26 800 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2000

nr. 42
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 november 1999

Inleiding

Op 2 en 3 november jl. vond de mondelinge behandeling van de Justitiebegroting plaats. Bij de stemmingen op 9 november is een aantal moties aangenomen. Ter gelegenheid van de stemmingen heb ik aangegeven dat ik over de uitvoering van enkele moties in het kabinet overleg wil voeren. Op 12 november heb ik dit overleg gevoerd. Ik wil u met deze brief in kennis stellen van mijn positie ten opzichte van de moties. Ik zal de moties afzonderlijk behandelen.

Motie TK 1999 – 2000, 26 800 VI, nr. 13

Korte inhoud: De Kamer verzoekt de regering tijdig voor de Voorjaarnota aan te geven hoe de tekorten aan plaatsen in TBS-inrichtingen en jeugdinrichtingen zullen worden weggenomen, op welke termijn dit zal gebeuren en wat de kosten daarvan zijn en bij Voorjaarsnota de daarvoor benodigde financiële voorzieningen te treffen.

Standpunt: De Dienst Justitiële Inrichtingen ontwikkelt thans een masterplan dat voorziet in herschikking van het surplus aan gevangeniscapaciteit in 2000 en 2001 ten gunste van de jeugd- en tbs-capaciteit. Ik zal de Kamer in het voorjaar van 2000 informeren over de uitgewerkte aanpak in dit masterplan. Voor wat betreft de langere termijn (2002 en 2003) wil ik de nieuwe capaciteitsprognoses afwachten, die in het voorjaar van 2001 beschikbaar komen. In de reguliere begrotingsvoorbereiding zal ik dan zo nodig nadere voorstellen voorleggen. Ook uit de gedachtewisseling tijdens de begrotingsbehandeling maak ik op dat ik hiermee geheel tegemoet kom aan de wensen van de Kamer.

Motie TK 1999/2000 26 800 VI, nr. 14

Korte inhoud: De Kamer verzoekt de regering uiteindelijk in het voorjaar van 2000 aan te geven hoe de verwachte capaciteitstekorten ten aanzien van taakstraffen en Halt-straffen zullen worden voorkomen en daarvoor de benodigde financiële middelen uit te trekken.

Standpunt: Voor 2000 en 2001 worden tekorten aan taakstrafcapaciteit voor minderjarigen opgevangen door middel van herschikking van de financiële middelen die voor extramurale sancties ten behoeve van zowel minder- als meerderjarigen reeds beschikbaar zijn. Op de langere termijn en met name voor 2003 wil ik eerst de uitkomst van de nieuwe prognoses afwachten die in het voorjaar van 2001 beschikbaar komen. Voor eventuele capaciteitstekorten die dan zullen blijken en die niet door middel van herschikking kunnen worden afgedekt, zal ik alsdan in de reguliere begrotingsvoorbereiding oplossingen zoeken. Hiermee kom ik naar mijn mening tegemoet aan de wens van de Kamer op dit punt.

Motie TK 1999/2000 26 800 VI, nr. 15

Korte inhoud: De Kamer verzoekt de regering het cursusaanbod betreffende de bejegening van slachtoffers voor functionarissen binnen het OM op het vereiste niveau te brengen.

Standpunt: Ik kan de Kamer meedelen dat het bestaande cursusaanbod op niveau is, geheel overeenkomstig de wens van de Kamer. Dit aanbod zal nog eens extra onder de aandacht van de doelgroep worden gebracht. Ik vraag het College van Procureurs-generaal hiertoe de nodige stappen te ondernemen. Ik ben dan ook van mening dat ik de motie heb uitgevoerd.

Motie TK 1999/2000 26 800 VI, nr. 16

Korte inhoud: De Kamer verzoekt de regering de duur van de proeftijd na voorwaardelijke beëindiging van de TBS aanzienlijk te verlengen tot bijvoorbeeld 15 jaar. Ten aanzien van de voorwaarden noemt de Kamer als voorbeeld periodieke contacten van de zedendelinquent met de instelling waar hij behandeld is, het innemen van medicatie, het zich niet ophouden in de buurt van zijn slachtoffer, het aanvaarden van andere woonruimte enz.

Standpunt: Ik ben bereid in de geest van de Kamer mee te denken over verantwoorde en effectieve oplossingen voor het beperken van de kans op recidive door zedendelinquenten. Een zorgvuldige aanpak is daarbij vereist. In een dergelijke nieuwe wettelijke regeling zal het inderdaad mogelijk zijn in die gevallen, waarin dit vanwege de bescherming van de samenleving noodzakelijk is, betrokkene langdurig onder toezicht te houden. Bekend is dat dit met name bij zedendelinquenten van belang is omdat het «behandeleffect» gaandeweg vervaagt. Vorm en intensiteit van de toezichtmaatregelen moeten wel maatwerk zijn. Soms zal een gesprek eens in de maand voldoende zijn, soms zal er veel intensiever contact nodig zijn. De exacte duur van de periode (de motie spreekt van «bijvoorbeeld 15 jaar») zal op basis van wetenschappelijk onderzoek bepaald moeten worden. Ik verzoek daarom het WODC de in de motie voorgestelde verlenging van de huidige termijn van drie jaren met voorrang te onderzoeken en daarmee niet te wachten op de resultaten van het evaluatieonderzoek naar de Wet «Fokkens». Ik streef ernaar de Kamer begin volgend jaar de resultaten van dit onderzoek voor te leggen. De evaluatie was al gepland en zal in het najaar van 2000 worden afgerond, omdat dan pas de periode van drie jaren voorbij is van de eerste gevallen waarin tbs voorwaardelijk is beëindigd (de wet trad eind 1997 in werking). Deze evaluatie zal overigens gewoon doorgang vinden. Het WODC zal daarbij ook zoveel mogelijk feiten moeten onderzoeken, teneinde een nauwkeurige prognose van het aantal zedendelinquenten dat begeleid zal moeten worden en van het gemiddelde aantal contacten per tijdseenheid en de aard en intensiteit ervan te kunnen geven. Dit is nodig om de kosten te kunnen berekenen.

Zoals ik al in het debat met de Kamer heb aangegeven moet een dergelijk langer toezicht professioneel worden uitgevoerd hetgeen hoge eisen stelt aan bijvoorbeeld de Reclassering. In elk geval zal een zelfde soort periodieke rechterlijke controle als de bestaande controle in de wettelijke regeling ingebouwd moeten worden. Dit geeft de rechter de gelegenheid de proportionaliteit te toetsen. In het kader van een zorgvuldige aanpak wil ik op basis van de uitkomsten van dit onderzoek vervolgens advies vragen aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, en de Raad voor Strafrechts-toepassing en Jeugdbescherming.

Motie TK 1999/2000 26 800 VI, nr 37

Korte inhoud: De Kamer verzoekt de regering de wet zodanig aan te passen, dat de rechter ook een voorwaardelijke veroordeling kan uitspreken bij gevangenisstraffen van meer dan drie jaren, en tevens dat de proeftijd op daarbij passende wijze wordt verruimd.

Standpunt: De wens van de Kamer om in bepaalde gevallen ook langer gestrafte gedetineerden na hun invrijheidstelling onder toezicht te houden en aan voorwaarden te binden, deel ik, zoals ik al in mijn standpunt ten aanzien van de motie op stuk nr. 16 heb aangegeven. Ik zie ook dat het scheppen van de mogelijkheid voor de rechter om ook een voorwaardelijke veroordeling te kunnen uitspreken wanneer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren wordt opgelegd, een instrument is om het toezicht op personen die een zwaar misdrijf hebben begaan, te vergroten. In het geval van een dergelijke voorwaardelijke veroordeling wijs ik echter op de te verwachten terughoudendheid bij rechters om reeds bij de veroordeling voor een langere periode dan drie jaar te oordelen of betrokkene alsdan een maatschappelijk risico zal vormen. Een andere mogelijkheid om ditzelfde doel te bereiken is de thans geldende regeling van de vervroegde invrijheidstelling, die zonder nadere voorwaarden wordt toegepast, te transformeren tot een wettelijke regeling waarbij de invrijheidstelling vanuit detentie onder voorwaarden plaatsvindt. Daarmee kan op het moment dat het er werkelijk toe doet, namelijk dat van de invrijheidstelling, worden bepaald in hoeverre iemand nog een risico voor de samenleving is.

Het is duidelijk dat beide methodes ten zeerste samenhangen met de systematiek van het sanctiestelsel. Mijn voorstel voor aanpassing van de wettelijke regeling zal ik baseren op de adviezen die mij hierover zullen bereiken van de Centrale raad voor de Strafrechttoepassing. Ik wil dit voorstel met de Kamer bespreken in het licht van de heroriëntatie op het strafrechtelijke sanctiestelsel die thans plaatsvindt en die leidt tot een notitie die de Kamer voor de zomer van 2000 zal bereiken, nadat ik ook hier de relevante adviesorganen met voorrang om advies heb gevraagd.

Motie TK 1999/2000 26 800 VI, nr. 22

Korte inhoud: De Kamer, onder meer overwegende dat een toenemend aantal van de gedetineerden in gevangenissen en huizen van bewaring aan een psychische of persoonlijkheidsstoornis lijdt, verzoekt de regering om de mogelijkheid van behandeling in detentie te bespreken met de betrokken instellingen en op basis hiervan op korte termijn een notitie aan de Kamer te sturen.

Standpunt: Deze motie sluit aan bij het beleid dat de Minister van VWS en ik op dit punt voeren. Met de indieners van deze motie ben ik van mening dat de situatie in een aantal gevallen inderdaad zeer schrijnend is. Er ligt overigens een tamelijk recent kabinetstandpunt over de zorg voor geestelijk gestoorde gedetineerden voor. Op basis daarvan is een uitgebreid plan van aanpak opgesteld met vele deelprojecten. Onder het toezicht van het «Permanent Overleg VWS/Justitie» is inmiddels veel in beweging gezet. Er starten twee pilots om de overplaatsing naar de GGZ-instellingen te regelen wanneer dat medisch noodzakelijk is.

Dus voor de ergste gevallen wordt reeds gewerkt aan een regeling waarin betrokkenen niet binnen het gevangeniswezen zullen blijven. Toch zullen ook dan nog «zorgbehoeftigen» over blijven. Zorg na afloop van de gevangenisstraf is slechts aan de orde voorzover er sprake is van verplicht reclasseringscontact. Dat is slechts beperkt het geval. In de meeste gevallen heeft Justitie geen enkele titel op basis waarvan een «zorgplicht» bestaat. Dat is dan een zaak van de GGZ. Ook over dit aspect zal ik dan ook met mijn ambtgenoot van VWS overleggen. Ik ben dan ook bereid deze problematiek met mijn ambtgenoot van VWS en met de betrokken instellingen te bespreken en de gevraagde notitie naar de Kamer te sturen. Het overleg wordt thans gestart. Een aanduiding van de termijn kan ik u nu nog niet geven, hoewel ik ten volle de gevraagde spoedeisendheid zal betrachten.

Motie nummer TK 1999/2000 26 800 VI, nr. 24

Korte inhoud: De Kamer roept de regering op de coördinerende taak van het ministerie van Justitie bij de bewaking en bevordering van de kwaliteit van wet- en regelgeving strikter en in een eerdere fase uit te voeren, door onder meer het gebruik van het middel van visitatie, evaluatie van het MDW-project en het bevorderen van het tot stand komen van departementsoverstijgende wetgevingsnota's.

Standpunt: Alle elementen die in deze motie zijn opgenomen maken reeds deel uit van de nota over wetgevingskwaliteitsbeleid die ik thans voorbereid en die ik begin 2000 in het kabinet zal bespreken. De motie zal derhalve reeds op korte termijn worden uitgevoerd.

Motie TK 1999/2000 26 800 VI, nr. 26

Korte inhoud: De Kamer verzoekt de regering de achtergronden en oorzaken van gegevens te onderzoeken en te analyseren over het ontbreken van een eis voor tbs, het ontbreken van tbs in een veroordeling en de beëindiging van een tbs hoewel de deskundigen dit afraden en de Kamer een plan van aanpak voor te leggen waarin wordt aangegeven hoe, met inachtneming van de onafhankelijke beoordeling van de rechter, bevorderd kan worden:

– dat TBS met dwangverpleging vaker wordt opgelegd aan plegers van ernstige zedendelicten;

– dat tot TBS veroordeelde zedendelinquenten pas in vrijheid worden gesteld indien er geen reëel gevaar voor recidive meer is;

– dat drangmedicatie ruimer wordt toegepast;

– dat er een effectief volgsysteem voor in vrijheid gestelde TBS-veroordeelden komt.

Standpunt: Uit onderzoek moet blijken of de vooronderstelling van de indieners van de motie kloppen met betrekking tot de praktijk bij de staande en zittende magistratuur. Bij de uitwerking IBO TBS wordt de kwaliteit van de «toegang» tot de tbs bezien. Daaronder hoort ook de voorlichting aan openbaar ministerie en rechter. Die moet zo zijn dat daar waar tbs aangewezen is die wordt opgelegd, en daar waar dat niet zo is niet. Dit heeft alles te maken met risico-inschatting in relatie tot de geestelijke stoornis en de zin van een op behandeling gerichte maatregel. Wanneer de deskundigenrapportage helder is, zal het openbaar ministerie in de praktijk dit advies volgen. Ik versta de wens van de Kamer in deze motie dan ook zo dat wanneer aan de criteria van de wet is voldaan, en het deskundigen-advies duidelijk is, tbs altijd zal worden gevorderd.

De motie vraagt voorts om tot tbs veroordeelde zedendelinquenten pas in vrijheid te stellen indien er geen reëel gevaar voor recidive meer bestaat. Ik ben het hier volledig mee eens en durf de stelling aan dat dit ook thans al het geval is. Deze stelling wordt ten aanzien van pedosexuele recidive gestaafd door recent onderzoek van het WODC.

De pedo-sexuele recidive tot en met 1996 van tussen de jaren 1989 en 1993 beëindigde tbs-behandelingen bedroeg 2 delicten. Dat was 0,2 % van het totaal aantal recidivedelicten. Ter vergelijking: voor de groep beëindigingen in de periode 1979–1983 waren deze cijfers 29 en 2% en voor de groep beëindigingen in de periode 1984–1988 9 en 1%. De risico's worden dus juist bij deze categorie kennelijk steeds beter ingeschat. Desondanks wordt in het kader van de uitvoering van de aanbevelingen uit de IBO TBS hard gewerkt om het inschatten van de risico's nog beter te krijgen.

Drangmedicatie wordt waar zinvol reeds toegepast. Ik heb de Kamer al voor de behandeling van de begroting van Justitie toegezegd dit punt nader te onderzoeken.

Voor het in de motie gevraagde effectieve volgsysteem voor in vrijheid gestelde tbs-veroordeelden verwijs ik naar hetgeen ik aangegeven heb ten aanzien van de motie onder stuk nr. 16.

Motie TK 1999/2000 26 800 VI, nr. 27

Korte inhoud: De Kamer verzoekt de regering de volgende elementen bij nota van wijziging in het wetsvoorstel DNA-onderzoek in strafzaken te verwerken:

– uitbreiding van DNA-onderzoek tot al die gevallen waarin het nemen van vingerafdrukken is toegestaan;

– gebruik van DNA-onderzoek voor zover technisch mogelijk op gelijke wijze inrichten als dat van vingerafdrukken;

– inrichten van een databank met DNA-profielen van alle verdachten en veroordeelden van misdrijven met een strafbedreiging van 4 jaar en meer, analoog aan de regelgeving van vingerafdrukken;

– DNA-profielen van verdachten en veroordeelden in beginsel vergelijken met profielen van bestaande en toekomstige DNA-sporen.

Standpunt: In het debat over de begroting van Justitie heb ik u de nota van wijziging bij het wetsvoorstel inzake DNA-onderzoek op korte termijn toegezegd. Ik zal hierbij ingaan op de in de motie neergelegde overwegingen en de strekking daarvan. De motie zal ik derhalve al op korte termijn uitvoeren. Ik kan de Kamer voorts meedelen dat ik de Centrale Raad voor de Strafrechttoepassing reeds om advies gevraagd heb.

Motie TK 1999/2000 26 800 VI, nr. 31

Korte inhoud: De Kamer verzoekt de regering om de Kamer op korte termijn voorstellen te doen hoe meer capaciteit en financiële middelen vrijgemaakt kunnen worden teneinde extra DNA-onderzoeken in strafzaken te kunnen doen.

Standpunt: Met betrekking tot de aanloopkosten om bij het Nederlands Forensisch Instituut meer DNA-onderzoeken in strafzaken te kunnen uitvoeren, zal ik binnen mijn begroting voor het jaar 2000 twee miljoen gulden vrijmaken. Voor de uitvoering van het thans voorliggende wetsvoorstel en in relatie daarmee, de verdere opbouw van het DNA-onderzoek in strafzaken is, ketenbreed, uiteindelijk een bedrag benodigd van vele tientallen miljoenen structureel op jaarbasis en 12 miljoen incidenteel. Dit financiële beslag wordt vooral veroorzaakt door de beoogde toename van het oplossingspercentage en de gevolgen daarvan binnen de strafrechtketen. Bij de begrotingsvoorbereiding voor het jaar 2001 zal ik voorstellen doen om hier passende voorzieningen voor te treffen. Naar mijn mening wordt hiermee de motie uitgevoerd.

Motie TK 1999/2000 26 800 VI, nr. 32

Korte inhoud: de Kamer verzoekt de regering op korte termijn aan te geven onder welke voorwaarden en in welke vorm een «second opinion» voor slachtoffers of nabestaanden over genomen en te nemen beslissingen in opsporingsonderzoeken naar ernstige misdrijven het beste geregeld kan worden.

Standpunt: Het college van procureurs-generaal heeft reeds, zoals ik in het debat over begroting van Justitie al kon melden, een interne «second-opinion» regeling uitgewerkt. Ik heb het openbaar ministerie inmiddels ook al verzocht deze regeling op korte termijn nader uit te werken. Slachtoffers of nabestaanden zullen dan te allen tijde een second opinion kunnen vragen. Het zal echter, zoals de motie ook stelt, de officier van justitie zijn die de opdracht geeft tot het geven van een «second opinion». Ik zal de Kamer op zo kort mogelijke termijn hierover informeren.

Motie TK 1999/2000 26 800 VI, nr. 34

Korte inhoud: De Kamer verzoekt de regering naast, maar wat tijdpad betreft onafhankelijk van de aangekondigde wet gelijke behandeling gehandicapten een wetsvoorstel voor te bereiden houdende de strafbaarstelling van discriminatie van gehandicapten in het wetboek van stafrecht.

Standpunt: Op dit moment ben ik niet in de gelegenheid een standpunt in te nemen. Eerst zal ik over het gevraagde met de staatssecretaris van VWS nader van gedachten wisselen. In lijn met de Awb bereidt de Staatssecretaris van VWS thans een wetsvoorstel gelijke behandeling voor dat voorziet in, bij de burgerlijke rechter, afdwingbare maatregelen. Dit voorstel bouwt voort op een vorig jaar uitgebrachte proeve. Welbewust is afgezien van een aparte strafbaarstelling. Een strafbaarstelling (en de handhaving daarvan) vereist namelijk een scherpe afbakening van de norm en dat is juist bij discriminatie op grond van een handicap veel moeilijker dan bij andere, meer ondubbelzinnige discriminatiegronden zoals geslacht. Bovendien is er nog onvoldoende inzicht in aard en omvang van de problematiek en in de mogelijke alternatieve wijzen van bestrijding. Gelet op het ultimum remedium karakter van het strafrecht ligt invoering van een strafbaarstelling evenmin in de rede. Desalniettemin zal ik het gevraagde bespreken en de Kamer van de uitkomsten op de hoogte brengen.

Motie TK 1999/2000 26 800 VI, nr. 35

Korte inhoud: De Kamer verzoekt de regering de nota «Werkzame detentie» te evalueren en te actualiseren en daarbij te betrekken de mogelijkheid van uitbesteding van de organisatie van de arbeid in de penitentiaire inrichtingen.

Standpunt: In het evalueren van de nota «Werkzame detentie» was al voorzien. Op dat punt zal ik de motie dus uitvoeren. Deze evaluatie wil ik afwachten voordat ik zal oordelen over de gevraagde actualisering van de nota.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven