26 800 F
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Diergezondheidsfonds voor het jaar 2000

nr. 3
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 14 juli 2000

In mijn brieven van 7 oktober 1999 (VVM993701/nd) en 18 november 1999 (VVM994270) heb ik u geïnformeerd over het overleg tussen LNV en het bedrijfsleven over het initiatief van het bedrijfsleven om te komen tot een alternatieve vulling van het Diergezondheidsfonds en de voortgang van het overleg. Ik kan u mededelen dat met het bedrijfsleven overeenstemming is bereikt. Als bijlage bij deze brief treft u de ondertekende overeenkomst met het bedrijfsleven aan.1

In het convenant is als ontbindende voorwaarde opgenomen, dat de Tweede Kamer en de Europese Commissie bij de aanbieding van het convenant geen bezwaren hebben tegen (uitvoering van) één of meer onderdelen van het convenant.

In deze brief ga ik achtereenvolgens nader in op de achtergronden van de overeenkomst en de hoofdlijnen van de overeenkomst.

Achtergronden overeenkomst

Bij de herziening van de GWWD van april 1998 is een stelsel van diergezondheidsheffingen geïntroduceerd ter financiering van de door het rijk gemaakte kosten ter bestrijding van een uitbraak van aangewezen besmettelijke dierziekten. Vanaf september 1998 waren voor de varkenssector heffingen van kracht en voor andere diersoorten zouden deze volgen.

In de tweede helft van 1999 kwam het bedrijfsleven met het voorstel om te komen tot een alternatieve vulling van het diergezondheidsfonds. Essentie van het voorstel was om het systeem van heffingen vooraf te vervangen door een systeem van gegarandeerde bijdragen van de sectoren voor de kosten van een dierziekteuitbraak, grotendeels bestaande uit bankgaranties en voor het restant bedragen in beheer bij de betrokken productschappen (PZ, PVV, PPE).

Achtergrond van dit voorstel was, dat het bedrijfsleven erkent dat de houders van dieren ook de kosten van een eventuele uitbraak van dierziekten (grotendeels) dienen te betalen, maar dat zij vinden dat aan het huidige heffingensysteem belangrijke bezwaren kleven. Het bedrijfsleven vindt het gezien de financiële situatie waarin de sector verkeert en het feit dat de sector de komende jaren voor aanzienlijke investeringen staat, niet verantwoord om grote sommen geld aan de sector te onttrekken. Zeker niet in situaties waarin over een langere periode bezien sprake is van beperkte dierziekteuitbraken.

Dit heeft mede tot gevolg dat het draagvlak voor de huidige heffingensystematiek beperkt is, waardoor de feitelijke invordering van de heffingen met aanzienlijke problemen gepaard zou gaan.

Over de voorstellen van het bedrijfsleven hebben verscheidene gesprekken op ambtelijk en bestuurlijk niveau plaatsgevonden. Deze gesprekken vonden steeds in een constructieve sfeer plaats. De uitkomst is naar mijn mening voor beide partijen een voorbeeld bij uitstek van een win-win situatie.

Het bedrijfsleven houdt de gelden voor investeringen beschikbaar zolang er geen sprake is van een grootschalige uitbraak. Overigens is dit ook een overheidsbelang gezien de eisen die de overheid aan de sector stelt. Tevens is het voor de sector een voordeel dat men zekerheid heeft over de omvang van het maximale bedrag; zijnde het risico dat de sector loopt.

De overheid op zijn beurt krijgt de garantie dat niet alleen de bestrijdingskosten van uitbraken van besmettelijke dierziekten in de varkenssector, maar ook in de andere relevante sectoren nu reeds gedekt zijn tot aanzienlijk bedragen. Daarnaast geldt voor zowel overheid als bedrijfsleven het voordeel dat voor het nieuwe stelsel draagvlak bestaat.

Vanwege het feit dat nu gekozen wordt voor een ander financieringsstelsel voor het Diergezondheidsfonds (garantiesysteem vs spaarsysteem) en vanwege het feit dat tot nu toe alleen in de varkenssector heffingen zijn ingevoerd en met het oog op het draagvlak voor het nieuwe financieringsstelsel, heeft het kabinet besloten om de varkensheffing 1998 en 1999 niet te innen.

Hoofdlijnen overeenkomst

1. De productschappen stellen zich voor de periode 2000–2004 garant voor de kosten van dierziektenuitbraken tot de volgende bedragen:

• runderen f 500 mln, waarvan f 400 mln bankgarantie en f 100 mln in kas;

• varkens f 500 mln waarvan f 450 mln bankgarantie en f 50 mln in kas;

• pluimvee f 25 mln (in kas);

• schapen en geiten f 5 mln (in kas).

Uitgaven boven deze bedragen per sector zijn voor rekening van het rijk. Uitgangspunt is dat het convenant na 2004 (zo nodig gewijzigd) wordt voortgezet.

De bankgaranties worden verstrekt door een consortium van banken onder leiding van de NIB Capital Bank N.V. en zijn als bijlage bij het convenant gevoegd.

2. De belangrijkste uitgaven die onder de overeenkomst vallen zijn:

• alle additionele personele en alle materiële kosten in het kader van dierziektenbestrijding en welzijnsmaatregelen inclusief vergoedingen voor dieren, producten e.d.;

• de aanschaf, lease etc van materialen in vredestijd.

• alle kosten in het kader van de reguliere monitoring voorzover deze niet rechtstreeks ten laste van de ondernemers kunnen gebracht worden. Deze worden voor 50% door betrokken productschappen gefinancierd en de overige 50% wordt uit LNV-middelen gedekt.

• hetzelfde geldt ten aanzien van de kosten van maatregelen die gemaakt worden in het kader van de preventie bij een uitbraak in andere landen.

3. De volgende kosten vallen niet onder de overeenkomst:

• de kosten van toezicht en opsporing;

• de personele kosten van de RVV in vredestijd;

• de bestrijdingkosten voor ziekten bij dieren in het wild, dierentuinen, particulieren, kinderboederijen e.d.;

• gevolgschade van ondernemers.

4. Met het oog op reguliere uitgaven van het DGF (kleine uitbraken en monitoring) betalen de productschappen maandelijks een bijdrage aan het DGF op basis van een door LNV opgestelde begroting.

5. Indien LNV voor de financiering van een uitbraak van een besmettelijke dierziekte gebruik maakt van de bankgarantie, wordt door het betrokken productschap op grond van de Wet op de bedrijfsorganisatie aan de sector een heffing opgelegd om de schuld aan het NIB terug te kunnen betalen.

6. Gedurende de periode van de bankgarantie worden door het rijk geen dierziektenbestrijdingsheffingen opgelegd in de veehouderijketen.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven