat daarin aan de orde zal komen.

52

Welke bestaande wetgeving zal middels het MDW-programma een kwaliteitsimpuls krijgen? (blz. 24)

Het MDW-programma impliceert, dat er jaarlijks een nieuwe reeks projecten wordt gestart, waarbij marktwerking en wetgevingskwaliteit gelijkertijd en tezamen worden bevorderd. In alle projecten wordt gestreefd naar maximalisatie van beide doelstellingen. Inmddels zijn twee nieuwe reeksen, van in totaal 16 projecten gestart. Voorzover er accentverschillen tussen de projecten zijn aan te wijzen, acht ik uit een oogpunt van wetgevingskwaliteit i.h.b. de volgende projecten van belang:

Wet op de kansspelen, Harmonisatie ondernemers- en zelfstandigenbegrip, Ketenaansprakelijkheid varkenshouderij; Faillissementswet, Verhandelbare rechten, Onteigeningswet, Openbare inrichtingen, Harmonisatie planprocedures, Toetsingsinstrumentarium decentrale overheden.

Bij de andere projecten, t.w. Woningbouwcorporaties, Beleid t.a.v. perifere en grootschalige detailhandelsvestigingen, concessieverlening en aanbesteding, geneesmiddelen, binnenstadsdistributie, AWBZ en Voortijdig schoolverlaten ligt het accent iets meer op marktwerking.

53

Zal het computerprogramma dat de wetgevingsjurist helpt de Aanwijzingen voor de regelgeving in acht te nemen, ook voor andere relevante overheidsinstanties ter beschikking komen (Raad van State, parlement)? (blz. 24)

Ja. De Raad van State en het bureau wetgeving van de Tweede Kamer zijn ook betrokken geweest bij een proefproject met een prototype van Leda, zoals dit computerprogramma heet. Zij zullen het systeem na afronding ook kunnen gaan gebruiken.

54

Worden de concept-uitvoeringsbesluiten en ministeriële regelingen, horend bij de wetsvoorstellen die voortvloeiden uit de parlementaire enquete nog voor de datum van inwerkingtreding (1 februari 2000) voorgelegd aan de Tweede Kamer? (blz. 27)

Zoals toegezegd op 12 november 1998 tijdens de behandeling van de wetsvoorstellen bijzondere opsporingsbevoegdheden en herziening gerechtelijk vooronderzoek zullen de algemene maatregelen van bestuur en de ministeriële regelingen, zodra deze gereed zijn, ter beschikking worden gesteld aan Uw Kamer (Handelingen II, 12 november 1998, blz. 24–1560). Het betreft drie algemene maatregelen van bestuur. Over twee algemene maatregelen van bestuur heeft de Raad van State reeds geadviseerd. Over een algemene maatregel van bestuur moet de Raad van State nog advies uitbrengen. Naar verwachting kunnen de algemene maatregelen van bestuur en de ministeriële regelingen in december aan de Tweede Kamer worden toegezonden.

55

Wordt bij de behandeling van het wetsvoorstel DNA (1998/1999, 26 671, nr. 1) ook de mogelijke invoering van een DNA-databank betrokken? (p. 27)

Artikel 195a, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering verschaft thans reeds een wettelijke basis voor het vastleggen van DNA-profielen in een DNA-databank. Artikel 9 van het Besluit DNA-onderzoeken geeft aan welke DNA-profielen het betreft en artikel 11 van dat besluit bevat de bewaartermijnen van de DNA-profielen. De verantwoordelijkheid voor het bewaren en vernietigen van de DNA-profielen ligt bij de Minister van Justitie en deze wordt voor hem uitgeoefend door de directeur van het Gerechtelijk Laboratorium.

Het voorstel van wet tot wijziging van de regeling van DNA-onderzoek in strafzaken brengt in deze systematiek geen verandering. Wel ligt het in de bedoeling om bij algemene maatregel van bestuur de waarborgen met betrekking tot het bewaren en vernietigen van het celmateriaal en de in de DNA-databank vastgelegde DNA-profielen op onderdelen aan te scherpen.

56 en 171

De mogelijkheid van uitbreiding van de toepassing van DNA-onderzoek zal bezien worden tegen de achtergrond van de financiële gevolgen en mogelijkheden. Hoewel de regering met de voorgaande zin aangeeft dat de betekenis van DNA-onderzoek toeneemt en een verruiming tot de mogelijkheden behoort, laat de begroting niet zien dat er extra geld voor wordt uitgetrokken. Klopt dit, zo ja, waarom is er voor gekozen om hier nog geen rekening mee te houden? (blz. 27)

Uit de tabellen op pagina 158 blijkt dat het aantal fte's bij het Gerechtelijk Laboratorium weinig of niet stijgt. Hoe verhoudt zich dit met de plannen voor een verruiming van het DNA-onderzoek? Is het in dit kader niet van belang te anticiperen op deze eventuele verruiming? (blz. 158)

Het wetsvoorstel verruimt de bevoegdheden van de Officier van Justitie om DNA-onderzoek te laten plaatsvinden. He stelt voor dat de OvJ ook onderzoek kan gelasten er een verdachte. Verder biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid aan de Rechter-Commissaris om de afname van lichaamsmateriaal te bevelen als dat in het belang van het onderzoek is (thans geldt de eis dat afname dringend noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid). Dit voorstel houdt geen aanpassing in van de misdrijven bij welker verdenking een DNA-onderzoek kan worden bevolen. De te verwachten toename van het aantal DNA-onderzoeken als gevolg van het wetsvoorstel zoals het thans luidt wordt als een beperkte ingeschat die, mede met behulp van verdergaande automatisering, binnen de bestaande capaciteit kan worden opgevangen. In het verslag bij het wetsontwerp hebben meerdere fracties aangedrongen om DNA-onderzoek ook mogelijk te maken bij verdenking van misdrijven waartegen een gevangenisstraf van vier jaar of meer is bedreigd. Van de zijde van politie en het Openbaar Ministerie hebben mij eerder adviezen bereikt die in dezelfde richting wezen. Gelijktijdig bereikten mij de resultaten van het project «DNA bij inbraken». Uit een eerste inventarisatie bleek dat met een en ander substantiële kosten waren gemoeid die niet zonder reallocatie en/of toevoeging van extra middelen kunnen worden opgevangen. Bij gelegenheid van de aanbieding van het rapport «DNA bij inbraken» kort voor de zomer heb ik aangekondigd dat ik in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel zou ingaan op de effecten die een verruimde toepassing van DNA-onderzoek, alsmede de landelijke invoering van DNA-onderzoek bij inbraken voor verschillende ketenpartners zou hebben. Ten tijde van het opmaken van de begrotingstukken waren nog onvoldoende gegevens beschikbaar om een verantwoorde voorspelling te doen omtrent de kosten.

Ik streef ernaar om u de nota naar aanleiding van het verslag eind november te doen toekomen. Ik verwacht U bij die gelegenheid nader te kunnen informeren omtrent de met de intensiever toepassing van DNA-onderzoek gemoeide kosten.

57

Wanneer kan het nieuw wijzigingsvoorstel met betrekking tot de Wet BOPZ worden verwacht? Wat zullen de voornaamste wijzigingen in dit voorstel zijn? (blz. 28)

Het concept-wetsvoorstel betreffende de voorwaardelijke rechterlijke machtiging is onlangs voor advies naar een aantal belanghebbende organisaties gezonden. Naar verwachting zal een wetsvoorstel in maart 2000 aan de Ministerraad kunnen worden aangeboden. In het voorstel zal de voorwaardelijke rechterlijke machtiging worden opgenomen. Door de voorwaardelijke machtiging zal gedwongen opneming kunnen worden voorkomen door het stellen van voorwaarden omtrent de behandeling en het gedrag van de betrokkene. Het gevaar kan buiten de inrichting worden afgewend door de naleving van de voorwaarden.

Bij niet naleving van de voorwaarden kan de betrokkene op basis van de voorwaardelijke machtiging worden opgenomen Door de voorwaardelijke machtiging wordt drang op de betrokkene uitgeoefend om zich niet aan de behandeling te onttrekken.

58

Betreft de actualisering van de nota «Wetgeving voor de elektronische snelweg» een eenmalige exercitie of zal telkens na wezenlijke veranderingen een actualisering worden uitgevoerd? (blz. 28)

De nota Wetgeving voor de elektronische snelweg heeft betrekking op een terrein waar zich vele, onvoorspelbare en vaak snelle veranderingen voordoen. De nota spreekt in dit verband over een hoge turbulentie van de problematiek.

Het ziet er niet naar uit dat die turbulentie in de komende jaren minder wordt.

Met enige regelmaat zal dan ook een actualisering van de uitgangspunten voor de wetgeving rond de elektronische snelweg moeten plaatsvinden. De snelheid van de veranderingen in de samenleving bepaalt daarbij hoe vaak zo'n actualisering zinvol is.

59

Schiet de strafrechtelijke aanpak van probleemgedrag van jongeren als zodanig ook tekort? Zo ja, waar? (blz. 28)

De strafrechtelijke aanpak van probleemgedrag omvat zoals in de toelichting wordt uiteengezet een grote diversiteit van strafrechtelijke reacties en begeleidende maatregelen. Deze worden veelal ingezet als in het preventieve traject, van opvoedingsondersteuning tot arbeidsbemiddeling, men er niet in is geslaagd de jongere tot maatschappelijk acceptabel gedrag te brengen en de achterliggende oorzaken van probleemgedrag weg te nemen. De strafrechtelijke aanpak is er primair op gericht de betrokken jeugdige duidelijk maken dat zijn gedrag niet door de samenleving getolereerd wordt. Anderzijds biedt het de maatschappij de zekerheid dat opgespoord delinquent gedrag bestraft wordt. Daarnaast biedt het de mogelijkheid om via dwang jeugdigen tot deelname aan reclasseringsactiviteiten te brengen, die erop gericht zijn de basis van het probleemgedrag aan te pakken. Gezien de recidivepercentages moet worden vastgesteld dat dit niet in alle gevallen (de eerste keer) lukt. Dit rechtvaardigt echter niet een zo brede generalisatie als in de vraagstelling wordt gesuggereerd.

60, 124 en 147

Kan de regering voor ieder van de intensiveringen die worden ingezet bij de aanpak van jeugdcriminaliteit, behalve de in te zetten middelen, ook de na te streven resultaten formuleren? (blz. 29)

Is geformuleerd welke resultaten, in de zin van een verbetering ten opzichte van de huidige situatie, de regering denkt te bereiken met de extra intensivering ten behoeve van de jeugd en de bestrijding van geweld? (blz. 59)

Welke concreet meetbare beleiddoelstellingen zijn verbonden aan de intensiveringen afkomstig uit het regeerakkoord en de begroting 2000 voor het terrein Jeugd en geweld? (blz. 100 e.v.)

Over de voortgang binnen de projecten die worden gefinancierd uit de intensiveringsgelden Jeugd en Geweld wordt de Kamer jaarlijks in mei geïnformeerd. Het gaat daarbij om informatie, vastgelegd in rapportageformats, hoe per project de middelen worden besteed, wat hierbij de doelstellingen zijn en hoe het staat met de realisering van de doelstellingen. Ik heb u in september 1999 toegezegd om u in november 1999 te informeren over de vorm en de inhoud van deze rapportageformats. De brief zal u een dezer dagen bereiken.

61

Op welke termijn komt er een landelijk beeld beschikbaar over de mogelijke toename van het aantal kinderen dat met de politie in aanraking komt? (blz. 29)

Verbetering van het landelijk inzicht in het aantal kinderen onder de twaalf dat met de politie in aanraking komt is een van de doelstellingen van het evaluatieonderzoek naar de uitvoering van de stopreactie door de Haltbureaus. Dit onderzoek zal in september 2000 worden afgerond. Daarnaast zal het cliëntvolgsysteem jeugdcriminaliteit, dat in 2000 landelijk wordt ingevoerd, op termijn inzicht verschaffen in de omvang en ontwikkeling van deze categorie.

62

Wordt de sterkere toename van het aantal door de politie gehoorde jongeren in verband met geweldsdelicten veroorzaakt door een werkelijke toename van geweld of door een intensivering van de aandacht van de politie voor dit onderwerp? (blz. 29)

De beïnvloeding van de het statistisch beeld van de (jeugd)criminaliteit ten gevolge van intensivering van de activiteiten van de politie is een onvermijdelijk maar naar omvang niet absoluut vast te stellen gegeven.

In de recente publicatie Jeugd en Geweld in opdracht van de interdepartementale commissie Jeugdonderzoek (CJO) concluderen de opstellers o.l.v. prof. W.J.M. de Haan :«Voorlopig kan slechts geconcludeerd worden dat het aantal minderjarige verdachten van geweldsmisdrijven (met name tussen 1994 en 1996) weliswaar is toegenomen, maar dat niet precies is aan te geven in welke mate dit duidt op een werkelijke toename van geweldscriminaliteit onder de jeugd. Wel is duidelijk dat de toename van de geregistreerde geweldscriminaliteit onder jongeren geen recente ontwikkeling is. Zo is al eerder onder jongens (12–21 jaar)over de periode 1950 tot 1970 (Jongman & Cats, 1974) en 1970–1976 (Jongman en Cats, 1981) een stijging van het aantal veroordelingen wegens geweld tegen personen geconstateerd. Het is een trend die zich ook in aan aantal omringend landen heeft voorgedaan (zie onder andere Pfeiffer, 1997; Junger-Tas, 1996).»

Daarnaast kan worden vastgesteld dat ook de resultaten van een reeks van self-report studies in de periode 1988–1996 in de richting van een geringe toename – in ieder geval niet op afname of stabilisatie van – geweldscriminaliteit onder jeugd wijst. (Van der Laan et al., 1998). De Haan c.s. eindigen hun analyse als volgt: «Ondanks dat de toekomstige omvang van geweldscriminaliteit onder jongeren niet precies voorspeld kan worden en gewaakt dient te worden voor paniekscenario's, is er voldoende reden tot zorg en is aandacht voor de ontwikkeling van geweld en geweldscriminaliteit onder jongeren in de nabije toekomst zeker gerechtvaardigd.»

63

Welk onderling verband bestaat ertussen de drie nieuwe zwaartepunten in de problematiek: verjonging, verharding en de blijvende oververtegenwoordiging van jongeren uit allochtone groeperingen? (blz. 29)

Uit analyse van de HKS-registratie van de politie kan worden afgeleid dat allochtone minderjarige verdachten vaker tot de harde kern van verdachten behoren. Bij harde kern gaat het om verdachten die relatief veel en ernstige delicten plegen. In het bijzonder is bij Marokkaanse en Antilliaanse minderjarige verdachten de harde kern relatief groot.

Over verjonging is weinig te zeggen omdat antecedenten van twaalfminners nog niet uniform door de politie worden geregistreerd. Er zijn wel initiatieven in gang gezet om daar verbetering in aan te brengen.

64

Hoe ziet de gemeten en voorspelde meerjarige ontwikkeling van de oververtegenwoordiging van jongeren uit allochtone groeperingen eruit, dit in termen van het percentage verdachten, veroordeelden met een taak- en of leerstraf en veroordeelden met jeugddetentie en dit uitgesplitst voor afkomst, geslacht en leeftijd? (blz. 29)

Uit analyse van de HKS-registratie van de politie blijkt dat ongeveer een kwart van de minderjarige verdachten die bekend zijn bij de politie, van allochtone afkomst is. Dit aandeel is groter dan op basis van de bevolkingssamenstelling verwacht mag worden. In HKS wordt een allochtone verdachte overigens gedefinieerd op basis van geboorteland van de jongere zelf.

Als de cijfers worden gerelateerd aan de omvang van de betreffende bevolkingsgroep blijkt dat er relatief veel Marokkaanse en Antilliaanse minderjarige verdachten zijn (zie bijgevoegde figuur 1). Het betreft hier overigens wel cijfers over 1996. Recentere cijfers zijn nog niet beschikbaar.

De Raad voor de Kinderbescherming is verantwoordelijk voor de registratie van taakstraffen voor minderjarigen. Gegevens over etniciteit zijn echter niet beschikbaar.

Bij jeugdinrichtingen moet een onderscheid worden aangebracht tussen opvanginrichtingen waar voornamelijk strafrechtelijke minderjarigen zitten en behandelinrichtingen waar voornamelijk civielrechtelijke minderjarigen verblijven.

In de opvanginrichtingen is het aandeel van de allochtone jongeren ruim 60% en in de behandelinrichtingen minder dan de helft van het aantal jongeren (zie figuur 2 en 3).

Er zijn geen voorspellingen met betrekking tot het aandeel van de allochtone jongeren in de strafrechtelijk keten. Wel wijzen bevolkingsprognoses van het CBS uit dat het aandeel van de allochtone jongeren in de toekomst zal toenemen. Dit heeft uiteraard ook consequenties voor het aandeel van de allochtone jongeren in de strafrechtelijke keten.

Figuren

Figuur 1 Aantal verdachten per 1000 jongeren naar geboorteland, 1996kst-26800-VI-6-1.gif

Bron: Geldorp, 1998

Figuur 2: Etnische afkomst jongeren in justitiële jeugdinrichtingen (opvang), 1995–1998kst-26800-VI-6-2.gif

Bron : DJI, 1999

Figuur 3: Etnische afkomst jongeren in justitiële jeugdinrichtingen (behandel), 1995–1998kst-26800-VI-6-3.gif

Bron: DJI, 1999

65

Tot welke ombuiging van het zwaartepunt «oververtegenwoordiging van jongeren uit allochtone groeperingen» zal het justitiële CRIEM-programma het komende jaar leiden? Met welke concrete doelstellingen zal dit worden bereikt? (blz. 29)

Justitie richt zich met name op de beleidssporen 1 en 3 in de CRIEM-nota door respectievelijk het ontwikkelen en implementeren van de methodiek van individuele trajectbegeleiding (itb) en Communities that Care (CtC) en van de aanbevelingen uit de Criem-nota die hier nauw bij aansluiten. Bij de voorbereiding van itb voor de groep etnische jongeren die reeds in aanraking zijn gekomen met het strafrecht wegens het plegen van lichte vormen van criminaliteit, wordt nauw samengewerkt met onder andere de Raad voor de Kinderbescherming en de Gezinsvoogdij-instellingen.

Er zijn (nog) geen concrete einddoelen geformuleerd; zij zullen naar verwachting betrekking hebben op het aantal te bereiken jongeren alsmede op de resultaten ten aanzien van leefsituatie, uitval en recidive van de jongeren.

Bij CtC geldt dat het uiteindelijk doel is uitval en probleemgedrag bij jongeren te verminderen. Thans is het nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over wat ten aanzien van de resultaten in de Nederlandse situatie de concrete streefdoelen zullen zijn. Dit vloeit onder meer voort uit het feit dat de doelen en strategieën specifiek voor elke locatie worden vastgesteld. Voor iedere locatie zijn de doelen van CtC pas bekend na uitvoering van de wijkanalyse.

Bij CtC geldt dat het uiteindelijk doel is uitval en probleemgedrag bij jongeren te verminderen. Thans is het nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over wat ten aanzien van de resultaten in de Nederlandse situatie de concrete streefdoelen zullen zijn. Dit vloeit onder meer voort uit het feit dat de doelen en strategieën specifiek voor elke locatie worden vastgesteld. Voor iedere locatie zijn de doelen van CtC pas bekend na uitvoering van de wijkanalyse.

66

Waar worden «communities that Care» ingericht en hoeveel ouders en opvoeders worden hiermee bereikt? (blz. 29)

CtC wordt ontwikkeld in Rotterdam (Het oude Noorden), Amsterdam-Noord, Arnhem-Presikhaaf en Zwolle-Zuid. Het CtC-model is gebaseerd op de werkwijze dat op iedere locatie op grond van een wijkanalyse, samen met de betrokkenen, de doelen worden vastgesteld en prioriteit wordt gegeven aan de interventies die in die wijk het beste kunnen worden ingezet. De omvang van de problematiek op de bovengenoemde locaties is aan de hand van door de gemeenten zelf verstrekte gegevens als volgt weer te geven. In Amsterdam-Noord gaat het om totaal 18 777 inwoners in 1998 waarvan 40% allochtoon is. Er wonen ruim 2900 gezinnen in de buurt. In Arnhem-Presikhaaf wonen 8223 inwoners waarvan 1644 jeugdigen van 0–18 jaar. Circa een derde deel van het aantal inwoners is van allochtone afkomst. Het exacte aantal gezinnen is niet bekend. In Zwolle-Zuid wonen bijna 32 390 mensen waarvan 13% allochtoon is. De helft van alle huishoudens bestaat uit één- of tweepersoonshuishoudens. Het gaat hierbij om 42% gezinnen en 5% eenoudergezinnen. De exacte gegevens over Rotterdam (Het oude Noorden) zijn momenteel niet beschikbaar.

67

Tot hoeveel vroegtijdige signaleringen zullen de preventieve initiatieven leiden? (blz. 29)

Het betreft hier twee proefprojecten die door het ministerie van justitie worden ondersteund om de haalbaarheid en effectiviteit van vroegtijdige signalering en interventie bij risicogezinnen vast te stellen. Jaarlijks zullen per project tien gesignaleerde gezinnen voor intensieve gezinsondersteuning in aanmerking komen. Bij gebleken succes zullen de projecten ook in andere wijken en gemeenten worden uitgezet.

68

Hoe groot is de percentuele stijging van het aantal jongeren dat gebruik maakt van de mogelijkheid van een Halt-afdoening? (blz. 29)

De trendmatige groei van het percentage – vanwege een Halt-waardig delict – gehoorde minderjarigen dat naar Halt wordt verwezen is (over langere periode gemeten) jaarlijks ruim 3%.

69

Hoever bent u gevorderd met uw gesprekken met HALT-Nederland inzake hun begrotingsperikelen voor de jaren 1999 en 2000? (blz. 29)

Met het bestuur van HALT-Nederland is de afgelopen periode intensief overleg gevoerd over het budget 1999 en de begroting 2000. Voor 1999 zijn incidenteel extra middelen beschikbaar gesteld. Met betrekking tot de begroting voor 2000 zijn heldere afspraken gemaakt, onder andere over het structureel maken van voor automatisering beschikbare gelden.

70

Kan worden aangegeven hoe «Stop» reageert op delicten gelet op het feit dat kinderen onder de 12 jaar niet strafrechtelijk aansprakelijk zijn? (p. 29)

Bij de ontwikkeling van de aanwijzing voor de Stop-reactie is aangeknoopt bij de preventieve taken van het Openbaar Ministerie die zijn verwoord in de Contourennota OM en preventie (1995). In deze nota wordt vermeld dat criminaliteitspreventie gericht is op handhaving van de essentiële normen, bij voorkeur met andere dan strafrechtelijke middelen op een zo vroeg mogelijk moment in de keten. In dit kader kan het Openbaar Ministerie het tot zijn preventieve taak rekenen om aan ouders van kinderen onder de twaalf jaar een handreiking te (laten) doen ter ondersteuning van hun opvoedende taken. Rekening houdend met het vorengenoemde is ervoor gekozen om de Stop-reactie als aanwijzing voor het Openbaar Ministerie bekend te maken.

De Stop-reactie is geen strafrechtelijk instrument, maar een preventieve pedagogische handreiking. Het kan ouders behulpzaam zijn bij corrigerend optreden jegens hun kinderen. Het maakt het kind duidelijk dat crimineel gedrag ontoelaatbaar is.

Zodra er sprake is van een achterliggende problematiek vindt doorverwijzing naar de Raad voor de Kinderbescherming plaats. Dit gebeurt ook in het geval dat een kind eerder een Stop-reactie heeft ondergaan.

Zoals in de tekst waarnaar de vraag verwijst, reeds is gemeld, volgt de Stop-reactie alleen op lichte delicten. Hierbij gelden dezelfde criteria als bij de Halt-afdoening (limitatief opgesomd in de aanwijzing Stop-reactie).

Als invulling voor de Stop-reactie is gekozen voor een activiteit van pedagogische strekking van maximaal 10 uren. Omdat we hier te maken hebben met jonge kinderen zal de activiteit hierop worden afgestemd. Gedacht wordt aan de volgende activiteiten: het maken van een tekening met daaraan gekoppeld een gesprek met het kind over regels, het schrijven van een brief aan het slachtoffer, danwel het brengen van bloemen bij het slachtoffer.

Hoe deze activiteit precies wordt ingevuld zal verder in de praktijk moeten worden uitgewerkt. Hiertoe is gekozen voor een experimenteel jaar waarin Haltbureaus de gelegenheid hebben deze activiteit verder te ontwikkelen. Bij de ontwikkeling van materiaal en methodiek zal mijn ministerie direct betrokken zijn.

71

Is er informatie beschikbaar over de ervaringen van de jeugdreclassering met jeugdige cliënten (recidivepercentages, e.d.)? Zo neen, is de regering bereid een onderzoek te laten uitvoeren naar de effectiviteit van de begeleiding door de jeugdreclassering? (blz. 29)

Er zijn geen recente recidivegegevens met betrekking tot jeugdigen die in het kader van jeugdreclassering zijn begeleid.

Ik ben bereid in 2000 onderzoek te doen naar de jeugdreclasseringsaanpak zoals deze zich heeft ontwikkeld, waarbij onder andere aandacht zal worden besteed aan de effectiviteit van de begeleiding in termen van recidive.

72

Wat is het percentage risicojongeren dat zich op enigerlei wijze onttrekt aan hun vrijwillige begeleiding. (blz. 31)

Het in de Criem-nota genoemde eerste beleidsspoor heeft betrekking op allochtone jeugdigen die met het strafrecht in aanraking zijn gekomen of dreigen te komen. Justitie zal zich, voor wat betreft de begeleiding van jeugdigen, met name richten op jeugdigen die met het strafrecht in aanraking zijn gekomen. Jeugdigen die geen strafbare feiten hebben gepleegd maar daartoe wel het risico lopen (zgn. risicojongeren) zullen in een vrijwillig kader door de daartoe geëigende instanties voor jeugdhulpverlening worden begeleid. Omdat de Criem-aanpak in voorbereiding is en nog niet geïmplementeerd, zijn er geen gegevens beschikbaar over jeugdigen die zich onttrekken aan vrijwillige begeleiding.

73 en 74

Is een vergelijkbaar initiatief zoals dat van de commissie Marokkaanse jeugd ook wenselijk voor andere etnische groeperingen? (blz. 31)

Justitie hecht veel belang aan de samenwerking met de Marokkaanse gemeenschap. Is de regering ook voornemens deze samenwerking aan te gaan met de Antilliaanse, Surinaamse en voormalig Joegoslavische gemeenschap? Zo neen, waarom niet? (blz. 31)

Naar gelang de problematiek die zich aandient zoekt Justitie naar de meest geëigende vorm van overleg ter reducering van de gerezen problemen. Daarbij hecht Justitie groot belang aan de eigen initiatieven en ideeën die worden ontwikkeld en aangedragen door de betrokken etnische groeperingen. Ten aanzien van de Antilliaanse gemeenschap wordt momenteel in overleg met enkele vertegenwoordigers daarvan gezocht naar de wijze waarop initiatieven vanuit die gemeenschap ondersteund zouden kunnen worden. Voor wat betreft de Surinaamse en voormalige Joegoslavische gemeenschap zijn er thans geen ontwikkelingen te melden.

75

Waaruit bestaat de ondersteuning van Justitie van het netwerk Marokkanen voor Ontwikkeling en Verandering? (blz. 32)

Vanuit Justitie wordt MOVE logistiek en organisatorisch ondersteund. Dit houdt ondermeer in het organiseren van bijeenkomsten, uitbouwen van netwerken en leggen van contacten tussen de verschillende betrokkenen op lokaal en landelijk niveau. Omdat het bij MOVE gaat om een burgerinitiatief zal in overleg met de betrokkenen gekeken worden naar de beste vorm waarin deze ondersteuning gecontinueerd kan worden.

76

Kan de regering in tabellen procentueel een beeld schetsen van de ontwikkeling van de criminaliteit? Kan daarbij een onderverdeling worden gemaakt in het totaal aantal geregistreerde misdrijven, vermogensmisdrijven, geweldsmisdrijven en mishandelingen? (blz. 33)

Tabel: ontwikkeling van de geregistreerde criminaliteit: 1994–1998 (aantallen pv's *1000)

 199419951996199719981998 versus 1997
Totaal1 305,31 222,91 183,21 218,91 222,20,3%
– geweld65,964,666,774,476,52,8%
wv – mishandeling27,827,930,037,638,01,1%
       
– vermogen977,3903,9833,6846,0842,3– 0,4%
– vernieling+openbare orde154,7152,5170,4179,8178,4– 0,8%

Bron: Criminaliteit en rechtshandhaving (WODC en CBS)

De totale geregistreerde criminaliteit neemt af in 1995 en 1996, om daarna licht toe te nemen in 1997 en 1998 (zie tabel). De laatste jaren is de geregistreerde vermogenscriminaliteit afgenomen, en de geweldscriminaliteit toegenomen. De stijging van geweldsmisdrijven wordt voor een groot deel bepaald door, onder meer, die van de mishandelingen. Vernieling en openbare orde neemt toe tot en met 1997, om in 1998 licht te dalen.

Vanaf 1996 laten zowel de CBS-politiestatistiek als de CBS-slachtofferenquete bij geweldsmisdrijven een stijgende ontwikkeling zien (Criminaliteit en rechthandhaving, p. 52). Het geschatte aantal vermogensdelicten volgens de CBS-slachtofferenquête laat een fluctuerend beeld zien. Echter een enigszins dalende tendens is ook daar waarneembaar.

77

Mocht onverhoopt, door het ontbreken van een kamermeerderheid of door tegenvallende opbrengsten, geen geld vrijkomen uit de fiscalisering van de omroepbijdragen voor de acht extra JIB's, komen deze dan te vervallen? En vallen de JIB's onder het jeugdbeleid: de sector waarvoor de misschien vrijkomende 60 miljoen is gereserveerd? (blz. 33)

Indien de voorziene middelen uit de opbrengst fiscalisering omroepbijdrage niet beschikbaar komen, dan kan de uitbreiding met 8 extra jib-kantoren geen doorgang vinden.

De opbrengst uit de fiscalisering van de omroepbijdrage wordt aangewend voor het oplossen van jeugdzorgproblematiek. De jib-kantoren dragen daaraan bij omdat JIB zich richt op het bereiken van een veilige leefomgeving in de buurt, bij uitstek de leefomgeving van de opgroeiende jeugd.

78

Wil de regering, net als in de begroting van vorig jaar, enige aandacht wijden aan de ophelderingspercentages? Welk percentage van het totaal aantal misdrijven wordt opgelost? Is er inmiddels al een verbetering ten opzichte van voorgaande jaren merkbaar? Zo nee, welke oorzaken meent de regering daarvoor aan te kunnen wijzen? (blz. 34)

Het recent door het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van Justitie gepubliceerde rapport «Criminaliteit en rechtshandhaving» gaat onder meer in op ontwikkelingen en trends op het terrein van het ophelderingspercentage.

Het ophelderingspercentage is in de periode 1960–1998 met bijna 70% gedaald van 55 in 1960 tot 16 in 1998. Absoluut gezien was er echter sprake van bijna een verdrievoudiging van het aantal opgehelderde misdrijven: van 73 000 in 1960 tot 200 000 in 1998. Dit laatste aantal is weer op het niveau van 1979, maar toen stonden daar veel minder geregistreerde misdrijven tegenover dan nu.

De trend in de ontwikkeling van het ophelderingspercentage is de laatste vijf jaar stabiel. Het percentage wordt door vrijwel iedereen als laag gezien. Tegelijkertijd moet het hiermee opgeroepen beeld over een negatieve criminaliteitsontwikkeling worden genuanceerd omdat vooral uit bevolkingsonderzoek (de politiemonitor bevolking) blijkt dat de veel voorkomende criminaliteit, in het bijzonder de vermogenscriminaliteit, daalt. Het al genoemde rapport van CBS en WODC onderbouwt dat de trends in de politiecijfers en in de slachtofferenquêtes onder de burgers in grote lijnen overeen komen.

Het ophelderingspercentage als kengetal wordt door veel betrokkenen in de criminaliteitsbestrijding breed gedragen. Dat was de uitkomst van een expertmeeting en een naar aanleiding daarvan met politie, OM en bestuur georganiseerde conferentie. Het ophelderingspercentage heeft een symboolfunctie naar buiten (productiviteit politie) en is een graadmeter intern om te kijken of het werkproces en de resultaten daarvan wel op orde zijn (kwaliteit). Op de huidige definitie van het ophelderingspercentage bestaat echter veel kritiek. Een dalend ophelderingspercentage is daarom minder het gevolg zijn van tekortschietende politieprestaties.

Ik heb de overtuiging – vooral ook door de uitkomst van de expertmeeting en de conferentie – dat de gebreken aan het ophelderingspercentage gerepareerd kunnen worden. Ik heb dan ook de Raad van Hoofdcommissarissen verzocht een nader voorstel te doen voor een herziene definitie van het ophelderingspercentage en dit op te nemen in het zogenoemde Informatiemodel Nederlandse Politie, dat door het politieveld ontwikkelde indicatoren bevat die prestaties van de politie op de in het Beleidsplan Nederlandse Politie en de landelijke politiebrief opgenomen landelijke beleidsthema's.

79

Kan de regering inmiddels een overzicht geven van de OM-regelingen die het formeel wettelijk kader van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden zullen verfijnen? Zijn deze regelingen voor de inwerkintreding van de wet op 1 februari 2000 klaar? (blz. 35)

Op 1 februari 2000 treedt de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden in werking. Met de inwerkingtreding van die wet zullen ook enkele OM-beleidsregels in werking treden. Wellicht de belangrijkste hiervan is de Handleiding voor de toepassing van de Bijzondere Opsporingsbevoegdheden. Dit document is primair bedoeld als een handreiking aan de uitvoerders in de praktijk (politie, OM en ZM). De handleiding, met de status van een beleidsregel, beslaat het gehele terrein van de Wet BOb en geeft per bijzondere bevoegdheid aan middels een toelichting op de wettelijke regeling,voorbeelden etc. wat de reikwijdte van de desbetreffende bevoegdheid is.

Voorts zullen enkele bestaande richtlijnen worden aangepast, te weten:

1. De Instructie verkennend onderzoek;

2. De Richtlijn afspraken met criminelen;

3. De Instructie getuigenbescherming;

4. De Handleiding kijkoperaties;

5. De Richtlijn Infiltratie wordt vervangen door de Richtlijn Informanten en infiltranten;

6. De Instructie informatieplatforms;

7. De Richtlijn schriftelijke verantwoording ten behoeve van de strafzaak (artt. 152 en 153 SV);

8. De concept-Richtlijn doorlaten en gecontroleerde aflevering;

9. De concept-Richtlijn inzake het runnen van informanten;

10. De Regeling financieel beheer infiltratie;

11. De concept-Richtlijn procedures in toetsings- en registratiezaken;

Deze werkzaamheden zullen voor inwerkingtreding van de wet BOb op 1 februari 2000 zijn voltooid. Vooralsnog is er geen reden om te veronderstellen dat deze termijn niet wordt gehaald.

Zoals in het kabinetsstandpunt inzake het rapport TCEO staat aangegeven, zal Uw Kamer over de uitvoering van de aanbevelingen door middel van voortgangsrapportages worden bericht. Een eerste voortgangsbericht zal begin december 1999 verschijnen en met name betrekking hebben op de stand van zaken in het Implementatietraject BOb.

80

Hoeveel veroordelingen waren er de afgelopen jaren (per jaar) wegens het plegen van zedenmisdrijven met minderjarigen? Hoeveel van deze veroordeelden kregen TBS opgelegd? Hoe vaak treedt herhaling van het eerder gepleegde of een vergelijkbaar misdrijf op tijdens de proeftijd of na afloop daarvan? (blz. 38)

Het antwoord met betrekking tot het aantal veroordeelde pedoseksuelen en het percentage van hen dat tbs kreeg, kan pas worden gegeven na een speciaal op deze vraag gerichte «search» in het geautomatiseerde gegevensbestand «Rapsody». Ik zal u zo spoedig mogelijk deze gegevens toezenden.

In onderstaande tabel wordt de ontwikkeling van de afgelopen jaren weergegeven van het totaal aantal opleggingen tbs met bevel tot verpleging en het aandeel seksuele delicten daarvan.

tabel

jaartotaal aantal opleggingenw.v. seksuele delictenw.v. geweld en seks. delictenw.v. gewelds-seks. en vermogens del.
1990 95 31910
1991117 115 5
1992117 914 2
19931134   
19941993211 5
19951802712 7
199619627 5 6
1997156141410

1 In verband met een overgang naar een nieuw registratiesysteem zijn over '93 geen gegevens omtrent de aard van de delicten voorhanden.

Absoluut gezien geven de twee laatste jaren een lager aantal zaken met een seksuele component aan dan over '94 of '95. Opmerkelijk over '97 is de daling van de seksuele delicten die niet in combinatie met andere delicten gepleegd zijn en de stijging van de categorie gewelds- en seksuele delicten.

Van de 38 seksgerelateerde delicten waarvoor TBS met bevel tot verpleging werd opgelegd in 1977 waren er 12 gevallen, waarbij sprake was van een (component) aanranding of verkrachting van een minderjarige en/of ontucht met of jegens een minderjarige. Over 1996 bedraagt het aantal gevallen met een voornoemde component 18.

Wat betreft de deelvraag naar de recidive na afloop van de tbs kan het volgende worden gezegd. Uit de onderzoeken door het WODC blijkt dat bij de cohorten die in de jaren 1977–1984, 1984–1988 en 1989–1993 tbs waren gesteld respectievelijk 4%, 2% en 1% na afloop van de tbs een of meermalen een seksueel geweldsdelict gericht tegen een kind pleegde. Deze cijfers gelden alle tbs-gestelden, ook diegenen die niet wegens een seksueel delict tot tbs werden veroordeeld. Hoewel vermoedelijk de verschillen niet groot zullen zijn, is hiermee dus niet nauwkeurig aangegeven wat de recidive is van diegenen die wel wegens een dergelijk delict tbs kregen opgelegd. Zodra de daarvoor benodigde speciale bewerking van de gegevens klaar is, zal ik u die nadere gegevens doen toekomen.

81

Kan de regering het juridisch kader voor toezicht, opsporing en handhaving met betrekking tot kinderpornografie en zedenzorg nader toelichten? (blz. 39)

Zedenzorg omvat de zorg voor de opsporing en vervolging van zedenmisdrijven, zoals deze staan genoemd in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht (misdrijven tegen de zeden) alsmede de opvang van de slachtoffers van zedenmisdrijven. De bestrijding van kinderpornografie maakt daarvan deel uit.

Ik ga er vanuit dat de vraag zoals die thans voorligt betrekking heeft op het juridisch kader voor toezicht, opsporing en handhaving op het terrein van kinderpornografie op het Internet omdat verspreiding daarvan een relatief nieuw fenomeen is.

Het juridisch kader voor de bestrijding van kinderpornografie op het Internet is niet wezenlijk anders dan kinderpornografie in zijn algemeenheid hetgeen strafbaar is gesteld sinds 1985 in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht. In 1996 is dit artikel ingrijpend gewijzigd om een effectievere bestrijding van kinderpornografie mogelijk te maken. Zoals bekend heeft het Verwey-Jonkerinstituut de werking van artikel 240b an het Wetboek van Strafrecht geëvalueerd. Ik moge verwijzen naar de brief van 19 juli 1999 (778910/99/6) aan de Voorzitter van de Vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarbij het eindrapport wordt aangeboden. Ook in de Nota van het Kabinet inzake Seksueel misbruik van en seksueel geweld tegen kinderen, welke op 19 juli 1999 (775159/99/PJS) aan uw Kamer is toegezonden , wordt nader ingegaan op de evaluatie van dit onderzoek en wordt mede naar aanleiding daarvan een standpunt ingenomen omtrent de wenselijkheid van enige wijzigingen in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (onderdelen 3.2.3.b en 3.3.3.a). Zo wil ik de leeftijdsgrens voor het optreden in pornografische films verhogen naar 18 jaar en verder zal het artikel in het wetboek worden aangepast zodat het enkelvoudige bezit van kinderpornografie ook expliciet uit het Wetboek van Strafrecht blijkt.

Verder overweeg ik virtuele kinderpornografie eveneens strafbaar te stellen. Met de strafbaarstelling van dat kinderpornografisch materiaal zou het nog beter mogelijk worden kinderpornografie op het Internet te bestrijden. Dit omdat dan niet meer bewezen hoeft te worden dat het aangetroffen materiaal echte kinderen afbeeldt. Ik wil voorlopig de internationale ontwikkelingen afwachten voor dat ik met nog meer wetswijzigingen op dit terrein kom.

Er wordt momenteel wel gewerkt aan een wetsvoorstel Computercriminaliteit II ( Kamerstukken II, 1998/1999, 26 671) ingediend bij de Tweede Kamer op 8 juli 1999. Deze wet moet de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de tussenpersoon, zoals bijvoorbeeld de Internet-provider, bij de verspreiding van strafbaar materiaal verduidelijken. Het gaat hier ook om de verspreiding van kinderpornografie via Internet maar ook om andere delicten, zoals discriminatie, die een nieuwe ontwikkeling laten zien op informatietechnologie.

Het lijkt niet aangewezen om op dit moment uitvoerig van gedachten te wisselen over dit wetsvoorstel maar dit over te laten voor het moment dat de behandeling van dit wetsvoorstel plaatsvindt.

Een lokale aanpak van kinderpornografie is noodzakelijk maar niettemin is het gewenst, gelet op het feit dat een deel van de problematiek de grenzen van de regiokorpsen overstijgt, om niet alle opsporingsactiviteiten decentraal onder te brengen. In het jaar 2000 zal de bovenregionale voorziening, die nu wordt vormgegeven in een pilot, de regionale korpsen en de parketten ondersteunen in de aanpak van kinderpornografie, ook op het Internet. Deze landelijke voorziening zal bestaan uit een gemeenschappelijke databank van beeldmateriaal, daders en slachtoffers, ondersteund door een interregionaal netwerk van informatie-knooppunten. Bij de politie gaat het daarbij om netwerken op strategisch-tactisch en operationeel niveau. Voor het Openbaar Ministerie zal een zedenaanspraak-officier van justitie aan dit netwerk deelnemen. Doel van dit netwerk is het bijeenbrengen van expertise en het uitwisselen van informatie. Binnen het netwerk zal ook de keuze worden gemaakt ten aanzien van de operationele onderzoeken die bovenregionaal zullen worden uitgevoerd. Bovendien zal in de – overigens nog in oprichting zijnde – Programmacommissie Zeden binnen het Openbaar Ministerie en de Adviesgroep zeden van de Raad van Hoofdcommissarissen het onderwerp kinderpornografie op het Internet op de agenda staan.

82

Welke initiatieven zijn inmiddels door het ministerie van Justitie ondernomen om de import en export van vuurwapens tegen te gaan? Welke initiatieven heeft het ministerie van Justitie concreet ondernomen om te bevorderen dat de informatie-uitwisseling tussen de korpsen en met de CRI wordt verbeterd en gestandaardiseerd? (blz. 39)

Antwoord op de eerste vraag:

De import en export van legale vuurwapens staat onder controle van een vijftal ministeries, waaronder Justitie. Nederland is geen vuurwapenproducerend land en voert derhalve niet eigenstandig vuurwapens uit. De import van illegale vuurwapens geschiedt heimelijk door criminele individuen of organisaties en onttrekt zich daardoor vaak aan de waarneming van politie en Justitie. Justitie participeert actief in het Nationaal Overleg Illegale Wapenhandel onder leiding van de Afdeling Wapenbeheersing en Wapenexportbeleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Antwoord op de tweede vraag:

In het Kabinetsstandpunt inzake de aanpak illegaal wapenbezit en -geweld (Kamerstuk 26 494) heeft het Kabinet aangekondigd de informatie-uitwisseling tussen de politie-regio's en de CRI te verbeteren, o.a. door dit onderwerp op de agenda van het periodiek overleg tussen de politieministers en de Raad van hoofdcommissarissen te plaatsen. Dit is inmiddels gebeurd. Voorts hebben de politieministers in hun brief van 6 oktober jl. aan uw Kamer gemeld de voorstellen op het punt van informatie-uitwisseling inzake illegale wapens uit het rapport van de hoofdcommissarissen van mei 1999 ter zake te ondersteunen en verklaarden zij zich bereid om in de ontwikkelingskosten daarvan gezamenlijk bij te dragen. Ik en mijn ambtgenoot van BZK achten dit onderwerp van een zo groot belang, dat wij dit op korte termijn opnieuw onder de aandacht van de Raad van hoofdcommissarissen zullen brengen en daarmee (opnieuw) onder de aandacht van de regionale politiekorpsen en van de CRI.

83

In de begroting geeft de regering aan dat het bezit en gebruik van wapens toeneemt. In de brief van 22 april 1999 met als onderwerp de aanpak van het illegale wapenbezit en -geweld (26 494, nr. 1) wordt de conclusie getrokken dat het wapenbezit niet significant is toegenomen. Welke conclusie is juist? (blz. 39)

In het Kabinetsstandpunt van 22 april jl. is gerefereerd aan de als niet significant aangemerkte toename van illegale wapens in de regio Rotterdam.

Aan wapengebruik gaat wapenbezit vooraf. De beleving dat het bezit en gebruik van illegale wapens toeneemt is van subjectieve aard. Dat de gevolgen van het gebruik van illegale wapens in ernst toenemen staat wel vast. Precieze landelijke gegevens zijn echter niet voorhanden, omdat aan de CRI hooguit 65% van de wapengerelateerde zaken worden gemeld. In antwoord op desbetreffende vraag (n.l. vraag 82) heb ik reeds aangegeven hoe hier in door Justitie en BZK verbetering kan en naar verwachting zal worden gebracht.

84 en 86

De minister is van mening dat met betrekking tot de aanpak van illegaal wapenbezit en -geweld bestaande wettelijke mogelijkheden meer moeten worden benut. Om daarmee ervaring op te kunnen doen wordt in gedeelten van steden, geëxperimenteerd met de mogelijkheid optimaal gebruik te maken van alle preventieve en repressieve bevoegdheden. Waar en welke initiatieven zijn daartoe genomen, hoe is de samenwerking met bijvoorbeeld de burgemeester en op welke problemen is gestuit? (blz. 39)

In het kader van het terugdringen van illegaal wapenbezit wil de regering voorstellen doen, opdat de politie meer mogelijkheden krijgt ter bestrijding van het illegaal wapenbezit. Houdt dit in dat de bevoegdheden van politieambtenaren worden verruimd? Zo ja, wat houdt een dergelijke voor te stellen verruiming in en wanneer kan de Tweede Kamer deze voorstellen verwachten? (blz. 39)

In het afgelopen jaar is bij herhaling in de Tweede Kamer gesteld, dat de bevoegdheden van bevoegde opsporingsambtenaren krachtens de Wet wapens en munitie (WWM) ontoereikend zouden zijn. Teneinde te weten te komen of er in gebieden met bijzondere gevaarzetting sprake is van toenemend illegaal (vuur-)wapenbezit en voorts om vast te stellen of het instrumentarium dat de WWM aan opsporingsambtenaren verschaft toereikend is, worden in Rotterdam en in 's-Hertogenbosch proefprojecten gehouden. De proeven bestaan uit een onderzoek naar processen-verbaal ter zake, een speciaal surveillance-project en een expert-meeting. De eerste fase van de proef in Rotterdam is krap 14 dagen geleden begonnen. Ik verwacht de rapportage over de eerste proef eind januari 2000. De tweede proef gaat over een maand van start in 's-Hertogenbosch; de rapportage daarover verwacht ik eind maart 2000. De Tweede Kamer zal, telkens als de desbetreffende rapportage gereed is, z.s.m. worden ingelicht. Wanneer uit de rapportages van de proefprojecten (die wetenschappelijk begeleid worden) duidelijk zou blijken dat het instrumentarium van de WWM tekort schiet, zal ik zeker overwegen om, in overleg met mijn ambtgenoot van BZK, dat instrumentarium te verruimen. Ik doel hier met name op het onderzoek aan de kleding van personen en op de controle van bergruimtes en bagage in voertuigen.

85

In welke mate zullen de voor te stellen maatregelen van het kabinet bijdragen aan de bestrijding van verboden wapenbezit? (blz. 39)

De implementatie van de door het Kabinet – in haar brief van 22 april 1999 – voorgestelde maatregelen en de aanvaarding en implementatie door de beide politieministers van de aanbevelingen uit het rapport van mei 1999 van de Raad van hoofdcommissarissen zullen naar onze stellige verwachting bijdragen aan de bestrijding van verboden wapenbezit. Dit laat onverlet dat tegelijkertijd beteugeling van geweld op straat, verhoging van de strafmaxima voor het bezit van en de handel in vuurwapens en een blijvend grotere aandacht voor ongeoorloofd wapenbezit van groot belang zijn om ook blijvende effecten te boeken.

87

Welke maatregelen gericht op het EK2000 zullen structureel worden benut bij de bestrijding van voetbalvandalisme? (blz. 39)

Het merendeel van de maatregelen is specifiek gericht op de EK2000 als grootschalig evenement. Dit neemt echter niet weg dat een aantal maatregelen die nu worden voorgesteld om het EK in goede banen te leiden ook bruikbaar zullen kunnen zijn na afloop van het toernooi. Gedacht kan daarbij bijvoorbeeld worden aan de bestuurlijke ophouding (recent bij uw Kamer ingediend), aan de uitbreiding van artikel 540 Strafvordering (eveneens recent bij uw Kamer ingediend) en aan de voorstellen om te komen tot een handleiding voor de praktijk over de toepasbaarheid van bepaalde methodieken van informatie-inwinning door de politie.

Daarnaast moet bedacht worden dat er ook de nodige maatregelen al langere tijd bestonden en nu juist vanwege de opgedane ervaringen ook tijdens het EK2000 ingezet worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor het snelrecht.

88

Welke repressieve maatregelen, naast het snelrecht, heeft het OM nog meer ontwikkeld in het op de EK2000 toegesneden plan? (blz. 39)

De overige repressieve maatregelen naast het snelrecht dienen vooral gezocht te worden in de sfeer van lage tolerantiegrenzen, het beschikbaar hebben van extra celcapaciteit, het ter plekke voldoen van opgelegde boetes, het beschikbaar hebben van extra recherchecapaciteit, een stevig executiebeleid en het stringenter optreden tegen personen die onder invloed zijn van alcohol of drugs.

89

De organisatie van het EK in 2000 leidt naar verwachting tot de komst van voetbalvandalen. Justitie wil met repressieve maatregels deze groep aanpakken. Daarbij tracht men het inreizen van bepaalde groepen voetbalvandalen aan de grens te voorkomen. Hoe wil Justitie te weten komen welke buitenlandse hooligans ongewenst zijn, gezien het grote aantal landen die aan het EK deelnemen? Hoe worden afspraken vormgegeven met landen die buiten de Europese Gemeenschap liggen of waarvan men weet dat ze geen/een gebrekkige registratie van hun voetbalvandalen hebben? Als ze toch het land inreizen, wordt het verblijf hier dan ook strafbaar gesteld. Om hoeveel personen gaat het naar schatting? (blz. 39)

Reeds nu vindt er overleg plaats tussen Justitie, BZK en het politieproject Euro 2000 enerzijds en vertegenwoordigers van de politie van de deelnemende landen en de mogelijk deelnemende landen anderzijds. Het gaat daarbij onder meer om informatieuitwisseling over de (aantallen) buitenlandse supporters en de mogelijke risicofactoren daarvan. Zodra zeker is welke landen zich hebben geplaatst en welke wedstrijden er zullen worden gespeeld zullen deze gesprekken geïntensiveerd worden opdat tijdig een zo betrouwbaar mogelijke informatiepositie ontstaat. Op grond van die informatiepositie kunnen dan concrete maatregelen worden genomen. Dit zal naar verwachting begin 2000 het geval kunnen zijn.

90 en 91 (zie ook 175)

De tabel op pagina 40 geeft een lichte daling te zien met betrekking tot het aantal laboratoriumonderzoeken. Hoe verhoudt zich dit met de plannen voor een verruiming van het DNA-onderzoek? (blz. 40)

Welk gevolg heeft de daling van het aantal laboratoriumonderzoeken sinds 1996 gehad op de opsporingsresultaten? (blz. 40)

Het NFI streeft met betrekking tot de kerntaken een verhouding na van 70% zaaksonderzoek, 15% Research en Development (ten behoeve van innovatie van technieken) en 15% Expertise (mede ten behoeve van kennisoverdracht). Als hoogwaardige forensisch onderzoeksinstituut richt het NFI zich op de bovenkant van het forensisch onderzoek en stelt prioriteit bij de meer complexe, vaak meervoudige, zaken. Deze zaken vragen meer onderzoekscapaciteit per zaak waardoor bij gelijkblijvende capaciteit het totaal aantal onderzochte zaken daalt. De lichte daling van het aantal laboratoriumonderzoeken genereert derhalve geen ruimte voor extra DNA-onderzoek. Met betrekking tot de meer eenvoudige zaken voorziet het NFI erin dat door middel van voorlichting en onderwijs en door de uitgifte van genormeerde onderzoekstechnieken voor de technische recherche de politie eenvoudige zaken zelf kan doen. Ik heb geen aanwijzingen dat dit beleid een negatieve invloed heeft op de opsporingsresultaten.

92

Op pagina 40 wordt over de betekenis van DNA als opsporingsmiddel gesproken. Dient de situatie dat een verdachte die weigert mee te werken aan een DNA-test een wettelijke basis te hebben? (blz. 40)

Het afnemen van celmateriaal tegen de wil van een verdachte levert een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer op. Een dergelijke inbreuk is ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Grondwet slechts toegestaan indien daarvoor een formeel wettelijke grondslag bestaat. Artikel 195d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bevat die grondslag. Dit artikellid verschaft de rechter-commissaris de bevoegdheid te bevelen dat van de verdachte tegen zijn wil celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek. De rechter-commissaris kan uitsluitend van deze bevoegdheid gebruik maken indien aan drie voorwaarden is voldaan. De eerste voorwaarde is dat er sprake is van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld of van een in het tweede lid van artikel 195d Sv genoemd gewelds- of zedenmisdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer staat. De tweede voorwaarde is dat uit feiten en omstandigheden van ernstige bezwaren tegen de verdachte blijkt. De derde voorwaarde houdt in dat het DNA-onderzoek dringend noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid.

Het voorstel van wet tot wijziging van de regeling van DNA-onderzoek in strafzaken (kamerstukken II 1998/1999, 26 671, nr. 1–2) biedt de rechter-commissaris de mogelijkheid om vaker een bevel te geven tot gedwongen afname van celmateriaal bij een verdachte. Voorgesteld wordt namelijk om de derde voorwaarde te laten vervallen en te vervangen door de voorwaarde dat het DNA-onderzoek in het belang van het onderzoek is. Voorts heb ik aangekondigd (Aanhangsel Handelingen II 1998/99, nr. 1806) in overweging te nemen om de grens voor gedwongen afname van celmateriaal te verlagen naar misdrijven waarop vier jaar of meer staat. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het genoemde wetsvoorstel zal ik hierover meer duidelijkheid geven. Ik verwacht deze nota eind november aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden.

93

Is er in het kader van de toekomstige verruiming van DNA-onderzoek geen aanleiding tot het vergroten van de capaciteit van het Gerechtelijk Laboratorium? Bestaat de mogelijkheid dat deze onderzoeken worden uitbesteed? (blz. 40)

Indien de toepassing van DNA-onderzoek mogelijk wordt bij misdrijven waartegen een gevangenisstraf bedreigd is van vier jaar of meer en het rechercheren op biologische sporen bij inbraken landelijk wordt geïntensiveerd zal het zaaksaanbod van DNA-onderzoeken bij het NFI stijgen met naar schatting 11 000 tot 13 000 zaken. Thans zijn dit er circa 700 op jaarbasis. Als gevolg hiervan is een investering vereist om de capaciteit bij het NFI te vergroten. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsontwerp DNA zal ik hier nader op ingaan.

Bij algemene maatregel van bestuur worden de laboratoria waar in Nederland DNA-onderzoek ten behoeve van strafzaken kan plaatsvinden limitatief aangewezen.

94

Hoe is het grote aantal secties in 1996 (in vergelijking met eerdere en latere jaren) te verklaren? (blz. 41)

Het aantal secties bij het NFI is de afgelopen jaren een redelijke constante van rond de 550 secties per jaar. Bij de capaciteitsplanning houdt het NFI rekening met een variatie in dit aantal van ± 10%. De stijging in 1996 viel ruim binnen deze marge. Uit de CBS statistieken is de stijging van het aantal secties niet te verklaren. De statistieken voor moord en doodslag laten in 1996 een daling zien en de doodsoorzakenstatistiek laat geen significante stijging zien op de verschillende doodsoorzaken. Het aanbod van secties wordt grotendeels bepaald door de aanvragen van het Openbaar Ministerie die bij de vraag naar de toedracht van de doodsoorzaak de afweging maakt om al dan niet tot sectie over te gaan. Een mogelijk verklaring van de stijging kan zijn dat in enkele arrondissementen in het betreffende jaar eerder tot sectie is besloten dan in de voorgaande en latere jaren.

95

Kan per land worden aangegeven waar de rechtsverzoeken aan en van afkomstig zijn en waar zich de stijging van het aantal rechtsverzoeken voordoet? (blz. 41)

Met de inwerkingtreding van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst is de mogelijkheid geschapen voor het openbaar ministerie om een groot aantal rechtshulpverzoeken direct met collega's uit de Schengenlanden af te doen. Tussenkomst van het ministerie van Justitie is alleen noodzakelijk voor uitleveringsverzoeken, verzoeken tot overdracht van strafvervolging en strafexecutie en andere vormen van rechtshulp met landen buiten het Schengengebied. Wegens het ontbreken op dit moment van een eenduidige registratie van rechtshulpverzoeken bestaat er geen inzicht in de aantallen rechtshulpverzoeken per land welke rechtsstreeks vanuit het buitenland naar het Openbaar Ministerie zijn gestuurd. De absolute cijfers van het OM van alle door hen afgedane rechtshulpverzoeken (m.u.v. betekeningen) laten het volgend beeld zien:

1995 18 100

1996 20 500

1997 23 900

Recentere cijfers zijn niet beschikbaar. Met de komst van het Landelijk Uniform registratiesysteem voor rechtshulpverzoeken (Luris) in 2000 moet tevens een inzicht ontstaan van het aantal rechtshulpverzoeken dat per jaar wordt afgedaan.

Uit de cijfers ten aanzien van de verzoeken die door tussenkomst van het ministerie dienen te worden gedaan, blijkt dat in de periode 1996–1998 verzoeken zijn gestegen van en naar de volgende landen:

Uitleveringsverzoeken aan Nederland: België, Duitsland, Verenigd Koninkrijk.

Uitleveringsverzoeken aan het buitenland: Oost-Europse landen (o.a. Polen, Bulgarije) en Spanje.

Overdracht strafexecutie aan Nederland: Spanje en Verenigd Koninkrijk Overdracht strafexecutie aan het buitenland: geen bijzondere stijging

Overdracht strafvervolging: algemeen dalende tendens

Kleine rechtshulp verzoeken aan Nederland (niet Schengenlanden): Colombia, Liechtenstein, Litouwen, Polen, Rusland en Verenigd Koninkrijk.

Kleine rechtshulpverzoeken aan het buitenland (niet-Schengenlanden): Niet-verdragslanden (o.a. Brazilië, Hong Kong, Marokko) Polen, Turkije, Verenigd Koningkrijk, Verenigde Staten en Zweden.

96

Op welke wijze is de regering voornemens experimenten met vormen van mediation te steunen? Aan welke vormen van mediation wordt gedacht? Hoe wordt in financiele zin vorm gegeven aan mediation? (blz. 43)

De toegezegde beleidsbrief ADR staat thans geagendeerd voor behandeling in de Ministerraad. Ik verwacht u deze in de loop van november toe te zenden. De beleidsvoornemens betreffen in hoofdzaak de meer gestructureerde introductie van mediation in de rechtspraktijk, dat wil zeggen bij de rechterlijke organisatie en binnen het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand. Bij enkele rechtbanken zullen projecten mediation worden opgezet. Hoofddoelstelling van de projecten is te onderzoeken of de mogelijkheid van (vrijwillige) doorverwijzing naar externe mediators als structurele voorziening deel zou moeten uitmaken van de inrichting van werkprocessen bij de rechterlijke organisatie, welke typen geschillen daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen en op grond van welke criteria dat kan worden vastgesteld en in welke fase(n) van de procedure verwijzing kansrijk is.

Op voordracht van de presidenten vergadering ZM is inmiddels een landelijk projectleider mediation ZM aangesteld die de voorbereidingen van de projecten ter hand neemt. Daarnaast zullen ook binnen het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand projecten mediation worden gestimuleerd. De mediators die aan de projecten bij de rechterlijke organisatie en in de gefinancierde rechtsbijstand deelnemen ontvangen een nog nader vast te stellen forfaitaire vergoeding. Deelname aan mediation bij doorverwijzing door de rechter is voor partijen in beginsel kosteloos; in de voorfase (indien (nog) geen procedure is aangespannen) dragen partijen bij analoog aan de Wet op de rechtsbijstand, waarbij de eventuele niet-WRB-gerechtigde wederpartij de helft van de kosten (forfaitaire vergoeding) van de mediator betaalt.

De projecten zullen zorgvuldig worden gemonitord om een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen. Ook wordt onderzocht wat de kosten zijn van eventuele structurele mediationvoorzieningen na afloop van de projectfase. Financiering in de projectfase 2000–2002 vindt plaats uit hoofde van het als onderdeel van de Contourennota gereserveerde ADR-budget.

97

Welke concrete maatregelen zijn er genomen sinds de behandeling van de begroting 1999 om te voorkomen dat zaken naar Europees recht te lang blijven liggen en het OM dientengevolge van vervolging (dreigt te) moet(en) afzien?

Zijn er meer rechters aangetrokken t.b.v. de strafkamer? Wat is er gebeurd om de afstemming van het aantal strafzaken dat het OM ter zitting brengt en de capaciteit van de rechtsprekende macht voor berechting te verbeteren? Met andere woorden wat is al gerealiseerd vooruitlopend op en ten gevolge van de in juni gestuurde beleidsbrief? Kan dit per arrondissement worden aangegeven? (blz. 44)

Sinds de behandeling van de begroting 1999 zijn de volgende maatregelen getroffen om knelpunten in de strafrechtelijke keten in kaart te brengen en op te lossen, en werkvoorraden te verkleinen:

– instelling van de werkgroep «capaciteitstekort». In deze werkgroep, die een permanent karakter heeft, zitten vertegenwoordigers van de rechtsprekende macht, het openbaar ministerie en het departement. In deze werkgroep worden onder meer de omvang van de werkvoorraden besproken en knelpunten die zich in de strafrechtelijke keten voordoen;

– invoering van de convenanten OM-ZM; in deze convenanten worden afspraken gemaakt tussen de gerechten en de parketten over het aantal zittingen en het aantal zaken.

Tijdens de onderhandelingen tussen het openbaar ministerie en de rechtsprekende macht worden in onderling overleg knelpunten in de strafrechtelijke keten in kaart gebracht. Vervolgens kan naar oplossingen worden gezocht.

Voorts worden de convenanten besproken in de P&C-cyclus van zowel het openbaar ministerie als de rechtsprekende macht. In de gesprekken die in het kader van de P&C-cyclus plaatsvinden tussen het Parket-Generaal en de parketten en de gerechten en het departement, kunnen de specifieke problemen eveneens aan de orde worden gesteld. Soms kan dan worden volstaan met oplossingen die aan het werkproces zijn gerelateerd, soms worden extra financiële middelen toegekend om bijv. meer ondersteuning aan te kunnen trekken.

– de instelling van de werkgroep capaciteitsmodel; deze werkgroep heeft tot taak om een model te ontwikkelen met behulp waarvan de financiering van de strafrechtelijke keten kan worden vastgesteld. Momenteel wordt in dit kader gewerkt aan het opstellen van een landelijk convenant;

– het opstellen van een lijst van (oud)-rechters, die als rechter-plaatsvervanger kunnen worden ingezet bij gerechten die met capaciteitstekorten worden geconfronteerd. Er wordt door de gerechten incidenteel een beroep gedaan op deelnemers aan deze «pool»;

– er zal een werkgroep worden ingesteld die een onderzoek uitvoert naar de wijze waarop «megazaken» kunnen worden afgedaan;

– versterking organisatie van de rechtsprekende macht, en daarmee ook van de strafsectoren, door uitvoering van de Contourennota; in dit kader zijn extra financiële middelen toegekend.

Sinds de begrotingsbehandeling van 1999 zijn extra rechters aangesteld. Voor een overzicht verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 28, 135 en 162. Het is overigens aan de gerechten om te bepalen in welke sector deze rechters worden ingezet, maar het is aannemelijk dat deze vooral daar worden ingezet waar zich capaciteitsproblemen voordoen.

In het algemeen kan worden vastgesteld dat in 1999 extra financiële middelen zijn toegekend voor versterking van de strafsectoren. Voorts wordt de strafrechtelijke keten en de problemen die zich daarin voordoen, in vele gremia uitdrukkelijk besproken.

Op arrondissementaal niveau vindt dit plaats in het kader van regulier overleg tussen het openbaar ministerie en de rechtsprekende macht; op landelijk niveau zowel door een aparte werkgroep als in het kader van de P&C-cyclus van het Openbaar Ministerie en de rechtsprekende macht.

Voorts wordt door het project Versterking Rechterlijke Organisatie (pVRO) en het project werving, selectie en opleiding van rechters een bijdrage geleverd aan structurele oplossingen voor onderbezetting van de rechtsprekende macht.

98

Wanneer wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de vraag of de bestuurlijke boete op breder vlak kan worden ingezet? (blz. 44)

Rond de komende jaarwisseling, n.l. bij gelegenheid van het kabinetsstandpunt in reactie op «Handhaven op niveau» (C'ie Michiels), informeert het kabinet de Tweede Kamer over een oriëntatie op hoofdlijnen voor de toepassing van de bestuurlijke boete. Het kabinet beoogt met deze oriëntatie op hoofdlijnen de beslissingen op concrete beleidsterreinen te faciliteren. Op twee concrete beleidsterreinen staan thans reeds beslissingen op de rol: in reactie op een eind dit jaar te verschijnen onderzoeksrapport van de Rijksuniversiteit Groningen naar kansen en risico's van handhaving van de verkeersregels door het bestuur zal het kabinet naar verwachting in het eerste trimester 2000 zijn standpunt over de toepassing van bestuurlijke boetes in het verkeer bekend maken. Voor de integrale veiligheid is een desbetreffend kabinetsstandpunt uiterlijk in het najaar van 2000 aangekondigd.

99

Kan met cijfers en percentages worden aangegeven in welke mate de aanwas van nieuwe advocaten voor het stelsel onvoldoende is en in welke mate advocaten die al langer deelnemen aan het stelsel deelnemen dit de rug willen toekeren? (blz. 45)

In mijn brief van 3 juni jl. aan de Tweede Kamer heb ik u geïnformeerd met betrekking tot de (voorlopige) conclusies ten aanzien van de achterblijvende aanwas van advocaten die deelnemen aan het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand. Door het Verwey-Jonker instituut is een vergelijking gemaakt van het totale aantal advocaten in Nederland in de periode van 1994 tot 1998 en het aantal advocaten dat in dezelfde periode heeft deelgenomen aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Het rapport van dit onderzoek verwacht ik u in de loop van dit najaar toe te zenden.

Het totale aantal advocaten steeg in betreffende periode van 7928 naar 9872, het aantal advocaten dat deelneemt aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand van 6563 naar 6602. Respectievelijk een stijging van 24% en 0,6%.

Vanuit de beroepsgroep wordt het signaal afgegeven dat ervaren advocaten overwegen het stelsel de rug toe te keren. Ik verwijs daarvoor naar het NJB nr 8, jaargang 74, 26 februari 1999. Met betrekking tot de mate waarin dit daadwerkelijk in de toekomst zal gebeuren is thans geen exacte cijfer bekend. Ik neem de signalen vanuit de beroepsgroep serieus. Immers indien de groep van ervaren en gespecialiseerde advocaten het stelsel daadwerkelijk verlaat vormt dit gegeven een bedreiging voor het stelsel. De recent besloten verhoging van de vergoeding van de gesubsidieerde rechtsbijstand kan naar mijn verwachting een bijdrage leveren aan het behoud van deze groep rechtsbijstandverleners voor het stelsel.

100

Is inmiddels het eindonderzoek naar de aanbodzijde van de gefinancierde rechtsbijstand gereed? (blz. 45)

Het onderzoek naar het aanbod van gesubsidieerde rechtsbijstand is nog niet gereed. De raden voor de rechtsbijstand hebben mij medegedeeld dat het onderzoek, dat door het Verweij-Jonker instituut wordt uitgevoerd, vóór het einde van het jaar gereed zal zijn. Ik heb de Kamer toegezegd haar hierover te zullen informeren.

101

In hoeverre heeft de groei van de rechtsbijstandverzekeringen invloed op de ontwikkeling dat advocaten zich in toenemende mate terugtrekken uit de rechtshulpverlening aan particulieren? (blz. 45)

De vraag of er een causaal verband bestaat tussen de groei van de rechtsbijstandverzekeringen en een mogelijkerwijs optredende uitstroom van advocaten uit het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand is, voorzover mij bekend, niet onderzocht. Alhoewel het in principe wel denkbaar is dat er een verband bestaat beschik ik thans niet over gegevens die daarop wijzen. In het onderzoek «Rechtsbijstand: krimpende markten» van het WODC dat ik u bij brief van 24 oktober 1995 toezond geven de onderzoekers aan dat zich in de periode van 1991 tot 1995 een kleine toename in het beroep op particuliere organisaties heeft voorgedaan. Deze toename zou naar de mening van de onderzoekers een kleine aanwijzing kunnen zijn voor een mogelijke externe substitutie, dat wil zeggen een verschuiving van rechtsbijstand door gesubsidieerde advocaten naar mogelijk ook rechtsbijstandverzekeraars. Als gevolg van de welvaartsgroei is het aantal mensen dat aanspraak kan maken op gesubsidieerde rechtsbijstand verder verminderd waardoor de externe groei mogelijk verder is toegenomen.

102

Bestaat er zicht op in hoeverre mensen die voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kunnen komen, tevens een rechtsbijstandverzekering afsluiten? (blz. 45)

Het is aannemelijk dat zich in de praktijk een zekere overlap voordoet van mensen die zowel een verzekering afsluiten, bijvoorbeeld voor rechtsbijstand in zaken die betrekking hebben op verkeersongevallen, als aanspraak kunnen maken op gefinancierde rechtsbijstand. Inzicht in de mate waarin zich dat voordoet heb ik overigens niet.

103

Op welke wijze wordt invulling gegeven aan de verbetering van de kwaliteit van het aanbod van de gefinancierde rechtshulp? (blz. 45)

Een verdere verbetering van de kwaliteit van de rechtsbijstandverlening is gewenst. Daarbij moet niet alleen worden gestreefd naar een verhoging van de kwaliteit maar eveneens een instrumentarium worden ontwikkeld dat kan dienen als borging van het gewenste niveau van de kwaliteitszorg. In mijn brief aan de Tweede Kamer met betrekking tot de actuele stand van zaken in de rechtsbijstand van 3 juni jl. heb ik er reeds op gewezen dat kwaliteitsverbetering van de rechtsbijstand een proces inhoudt waarvoor meerdere partijen verantwoordelijk zijn. In de gesubsidieerde rechtsbijstand zie ik hierbij een taak weggelegd voor de aanbieders van de rechtsbijstand en de raden voor rechtsbijstand.

Het uitgangspunt van een gedeelde verantwoordelijkheid voor de kwaliteitszorg en -borging in het stelsel heeft geleid tot het instellen van een gezamenlijke werkgroep die voorstellen moet doen voor een permanente vorm van kwaliteitszorg en -borging. Het eindrapport van de werkgroep wordt mij 8 november aanstaande aangeboden. Ik zal de Kamer hierover nader berichten.

104

Bestaat er zicht op de kwaliteit van de door de rechtsbijstandverzekeringen verleende rechtshulp? (blz. 45)

Neen. Een indicatie van de waardering van het product van de rechtsbijstandverzekeraars, dat is te beschouwen als één van de elementen van kwaliteit, zou kunnen worden gevonden in de klanttevredenheidsonderzoeken die door de verzekeraars worden uitgevoerd. De uitkomsten hiervan zijn mij niet bekend. Uit mondelinge verwijzingen hiernaar kan worden afgeleid dat de score in deze onderzoeken de verzekeraars tot tevredenheid stemt.

105

Acht de regering een verdere verhoging van het vergoedingenniveau in de sociale advocatuur tot de mogelijkheden behoren? (blz. 45)

Tegelijk met de inwerkingtreding van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 zal het vergoedingenniveau in de gesubsidieerde rechtsbijstand worden verhoogd tot f 154,– per uur (dit bedrag is inclusief f 4,– ten gevolge van de gebruikelijke indexering). Ik verwacht dan ook dat de verhoging met ingang van 1 januari 2000 gerealiseerd kan worden. Voor de verhoging van de uurvergoeding tot f 150,– heeft de regering een bedrag van f 62 miljoen structureel beschikbaar gesteld. Mede in het licht van de beperkte financiële middelen acht ik een verdere generieke verhoging van het vergoedingenniveau op dit moment niet mogelijk. Een verdere verhoging kan bovendien niet los worden gezien van de noodzakelijke maatregelen ter verbetering en waarborging van de kwaliteit van de voorziening. Daarover ben ik in gesprek met de meest betrokken organisaties.

106

Tot welke stijging van het aantal verzoeken voor rechtsbijstand zal de instroom van asielzoekers leiden? (blz. 46)

In figuur 6 op pagina 46 is rekening gehouden met de indiening van 47 000 asielverzoeken in het jaar 2000. Op basis van ervaringscijfers leidt circa 90% van dit aantal uiteindelijk tot een toevoeging, d.w.z. gesubsidieerde rechtsbijstand. Hierbij is rekening gehouden met het feit dat niet elk asielverzoek leidt tot een toevoeging (bijvoorbeeld de filterwerking van de Aanmeldcentra, gezinsleden, etc.) en dat aan een asielzoeker soms meerdere toevoegingen worden afgegeven (bodemzaken, bewaringszaken, voorlopige voorzieningen, etc.).

De meerjarenraming – artikel 09.07 – voorziet in de kosten van 60 000 asielverzoeken. Dit is inclusief de buffercapaciteit die dient om een eventuele toename van de instroom boven de geraamde instroom van 47 000 te kunnen behandelen.

In deze meerjarenraming is tevens rekening gehouden met het feit dat een afgegeven toevoeging op een later tijdstip tot betaling kan komen (kasritme), de gevolgen van de versnelling van de procedure en het wegwerken van de werkvoorraden bij de IND en de Vreemdelingenkamers.

Daarnaast voorziet de raming in de kosten van rechtsbijstand die niet op basis van een toevoeging geschiedt: de vaste bezetting van rechtsbijstandverleners in de Aanmeldcentra (AC) en de spreekuurfunctie in de Onderzoekscentra (OC).

107

Kan aangegeven worden hoeveel tbs-veroordeelden resp. jongeren de komende jaren niet geplaatst kunnen worden op een voor hen noodzakelijke plaats in een justitiële inrichting? Welke tussentijdse oplossingen zijn voor deze groepen voorhanden? Wat zijn de kosten voor deze alternatieven (absoluut en relatief t.o.v. de geëigende plaatsing)?

In welke mate is te verwachten dat de overheid schadeclaims krijgt in verband met het niet tijdig kunnen plaatsen? (blz. 48 en blz. 191/192)

Antwoord deel A: TBS

De tekorten in de sector tbs lopen op van 49 plaatsen ultimo 2000 tot en met 140 plaatsen ultimo 2003. Deze tekorten, die in de tbs-sector vooral tot uiting komen in het aantal passanten-tbs, betekenen niet, dat er personen niet geplaatst worden, maar wel dat er sprake is van een wachtperiode in een penitentiaire inrichting, in afwachting van opname in een behandelkliniek.

Momenteel vinden er experimenten plaats met zogenaamde pré-klinische interventies bij verschillende penitentiaire inrichtingen. Doel van deze pré-klinische interventies is het bewerkstelligen van een verbetering in psychische conditie en gedrag van de TBS-wachtenden en het voorbereiden op de overgang naar een tbs-kliniek. Daarnaast wordt verwacht dat de duur van de (intramurale) tbs-behandeling korter kan worden doordat de TBS-wachtenden beter zijn voorbereid.

In het kader van de uitwerking van de IBO-tbs zijn er verschillende maatregelen voorgesteld. Een van die maatregelen betreft het leggen van de behandelverantwoordelijkheid bij klinieken, direct vanaf het moment dat de maatregel TBS van kracht wordt. Door reeds in de passantentijd te beginnen met bijv. medicatie, motivatie en stabilisatie kan verslechtering van de geestelijke positie worden tegengegaan en de overgang vanuit het penitentiaire klimaat naar de op behandeling gerichte setting worden vergemakkelijkt.

In het kader van pré-klininische interventie is (vooralsnog) jaarlijks 1½ miljoen gereserveerd, de maatregelen voortvloeiend uit de IBO-tbs dienen budgettair neutraal plaats te vinden.

Artikel 12 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking stelling voorziet in de mogelijkheid, indien plaatsing binnen zes maanden niet mogelijk is, telkens deze termijn met drie maanden te verlengen. Tegen deze beslissing kan beroep worden ingesteld bij de beroepscie. van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing. Deze commissie acht blijkens haar huidige jurisprudentie voor plaatsing in een tbs-kliniek in het algemeen een wachttijd van vijftien maanden nog aanvaardbaar. Na deze periode wordt normaliter een tegemoetkoming toegekend van f 1250,– per maand, met een verhoging van f 250,– per extra periode van drie maanden.

Bij het tekort van (vooralsnog verwacht) circa 140 plaatsen ultimo 2003 is het niet uitgesloten dat een (klein) deel van de populatie voor schadevergoeding in aanmerking zal komen. Als gevolg van de implementatie van een van de maatregelen uit IBO-TBS: de aselecte toewijzing zal anders dan tot voor kort de wachttijd tussen passanten onderling minder verschillen. Hierdoor zal de situatie dat een bepaalde groep aanzienlijker langer wacht dan overige passanten-tbs niet meer optreden.

Antwoord deel b. jeugd

Tot en met 2001 – het jaar waarin de volgende, geactualiseerde prognose sanctiecapaciteit beschikbaar zal komen – zal de behoefte aan plaatsen in de sector JJI naar verwachting stijgen tot 2155 plaatsen ultimo 2000 en 2230 plaatsen ultimo 2001. Van deze plaatsen is circa 40% benodigd voor de opvang van strafrechtelijk minderjarigen (in hoofdzaak preventieve hechtenis en jeugddetentie en, in beperkte mate, crisisopvang van ots'ers/voogdijpupillen en tijdelijke opvang van jeugdigen met een strafrechtelijke PIJ-maatregel die wachten op opname in een behandelinrichting: zogenaamde PIJ-passanten). De resterende 60% van de benodigde capaciteit betreft behandelplaatsen voor jeugdigen met een civielrechtelijke of strafrechtelijke maatregel. De beschikbare capaciteit zal, inclusief de uitbreidingen die worden gerealiseerd uit de intensiveringsgelden van het regeerakkoord, in 2000 naar verwachting 1970 plaatsen bedragen en in het daarop volgende jaar 2025 plaatsen. Uitgesplitst naar opvang- en behandelplaatsen zal het tekort aan opvangcapaciteit volgend jaar circa 80 plaatsen bedragen en in 2001 circa 150 plaatsen. In de behandelinrichtingen zal het tekort in de komende twee jaar circa 100 plaatsen bedragen. Uitgaande van een gemiddelde verblijfsduur in de opvanginrichtingen van zo'n drie maanden zullen, op basis van de geconstateerde tekorten, in 2000 «in theorie» zo'n 320 jeugdigen en in 2001 zo'n 600 jeugdigen niet geplaatst kunnen worden. Voor de behandelinrichtingen gaat het om zo'n 100 jeugdigen per jaar (gemiddelde verblijfsduur is ruim een jaar). In deze aantallen is overigens nog geen rekening gehouden met de eventuele herbestemming van penitentiaire inrichtingscapaciteit ten behoeve van de sector jeugd.

Met betrekking tot de eventuele overeenkomst tussen tbs-veroordeelden en veroordeelde minderjarigen kan het volgende worden opgemerkt. Omdat jeugdigen met een strafrechtelijke titel in geval van plaatsing voorrang hebben boven jeugdigen met een civielrechtelijke titel, ligt het niet in de lijn der verwachting dat jeugdigen die veroordeeld zijn tot een PIJ-maatregel niet in een behandelinrichting geplaatst kunnen worden. Een eventueel plaatsgebrek voor deze categorie zal leiden tot een langere passanten-tijd in de opvanginrichting. Voor jeugdigen met een civielrechtelijke titel die niet in een behandelinrichting geplaatst kunnen worden, zullen – bij blijvende capaciteitstekorten – mogelijkheden gezocht moeten worden in niet-justitiële inrichtingen.

Bekeken wordt in welke inrichtingen van het gevangeniswezen plaatsen kunnen worden herbestemd ten behoeve van de jeugdsector. (Voor de financiering van een deel van de kosten van de herbestemming tbv jeugd en TBS is 8 miljoen gulden van de regeerakkoord-gelden ingezet).

Daarnaast wordt verwacht dat de volgende aandachtspunten binnen de sector JJI een positief effect zullen hebben op (het gebruik van) de beschikbare capaciteit: het bevorderen van de doorstroom (van opvang naar behandeling respectievelijk van gesloten behandeling naar open behandeling naar eindfase plaatsen) door middel van centrale selectie en plaatsing, het in een zo vroeg mogelijk stadium leggen van contact en maken van afspraken met inrichtingen waar de plaatsing vervolgd zal worden en het opstellen van verblijfs- en behandelplannen.

Aan deze tussenoplossing zijn geen «extra» kosten verbonden; ze maken deel uit van het Programma Kwaliteitszorg JJI. Bovendien is, zoals opgemerkt, in de sector JJI een voorrangsbeleid voor jeugdigen met strafrechtelijke titel van kracht.

Ten aanzien van jeugdigen die zijn veroordeeld tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is op dit moment geen sprake van een situatie die zich laat vergelijken met de tbs-passanten. Er is weliswaar een tekort aan behandelplaatsen, maar de wachttermijnen zijn gemiddeld beduidend korter dan bij de tbs-passanten (zie antwoord op vraag 1). Het komt weliswaar in een enkel geval voor dat er een wachttijd langer dan zes maanden ontstaat, maar dat heeft dan te maken met het feit dat zo'n jeugdige een specifieke behandeling behoeft, bijvoorbeeld voor zwakbegaafde zedendelinquenten. Tot op heden is er geen vonnis gewezen waarin een schadeclaim voor het niet tijdig plaatsen van een jeugdige is toegewezen.

108

Is het wat wetssystematiek betreft mogelijk om in het kader van de bescherming van de samenleving de proeftijdregeling bij voorwaardelijke beëindiging van de TBS te wijzigen in die zin dat in geval van veroordeling voor zedenmisdrijven en brandstichting, de proeftijd langer dan maximaal drie jaar kan zijn? (blz. 48)

De regeling van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging wordt binnenkort geëvalueerd. De wenselijkheid van verlenging van de driejaars-termijn zal in dat onderzoek worden betrokken. Mocht die wenselijkheid daaruit duidelijk naar voren komen, dan lijken er uit een oogpunt van wetssystematiek geen obstakels te zijn om de wet aan te passen.

Het is wel de vraag in hoeverre er voor de genoemde groepen tbs-gestelden (zedendelinquenten en brandstichters) speciale regelingen moeten komen, en voor andere niet. Ook is het zo dat de kwaliteit van de behandeling en het toezicht door de reclassering na uitplaatsing uit de kliniek van invloed zijn op de noodzaak om de termijn van de voorwaardelijke beëindiging te verlengen. Aan beide aspecten zal de komende tijd aandacht worden geschonken.

109

Het cellentekort zou inmiddels zijn omgeslagen in een cellenoverschot. Betekent dit dat naar verwachting in het jaar 1999 en 2000 in het geheel geen heenzendingen meer behoeven plaats te vinden? (blz. 48)

In 1999 is sprake van een surplus aan capaciteit voor het gevangeniswezen. Ook voor het jaar 2000 zal reserve-capaciteit beschikbaar zijn. Een letterlijke garantie kan weliswaar niet worden gegeven; er kunnen zich onverwachte situaties voordoen waarbij het gedetineerdenaanbod zo groot is dat de beschikbare gevangeniscapaciteit niet geheel toereikend is. (Overigens geef ik er dan de voorkeur aan om gedetineerden in de allerlaatste fase van de detentie plaats te laten maken voor nieuw ingeslotenen.) Voor wat betreft het gevangeniswezen worden onder normale omstandigheden echter geen heenzendingen van preventief te hechten personen verwacht.

110

Welke (delen van) organisaties binnen O.M. en politie houden zich nu bezig met mensensmokkel en mensenhandel en voor welke (delen van) organisaties bestaan ter zake plannen? (blz. 50)

Het Openbaar Ministerie kent een Landelijke Officier die zich bezig houdt met de bestrijding van mensensmokkel. Binnen de politie zijn een aantal onderdelen die zich met dit thema bezighouden. Op landelijk niveau zijn het Informatie- en Analysecentrum Mensensmokkel (IAM) en de Unit Mensensmokkel (UMS) actief. Het IAM, dat is ondergebracht bij de Divisie CRI, verzamelt informatie en analyseert deze ten behoeve van de opsporing. De UMS maakt deel uit van het Kernteam Noordoost Nederland en verricht kenteamwaardige opsporingsonderzoeken naar mensensmokkel. Zowel UMS als IAM maken deel uit van de zogenaamde «taskforce mensensmokkel» die in het voorjaar van 1999 operationeel is geworden. Het derde deel van de taskforce mensensmokkel wordt gevormd door een drietal teams Grensoverschrijdende Criminaliteit (GOC's )van de Koninklijke Marechaussee die zijn toegevoegd aan de regiokorpsen Haaglanden, Rotterdam-Rijnmond en Amsterdam-Amstelland. Deze GOC-teams zijn speciaal belast met de bestrijding van mensensmokkel. Op regionaal niveau hebben verschillende regionale politiekorpsen eigen onderzoeksteams.

Ter bestrijding van de mensenhandel zijn er door het Openbaar Ministerie op alle19 arrondissementen contactpersonen mensenhandel aangesteld. Bij de politie zijn er op landelijk niveau geen onderdelen die zich specifiek met mensenhandel bezighouden. Desondanks spelen IAM, UMS en GOC's ook een rol in de strijd tegen mensenhandel. Met name daar waar het de binnenkomst van slachtoffers van mensenhandel in Nederland betreft.

De bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel is niet bij uitsluiting een taak van bovengenoemde organisatie-onderdelen. Zo kunnen kernteam-waardige onderzoeken ook worden toebedeeld aan andere kernteams dan het kernteam Noordoost Nederland en vergaart en analyseert ook het Expertisecentrum Zuidoost Azie van het kernteam Rotterdam-Rijnmond informatie over mensenhandel en mensensmokkel, indien dit gerelateerd is aan Zuidoost Aziatische criminaliteit.

111

Welke zijn de beoogde resultaten van de bestrijding van mensensmokkel? (blz. 50)

De taskforce mensensmokkel is opgericht om effectiever en efficiënter de mensensmokkel te kunnen bestrijden. De kracht van de taskforce is gelegen in gegarandeerde en gespecialiseerde opsporingscapaciteit en een adequate informatiehuishouding. Voor een efficiënte en effectieve bestrijding van de mensensmokkel is echter meer nodig dan inzet van politie en openbaar ministerie. Om die reden wordt intensief samengewerkt met andere departementen en diensten. Uiteindelijk zal dit moeten leiden tot een verhoogde pakkans voor mensensmokkelaars en het bemoeilijken van de smokkel naar de Europese Unie en naar Nederland in het bijzonder.

112

Hoeveel asielzoekers zijn de afgelopen jaren vervolgd en veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten? Welke gevolgen heeft dit gehad voor de behandeling van hun asielverzoek en eventuele verwijdering uit Nederland? (blz. 51)

Het is bij het Openbaar Ministerie niet bekend hoeveel asielzoekers de afgelopen jaren zijn vervolgd en veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten. Door het Openbaar Ministerie wordt geen register bijgehouden van asielzoekers die zijn vervolgd en veroordeeld. Omdat het Openbaar Ministerie administreert op naam en niet op verblijfstitel kan evenmin worden herleid welke verblijfsstatus een veroordeelde bezit. Bij de IND wordt van gedetineerde vreemdelingen een registratie bijgehouden. De afloop van een detentie wordt door de IND tijdig gemeld aan de betrokken Vreemdelingendienst met het oog op ongewenstverklaring en uitzetting. Op dit moment wordt hier aan nog niet door alle VD's voldoende vervolg gegeven. De IND is inmiddels een traject gestart om hier bij de VD's meer aandacht te vragen.

De hoofdregel is dat de toelating tot Nederland van een vreemdeling wordt geweigerd dan wel het voortgezet verblijf in Nederland wordt ontzegd indien de vreemdeling ten aanzien van het strafbare feit een gevangenisstraf of – in geval van eerste toelating – een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. Het gaat uitsluitend om misdrijven. Het beleid ten aanzien van vreemdelingen die een strafbaar feit hebben begaan is nader uitgewerkt in paragraaf A4.4.3.2. van de Vreemdelingencirculaire.

Naast het bovenstaande geldt voor asielzoekers nog dat de toelating in Nederland wordt geweigerd indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag of artikel 15, tweede lid, Vw van toepassing is.

Ten slotte geldt dat ook aan vreemdelingen die een beroep doen op het driejarenbeleid een vergunning kan worden geweigerd vanwege het hebben gepleegd van strafbare feiten. De regels hiervoor zijn neergelegd in paragraaf A4.6.17.3. van de Vreemdelingencirculaire.

113

Waaraan wordt gedacht bij de invulling van de andere helft van de taakstelling van het COA? (blz. 53)

Er kan met name worden gedacht aan bezuinigingen als gevolg van het realiseren van het nieuwe opvangmodel (uitgaande van een generiek bezettingspercentage van 95%) en het verder professionaliseren van het vastgoedbeleid en vastgoedmanagement.

Hierover wordt nog nader overlegd met het bestuur van het COA.

114

Wordt in het kader van de verwerving van buffercapaciteit van het COA ook gedacht aan woningen? (blz. 53)

Neen, bij de verwerving van buffercapaciteit van het COA wordt op dit moment niet gedacht aan woningen.

115

Hoe schat u de kans van slagen van het overleg met de VNG in, gezien de bezwaren van de VNG tegen opvang in woningen? (blz. 53)

Op 28 oktober 1999 vindt het periodieke overleg plaats tussen een kabinetsdelegatie en vertegenwoordigers van VNG en IPO. Tijdens dit overleg zal ondermeer worden gesproken over het voorstel voor de herziening van het opvangmodel. Over de uitkomsten van dit overleg, waarop ik niet vooruit kan lopen, zult u separaat worden geïnformeerd.

116

Het VN-comité voor de Rechten van het Kind heeft in het rapport van 8 oktober 1999 gewezen op het tekort aan plaatsen in jeugdinrichtingen en geeft de aanbeveling meer aandacht te geven aan alternatieve vormen van opvang, in het bijzonder de pleegzorg. Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan deze aanbeveling? Wordt daarbij ook de mogelijkheid van betaalde pleegzorg onderzocht? (blz. 54)

Hoewel het natuurlijk niet zo is dat alle eventuele knelpunten met betrekking tot de inrichtingscapaciteit in de jeugdzorg opgelost kunnen worden door intensivering van de pleegzorg, kan worden vermeld dat er een groot, meerjarig project met betrekking tot de versterking van de pleegzorg loopt.

Bij brief van 7 november 1997 van de staatssecretaris van VWS werd de notitie «Speerpunten verbetering Pleegzorg» aan de Tweede Kamer aangeboden.

In deze notitie werden de hoofdlijnen beschreven van de innovatie en kwaliteitsverbetering in de pleegzorg voor de jaren 1998 t/m 2000. Uitgegaan wordt van een kwaliteitsbeleid op de volgende samenhangende onderdelen:

• een visie op pleegzorg

• het primair proces, waaronder ook voorlichting en werving

• methoden en differentiaties

• medewerkers, training en opleiding

• organisatie en randvoorwaarden

Gebaseerd op deze notitie is bij instellingsbeschikking van de bewindslieden van VWS en Justitie van 28 mei 1998 een Landelijke Stuurgroep Pleegzorg en de landelijke projectorganisatie Trillium in het leven geroepen. Doel van het project is om een aantal geconstateerde knelpunten in de pleegzorg op te lossen en mogelijke oplossingen in kaart te brengen. Daartoe wordt de bestaande inrichting van de pleegzorg integraal onder de loupe genomen.

De spil van het door VWS en Justitie geïnitieerde project wordt gevormd door het visiedocument pleegzorg.

In het deze zomer verschenen ontwerp-visiedocument wordt voorgesteld een tweetal typen pleegzorg te onderscheiden: pleegzorg als module in een zorgprogramma (intensieve ambulante hulp in combinatie met een gedeeltelijke en tijdelijke uithuisplaatsing) en pleegzorg als opvoedingsarrangement (het bieden van een ander primair milieu dan het gezin als perspectiefvolle opvoedingssituatie). Ter bespreking van dit ontwerp-visiedocument vinden thans regionale bijeenkomsten in den lande plaats, waarbij een groot aantal betrokken personen en organisaties zijn mening daarover kenbaar kan maken.

Begin 2000 zal door VWS en Justitie een regeringsstandpunt over het definitieve visiedocument worden voorbereid, waarna de consequenties ervan voor wetgeving, financiering, organisatie en kwaliteitsbeleid van de pleegzorg nader uitgewerkt zullen worden.

117

Waaruit blijkt – ook kwantitatief – dat door de zg. Kalsbeekgelden een impuls is gegeven aan de preventietaak van de Raad van de Kinderbescherming? Hoe verhoudt de stelling dat de Raad meer aan preventie heeft gedaan zich tot figuur 11, waaruit blijkt dat met name de hoeveelheid strafzaken scherp is toegenomen? Waaruit is deze toename van als repressief te kenschetsen activiteiten betaald? (blz. 55)

In 1997 is bij amendement (nr. 28) van het Kamerlid Kalsbeek-Jasperse vanaf 1998 f 7,5 mln. extra beschikbaar gesteld aan de Raad voor de Kinderbescherming. Van deze gelden was f 5 mln. bestemd voor de verkorting van doorlooptijden in beschermingszaken en scheidingszaken. De resterende f 2,5 mln. diende ter aanwending van de know-how van de raad voor meer voorlichting en ondersteuning aan beroepsgroepen zoals huisartsen en onderwijzers. Deze middelen zijn besteed aan de aanstelling van een projectleider preventie op het landelijk bureau en medewerkers op directie- en vestigingsniveau, in totaal 25 fte. Vervolgens is een projectplan opgesteld dat voorziet in te ondernemen activiteiten, zowel gericht op bedoelde voorlichting als op trend-signalering op boven-casuïstisch niveau.

Er is geen directe relatie met de hoeveelheid aangemelde processen verbaal (strafzaken), omdat de stijging hiervan wordt veroorzaakt door de inspanningen van de raad om te bevorderen dat de politie alle PV's inzake jongeren die een misdrijf hebben gepleegd aanmeldt bij de raad. Dit als gevolg van de bevindingen en aanbevelingen van de Commissie van Montfrans. Deze toename in strafzaken is ondermeer betaald uit de extra toegekende Regeerakkoordgelden (oplopend van f 1,8 mln. in 1999 tot f 8,0 mln. in 2002).

118

Hoeveel jeugdigen van het totaal dat onder toezicht wordt gesteld, worden in gesloten justitiële jeugdinrichtingen geplaatst?

Komt het voor dat kinderrechters in de beschikking tot uithuisplaatsing opnemen dat opname in een gesloten justitiële jeugdinrichting dient plaats te vinden om er zeker van te zijn dat opname in een inrichting zal plaatsvinden en dit ten gevolge van het plaatsgebrek in niet-justitiële inrichtingen niet altijd verzekerd is?

In hoeverre is verder differentiatie in inrichtingen gewenst, zodat civielrechtelijk geplaatsten onder een ander regime dan strafrechtelijk geplaatsten kunnen worden opgenomen? (blz. 55)

In 1998 was sprake van 10 332 lopende ondertoezichtstellingen onder jeugdigen van 12 tot 18 jaar.

In 1998 vond bij 5,5% van de lopende ondertoezichtstellingen van jeugdigen van 12 tot 18 jaar plaatsing in een justitiele jeugdinrichting plaats (570 jeugdigen). In ongeveer ¾ van de gevallen betrof dit een plaatsing in een gesloten justitiële jeugdinrichting.

Artikel 261, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De Wet op de jeugdhulpverlening bepaalt vervolgens dat de hulpverlening plaats vindt in de minst ingrijpende vorm, zo dicht mogelijk bij de plaats waar de jeugdige duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode en ook overigens voldoet aan de eis dat zij voor de jeugdige de meest aangewezene is te achten. Bij de provincies berust de plicht een genoegzaam aanbod van jeugdhulpverlening in stand te houden ten behoeve van jeugdigen ten aanzien van wie een maatregel van justitiële kinderbescherming is toegepast.

Het derde lid van artikel 261 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat voor plaatsing in een gesloten inrichting een nadrukkelijk daartoe strekkende machtiging van de kinderrechter is vereist. Deze machtiging wordt slechts verleend, indien zij vereist is wegens ernstige gedragsproblemen van de minderjarige.

Ik heb geen aanwijzingen dat kinderrechters een machtiging tot gesloten plaatsing afgeven in gevallen waarin dat wettelijk niet toegestaan zou zijn. Ik sluit echter niet uit, dat situaties ten aanzien van jeugdigen kunnen verergeren in verband met ontoereikende opvangmogelijkheden in niet-justitiële voorzieningen in een eerder stadium, waarna de gezinsvoogd aan de kinderrechter vraagt een machtiging voor plaatsing in een gesloten inrichting af te geven in verband met deze verergerde omstandigheden.

Ik ben van mening dat verdere differentiatie in de inrichtingen, waardoor civielrechtelijk geplaatste jeugdigen onder een ander regime vallen dan de strafrechtelijk geplaatsten niet wenselijk is. Zoals ik ook heb aangegeven in de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1998–1999, 26 016, nr 6) bij het wetsvoorstel voor een Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen, vind ik – wanneer eenmaal bepaald is dat een jeugdige in een justitiële jeugdinrichting wordt opgenomen – dat de bejegening niet meer primair afhankelijk is van de weg waarlangs de jeugdige daar terecht is gekomen, maar wordt bepaald door de zorgbehoefte die de jeugdige heeft en de opdracht van de justitiële jeugdinrichting van opname. Waar nodig of gewenst zijn in het wetsvoorstel aanvullende bepalingen opgenomen die met het specifieke karakter van de civielrechtelijke maatregel samenhangen.

119

Is het bekend in hoeveel gevallen het strafrecht voor volwassenen is toegepast op jeugdige delinquenten? Om hoeveel gevallen gaat het? Wat was de reden voor deze toepassing? (blz. 55)

Artikel 77 b Wetboek van Strafrecht biedt de mogelijkheid om op jeugdigen, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt maar nog niet die van 18 jaar het volwassenenstrafrecht toe te passen.

Sinds de herziening van het jeugdstrafrecht in 1995 is de mate waarin rechters van deze mogelijkheid gebruik maken fors afgenomen.

In 1995 werd bij 16 en 17-jarigen in 25% van de gevallen (ongeveer 1000 keer) het volwassenenstrafrecht toegepast, in 1996 was dat in ruim 10% van de gevallen (ongeveer 500 keer) zo en in 1997 slechts in 6% van de gevallen (ongeveer 200).

De gronden hiervoor lagen in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd.

120

Hoeveel aanvragen om bemiddeling heeft de Raad voor de Kinderbescherming inmiddels ontvangen i.v.m. de uitoefening van de voogdijregeling voor Antilliaanse jongeren? (blz. 55)

Met ondertekening van het protocol op 29 maart 1999 door de Ministers van Justitie van Nederland en van de Nederlandse Antillen, is tevens overeengekomen dat de voogdijregeling jaarlijks zal worden geëvalueerd, doch voor het eerst niet eerder dan een half jaar na inwerkingtreding van de regeling. Aangezien de regeling op 1 augustus 1999 in werking is getreden zal eerst op 1 februari 2000 met de deze evaluatie worden gestart. Zowel de Voogdijraden op de Nederlandse Antillen als de Raad voor de Kinderbescherming in Nederland zijn per 1 augustus 1999 met de uitvoering van de voogdijregeling begonnen. De ervaringen tot op heden leiden tot de voorlopige conclusie dat het aantal minderjarigen dat na 1 augustus 1999 alleen en onbegeleid naar Nederland vertrekt zeer beperkt is. De Raad voor de kinderbescherming heeft in de eerste twee maanden na inwerkingtreding van de regeling 15 verzoeken om informatie van de Voogdijraad ontvangen.

121

Waarom bedragen de kosten voor implementatie van de Euro f 58,1 miljoen (blz. 58)?

De invoering van de euro heeft ingrijpende gevolgen voor de bedrijfsprocessen van het Ministerie van Justitie. Zo moeten alle geautomatiseerde financiële systemen, wet- en regelgeving, in- en extern voorlichtingsmateriaal, allerlei formulieren en werkinstructies, printers en andere apparaten worden aangepast. In de afgelopen maanden hebben alle 32 Justitie-onderdelen, en de daaronder ressorterende instellingen, de aan te passen objecten geïnventariseerd en berekend wat de kosten van de aanpassingen zullen zijn.

Uit deze inventarisatie bleek dat de implementatie van de euro bij het Ministerie van Justitie een bedrag aan eenmalige kosten vergt van 122,3 miljoen. Deze raming is vervolgens kritisch getoetst door het Ministerie van Financiën. Vervolgens is op basis van co-financiering (50%) een bedrag van 58,1 miljoen gulden toegekend door het kabinet. Het resterende deel van de eenmalige kosten moet worden opgevangen binnen de Justitie-begroting.

122

Waarom is niet besloten tot een verhoging van de tarieven voor boeten en transacties? Waaraan is de f 20 miljoen hogere opbrensten boeten en transacties in de eerste helft van 1999 te danken? Bestaan de extra ontvangsten van structureel f 120 miljoen geheel uit de opbrengst van boeten en transacties? Waarom wordt er vanuit gegaan dat die opbrengst structureel hetzelfde blijft? Zou meer beboeten etc. niet leiden tot meer norm-conform gedrag? Waaruit bestaan de extra kosten voor de regioplannen precies? Waarom komt er f 72 miljoen (resp. f 52 miljoen structureel) ten laste van de justitiebegroting? Op welke posten in de begroting zijn deze f 72 miljoen terug te vinden (rechterlijke macht, O.M., executie?). (blz. 59)

Er is afgezien van een verhoging van de tarieven voor boeten en transacties omdat de praktijkervaring leert dat een verhoging van de pakkans in het algemeen een grotere bijdrage levert aan de verbetering van het verkeersgedrag dan een verhogingen van de tarieven. Uit dien hoofde is in plaats van een tariefsverhoging gekozen voor een versnelde uitvoering van het kabinetsstandpunt IBO-V door intensivering van de verkeershandhaving via de zogeheten regioplannen.

De extra ontvangsten van structureel 120 mln. vloeien geheel voort uit voornoemde voorgenomen intensivering van de verkeershandhaving en bestaan volledig uit meerontvangsten boeten en transacties. De ontvangsten uit boeten en transacties in de eerste helft van 1999 lagen circa 20 mln. hoger dan in de overeenkomstige periode van 1998. Deze meerontvangst houdt voornamelijk verband met de in 1999 (ten opzichte van 1998) verder geïntensiveerde verkeershandhaving (los van de regioplannen waarvan de startdatum in juli 1999 is voorzien).

Er is vanuit gegaan dat de opbrengst structureel hetzelfde blijft omdat aangenomen kan worden dat het feitelijk aantalgepleegde overtredingen aanmerkelijk groter is dan het aantal geconstateerde overtredingen. Daarom is het bij een grotere controlekans als gevolg van versnelde invoering van het kabinetsstandpunt IBO-V aannemelijk dat het aantal geconstateerde overtredingen op een structureel gelijk niveau zal blijven [zie onder] , ook al is sprake van verbeterd weggedrag. Op de langere termijn mag evenwel worden verwacht dat de (verdere) intensivering van de handhaving tot een zodanige verbetering van het verkeersgedrag leidt dat de boeteontvangsten zullen afnemen. Wanneer dat moment aanbreekt, is echter moeilijk te voorspellen.

De extra kosten van f 72 mln. (resp. f 52 mln.) omvatten de personele en materiële (incl. investerings-)kosten van de (keten) instanties die met de uitvoering van de regioplannen zijn belast. Dit zijn resp. de regiokorpsen, het OM, de ZM en het CJIB. Ze komen geheel – dat wil zeggen inclusief de kosten van de regiokorpsen – ten laste van de Justitiebegroting omdat de budget- en de beleidsverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de regioplannen door het OM gedragen wordt.

De f 72 mln. (resp. f 52 mln.) zijn vooralsnog centraal geparkeerd op begrotingsartikel 09.05.02 van het Openbaar ministerie (zie ook het antwoord op vraag 160).

Bij Voorjaarsnota 2000/Kaderbrief 2001 zal een nadere verdeling van deze kosten plaatsvinden over de bij de uitvoering betrokken ketenpartners i.c. de ZM en het CJIB. Het alsdan resterende bedrag blijft bij het OM ondergebracht en is bestemd voor de uitvoeringskosten van het OM zelf alsmede voor de betaling door het OM van de uitvoeringskosten van de regiokorpsen.

123

Kan de regering, nauwkeuriger dan nu het geval is, in een overzichtelijke tabel per onderdeel precies aangeven waaraan de f 15 miljoen structureel, die extra voor jeugd en geweld wordt uitgetrokken, wordt besteed? (blz. 59)

Uit de opbrengst van de fiscalisering van de omroepbijdrage wordt een bedrag van f 15,0 mln. aangewend voor de intensivering van de aanpak van de jeugdcriminaliteit.

Deze middelen wordt als volgt ingezet:

Intensivering van de aanpak jeugdcriminaliteit2000200120022003
1. uitbreiding capaciteit 555
2. verbetering afstemming lokaal beleid met justitie en politieketen3333
3. - verbetering informatievoorziening5555
– ontwikkeling nieuwe beleidsinformatiesyst.5   
4. keteneffect Grote Stedenbeleid2222

Toelichting per onderwerp:

Uitbreiding capaciteit

In de recente prognose sanctiecapaciteit, u toegezonden bij brief van 30 september 1999, wordt voorzien dat tot en met het jaar 2001 een verdere groei zal plaatsvinden van het aantal jeugdigen dat wegens delictgedrag met de politie en justitie in aanraking komt. Op basis hiervan worden de prognoses van de benodigde capaciteit in de jeugdstrafrechtketen bijgesteld: in het bijzonder Halt en de Raad voor de Kinderbescherming. Naar het zich laat aanzien kan de voorziene groei in capaciteit in deze periode worden opgevangen binnen de bestaande financiële kaders. Voor de periode 2002 en later wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat zich in deze periode eveneens een groei van het aantal jeugdigen zal voordoen die in aanraking komt met de politie en justitie vanwege delictgedrag. Voor het opvangen van de daaruit voorvloeiende extra capaciteitsbehoefte bij Halt en de Raad voor de Kinderbescherming wordt vanaf 2002 een bedrag gereserveerd van f 5,0 mln. per jaar.

Voor 2001 wordt voor de voorwerving van personeel ten behoeve van de uitbreiding van het aantal taakstraffen bij de raad een bedrag ingezet van f 2,5 mln. Een zelfde bedrag wordt aangewend voor het opvangen van productieverlies strafzaken bij de raad vanwege de invoering een voorlichtings- en screeningsinstrument ten behoeve van het basisonderzoek in strafzaken.

Verbetering afstemming lokaal beleid met justitie en politieketen

Geconcludeerd is dat de lokale afstemming tussen politie en justitieorganisaties onderling en met de gemeentebesturen die hun regierol op het gebied van jeugd en veiligheid invullen, verbetering behoeft. Hiertoe zal, op basis van nader onderzoek, ondersteuning van de arrondissementale platforms jeugdcriminaliteit worden geboden. In dit verband is ook de doelstelling: verkorting doorlooptijd van jeugdstrafzaken door de justitiële keten van belang.

De gelden zullen, afhankelijk van de behoeften blijkend uit een nadere inventarisatie, besteed worden aan toerusting van het lokale overleg met een projectleider/secretaris, dan wel aan de uitvoering van lokaal overeengekomen samenwerkingsprojecten waarvoor extra inzet nodig is.

Verbetering informatievoorziening ten behoeve van beleidsvorming en -verantwoording

De informatievoorziening over de ontwikkeling van de aard en de omvang van de jeugdcriminaliteit zowel als over de inzet en effecten van beleidsmaatregelen en de verantwoording hierover aan de Kamer schiet thans tekort. Op de plaatsen waar registratie, veredeling en verspreiding van informatie plaats vindt zijn verbeteringen nodig in de kwaliteit en in de infrastructuur. De toegenomen behoefte van enerzijds de verantwoordelijke beleidsafdelingen en anderzijds de volksvertegenwoordiging vergen nieuwe initiatieven om de gewenste informatie betrouwbaar en stabiel beschikbaar te maken. Naast investeringen in beleidsinformatiesystemen, «bovenop» de operationele systemen, zijn er inspanningen nodig met betrekking tot zaken als de kwaliteitscontrole en rechtmatigheid (privacywetgeving) van de informatievoorziening.

Het gaat in eerste instantie om de systemen (en organisaties) specifiek gericht op minderjarigen. Met name gaat het hier om de levering van gegevens aan het Centraal Informatiepunt Jeugdzorg. Om dit vanuit de drie betrokken Justitieorganisaties (Justitiële Jeugdinrichtingen, Gezinsvoogdijinstellingen en de Raad voor de Kinderbescherming) gestalte te geven zijn nieuwe systemen nodig, dan wel zullen bestaande systemen moeten worden aangepast. Daarnaast gaat het om organisaties waar voor het beleid ten aanzien van de jeugdcriminaliteit relevante informatie voorhanden is, informatie over opsporing, vervolging, berechting en de ten uitvoer legging van straffen en maatregelen.

In vooronderzoeken zullen problemen ten aanzien van de beleidsinformatievoorziening over het onderwerp jeugd nader in kaart worden gebracht om vervolgens een verantwoorde keuze te kunnen maken over de volgorde en de oplossingsrichtingen. Dit wordt uitgewerkt in het programma Verbetering Bestuurlijke Informatievoorziening op het terrein Jeugd (BIV-jeugd). Toegezegd is dat de Kamer in november 1999 wordt geïnformeerd over de stand van zaken op dat moment.

Keteneffecten van het Grote Stedenbeleid.

In het doorstartconvenant met de G25 is vastgesteld dat de lokale activiteiten die in de vorige kabinetsperiode door de steden zijn ontwikkeld ten aanzien van jeugd en veiligheid, onverminderd moeten worden voortgezet. Het is derhalve aan te nemen dat in de eind dit jaar tot stand komende stadsconvenanten activiteiten zullen zijn opgenomen die extra inspanning van de lokale justitieorganisaties vergen. Hiertoe dient ruimte te zijn om de justitie inspanning «op maat» te kunnen afstemmen. De gelden zullen kunnen worden ingezet voor extra toerusting van de Justitieorganisaties die met de G25 samenwerken en die op grond van het geïntensiveerde stedelijke beleid extra inspanningen moeten plegen. Daarnaast is ook mogelijk dat justitieorganisaties financieel bijdragen aan stadsprojecten die voor de uitoefening van de Justitietaken van belang zijn, b.v. gericht op preventie in risico wijken, maar die niet tot de eigen kerntaken gerekend kunnen worden.

Duidelijk is dat in deze gevallen concrete, meetbare doelstellingen aan de te ondersteunen activiteit ten grondslag moeten liggen.

125

In de brief van 14 september 1999 betreffende de bestuurlijke informatievoorziening op het terrein jeugd wordt in het antwoord op vraag 11 gesteld dat «de intensiveringmiddelen alleen kunnen worden ingezet wanneer expliciete resultaatsafspraken per provincie, cq. grootstedelijke regio kunnen worden gemaakt». Is inmiddels de uitvoering van het kader gereed? (toezegging: voor 1 november 1999). Is het kabinet bereid dit kader naar de Kamer te sturen? (blz. 59)

Uitwerking van het kader is helaas nog niet gereed, het ambtelijk overleg is nog niet afgerond.

Over de onderwerpen verdere invoering van de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling, de Bureaus Jeugdzorg en de aanpak van de wachtlijstproblematiek zullen meerjarenafspraken worden gemaakt. Het streven blijft om voor het eind van het jaar tot afspraken te komen. De aanpak van de wachtlijstenproblematiek is dus een onderdeel in een breder pakket.

Deze afspraken zullen per provincie en grootstedelijke regio uitgewerkt worden in nadere plannen. Op basis van die plannen worden resultaatafspraken gemaakt. Wanneer de meerjarenafspraken overeen zijn gekomen, zal de Kamer worden geïnformeerd.

Ook over de inzet van de middelen en in een later stadium de bereikte resultaten zal de Kamer te zijner tijd worden geïnformeerd.

126

Kunt u volgens dezelfde systematiek als in de beantwoording van de vragen gesteld bij de voorjaarsnota (26 507, nr. 4), aangeven wat Rijksbreed de kosten voor het asielbeleid zijn? (p. 61)

De totale aan het directe asielbeleid gerelateerde uitgaven voor het jaar 2000 zijn:

In miljoenen guldensBegroting 1999Begroting 2000
Justitie14792826
BZK en OCW294515
Totaal17733341

Voor Justitie betreft het uitgaven voor de IND, het COA, rechtshulp, Vreemdelingenkamers, tolken en alleenstaande minderjarige asielzoekers. De uitgaven bij de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen betreffen de politie-inzet bij opvangcentra, de zorgwet VVTV en onderwijs aan leerplichtige asielzoekers.

127

Wat is het gevolg van het niet volledig inzetten van de intensiveringmiddelen voor sanctiecapaciteit? (blz. 61 en blz. 66)

Op basis van het Rapport «Prognose sanctiecapaciteit, Actualisering 1998–2002», dat in februari 1998 is gepubliceerd, werd een verdere stijging van de capaciteitsbehoefte voor het gevangeniswezen voorzien. Aangezien de bezetting achterbleef bij de prognoses, is dat deel van de intensiveringsgelden, dat bestemd was voor het realiseren van penitentiaire capaciteit, elders binnen Justitie ingezet. Nu uit de nieuwe prognoses, en ook in de praktijk, gebleken is dat de capaciteitsbehoefte voor het gevangeniswezen aanmerkelijk minder sterk is toegenomen dat in 1998 was voorzien, kan geconstateerd worden dat het eerder niet volledig inzetten van de intensiveringsmiddelen de ruimte vergroot voor DJI om oplossingen te vinden voor de opdrachten om capaciteitsreductie binnen het gevangeniswezen te realiseren en om de 115 miljoen taakstelling te realiseren.

Op de executie van vonnissen heeft deze niet volledige inzet geen effect: voor het executeren van lopende vonnissen en arrestatiebevelen is voldoende capaciteit beschikbaar.

128

Hoe verhoudt het niet inzetten van een deel van de intensiveringmiddelen voor sanctiecapaciteit zich tot het ten uitvoer leggen van lopende vonnissen? Hoeveel lopende vonnissen zijn er momenteel en in welk tempo (hoeveel per jaar) zullen deze lopende vonnissen worden geëxecuteerd? (blz. 61)

Zoals bij vraag 127 gesteld: het niet inzetten van een deel van de intensiveringsmiddelen heeft geen gevolgen voor het tempo waarin lopende vonnissen worden geëxecuteerd, omdat er zowel in de zelfmeldinrichtingen als in de arrestanteninrichtingen voldoende capaciteit beschikbaar is.

Het aantal openstaande lopende vonnissen bedroeg op de peildatum van 1 oktober 1999: 18 606. Van dit totaal zijn 11 227 zaken in het Opsporingsregister (OPS) geplaatst. Van de resterende zaken vallen 2341 in de categorie zelfmelder (BBD) en de werkvoorraad van het CJIB bedraagt 5038 zaken.

In 1998 zijn 13 274 zaken door het CJIB afgedaan. Daarnaast is er nog de groep zelfmelders (1629), die in de eerste helft van dat jaar door het BBD (dus zonder tussenkomst van het CJIB) is gedetineerd en die sinds juli 1998 ook in de categorie door het LCA afgedane zaken vallen.

Voor 1999 zijn er cijfers beschikbaar tot en met september. In 1999 (tot en met maand negen) zijn 14 312 zaken door het CJIB afgedaan. Naar verwachting zullen in 1999 derhalve ca. 18 000 zaken worden afgedaan.

De verwachting is dat het tempo van executie volgend jaar zeker op hetzelfde niveau als in 1999 zal liggen en dat wellicht een kleine verbetering zichtbaar zal zijn. Dit is dan toe te schrijven aan betere sturingsinstrumenten.

In de beantwoording van de kamervragen van het lid Niederer over leegstand in de gevangenissen, ingezonden 22 januari 1999, kenmerk 2989906190, is ingegaan op de ontwikkelingen in de voorraad lopende vonnissen. Ten opzichte van die peildatum zijn de voorraden lopende vonnissen als volgt veranderd:

De voorraad vonnissen bij de BBD (zelfmelders) nam tussen 1 februari en 1 oktober 1999 af van 3104 tot 2341. Daarmee is de voorraad gedaald tot iets onder de normale «werkvoorraad», van 2500 vonnissen, die nodig is om te bereiken dat er tussen de datum waarop iemand zijn oproep ontvangt om zich te melden voor het uitzitten van zijn gevangenisstraf en de datum waarop hij zich moet melden, een termijn van 6 tot 8 weken ligt. De voorraad vonnissen in bewerking bij het CJIB nam iets toe van 4764 tot 5038.

129

Zijn er inmiddels andere en betere afspraken gemaakt met o.m. de politie over hun medewerking aan het executeren van lopende vonnissen (zie behandeling begroting 1999)? (blz. 61)

In nagenoeg alle beleidsafspraken die sindsdien tussen OM en politie gemaakt zijn, is de executie als onderwerp opgenomen.

130

In hoeverre zal de vrijgekomen capaciteit in het gevangeniswezen worden ingezet voor extra capaciteit bij de jeugdinrichtingen en tbs-klinieken? Op welke termijn kunnen deze cellen zijn omgebouwd? Welke bedragen zijn gemoeid met het ombouwen van cellen voor extra capaciteit ten behoeve van de jeugdinrichtingen en de tbs-klinieken. (blz. 61)

Het maximale aantal uit te breiden Jeugdplaatsen bedraagt 305 plaatsen in het jaar 2000 en 380 plaatsen in het jaar 2001. Dat is inclusief de plaatsen die kunnen worden gerealiseerd uit de intensiveringgelden van het regeeraccoord. Voor een deel zijn deze plaatsen al opgenomen in de in uitvoering zijnde uitbreidingsprojecten. Het maximale aantal her te bestemmen penitentiaire inrichtingsplaatsen t.b.v. jeugd bedraagt daardoor in 2001 circa 330 plaatsen.

De criteria voor het herbestemmen t.b.v. jeugd zijn:

– paviljoens van bij voorkeur 12 cellen

– interne activiteitenruimten

– externe activiteiten

– activiteiten fysiek dan wel programmatisch gescheiden van de volwassen gedetineerden

– zo mogelijk een eigen ingang met eigen portiersloge

– normaal beveiligd

Het tekort aan tbs-plaatsen (incl. 45 en 105 plaatsen intensivering regeeraccoord) bedraagt 95 plaatsen in 2000 en 210 in 2001. Het overgrote deel van de regeeraccoordgelden wordt uitgezet voor het structureel maken van al bestaande «noodplaatsen». Het maximale aantal te herbestemmen plaatsen t.b.v. TBS bedraagt daardoor in 2001 circa 120 plaatsen.

De programmatische eisen voor een tbs-kliniek zijn totaal verschillend van die van een Penitentiaire Inrichting. Om in eenzelfde bouwkundige omgeving te passen moeten de werkprocessen op elkaar lijken. Dat is wellicht voor wat betreft de woonfunctie deels zo, maar verder wijkt het primaire proces van een tbs-kliniek sterk af van dat van een penitentiaire inrichting. Dit stelt dus totaal andere eisen aan een gebouw. In het perspectief van een mogelijke verbetering van de exploitatie van de penitentiaire inrichtingen Over-Amstel wordt momenteel onderzocht of het mogelijk is om van twee units een volwaardige TBS-kliniek te maken.

Momenteel wordt onderzocht welke plaatsen het meest geschikt zijn voor ombouw, hoeveel tijd dit in beslag neemt en welke bedragen ermee zijn gemoeid.

131

Kan in het kader van deze begroting, zoals toegezegd bij brief nr. 26 200, nr. 49, een concrete invulling van de bezuinigingen op het gevangeniswezen van 115 miljoen gulden worden gegeven? (blz. 61)

In de brief aan de Tweede kamer van 30 september 1999 is onder paragraaf 2.2. Ombuigingsmaatregelen al aangegeven dat de uitwerking van de maatregelen plaatsvindt in samenhang met de te treffen maatregelen om te komen tot herschikking van de intramurale sanctiecapaciteit. Het betreft hier een ingrijpende operatie, waarvan de uitkomsten ultimo 1999 beschikbaar komen op basis van een door de DJI op te stellen Masterplan. In dit Masterplan zullen de financiele, personele, materiele en gebouwelijke consequenties van de capaciteitsreducties, herbestemmingen, uitbreidingen en overige maatregelen ter invulling van de f 115 mln. ombuigingstaakstelling worden doorgerekend en in een samenhangend geheel worden geplaatst. Alsdan zal ook blijken in hoeverre de DJI in staat kan worden geacht de taakstelling van f 115 mln. al dan niet tijdig in te vullen en/of additionele maatregelen nodig zijn. De Tweede kamer zal over de financiële uitkomsten in het eerste kwartaal 2000 schriftelijk nader worden geïnformeerd. Voor wat betreft de beleidsmatige invulling van de maatregelen wordt verwezen naar de bijlage van brief nr. 26 200, nr. 49 en de bijstelling hierop als verwoord onder paragraaf 2.2. in mijn hoger genoemde brief van 30 september jl.

132

Kan aangegeven worden wat de achtergrond is van het afromen van het eigen vermogen van agentschappen voor een bedrag van f 454,1 miljoen? (blz. 62)

De regering heeft besloten een wijziging aan te brengen in de financiering van agentschappen.

Op grond van daaruit voortvloeiende nieuwe regelgeving van het ministerie van Financiën heeft voor agentschappen een conversie plaatsgevonden van het eigen vermogen in vreemd vermogen. In het vervolg kan gebruik worden gemaakt van de leenfaciliteit bij het ministerie van Financiën. Op deze wijze worden bestaande agentschappen gelijk behandeld aan de nieuwe agentschappen. Doordat reserves van de bestaande agentschappen worden omgezet in een lening komen éénmalig middelen vrij voor het begrotingsbeeld van het Rijk.

Voor een uitgebreidere toelichting op het beleid ten aanzien van diensten die een baten/lasten-stelsel voeren, wordt verder verwezen naar hoofdstuk 5, paragraaf 5 van de Miljoenennota 2000.

133

Wordt bij de afweging of de Raad van de Kinderbescherming, de Directie Bestuurszaken en het Nederlands Forensisch Instituut in oprichting verzelfstandigd moeten worden ook de vraag betrokken in welke mate meer of minder sturing op output mogelijk is bij de betreffende organisaties? (blz. 63)

Ja. Bij het onderzoek naar de wenselijkheid van verzelfstandiging van de Raad voor de Kinderbescherming, de Directie Bestuurszaken en hetNederlands Forensisch Instituut wordt het maken van afspraken over aantallen producten en daaraan verbonden kosten aan de hand van kostprijzen en kwaliteitsgegevens (outputsturing) als één van de voorwaarden voor verzelfstandiging beschouwd.

134

Welke criteria gelden voor de besteding van het ODA-budget? Mogen hier de opvangkosten van alle asielzoekers van worden betaald of is het alleen voor A-statushouders? Wat is de reden van de beleidswijziging van het ministerie om niet meer alleen de kosten voor houders van een vluchtelingenstatus op dit budget te verhalen? (blz. 67)

In het Regeeraccoord is bepaald dat de toerekening aan ODA van de directe kosten van de eerstejaarsopvang van A-statushouders zou worden verhoogd van 119 mln forfaitair naar 244 mln op basis van realisaties. Echter, sinds het Regeeraccoord is er sprake van een groei van de instroom van asielzoekers, terwijl het aantal afgegeven A-statushouders hierbij achterblijft.

Derhalve heeft de Regering besloten over te gaan tot een forfaitaire toerekening aan ODA. Bij het bepalen van de hoogte van het forfaitaire bedrag wordt vanaf 2000 niet langer uitgegaan van het aantal asielzoekers dat een A-status wordt verleend, doch van het aantal asielzoekers dat in Nederland een A-status aanvraagt.

Na actualisatie van de instroomcijfers ten opzicht van het regeeraccoord resulteert een additionele toerekening van 120 mln voor 2000 aflopend tot 90 mln in 2003. De toerekening schommelt met de mate waarin de instroomcijfers veranderen. De toerekening wordt voorts verminderd voor de mate waarin ODA-middelen worden ingezet voor de gefaciliteerde terugkeer van asielzoekers naar ontwikkelingslanden.

136

Waarom wordt voor het budget voor de versterking van de Rechterlijke organisatie een daling voorzien van f 23 mln.? (blz. 68)

De genoemde circa 23 mln. in 2000 is een optelling van de volgende verlagingen van de budgetten:

– Openbaar Ministerie – regioplannen 19,086 mln. Reden voor deze verlaging is de overboeking van het Openbaar Ministerie naar het Centraal Justitieel Incassobureau voor de incassoafhandeling van de regioplannen en een overboeking naar de Rechtspraak, eveneens in het kader van de regioplannen.

– Beheersdienst (gemeenschappelijk beheer) – bijdrage aan oplossing van justitiebrede problematiek 0,78 mln. Er zullen minder inkopen van materieel gedaan worden en er zullen minder externen ingehuurd worden.

– Landelijke diensten – correctie op heffing Registratiekamer 2,6 mln.

Zie opbouw verplichtingen en uitgaven op pagina 133 voor de begroting.

137

Aan welke «eigen justitie-onderdelen» worden de gelden die in het schema «grote-stedenbeleid» op blz. 69 achter «Criem» staan toegedeeld? Is daarbij aangegeven hoe die gelden besteed moeten worden? Welke garanties zijn er dat deze gelden daadwerkelijk voor het aangeduide doel worden aangewend? (blz. 69)

Naast de bij ieder project behorende kosten van overhead, onderzoek en overige projectkosten, zal het overgrote deel van het bedrag besteed worden aan de bekostiging van individuele trajectbegeleiding (itb) ten behoeve van de groep etnische jongeren die reeds in aanraking zijn gekomen met het strafrecht wegens het plegen van lichte vormen van criminaliteit. Tevens wordt uit de bedoelde middelen itb bekostigd die door tussenkomst van de gezinsvoogdij-instellingen aan harde kern-jongeren wordt opgelegd. De financiering hiervan zal lopen via de Gezinsvoogdij-instellingen. De lichtere vorm van individuele trajectbegeleiding voor etnische jongeren die in aanraking dreigen te komen met het strafrecht dient plaats te vinden door de instanties van Jeugdhulpverlening. Voor itb ten behoeve van deze groep jongeren zijn aan de zijde van Justitie geen middelen gereserveerd.

Besteding van de verkregen middelen dient afzonderlijk verantwoord te worden aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten in het financiële jaarverslag van de instantie. Voorts dient bij dat verslag gevoegd te worden een lijst van het aantal deelnemers, met daarin vermeld de startdatum en de duur van de begeleiding van de afzonderlijke jongeren.

138

Wat is de oorzaak van het niet mee stijgen van het aantal doormeldingen met de stijging van het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties? Is er sprake van een capaciteitstekort? (blz. 75–76)

De productie van doormeldingen is in de afgelopen jaren gestegen van 2015 in 1994 naar 3995 in 1998. In de eerste negen maanden van 1999 heeft het Meldpunt al bijna 4500 transacties doorgemeld. De vertekening in de cijfers vindt plaats door het moment van registratie van de doormelddatum. Het percentage doormeldingen over een bepaald jaar loopt in de daaropvolgende jaren nog met zo'n vijf procent per jaar op tot 25%. Het percentage doorgemelde transacties over 2000 zal pas over twee à drie jaar dat niveau halen.

139

Waaraan moet worden gedacht bij een ander gebruik van de Gratiewet dan werd beoogd. (blz. 76)

Gratieverzoeken worden in toenemende mate ingediend. In ongeveer 10 procent van de opgelegde vonnissen wordt een gratieverzoek ingediend (in 1998 6800 verzoeken).

Een opvallende categorie gratieverzoeken (30 procent van de gratieverzoeken) die de afgelopen jaren sterk in omvang is toegenomen, heeft betrekking op verzoeken van bij verstek veroordeelden tot omzetting van een vrijheidsstraf in een taakstraf. In het kader van het project Redesign Gratie wordt onderzocht in hoeverre deze categorie zaken in de gratieprocedure thuis hoort.

140

Kan in een cijfermatig overzicht worden aangegeven welke politieregio's hoeveel aandacht schenken aan resp. de Wet Wapens en Munitie en de Jachtwet»? (blz. 77)

Alle politieregio's besteden aandacht aan respectievelijk de Wet Wapens en Munitie en de Jachtwet. Zij hebben gespecialiseerde functionarissen in dienst, vaak in de vorm van een afdeling bijzondere wetten. Een exact uitgewerkt overzicht is niet voorhanden.

141

De instroom van nieuwe beroepszaken inzake de Wet Wapens en Munitie en Jachtwet lijkt zich te consolideren. Die instroom is sterk afhankelijk van de aandacht die in de politieregio's wordt gegeven aan de controle op naleving van de wet. Betekent de consolidatie dat, in tegenstelling tot het uitgesproken beleid, de controle ook consolideert? (blz. 77)

De controle op naleving van de Wet Wapens en Munitie is, over het geheel gezien, naar mijn idee niet onderhevig aan consolidatie. Wel is er binnen de controle op naleving van de WWM sprake van een accentverschuiving. Hoogste prioriteit heeft de bestrijding van het illegale (wapen) circuit, dit in verband met het toenemend gebruik van illegale wapens in situaties van zinloos geweld. In dit kader moet ook het preventief optreden met betrekking tot slag-, en steekwapens aan het eind van dit jaar en mogelijk met betrekking tot vuurwapens begin volgend jaar worden bezien. Uiteraard ben ik van mening dat de politie voldoende aandacht dient te blijven geven aan de controle op naleving van al het in de Wet Wapens en Munitie gestelde.

142

De beslissingen van de korpschefs houden in het algemeen tijdens beroepszaken inzake de Wet Wapens en Munitie en Jachtwet, stand. Kan de regering aangeven hoeveel zaken in eerste termijn of in beroep geen stand houdt vanwege onrechtmatig verkregen bewijs? Welke argumenten hebben hebben geleid tot dat oordeel? (blz. 77)

Het probleem van onrechtmatig verkregen bewijs speelt in de aan mij gerichte beroepszaken geen rol. De enige procedure waarin dit vraagstuk bij de Raad van State aan de orde is geweest, heeft niet geleid tot een gegrondverklaring van het beroep.

143

Als gevolg van de invoering van een vergunningplicht voor horecaportiers is het aantal vergunningaanvragen gestegen. In relatie met de vermoedelijke uitkomst over 1999 (300 vergunningen) is de begroting over 2000 (150 vergunningen) met de helft verminderd. Hoe verhoudt dit zich met het beleid dat bevorderd moet worden dat bijvoorbeeld eigenaren van uitgaansgelegenheden in het kader van gedeelde verantwoordelijkheid moeten intensiveren? (blz. 77)

De vergunningplicht voor horecaportiers is in juli 1998 gefaseerd ingevoerd. De invoering van bedoeld scenario heeft tot op heden tot een groot aantal vergunningaanvragen en -verleningen geleid. Deze verwachting heeft tot de aangegeven inschatting van het aantal aanvragen in 1999 en 2000 geleid. Juist door het hoge aantal aanvragen in 1999 is de verwachting dat dit aantal terugloopt in 2000.

144

Kan vertrouwelijke inzage gegeven worden in de onderdelen waaruit het artikel 01.05 geheime uitgaven bestaat? Waren er ook geheime inkomsten? Zijn deze gesaldeerd met de geheime uitgaven? (blz. 81)

Het begrotingsartikel 01.05 inzake de geheime uitgaven is formeel als «geheim» gekwalificeerd. De controle op de geheime uitgaven geschiedt op grond van artikel 54 van de Comptabiliteitswet door de president van de Algemene Rekenkamer in persoon. Hij is daarbij tot geheimhouding verplicht. Ook de mededelingen over de resultaten van zijn bevindingen dient hij volgens genoemd artikel aan de Minister van Justitie in persoon te doen.

Gelet op deze in wet geregelde controlebevoegdheid en de daaraan verbonden geheimhoudingsverplichtingen, kan ik u over de inhoud van het begrotingsartikel 01.05 geen mededelingen doen.

145

Is bekend wat de totale (geschatte) materiële schade is die wordt geleden ten gevolge van geweldsmisdrijven die in principe voor vergoeding uit het schadefonds in aanmerking zouden komen? (blz. 90)

Op dit moment is dit niet bekend. Het Schadefonds bereidt een onderzoek daarnaar voor.

146

Hoe groot is het beslag van meerjarige onderzoeken op de begroting van het WODC? (blz. 92)

Het beslag voor onderzoek is 9 miljoen. (in- en externe uitvoering). Het aandeel daarin voor meerjarige onderzoeken is 80%, die in de regel een gemiddelde doorlooptijd hebben van 14 maanden.

148

Voor hoeveel kinderen/gezinnen wordt de doorlooptijd korter en hoeveel korter wordt deze? (blz. 101)

Voor de versnelling van de behandeling van alle civiele zaken (verkorten doorlooptijden voor beschermingszaken en scheidings- en omgangszaken) is vanaf 1999 f 1,1 mln. extra beschikbaar, oplopend tot f 5,0 mln. in 2002. Deze middelen zijn en worden ingezet voor het aantrekken van extra personeel. Als gevolg hiervan zijn de gemiddelde doorlooptijden (met inbegrip van de wachtstapels) teruggedrongen van 129 dagen voor beschermingszaken en 159 dagen voor scheiding en omgangszaken ultimo 1998 tot respectievelijk 104 en 149 dagen over de verslagperiode mei t/m augustus 1999. De norm voor de doorlooptijden, gebaseerd op de zgn. Wopp-rapporten (Wopp = Werkwijze en organisatie van het primaire proces) voor beschermingszaken en scheidings- en omgangszaken, is respectievelijk 117 en 155 dagen. Het gaat hierbij om gemiddelden. Uit nadere analyse is gebleken dat ruim 40% van de zaken nog niet binnen de norm wordt afgehandeld. Dit betekent dat de inspanningen erop gericht zijn om ook de afhandeling van deze relatief moeilijke zaken binnen de norm te realiseren.

149

Is, nu de bijdrage aanmeldpunten kindermishandeling wordt verhoogd, gegarandeerd dat er een follow-up is voor de aanmelding? Op welke wijze wordt hieraan uitvoering gegeven? (blz. 101)

De medewerkers van de AMK's kunnen verwijzen voor hulp of begeleiding naar de jeugdzorg (bureaus Jeugdzorg). In voorkomende gevallen kan tegelijkertijd wanneer dat aangewezen is, de zaak aangemeld worden bij de Raad voor de kinderbescherming voor een onderzoek.

De jeugdzorg wordt geconfronteerd met een wachtlijstproblematiek. Echter in geval van urgente problemen mag verwacht worden dat met prioriteit zorg geboden zal worden. Voor de komende jaren zullen door het Ministerie van VWS en het Ministerie van Justitie extra middelen beschikbaar worden gesteld oplopend tot f 110 miljoen in 2002 met als doel de capaciteit van de AMK's op het gewenste peil te brengen, de Bureaus jeugzorg verder in te inrichten en de wachtlijstproblematiek te verminderen.

150

Hoe wordt de verhoging «toename aantal strafzaken» vertaald in de rest van de strafrechtketen? Komen er bijvoorbeeld meer kinderrechters en meer plaatsen in justitiële inrichtingen? (blz. 101)

De intensivering van het beleid gericht op jeugdcriminaliteit heeft in de afgelopen jaren geleid tot toename van het aantal strafzaken en tot versterking van de diverse schakels van de jeugdveiligheidsketen, van opsporing tot executie. In de komende jaren zullen de justitiële jeugdinrichtingen met 276 plaatsen worden uitgebreid. Hiervoor zijn in het regeerakkoord 1998–2002 extra middelen beschikbaar gesteld. Zoals ik U onlangs heb bericht in de brief inzake de Herschikking van de sanctiecapaciteit dd. 30 september 1999, zal het surplus aan gevangeniscapaciteit waar mogelijk worden aangewend om voorziene plaatstekorten in de TBS- en justitiële jeugdinrichtingen op te vangen.

Ook bij de zittende magistratuur is sprake van uitbreiding van middelen. Voor de strafrechtssector is in 1998 11 mln. zgn. Bolkesteingelden beschikbaar gekomen.

In de komende jaren zullen in het kader van de contourennota extra capaciteitsmiddelen worden ingezet oplopend van 20 mln. in 2000 tot f 50 mln. in 2002. Over de inzet van deze gelden voor diverse onderdelen wordt op arrondissementaal niveau, afhankelijk van de lokale situatie, beslist.

151

De subsidie voor projecten preventie geweld worden in de komende jaren verhoogd. Uit de toelichting blijkt dat de eerste stap wordt gebruikt voor het verzamelen van gegevens. Welk gedeelte van het budget is beschikbaar voor de feitelijke uitvoering van het beleid? (blz. 101)

De begrotingspost projecten preventie geweld is in zijn geheel bestemd voor de feitelijke uitvoering van het beleid.

Het verzamelen van gegevens over de intensiveringsgelden Jeugd en Geweld heeft betrekking op een breder terrein dan alleen de post projecten preventie geweld. De kosten voor het project Verantwoording Intensiveringsgelden Jeugd en Geweld worden gefinancierd uit de gelden die het Ministerie van Justitie ter beschiking heeft gekregen uit de fiscalisering van de omroepbijdragen.

152

De toename in beschermingszaken wordt gefinancierd uit de regeerakkoordgelden voor Jeugd en Geweld. Welk bedrag is daarbij aan de orde? Wat zijn de consequenties voor het beleid met betrekking tot Jeugd en Geweld? (blz. 104)

De intensiveringsgelden Jeugd en Geweld betreffen een reeks oplopend tot in totaal f 75,0 mln. in 2002 (zie mijn brief d.d. 3 november 1998, kenmerk 726439/98/PJS, in antwoord op nadere vragen i.v.m. de behandeling van de Justitiebegroting 1999). Voor de Raad voor de Kinderbescherming betreft dit een reeks oplopend van f 5,7 mln. in 1999 tot f 22,0 mln. in 2002. Deze gelden worden ingezet voor de versnelling van (de behandeling van) het aantal civiele zaken, de ontwikkeling en toepassing van forensische diagnostiek, werklastverlichting t.b.v. allochtonen en de toename van het aantal strafzaken. Daarnaast wordt voorzien in een bijdrage aan de tot standkoming van de AMK's.

De evenwichtige aanpak van jeugdcriminaliteit omvat zowel preventieve als repressieve activiteiten. Verbetering van de uitvoering van de beschermingstaken van Justitie levert dan ook naar verwachting een positieve bijdrage aan de integrale aanpak van jeugd en geweld.

153

Kunnen de «prijzen per product» nader worden verklaard? Hoe kan bijvoorbeeld een voorlichtingsrapport duurder zijn dan begeleiding intramuraal? (blz. 110)

De prijzen per product zijn het resultaat van de vermenigvuldiging van de normtijden (per product) met de zogenoemde voorcalculatorische prijs per uur. Voor een voorlichtingsrapport staat 14 uur; voor een begeleiding intramuraal wordt thans een normtijd gehanteerd van 12,18 uur, waardoor een voorlichtingsrapport duurder uitkomt. Hierbij is van belang dat de begeleiding intramuraal een geheel nieuw product is, waarvan de tijdnorm is bepaald aan de hand van schattingen en veronderstellingen die in de praktijk nader moeten worden getoetst.

154

Hoever is het Openbaar Ministerie gevorderd met het onderzoek naar (kans)spelen in verschillende televisie-programma's, waaronder Veronica studio 8 (zie Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999 nr. 1293)? (blz. 121)

Het lopende onderzoek naar (kans)spelen in verschillende televisie-programma's wordt door het Openbaar Ministerie aangehouden. Dit in afwachting van de resultaten van een onlangs gestart overleg tussen de betrokken zenders en producenten en mijn ministerie over (zelf)regulering van interactieve (kans)spelen op radio en televisie.

155

Wat wordt verstaan onder «bijdrage novoteam KLPD?» Waarom wordt deze post verlaagd? (blz. 126)

Voor de opsporing van oorlogsmisdrijven is het Nederlands opsporingsteam voor oorlogsmisdrijven (Novo-team) geformeerd. De financiering van dit team geschiedt uit het budget voor georganiseerde criminaliteit, dat is ondergebracht op het artikel 09.02 Bijzondere uitgaven politie.

Aangezien het Novo-team organisatorisch is ondergebracht bij het Korps landelijke politiediensten (KLPD) is besloten het budget hiervoor over te hevelen naar het artikel 09.04 Bijdrage Korps Landelijke politiediensten (pag. 128). Dit betekent een verlaging van het artikel 09.02 met f 2,6 mln. en een verhoging van het artikel 09.04 met eveneens f 2,6 mln.

156

Hoe vaak is vanuit Nederland een beroep gedaan op Europol voor het uitwisselen van informatie en het maken van een misdaadanalyse? (blz. 127)

Al enkele jaren werken de lidstaten van de Europese Unie samen via de Europol Drugseenheid (EDE) bij de bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit. De daadwerkelijke start van Europol vond plaats per 1 juli 1999. Vanaf deze datum heeft Europol juridisch de mogelijkheid om operationele misdaadanalyses te verrichten. De EDE had deze mogelijkheid niet omdat de EDE de bevoegdheid miste om persoonsgegevens op te slaan en te verwerken in eigen geautomatiseerde gegevensbestanden.

Voor wat betreft de informatie-uitwisseling via de EDE/ Europol meld ik u het volgende:

In onderstaande tabel staat voor 1996, 1997 en 1998 aangegeven het aantal verzoeken om informatie dat Nederland heeft verzonden aan de landen die binnen de EDE waren vertegenwoordigd, en het aantal zaken op basis waarvan deze verzoeken zijn gedaan. Voor de volledigheid zijn ook de EDE totalen weergegeven:

JaarNederlandEDE
 ZakenVerzoeken om informatieZakenVerzoeken om informatie
19961132812 0536 012
19972087382 6078 099
19982057732 2988 336

De officiële cijfers over de informatie-uitwisseling via EDE/Europol over het jaar 1999 zijn op dit moment nog niet beschikbaar.

Europol kan sinds 1 juli 1999 ook ingeschakeld worden voor het maken van internationale operationele misdaadanalyses. Europol legt hiertoe analyse-werkbestanden aan. Tot het openen van een analyse-werkbestand kan worden besloten indien verschillende lidstaten ten aanzien van een bepaald onderwerp een analyse wensen. Nadat tot de aanleg van een analysewerkbestand is besloten, kunnen de lidstaten aangeven in een dergelijk project te willen participeren. Participatie wordt mede bezien in relatie tot nationale prioriteiten en de mate waarin een dergelijke analyse relevant kan zijn voor de nationale situatie. Nederland participeert in twee van de vier inmiddels door Europol aangelegde werkbestanden voor analyse.

157

Bij het KLPD is sprake van omvangrijke tekorten door een onbalans tussen taken en middelen. Hoe en ten koste waarvan wordt de bestrijding van eventuele wapenverkoop via internet gefinancierd? (blz. 129)

Zoals al bij het antwoord op vraag 43 is aangegeven, zijn eventuele wapenverkopen via internet geen vorm van criminaliteit waarvoor op dit moment een afzonderlijke structurele voorziening wordt gecreeerd. Wel is er een speciale eenheid INT criminaliteit bij de KLPD. Daarvoor is dan ook geen afzonderlijke financiering nodig. Een en ander staat los van het bij het KLPD ingezette proces om de taken en middelen met elkaar in balans te brengen.

158

Hoe wordt het andere deel in de problematiek bij de KLPD opgelost? (blz. 129)

Op pagina 129 is in de toelichting op artikel 09.04 (Bijdrage Korps landelijke politiediensten) aangegeven dat het tekort naar verwachting in 2000 f 40 miljoen bedraagt en vanaf 2001 f 50 miljoen. Door middel van een verhoging van de bijdrage met f 20 miljoen respectievelijk f 30 miljoen wordt een deel opgevangen. Het resterende deel van f 20 miljoen moet worden gedekt met opbrengsten uit het herstructureringsproces dat bij het KLPD gaande is (en dat een bedrag van f 10 miljoen genereert) en uit de integrale kostendoorberekening bij de divisie Logistiek (eveneens ten bedrage van f 10 miljoen). Deze informatie is ook te vinden op de bladzijden 225 en 226 die de agentschapbegroting van het KLPD behandelen.

159

Met hoeveel zaken is de instroom bij de Commissie Gelijke Behandeling toegenomen? Welke discriminatiegronden betreffen deze zaken? Hoe wordt de verwerkingscapaciteit van de Commissie uitgebreid? Is naar aanleiding van de evaluatie te verwachten dat de instroom van zaken zal afnemen? Zo niet, waarom wordt dan de verwerkingscapaciteit maar tijdelijk uitgebreid? (blz. 132)

– Met hoeveel zaken is de instroom van de Commissie Gelijke Behandeling toegenomen?

In navolgende tabel is de instroom van de Commissie Gelijke Behandeling opgenomen:

Jaar19951996199719981999 (tm 3e kw.)
Aantal verzoeken246271279346179

– Welke discriminatiegronden betreffen deze vragen?

In navolgende tabel is opgenomen op welke discriminatiegronden de door de Commissie Gelijke Behandeling in behandeling genomen verzoekschriften betrekking hebben. De niet ontvankelijke verzoekschriften zijn hier niet in meegenomen.

Grond19951996199719981999 (tm 3e kw)
Geslacht979010211863
Ras/nationaliteit41779410450
Godsdienst616191811
Levensovertuiging14310
Seksuele gerichtheid131317227
Burgerlijke staat1814193510
Politieke gezindheid02311
Arbeidsduur5322719
Overige0002018
Totaal in behandeling genomen verzoekschriften*246271279346179

* Bij sommige verzoeken gelden meerdere gronden.

– Hoe wordt de verwerkingscapaciteit van de Commissie uitgebreid?

Ten opzichte van de formatie waarmee de Commissie Gelijke Behandeling in 1994 is gestart, is op basis van het rapport Producten en middelen Commissie Gelijke behandeling, de formatie in de loop der jaren uitgebreid met 12,9 fte, waarvan 5,8 fte tijdelijk. De grootste uitbreiding heeft in 1999 plaatsgevonden.

Deze uitbreiding is als volgt ingezet. Het juridisch bureau is uitgebreid met 6,4 fte. Het stafbureau en de administratie is met 6,5 fte uitgebreid.

Een nieuwe functie beleidscoördinator is gecreëerd. De werkzaamheden van deze coördinator zullen gericht zijn op het verstrekken en uitbreiden van een preventief en structureel antidiscrimatiebeleid, mede op basis van de gevormde jurisprudentie. De staf is uitgebreid met een telefonist, een secretaresse ten behoeve van het management en een medewerker bedrijfsvoering.

– Is naar aanleiding van de evaluatie te verwachten dat de instroom van zaken zal afnemen?

Nee. Naar aanleiding van het evaluatieonderzoek van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) zal er naar verwachting geen sprake zijn van (een beeld van) af- of toename van zaken bij de Commissie Gelijke Behandeling. Deze materie zal wel in beeld worden gebracht. Aan de hand hiervan zal het kabinet een standpunt innemen.

– Zo niet, waarom wordt dan de verwerkingscapaciteit maar tijdelijk uitgebreid?

De formatie van de Commissie Gelijke Behandeling is in 1994 vastgesteld voor een benoemingstermijn van vijf jaar. Na verloop van die termijn zal het kabinet beoordelen of een wijziging in de formatie van de Commissie Gelijke Behandeling dient plaats te vinden.

160

Wat moet worden verstaan onder «centraal geparkeerde budgetten bij het O.M.»? (blz. 134)

Onder «centraal geparkeerde budgetten bij het OM» worden verstaan de budgetten die centraal door het OM beheerd worden vanwege het feit dat het OM de algehele budgetverantwoordelijkheid voor deze budgetten draagt. Het OM draagt zorg voor de uiteindelijke verdeling van deze middelen over de betrokken actoren in de Justitieketen (de regiokorpsen, het OM zelf, de rechtspraak en het CJIB).

161

Tot welke keteneffecten zal de intensivering van het verkeerstoezicht leiden? (blz. 135)

Op 1 januari 2000 zullen 10 regioplannen operationeel zijn, op 1 juli 2000 naar verwachting 16. Per regioplan worden ca. 220 000 extra constateringen verwacht.

Op basis van de de cijfers zoals deze worden vermeld in het jaarverslag van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) worden de volgende keteneffecten verwacht.

Circa 96% van alle constateringen betreft de zogenaamde Muldergedragingen. Van alle beschikkingen (op deze Muldergedragingen) die door het CJIB worden uitgestuurd, gaat ongeveer 4% (in 1997: 4% en in 1998: 3,6 %) van de betrokkenen in beroep bij de officier van justitie. Na afdoening van die beroepsschriften gaat 0,3% (van het totaal) in beroep bij de kantonrechter. Van alle beschikkingen leidt ongeveer 0,03% tot cassatiezaken bij de Hoge Raad.

Voor snelheidsovertredingen liggen de percentages wat lager dan deze gemiddelden: het percentage beroep op de officier van justitie bedraagt 2,5 en bij de kantonrechter 0,1.

In de strafrechtketen (4% van het aantal constateringen) wordt in 96% van de zaken een transactievoorstel gedaan. In de andere 4% wordt gedagvaard. Van de zaken die in eerste aanleg ter terechtzitting zijn behandeld gaat 30% in hoger beroep bij de rechtbank. Van de zaken die door de rechtbank zijn behandeld, gaat vervolgens 10% in cassatie bij de Hoge Raad.

De constateringen die worden gedaan met betrekking tot alcohol betreffen per definitie misdrijven en vallen derhalve geheel binnen de strafrechtketen.

163

Waarom neemt tot 2004 de hoeveelheid ondersteunend en rechtsgeleerd personeel bij het O.M. af? Hoe verhoudt zich dit tot doorlooptijden, meer aandacht voor slachtoffers, meer justitie in de buurt enz.? (blz. 138)

De in het overzicht op blz. 138 gepresenteerde aantallen fte's zijn direct gekoppeld aan de (thans) in de begroting van het Openbaar ministerie opgenomen meerjarige personele financiële kaders. De cijfers van 1999 tot en met 2004 vertonen nauwelijks een daling. Diverse gelden die nu tijdelijk aan het OM zijn toegewezen (zoals bijvoorbeeld voor Justitie in de Buurt), zijn evenwel (nog) niet in deze meerjarenkaders verwerkt. Zodra deze gelden aan het OM worden toegewezen, zal het aantal fte's – overeenkomstig de in deze toewijzing begrepen personele component – navenant toenemen.

164

Hier wordt geschreven over de belasting van de gerechtshoven door onder meer de Wet Waardering Onroerende Zaken. De instroom van deze categorie kwam op in 1997, kende een piek in 1998 en liep af in 1999. Binnenkort staat de hertaxatie van onroerend goed in het kader van deze wet WOZ weer op het programma. Algemeen zijn de marktprijzen van onroerend goed exorbitant gestegen in de laatste jaren, zoals de Telegraaf d.d. 11/10 berechtte in het laatste jaar met maar liefst 17,5%. Dat deze taxaties voor veel kritiek zorgden is wijd verbreid. Indien bij een hertaxatie de theoretische waardetoename weer doorbelast zal worden aan de particulier, dan kan men wederom een vloed aan procedures verwachten. Wordt hierop geanticipeerd met betrokken ministeries om binnen Justitie het aantal procedures inzake de WOZ te beperken? (blz. 139)

Op dit moment is de herwaardering voor het tweede WOZ-tijdvak – de belastingjaren 2001 t/m 2004 – in volle gang. Deze herwaardering vindt plaats naar de waardepeildatum 1 januari 1999. De genoemde prijsstijging van het laatste jaar is daarvoor derhalve niet relevant.

De geprognosticeerde resultaten van de herwaardering worden nu besproken in de werkgroep Waardeontwikkeling Onroerende Zaken ressorterend onder mijn ambtgenoot van Financiën. In die werkgroep zijn de ministeries van Binnenlandse en Zaken en Koninkrijksaangelegenheden, Financiën en de Vereniging Nederlandse Gemeenten vertegenwoordigd. Naar aanleiding van de bevindingen van de werkgroep is het mogelijk dat wetgeving (met name de Gemeentewet) wordt aangepast om gemeenten in staat te stellen nog adequater te kunnen reageren op bepaalde waardeontwikkelingen. Gemeenten beschikken namelijk al over wettelijke instrumenten om rekening te kunnen houden met de waardestijgingen en lastenverschuivingen (tariefdifferentiatie woningen/niet-woningen, ingroeivariant, aftopvariant). Daarnaast kan de waardeontwikkeling in het algemeen worden opgevangen door verlaging van de tarieven. Het is dan ook niet juist te veronderstellen dat iedere waardestijging wordt doorbelast aan de particulier.

Voorts zal de Staatssecretaris van Financiën in november 1999 een evaluatierapport inzake de wet WOZ uitbrengen waarin onder meer zal worden ingegaan op (de ontwikkeling van) het aantal beroepsprocedures. Ook in het evaluatierapport van de Waarderingskamer is daaraan aandacht besteed en zijn daarover aanbevelingen gedaan. Of in het tweede WOZ-tijdvak een toename optreedt in het aantal beroepsprocedures is mede gelet op het bovenstaande niet voorspelbaar.

Van de verdere kwaliteitsverbetering van de uitvoering van de wet bij deze herwaardering en de gewenning van de belanghebbende aan de uitgangspunten van de wet WOZ kan een positieve invloed uitgaan.

165

Waarom is voor 1999 «nog geen rekening gehouden» met een mogelijke stijging van asielprocedures als gevolg van de stijging van het aantal asielzoekers? (blz. 140)

De instroomscenario's voor asielzoekers werken met enige vertraging door in de werkvoorraad van de vreemdelingenkamers. Voor 1999 bestond er nog geen aanleiding de in- en uitstroomprognoses van de vreemdelingenkamers aan te passen.

Wel zijn in 1999 voorbereidingen getroffen voor de uitbreiding van de vreemdelingenkamers opdat de effecten van de verhoogde instroom adequaat kunnen worden opgevangen.

166

Uit het overzicht van de instroom arrondissementsparketten in eerste aanleg, blijkt dat (openlijk) geweld sinds 1995 nauwelijks is gestegen. Hoe is dat te verklaren in het licht dat prioriteit wordt gegeven aan vervolging van geweldsmisdrijven? (blz. 145)

De figuur 23 in de Memorie van Toelichting laat, door zijn schaalverdeling, onvoldoende scherp zien wat de ontwikkeling is van het aantal ingeschreven geweldszaken bij de arrondissementsparketten. Ten opzicht van 1995 is het aantal geweldszaken in 1998 met 2 800 toegenomen, hetgeen een stijging van 8.8% inhoudt.

167 (zie ook 24, 25 en 29)

Op welke wijze komen de extra middelen voor de gefinancierde rechtsbijstand ten goede aan een indexering van de tarieven van de gerechtsdeurwaarders? Wanneer heeft voor het laatst een bijstelling van die tarieven plaatsgevonden? Welke kosten gaan gepaard met het indexeren van die tarieven? (blz. 147 e.v.)

De gerechtsdeurwaarder die op basis van een toevoeging rechtsbijstand verleent profiteert op dezelfde wijze van de verhoging als advocaten. Voor de tarieven voor ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders geldt dat deze worden vastgesteld krachtens artikel 14 van het Deurwaardersreglement. Deze vaststelling staat los van het vergoedingenregime voor de gefinancierde rechtsbijstand. De extra middelen voor de gefinancierde rechtsbijstand komen dan ook niet ten goede aan een verhoging van de tarieven voor ambtshandelingen. De laatste bijstelling van de tarieven voor ambthandelingen heeft plaatsgevonden in 1992. Mede naar aanleiding van het MDW-rapport gerechtsdeurwaarders, waarin wordt aanbevolen de huidige tariefregeling te saneren en te herijken, zal binnenkort een commissie, onder voorzitterschap van mr. A.R. van der Winkel, vice-president van de rechtbank Almelo, worden ingesteld, die over een goede afbakening van de ambtelijke werkzaamheden en de hoogte van de tarieven moet adviseren. De kosten van indexering op basis van de thans geldende tariefstructuur komen ten laste van de opdrachtgever. Voor zover die opdrachtgever aanspraak kan maken op gefinancierde rechtsbijstand neemt de overheid de kosten voor haar rekening. De kosten van de verhoging in die sector kunnen worden begroot op 0.7 miljoen. Daarnaast is Justitie middels het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) opdrachtgever. Voor het CJIB kunnen de extra kosten worden begroot op 3.6 miljoen.

168

Indien de uurvergoeding van de advocaten in het kader van de gefinancierde rechtshulp zou worden verhoogd van circa f 150,00 naar f 180,00, welke bedrag is hier dan mee gemoeid? Is er voor dit bedrag ruimte in de begroting? (blz. 147)

Een verdere verhoging van het vergoedingenniveau met f 30,– per uur kost minimaal f 85 mln., namelijk minimaal f 10 mln. voor asielzaken en circa f 75 mln. voor de overige zaken.

Binnen de Justitiebegroting is geen ruimte aanwezig om een dergelijke maatregel te financieren.

169

Op welke wijze is tot op heden invulling gegeven aan de mogelijkheid van de Raden voor de Rechtsbijstand om in het kader van de gefinancierde rechtsbijstand arrangementen te sluiten? (blz. 149)

De huidige wet- en regelgeving kent niet de mogelijkheid in afwijking van het vastgestelde vergoedingenniveau bijzondere vergoedingsarrangementen met rechtsbijstandverleners af te sluiten. Het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, dat naar verwachting op 1 januari 2000 in werking treedt, maakt het mogelijk dat de raden voor rechtsbijstand in afwijking van de generieke vergoedingenregeling bijzondere arrangementen met rechtsbijstandverleners aangaan. Deze zullen dan ook pas dan kunnen worden afgesloten.

170

Hoe verloopt het proces van afbouw van de zogenaamde «betalende praktijken» van de bureaus voor rechtshulp? (blz. 149)

De raden voor rechtsbijstand Leeuwarden en Den Haag hebben de betreffende stichtingen rechtsbijstand april jl. medegedeeld dat de afbouw van de betalende praktijk op 1 januari 2000 gerealiseerd moet zijn. Beide raden hebben de stichtingen rechtsbijstand tevens medegedeeld dat indien de afbouw niet op genoemde datum gerealiseerd is dit consequenties kan hebben voor de subsidiering van de desbetreffende stichting rechtsbijstand.

De stichtingen rechtsbijstand te Assen en Leeuwarden hebben inmiddels bezwaar aangetekend tegen deze beslissing van de raad Leeuwarden. Op dit bezwaar is nog niet beslist.

De stichting rechtsbijstand Dordrecht heeft geen bezwaar aangetekend tegen de beslissing van de raad Den Haag.

172

Waarom stijgt het aantal fte's van ambtelijk personeel bij het Gerechtelijk Laboratorium in 1999 van 14,7 naar 17,6 in 2000? (blz. 158)

Het overzicht van de kengetallen op blz. 158 van de begroting vermeldt een onjuistheid. In 1998 bedroeg de sterkte van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie 16 fte en niet 14,7. Waarschijnlijk is hier abusievelijk de feitelijke bezetting weergegeven. Voor 1999 en volgende jaren is aan de sterkte van het laboratorium 1,6 fte toegevoegd om het evenwicht te herstellen tussen de casus- en niet casusgebonden activiteiten. In de loop der jaren was hier onbalans in ontstaan waardoor onvoldoende tijd kon worden besteed aan de ontwikkelingen van innovatieve technieken en expertise.

173

Hoe is de piek in de exploitatie-uitgaven bij het Nederlands Forensisch Instituut in 1999 te verklaren? (blz. 158)

Zoals is vermeld in de toelichting bij het overzicht van de onderverdeling naar artikelonderdelen is de verhoging van de exploitatie-uitgaven voor 1999 en 2000 het gevolg van een structurele toekenning van budget vanwege de Stelselwijziging Rijkshuisvesting. Daarnaast is voor 1999 éénmalig een bedrag toegezegd voor de aanpak van de millenniumproblematiek.

174

Hoe is de prijsstijging van de verrichte onderzoeken in het Gerechtelijk Laboratorium te verklaren? (blz. 159)

De toename van de gemiddelde prijs per onderzoek bij het Nederlands Forensisch Instituut wordt veroorzaakt door afspraken in de strafrechtketen dat het NFI prioriteit stelt bij de meer complexe zaken. Deze zaken vragen meer onderzoekscapaciteit per zaak waardoor bij een lichte afname van de instroom en gelijkblijvende capaciteit de prijs stijgt.

175 (zie ook 90 en 91)

De regering wijt de daling in het aantal laboratoriumonderzoeken aan het feit dat het Nederlands Forensisch Instituut alleen nog maar gecompliceerde onderzoeken doet. De routinematige onderzoeken worden overgedragen. Valt hier ook het DNA-onderzoek onder? (blz. 159)

Het DNA-onderzoek valt niet onder de routinematige onderzoeken die worden overgedragen. In wet- en regelgeving is de uitvoering van DNA-onderzoek genormeerd. In de huidige wetgeving zijn alleen het Gerechtelijk Laboratorium en het laboratorium van de Universiteit Leiden aangewezen voor het uitvoeren van DNA-onderzoek.

176 en 177

Kunt u specificeren hoeveel boeten in 2000 door de Staat zullen worden geïnd hetzij langs rechterlijke weg hetzij door middel van transactie? Wat is gemiddeld het bedrag van de boeten die langs rechterlijke weg of door middel van transactie worden geïnd, zulks in vergelijking tot voorgaande jaren? (blz. 171)

In figuur 27 is sprake van een toename van de transacties via het CJIB, waarbij het totaal bedrag aan inningen toeneemt. Neemt het aantal transacties ook toe in vergelijking tot voorgaande jaren? (blz. 173)

Figuur 27 op bladzijde 173 kan aanleiding geven tot misverstanden. Het gaat hier namelijk om de zogeheten Mulder-sancties, de sancties voortvloeiend uit de Wet administratiefrechtlijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). De inkomsten uit andere hoofde blijven in deze figuur derhalve onbesproken.

Inzicht in de getalsmatige ontwikkeling van zowel de WAHV-sancties als de boeten en transacties, wordt gegeven in de toelichting op de agentschapsbegroting van het CJIB op bladzijden 216 en 217 van de Justitiebegroting.

Uit de overzichten daar blijkt dat aan WAHV-sancties een uitstroom (aantal afdoeningen) in 2000 is voorzien van 7 718 000 zaken, ten opzichte van 6 654 000 in 1999 en 5 004 467 in 1998.

Als uitstroom aan boeten wordt in 2000 120 000 voorzien, evenals voor 1999. Voor 1998 bedroeg deze 136 770.

Voor de transacties zijn de cijfers 396 000 in 2000, ten opzichte van 50 000 in 1999 en 24 584 in 1998. Deze enorme groei heeft te maken met het feit dat het CJIB vanaf eind dit jaar verantwoordelijk zal zijn voor de inning van alle boeten en transacties.

Bij Mulder-zaken gaat het om een gemiddeld initieel bedrag van f 91,–. Voor de overige boeten en transacties kan op dit moment nog geen reëel gemiddelde worden berekend.

178

Wat is de huidige werkvoorraad van de IND? Is er met de behandelingscapaciteit van de IND (60 000 asielverzoeken in 2000) rekening gehouden met de achterstanden? Op welke termijn denkt de staatssecretaris dat met deze behandelingscapaciteit de werkvoorraden weggewerkt zullen zijn? Indien dat niet vóór 1 januari 2001 zal zijn, verwacht hij dan geen problemen bij de invoering van de Nieuwe Vreemdelingenwet? (blz. 180)

De voorraden asiel van de IND per begin oktober 1999 zijn:

Procedurevoorraad per 3/10/99
Asiel gehoor10 031
Asiel beslis24 272
Asiel bezwaar25 827

Bij het inrichten van een behandelcapaciteit van 60 000 asielaanvragen is sprake van een buffercapaciteit indien de feitelijke instroom asiel lager uitvalt dan 60 000. De buffercapaciteit zal dan worden gebruikt om de achterstanden weg te werken. Wanneer en hoe de achterstanden (asiel gehoor, asiel beslis en asiel bezwaar) worden weggewerkt is afhankelijk van de te kiezen implementatiestrategie voor de nieuwe Vreemdelingenwet. Eén en ander moet bovendien worden bezien met alle betrokkenen in de vreemdelingenketen, in het bijzonder de Vreemdelingenkamers. Uiterlijk januari 2000 zal worden besloten of de situatie van de achterstanden aanleiding geeft tot aanvullende maatregelen.

179

Welke maatregelen treft de IND om het vernietingspercentage van beroepen en verzoeken om voorlopige voorziening van de rechtbanken te verkleinen, zowel met betrekking tot de schendingen van het vormvereiste als de motiveringsgebreken of andere kwaliteitsgebreken? (blz. 180)

De maatregelen die door de IND worden genomen ten einde het vernietigingspercentage van beroepen en verzoeken om voorlopige voorzieningen van rechtbanken te verkleinen zijn neergelegd in het Programma Verbeteren Beslisvermogen. In de rapportage asielketen over de eerste vier maanden van 1999 (TK 1998–1999, 19 637, nr. 445) is aan de kamer gemeld welke activiteiten hieronder vallen.

De resultaten van de projecten die onder het Programma Verbeteren Beslisvermogen worden uitgevoerd beogen bij te dragen tot het beter en sneller nemen van beslissingen, waarmee het aantal vernietigingen naar verwachting zal afnemen.

180

Heeft het doeltreffendheidkengetal betrekking op zaken die op basis van de Nieuwe Vreemdelingenwet worden behandeld? Zo ja, is de ambitie om 75% binnen zes maanden op bezwaar te hebben beslist niet laag, gelet op de wettelijke termijn van 16 weken en het feit dat slechts nog voor reguliere vreemdelingenzaken bezwaar openstaat? (blz. 181)

Ja, het genoemde streefpercentage heeft betrekking op zaken die volgens de nieuwe wet worden afgedaan. Het kengetal geeft weer welk deel van de productie binnen de gewenste termijn is afgedaan en moet altijd worden bekeken in combinatie met de ouderdom en omvang van de voorraden. Voor de afdoening geldt dat gewerkt wordt volgens het fifo-principe («first in first out»: oude zaken eerst). Zolang de voorraden hoog en relatief oud zijn zal dit kengetal dus een lage waarde hebben.

Voor 2001, na invoering van de nieuwe vreemdelingenwet, zal een norm worden gesteld die recht doet aan de wettelijke termijnen. Voor asiel betekent dit dat alle beslissingen binnen de wettelijke termijn moeten worden genomen met uitzondering van zaken die buiten de invloedssfeer van de IND liggen.

Voorbeelden hiervan zijn medische advisering, individuele ambtsberichten, «plankzaken». Onder de nieuwe wet bestaat geen bezwaar in asielzaken meer, dus wordt hiervoor geen streefpercentage genoemd.

Het geformuleerde doel van 75% binnen zes maanden voor reguliere bezwaarzaken betekent een verbetering ten opzichte van de huidige situatie, waarbij 60% binnen zes maanden wordt beslist.

181

Wat is de grondslag voor de verwachting dat de instroom van asielzoekers binnen twee jaar met vijfduizend zal afnemen? Is in het verleden niet gebleken dat de effecten van instroombeperkende maatregelen nauwelijks in te schatten zijn? Wat zijn de consequenties voor de begroting indien blijkt dat de instroom niet zal dalen? (blz. 181)

In de begroting 2000 is een aantal beleidsmaatregelen opgenomen die zijn bedoeld om de instroom van asielzoekers te laten dalen respectievelijk de uitstroom te laten stijgen. Dit heeft geleid tot een instroomreeks van 47 000 voor 2000, 44 000 voor 2001 en 42 000 voor 2002 en volgende jaren. De bedoelde beleidsmaatregelen betreffen o.m. het intensiveren en apart organiseren van het terugkeerbeleid, het niet meer opvangen van uitgeprocedeerde asielzoekers, de versnelde uitplaatsing van statushouders en het intensiveren van de activiteiten van Buitenlandse Zaken bij het uitbrengen van ambstberichten en de beperking van de instroom van asielzoekers. Deze maatregelen hebben behalve een opwaarts effect op de uitstroomprognose, een neerwaarts effect op de instroomprognose als gevolg van het signaal dat van het nieuwe beleid uitgaat naar potentiële nieuwe asielzoekers. De instroomraming is zo goed mogelijk ingeschat, doch kent niettemin een grote mate van onzekerheid, die niet alleen samenhangt met de kwantitatieve inschatting van de effecten van de instroom-beperkende maatregelen, maar ook met andere factoren.

Het gegeven dat de instroom in bepaalde jaren niet daalt houdt niet op voorhand in dat de instroombeperkende maatregelen hebben gefaald of dat de effecten ervan verkeerd zijn ingeschat.

In budgettaire zin bestaan er voor de behandelorganisaties in de asielketen geen consequenties als de werkelijke asielinstroom niet al te zeer afwijkt van de geraamde instroom. Dit wordt veroorzaakt doordat de behandelorganisaties met ingang van de begroting 2000 zijn gefinancierd tot een behandelcapaciteit van 60 000 asielzoekers. Voor de opvang daarentegen leidt dit tot hogere kosten.

182

Wat zijn de beleidsvoornemens in het kader van de reorganisatie van de geestelijke verzorging in penitentiaire inrichtingen? Welke plaats krijgen de christelijke, de islamitische en de humanistische geestelijke verzorging daarbinnen? Is deze ontwikkeling niet in strijd met de principiële scheiding tussen kerk en staat, aangezien de invulling dan van de geestelijke verzorging niet langer door de zendende instanties maar door de directeuren van gevangenissen wordt bepaald? Hoe kan worden voorkomen dat rechtsongelijkheid ontstaat inzake de mogelijkheden om geestelijke verzorging te krijgen, ten gevolge van de autonome beslissingsbevoegdheid van de directies van penitentiaire inrichtingen inzake de geestelijke verzorging? (blz. 189)

De beleidsvoornemens zoals verwoord in het eindrapport van de werkgroep Geestelijke Verzorging luiden:

– De algemeen directeuren van de justitiële inrichtingen krijgen een geoormerkt budget voor de geestelijke verzorging, zodat de middelen voor de geestelijke verzorging gewaarborgd zijn. In het kader van de planning- en controlcyclus worden hierover jaarlijks tussen inrichtingsdirecteur en sectordirecteur afspraken gemaakt en verantwoording afgelegd.

– De hoofdgeestelijken blijven adviseurs, dragen kandidaat geestelijk verzorgers voor en behouden hun inbreng bij het inhoudelijk functioneren van de geestelijk verzorgers. Zij bewaken de kwaliteit namens de zendende instanties. Hun positionering wordt bezien in het kader van het «herontwerp besturing DJI».

– Het opleidingsbudget van de geestelijke verzorgers zal geoormerkt aan de inrichtingen worden toegekend. Hiermee blijft gewaarborgd dat er middelen zijn voor de deskundigheidsbevordering van geestelijk verzorgers. De hoofdgeestelijken blijven adviseren over de te volgen cursussen voor zover zij betrekking hebben op de inhoud van het werk.

– De norm zal vanaf het moment van decentralisatie naar de clusters met 10% afnemen en als dan derhalve 1 fte op 99 plaatsen bedragen.

Besluitvorming over een systematiek voor de bepaling van de verdeling van de behoefte over de denominaties is gewenst. Hierover wordt overleg gevoerd met de Zendende Instanties. Indien geen acceptabele landelijke verdeelsleutel wordt gevonden, zullen de inrichtingen elk afzonderlijk verplicht worden de behoefte aan geestelijke verzorging vast te stellen en het aanbod daarop in overeenstemming te brengen. Vooralsnog wordt de formatie voor 85% ingevuld door de drie denominaties en de geestelijk verzorgers voor Joden en voor 15% door geestelijk verzorgers voor moslims en hindoes.

De ontwikkeling is geenszins in strijd met de scheiding tussen Kerk en Staat. Het uitgangspunt van scheiding van Kerk en Staat bepaalt de afbakening van bevoegdheden van (de vertegenwoordigers van) de zendende instanties en (de vertegenwoordigers van) DJI. Als hoofdlijn bij deze verdeling wordt aangehouden dat de minister verantwoordelijk is voor het beheer en de zendende instanties voor de inhoud en de kwaliteit van de geestelijke verzorging. Hoe de geestelijk verzorgers hun inhoudelijke taak invullen en op welke wijze zij verantwoording afleggen aan hun zendende instantie is niet aan de Staat om te regelen. De verantwoordelijkheden blijven identiek aan de huidige situatie.

De algemeen directeur van de penitentiaire inrichting draagt er krachtens de Penitentiaire beginselenwet (artikel 41) en de Penitentiaire maatregel (Hoofdstuk 6) zorg voor, dat er in de inrichting voldoende geestelijke verzorging beschikbaar is. In het besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming (artikel 12) is dit vastgelegd voor jeugd. De geestelijke verzorging van ter beschikking gestelden wordt geregeld in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (artikel 40) en in het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (artikel 56). Verder is in penitentiaire inrichtingen, jeugdinrichtingen en TBS-klinieken de circulaire geestelijke verzorging moslims en hindoes van kracht.

Zie ook het antwoord op vraag 187.

183

Welke betekenis moet thans nog worden gehecht aan de begroting voor de DJI, gelet op de brief van de minister van 30 september 1999 met betrekking tot herschikking van sanctiecapaciteit? (blz. 189 e.v.)

In de meerjarenraming van de DJI zijn zowel de intensiveringsgelden als de taakstelling van f 115 mln., beide uit hoofde van het Regeerakkoord 1998–2002, verwerkt. De effecten van de nieuwe prognoses betreffende de capaciteitsbehoefte in de sectoren Gevangeniswezen, TBS en Jeugd zijn niet verwerkt. Mede gelet op de raakvlakken, dienen de te treffen volumemaatregelen in samenhang te worden bezien. Eerst eind 1999 zal meer duidelijkheid over de financiële uitkomsten kunnen worden geboden.

Vervolgens zal, mede op basis van definitieve besluitvorming over de uitvoeringsplannen en na afstemming met de betrokken departementale en interdepartementale ketenpartners, verwerking van de nadere begrotingsmutaties aan de orde zijn. Voorgesteld wordt bij suppletoire begroting naar aanleiding van de Voorjaarsnota 2000 de departementale en interdepartementale keteneffecten van zowel de volumebeperkende maatregelen als de meerkosten van de intensivering van alternatieve sanctiemodaliteiten, te formaliseren.

184

Ten tijde van de behandeling van de justitiebegroting 1999 was al bekend dat zich een aanzienlijke leegstand van zo'n 700 cellen voordeed in de penitentiaire inrichtingen. Waarom is het de minister niettemin niet gelukt om de thans voorliggende begroting te baseren op een betere raming van de benodigde celcapaciteit? (blz. 191)

Bij de behandeling van de justitiebegroting 1999 en vervolgens in de loop van dit jaar was inderdaad – zoals ik ook eerder aan de Kamer heb laten weten – duidelijk dat er op dat moment sprake was van enige leegstand in het gevangeniswezen, overigens variërend in omvang. Onduidelijk was toen echter nog of het een incidenteel verschijnsel betrof (fricties, mogelijk aanzienlijke seizoenseffecten, etc.) dan wel een meer duurzame of structurele (ontwikkeling van de criminaliteit, ontwikkelingen in de straftoemeting, etc.). Dit was ook de reden dat ik de prognoses in de loop van dit jaar opnieuw heb laten maken.

Zo zijn de prognoses in belangrijke mate gebaseerd op cijfers over straftoemeting. Lag het oorspronkelijk in de bedoeling deze te actualiseren als aanloop naar de begrotingscyclus, dus reeds begin 1999, pas in mei jongstleden kwamen over de jaren vanaf 1994 betrouwbare cijfers beschikbaar, afkomstig van het CBS. De determinanten van de leegstand op dat moment waren eerder dit jaar dus nog onvoldoende bekend om de begroting 2000 er aan aan te passen. Overigens wordt het instrument van de prognoses steeds verder verfijnd.

Voorts blijft een beperkte buffercapaciteit aan cellen altijd noodzakelijk ten behoeve van een effectieve tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen: het aanbod van preventief te hechten personen is door het gevangeniswezen niet beïnvloedbaar en het aantal heenzendingen dient zoveel mogelijk te worden beperkt; de differentiatie van het penitentiaire stelsel vraagt de voortdurende beschikbaarheid van verschillendsoortige capaciteit; en een slagvaardig arrestatiebeleid, zoals ten behoeve van het EK 2000, vergt de beschikbaarheid van lege cellen. Optimalisatie, binnen de budgettaire kaders, van de bezettingsgraad vraagt dan ook een zekere buffer.

185

Wat zijn de gevolgen van het gegeven dat nog geen gehele toedeling uit de intensiveringgelden uit het regeerakkoord zal plaatsvinden? Dit ook uitgedrukt in de hoeveelheid plaatsen dat minder beschikbaar zal zijn in de jaren t/m 2004 ten opzichte van het wel volledig inzetten van de intensiveringgelden? (blz. 192)

Het gevolg van de niet volledige toedeling van de intensiveringsgelden uit het regeerakkoord in de ontwerpbegroting 2000 is dat van de aanvankelijk geplande uitbreiding in de jeugdsector van 280 plaatsen – in afwachting van de medio 1999 te verwachten capaciteitsprognoses – circa 160 plaatsen vooralsnog niet in uitvoering zullen worden genomen. Inmiddels is op 30 september jl. de Tweede Kamer schriftelijk geinformeerd over de prognose-uitkomsten. De behoeftenprognoses laten voor wat betreft de Jeugdsector, afgezet tegen de beschikbare capaciteit, een fors tekort zien. Reden waarom inmiddels de uitbreiding van de Jeugdcapaciteit door inzet van de intensiveringsgelden uit het Regeerakkoord overigens onverkort zal worden uitgevoerd.

186

De intensiveringgelden ten behoeve van TBS en jeugdinrichtingen worden t/m 2004 niet volledig ingezet. Wat wordt met het op deze manier «uitgespaarde» geld gedaan, anders dan re-allocatie ten behoeve van KLPD en de sociale advocatuur? (blz. 192)

In de vraagstelling wordt er ten onrechte van uit gegaan dat het niet volledig inzetten van de intensiveringsgelden zowel de sectoren Jeugd als TBS betreft. In de ontwerpbegroting gaat het echter alleen om de Jeugdsector.

In het antwoord op vraag 185 is al aangegeven dat – ter mitigering van het geprognosticeerde capaciteitstekort in de Jeugdsector – een volledige uitvoering van de voorgenomen capaciteitsuitbreidingen in deze sector wordt nagestreefd. Van resterende «uitgespaarde gelden» is alsdan geen sprake meer.

187

In hoeverre omvat de invulling van de bezuinigingstaakstelling in het gevangeniswezen bezuinigingen op het budget voor geestelijke verzorging in de jusititiële inrichtingen? Indien dit het geval is, kan uiteengezet worden op welke wijze deze bezuinigingen vorm zullen krijgen. (blz. 192)

Ook van de Geestelijk Verzorging verwacht ik een substantiële bijdrage aan de financiële taakstelling van 115 miljoen voor DJI. Dat kan door bijstelling van de norm en door het behalen van efficiencywinst. De afgelopen jaren is bij DJI door diverse taakstellingen de verhouding van het beschikbare aantal personeelsleden per gedetineerde fors afgenomen. Deze verhouding is bij de geestelijke verzorging ongewijzigd gebleven. Bijstelling van de norm (1 fte op 90 plaatsen) acht ik derhalve redelijk. De norm zal vanaf het moment van decentralisatie naar de clusters met 10% afnemen en dan 1 fte op 99 plaatsen bedragen. Daarnaast kan door de vorming van de clusters bij het gevangeniswezen onder gelijktijdige deconcentratie van de middelen efficiencywinst worden gehaald. Als gevolg van de clustering van inrichtingen, zijn besparingen te behalen in de netto effectieve inzetbare uren van de geestelijke verzorgers. Zij zijn niet langer aan één inrichting gebonden wat een beter formatiebeheer mogelijk maakt. Een flexibele inzet van geestelijk verzorgers binnen het cluster is mogelijk, afhankelijk van de individuele behoefte van de gedetineerde op een bepaald moment in zijn detentietraject.

Zie ook het antwoord op vraag 182.

188

In welke andere steden naast Rotterdam worden SOV voorzieningen opgestart, en om hoeveel plaatsen gaat het? (blz. 193)

SOV-voorzieningen worden naast Rotterdam opgestart in Amsterdam, Utrecht en op een nader te bepalen locatie voor de G 21-gemeenten. Ook in Den Haag is een voorziening gepland, maar de gemeente heeft nog geen besluit genomen over definitieve co-financiering.

In totaal gaat het om 258 intramurale plaatsen, als volgt verdeeld:

Rotterdam 72, Amsterdam 72, Utrecht 36, de G-21 42 en Den Haag (onder voorbehoud) 36.

189

De ingebruikname van SOV-voorzieningen in 2000 is uiteraard afhankelijk van de behandeling van het betreffende wetsvoorstel door respectievelijk de Tweede en Eerste Kamer. Gelet op de toenemende kritiek op dit wetsvoorstel en de vele vragen die door deskundigen worden gesteld bij de te verwachten effectiviteit ervan, lijkt de uitkomst van die behandeling nog onzeker. Houdt de minister hiermee rekening in verband met de investeringen die reeds zijn en nog worden gepleegd? (blz. 193)

In Rotterdam (Hoogvliet) is de nieuw te bouwen intramurale SOV-voorziening (gesloten en half open inrichting) gereed medio 2000. Het bouwproces is ruim acht maanden geleden gestart.

Het voornemen is om in Amsterdam en Utrecht bestaande gevangeniscapaciteit te benutten voor onder meer de SOV. Zo ligt het in de bedoeling om een toren in het penitentiair complex Over-Amstel aan te passen voor SOV en een andere, nader te bepalen bestemming. Binnen enkele maanden zal hierover een definitief besluit worden genomen. In Utrecht zal het Wolvenplein worden gerenoveerd en bestemd worden voor SOV en voor een Huis van Bewaring met een sober regime.

De inrichting van intramurale SOV-voorzieningen zal iets afwijken van «standaard» p.i.'s, met meer accent op zorg, gelet op de specifieke eisen die het in het wetsvoorstel voorziene gefaceerde SOV-programma stelt.

Indien het wetsvoorstel SOV onverhoopt wordt afgewezen door de Tweede of Eerste kamer zal de dan ontstane capaciteit anders worden benut. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan Verslaafden Begeleidings Afdelingen (VBA's).

190

Hoe verhouden de aflopende noodmaatregelen voor de TBS-sector zich tot de benodigde capaciteitsuitbreiding? (blz. 210)

Een van de maatregelen ter lediging van de capaciteitsnood, en daarmee het terugdringen van het aantal passanten-tbs, betrof de ingebruikname van noodcapaciteit. De afname van (delen van) de noodcapaciteit wordt opgevangen door de invoering van structurele capaciteit. De reguliere capaciteit neemt dan ook toe van 1199 over 1999 tot en met 1280 vanaf 2002.

191

Waar wordt in de begroting het budget voor de Geestelijke Verzorging binnen het DJI aangegeven? (blz. 213)

Het budget voor de geestelijke verzorging is niet expliciet in de begroting aangegeven, maar vormt onderdeel van de opslag die op de normprijzen van de DJI-inrichtingen wordt gelegd betreffende onder andere de toerekening van kosten voor de Landelijke diensten (opleidingen, vervoer, systeembeheer, geestelijke en geneeskundige verzorging, etc.). Ter informatie geldt dat het budget van de Geestelijke Verzorging voor het jaar 2000 bijna f 25 mln. bedraagt.

192

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de nationale rapporteur tegen vrouwenhandel? (bijlage 3, blz. 18)

De voorbereidingen voor de werving van de nationale rapporteur tegen vrouwenhandel zijn in volle gang.

Binnenkort vindt interdepartementaal overleg plaats over de nadere invulling van de taken, bevoegdheden en ondersteuning van de rapporteur.

Daarnaast wordt de formele procedure voorbereid, waarvoor een aantal producten benodigd is, zoals nadere profielschets, functiebeschrijving en vaststelling salarisschaal.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA), Kamp (VVD).

Naar boven