26 800
Nota over de toestand van 's rijks financiën

nr. 36
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 november 1999

Met verwijzing naar de toezegging van de Minister-President tijdens de Algemene Beschouwingen op 29 september jl. doe ik U bij deze, mede namens de Minister-President en de Minister van Justitie, een antwoord toekomen op de door de heer De Graaf (D66) gestelde vraag of Nederland met andere landen het initiatief zou kunnen nemen om een legal opinion over het vraagstuk van de relatie tussen soevereiniteit en het VN-Handvest te vragen aan het Internationaal Gerechtshof.

Zoals U wellicht bekend, heeft de Federale Republiek Joegoslavië een rechtszaak tegen Nederland en een aantal andere NAVO-landen aanhangig gemaakt naar aanleiding van het NAVO-optreden inzake Kosovo. Daarbij zal, als het Hof tot de merites van de zaak komt, Nederland in de gelegenheid zijn de kwestie van de verhouding tussen de soevereiniteit van een land over zijn gebied en zijn bevolking en de daarop door het VN-Handvest of andere regels van volkenrecht gestelde beperkingen ten principale aan de orde te stellen, evenals de vraag van de toelaatbaarheid van internationale humanitaire interventie.

Bovenstaande procedure vormt de aangewezen weg om genoemde kwestie onder de aandacht van het Hof te brengen, aangezien volgens het VN-Handvest en het Statuut van het Hof alleen bepaalde internationale organisaties een verzoek tot het Hof kunnen richten een advisory opinion te geven over een internationale rechtsvraag. Staten kunnen alleen (onder bepaalde voorwaarden) een concreet geschil aan het Hof voorleggen, waarover het Hof dan een bindende uitspraak kan geven. Abstracte rechtsvragen kunnen derhalve door Staten niet aan het Internationaal Gerechtshof worden voorgelegd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Naar boven