Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26732 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26732 nr. 5 |
Vastgesteld 29 december 1999
De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
INHOUDSOPGAVE | |
---|---|
I | Algemeen 1 |
1. | Inleiding 1 |
2. | Wijze van totstandkoming 15 |
3. | Vereenvoudiging van het systeem van verblijfsvergunningen 16 |
4. | Gezinshereniging en -vorming 38 |
5. | Toezicht 41 |
6. | Rechtsmiddelen 43 |
7. | Financiële gevolgen 51 |
8. | Uitvoeringstoetsten 52 |
9. | Overig 53 |
II | Artikelsgewijze behandeling 54 |
III | Bijlage bij de memorie van toelichting 135 |
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat voortvloeit uit het in 1998 gesloten regeerakkoord. De wet beoogt gestalte te kunnen geven aan een terughoudend vreemdelingenbeleid, waarbij de vraag gesteld kan worden in hoeverre binnen dit kader een ruimhartig vluchtelingenbeleid, corresponderend met de bepalingen van door ons land aangegane internationale verplichtingen, tot ontwikkeling gebracht kan worden.
De regering stelt terecht dat in het regeerakkoord vooral over asiel gesproken wordt, maar via de implementatie via dit wetsvoorstel heeft dit ook gevolgen voor regulier. Het grootste deel van de migranten die in ons land toegelaten willen worden zijn geen asielzoekers en benutten derhalve niet het asielloket. De leden van de PvdA-fractie zien deze verhouding tussen asiel en regulier niet afgespiegeld in het voorliggende wetsvoorstel. Impliciet lijkt met dit wetsvoorstel toch – onbedoeld – een asielwet gecreëerd te worden.
De voorgestane effecten van de invoering van dit wetsvoorstel zullen voor een belangrijk deel afhangen van de wijze van invoering ervan en de condities waarmee deze omgeven zijn. Deze leden betreuren het dat zij nog geen zicht hebben kunnen krijgen op de hoofdlijnen van de verschillende invoeringswetten die gekoppeld zijn aan de implementatie van dit wetsvoorstel.
Zij onderschrijven de doelstellingen van het wetsvoorstel om te komen tot duidelijke, snelle en kwalitatief verantwoorde procedures. Of dit in het wetsvoorstel in alle opzichten gelukt is, is volgens de leden van de PvdA-fractie vooralsnog een onbeantwoorde vraag. Ook is het voor deze leden nog een vraag of de voorgestelde vereenvoudiging van het systeem van verblijfsvergunningen in de praktijk zal optreden, of dat er wederom sprake zal zijn van een aantal naast elkaar bestaande formele en informele statussen.
Of met het onderhavige wetsvoorstel de instroom en uitstroom metterdaad gereguleerd kan worden zal voor een niet onbelangrijk deel blijven afhangen van factoren die buiten het bestek van dit wetsvoorstel vallen. Deze leden vragen dan ook af of de pretenties waarmee dit wetsvoorstel omgeven is, niet te vérstrekkend zijn, waarmee overigens aan de wenselijkheid van verbetering van de vreemdelingenwetgeving niets wordt afgedaan.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat op het gebied van asiel en immigratiebeleid, onze bestaande internationale verplichtingen bepalend zijn en blijven. Dit geldt met name voor de gronden waarop iemand in Nederland wordt toegelaten als vluchteling. Wij hebben met instemming kennis genomen van de handhaving van dit uitgangspunt in het concept nieuwe vreemdelingenwet.
Het is de wens van de PvdA fractie dat op termijn successen worden geboekt met de harmonisatie op Europees niveau van het asiel- en immigratiebeleid. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de nieuwe vreemdelingenwet rekening houdt met deze toekomstige harmonisatie. In de memorie van toelichting maakt de regering ook melding van dit streven en stelt dat delen van het Nederlandse beleid op termijn vervangen zullen kunnen worden door Europese regelgeving. Zolang er echter geen afspraken in Europa gemaakt zijn op een niveau dat voor het Nederlandse parlement acceptabel is, blijft het immigratie beleid een nationale verantwoordelijkheid. In dit kader vragen deze leden wat de regering bedoelt met Europese regelgeving. Op dit punt is een nadere precisering gewenst. Volgens deze leden kan het niet zo zijn dat het beleid in de ons omringende landen zo wordt uitgelegd dat enkele landen model staan voor versoberingen in Nederland, terwijl Europese afspraken ontbreken.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het wetsvoorstel past binnen de afspraken die tot dusver in Europa zijn gemaakt, want het Verdrag van Amsterdam spreekt in artikel 63 VEG over minimumnormen. Dit houdt volgens deze leden in dat het mogelijk is om beleid te blijven voeren of te ontwikkelen dat boven die minimumnormen uitstijgt. Ook is het voorstel in overeenstemming met het EG-verdrag in die zin dat artikel 63 ook bepaalt dat naast harmonisatie van de vluchtelingendefinitie, ook aanvullende vormen van bescherming gaan gelden voor asielzoekers die niet aan de criteria van het Vluchtelingenverdrag voldoen maar om andere redenen niet kunnen worden teruggestuurd naar hun land van herkomst. Ten derde dient een Europese regeling tot stand te worden gebracht voor gevallen van een plotselinge massale instroom. Voor deze opvatting vinden deze leden steun in de conclusies van de Europese top in Tampere waaruit valt op te maken dat de kleinste gemene deler niet de norm moet worden voor Europa.
De leden van de PvdA-fractie zijn zich bewust van de problemen inzake de toepassing van het Verdrag van Dublin, welke voor een groot deel worden veroorzaakt door het ontbreken van een voorafgaande inhoudelijke harmonisatie van het asielbeleid. Zij zijn van mening dat in het gehele toelatingsbeleid de eenheid van het gezin een belangrijk uitgangspunt dient te zijn. Juist bij de toepassing van het Verdrag van Dublin is gebleken dat het bijeenhouden van gezinnen niet als prioriteit wordt gezien. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om aan te geven welke waarde zij toekent aan de eenheid van het gezin bij de toepassing van het Verdrag van Dublin.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel voor een nieuwe Vreemdelingenwet. Zij stellen vast dat het met de huidige, uit 1994 daterende Vreemdelingenwet, niet mogelijk is gebleken de migratie naar Nederland in goede banen te leiden. De migratie naar Nederland bestaat voor een substantieel deel uit personen die illegaal komen of als economische migrant oneigenlijk gebruik maken van de voor vluchtelingen bedoelde asielprocedure. Naar Nederland komen relatief veel meer asielzoekers dan naar de andere landen binnen de Europese Unie. In absolute getallen komen naar Nederland evenveel asielzoekers als naar de Verenigde Staten van Amerika, twee keer zoveel als naar Canada en zes keer zoveel als naar Australië. Volgens het CPB in het Centraal Economisch Plan 1999 zijn de oorzaken daarvan de grote kans op een status, de geboden opvang («ruimst denkbare opvang»), de duur van de asielprocedure, het weinig effectieve uitzettingsbeleid en de aanwezigheid van verwante migrantengemeenschappen. De Vreemdelingenwet 2000 zal één van deze oorzaken, de lange duur van de asielprocedure, moeten wegnemen door het aantal procedures dat een asielzoeker kan aanspannen te beperken. Wat de leden van de VVD-fractie betreffen tot één procedure, waarvan de gemiddelde duur wordt verkort. Het verkorten van de asielprocedure mag er volgens de leden van de VVD-fractie zeker niet toe leiden dat de kansen voor economische migranten om een verblijfsvergunning te krijgen groter worden. Integendeel, de Vreemdelingenwet 2000 zal er tevens aan bij moeten dragen dat deze kansen juist kleiner worden.
De leden van de VVD-fractie merken op dat slechts enkele procenten van de asielzoekers die naar Nederland komen bestaat uit échte vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag, voor wie ons land de eerste veilige plek is na hun vlucht voor vervolging. De directe kosten als gevolg van de toestroom van asielzoekers bedragen inmiddels meer dan f 3 miljard per jaar. Genoemde leden vrezen dat het totaal aan directe en indirecte kosten ruim twee keer zo hoog ligt. Als gevolg van de grote toestroom kunnen de IND en de rechters het werk niet aan. De Vreemdelingenwet 2000 zal een belangrijke bijdrage moeten leveren aan het oplossen van deze problematiek.
De huidige wet moet al na vijf jaar worden vervangen.
De leden van de VVD-fractie hopen van harte dat over vijf jaar niet dezelfde conclusie zal moeten worden getrokken met betrekking tot de Vreemdelingenwet 2000. Het lijkt deze leden echter onontkoombaar om met deze mogelijkheid wel rekening te houden. Indien over een aantal jaren ook de Vreemdelingenwet 2000 niet houdbaar blijkt, dan rest naar de overtuiging van de leden van de VVD-fractie nog slechts het consequent en uitsluitend toepassen van het concept «opvang in de eigen regio». Alleen met strikte toepassing van dit concept, wat hierna zal worden toegelicht, kan definitief een eind gemaakt worden aan het oneigenlijk gebruik van de asielprocedure door economische migranten. Voor het consequent en uitsluitend toepassen van «opvang in de eigen regio» is een nieuw internationaal verdrag dan wel wijziging van het Vluchtelingenverdrag noodzakelijk. Omdat zowel een nieuw internationaal verdrag als een verdragswijziging een lange voorbereidingstijd vergen, willen de leden van de VVD-fractie het onderwerp nu bij de behandeling van de Vreemdelingenwet 2000 al aan de orde stellen.
Het concept «opvang in de eigen regio» houdt in dat vluchtelingen (Verdragsvluchtelingen, ontheemden en overigen) niet meer worden opgevangen door landen, maar uitsluitend door de UNHCR, de vluchtelingenorganisatie van de Verenigde Naties. Uitgangspunt is dat personen die hun land hebben verlaten en menen op grond van één van de relevante internationale verdragen recht te hebben op bescherming, zich melden bij een opvangcentrum van de UNHCR. De UNHCR bepaalt wie bescherming behoeven en vangt hen in de regio van herkomst op. Zij die toch elders in de wereld asiel vragen, worden verwezen naar een UNHCR-opvangcentrum in de regio van herkomst. De relevante verdragen staan dit laatste nu al niet in de weg. Deze verdragen bepalen immers dat vluchtelingen niet gestuurd mogen worden naar het land waar zij worden vervolgd of een onmenselijke behandeling te vrezen hebben. Zij verplichten niet tot het opnemen van vluchtelingen.
Bij het concept «opvang in de eigen regio» hoort ook dat de UNHCR financieel en organisatorisch in staat gesteld wordt haar taak naar behoren te vervullen. De UNHCR zal er naar streven vluchtelingen zo mogelijk na enige tijd naar hun land te laten terugkeren, dan wel elders in de eigen regio opnieuw te huisvesten. Indien ook dat laatste niet mogelijk is, zullen landen elders in de wereld, waaronder Nederland, de betrokkenen op voordracht van de UNHCR naar evenredigheid moeten opnemen. Van deze personen is dan al vastgesteld dat zij volgens de criteria van de internationale verdragen bescherming behoeven en dat terugkeer of vestiging elders in de regio van herkomst niet mogelijk is.
De voordelen van het concept «opvang in de eigen regio» zijn de volgende. Alle vluchtelingen, niet alleen zij die grote bedragen aan mensensmokkelorganisaties kunnen betalen, worden snel en zo dicht mogelijk bij hun land van herkomst opgevangen. De landen elders in de wereld kunnen hun (financiële) inspanningen helemaal richten op het ondersteunen van de UNHCR en het integreren van de door de UNHCR voorgedragen vluchtelingen, in plaats van op het tegenhouden en terugsturen van economische migranten. Deze landen kunnen hervestiging in de regio van herkomst stimuleren met gerichte ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's en bovendien gezamenlijk in internationaal verband optreden tegen de landen die vluchtelingenstromen veroorzaken.
Het concept «opvang in de eigen regio» is volgens de leden van de VVD-fractie voor Nederland van belang, omdat het twijfelachtig is of, als gevolg van het grootschalige, oneigenlijke gebruik van de asielprocedure door economische migranten, het huidige Nederlandse asielbeleid nog lang is vol te houden. De problemen die gepaard gaan met het maken van onderscheid tussen vluchtelingen en economische migranten zijn zeer groot en de kosten, als gevolg van deze problemen, zeer hoog. Omdat, naar de indruk van de leden van de VVD-fractie, het mandaat van de UNHCR voor de hiervoor genoemde oplossing niet toereikend is, vragen zij de regering in internationaal verband het initiatief tot een nieuw verdrag of wijziging van het Vluchtelingenverdrag te nemen teneinde het concept «opvang in de eigen regio» in de komende jaren verder te ontwikkelen en te realiseren. Gaarne krijgen zij daarop een reactie van de regering.
De leden van de VVD-fractie hebben hiervoor gesteld dat het met de huidige Vreemdelingenwet 1994 niet mogelijk bleek de migratie naar Nederland in goede banen te leiden. Zij wijzen op een interview met twee medewerkers van het ministerie van Justitie die aan de voorgestelde Vreemdelingenwet 2000 hebben meegewerkt, gepubliceerd in de Justitiekrant van 21 mei 1999 (nr. 9). Deze medewerkers stellen, dat de Vreemdelingenwet 1994 min of meer is gesloopt. De uitvoering is totaal anders dan door de wetgever was beoogd, onder meer door rechterlijke uitspraken. De leden van de VVD-fractie achten deze analyse van groot belang en vragen de regering precies aan te geven om welke onderdelen van de Vreemdelingenwet 1994 het gaat. Bij welke onderdelen van de Vreemdelingenwet 2000 bestaat dat risico ook? Hoe kan dat worden voorkomen?
Deze leden vragen de regering met het oog op de Vreemdelingenwet 2000 in te gaan op de te verwachten ontwikkelingen op asielgebied binnen de Europese Unie. Hoe beziet de regering dit wetsvoorstel in het perspectief van de conclusies van de Europese Raad op 15 en 16 oktober 1999 in Tampere? Op welke punten wijkt de regering van die conclusies af in dit wetsvoorstel? Welke overwegingen heeft de regering daarbij? Deelt de regering de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat het zo spoedig mogelijk vast te stellen EU-asielbeleid tevens onverkort het Nederlandse beleid moet worden, teneinde een aanzuigende werking van een ruimhartiger Nederlands asielbeleid te voorkomen? Deelt de regering de opvatting van deze leden dat de Vreemdelingenwet 2000 de totstandkoming van een Europees asielbeleid op geen enkele wijze in de weg mag staan? Kan de regering bevestigen dat dit niet het geval is?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Vreemdelingenwet 2000 het mogelijk maakt dat naast Verdragsvluchtelingen, ook anderen een verblijfsvergunning asiel krijgen en daarmee toegang tot de overige landen van de Europese Unie. Wat is de opvatting van die overige landen van de Europese Unie met betrekking tot de Vreemdelingenwet 2000, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Uitgangspunt voor de Vreemdelingenwet 2000 zijn de afspraken, gemaakt in het regeerakkoord. De leden van de VVD-fractie merken in dit verband overigens op, dat het aantal asielzoekers ten tijde van het opstellen van het regeerakkoord weliswaar zeer groot was, maar minder groot dan nu. Het regeerakkoord bevat met betrekking tot de nieuwe Vreemdelingenwet de volgende concrete elementen:
– toepassing van de verdragsverplichtingen;
– verbetering van de kwaliteit van de beslissing in eerste aanleg;
– een negatieve beslissing op een asielverzoek wordt tevens de rechtstitel voor aanzegging van het vertrek en beëindiging van de opvang;
– de bezwaarfase vervalt;
– de beslissing op een beroep mag in Nederland worden afgewacht;
– invoering van hoger beroep, dat niet in Nederland mag worden afgewacht; wel kan er een voorlopige voorziening worden gevraagd;
– beperking van het aantal statussen tot twee: een status, vergelijkbaar met de A-status, en een tijdelijke status, vergelijkbaar met de vvtv. De tweede status wordt omgezet in een definitieve status, indien drie jaar na het verlenen ervan nog niet tot terugkeer kan worden overgegaan. Er wordt onderzoek naar de mogelijkheid tot verdere vereenvoudiging aangekondigd.
– na hoger beroep kan niet opnieuw een asielverzoek worden ingediend.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat met het wetsvoorstel in hoofdlijnen een correcte uitwerking wordt gegeven aan de afspraken in het regeerakkoord. Dat neemt niet weg dat zij op onderdelen kanttekeningen plaatsen en op een groot aantal punten die niet geregeld zijn in het regeerakkoord, indringende vragen aan de regering willen voorleggen. Mede op grond van de reactie van de regering op deze kanttekeningen en de antwoorden op deze vragen zullen deze leden hun standpunt over het wetsvoorstel bepalen. Zij willen daarbij mede betrekken een aantal evaluaties en kabinetsstandpunten, waar zij de regering in dit verslag om vragen. Zonodig zullen deze leden voorstellen een tweede schriftelijk verslag uit te brengen.
Het is de leden van de VVD-fractie opgevallen dat sommige verwijzingen in de memorie van toelichting naar wetsartikelen niet kloppen; bijvoorbeeld op bladzijde 7, waar naar artikel 14 eerste lid onder b. wordt verwezen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering de memorie van toelichting daarop te controleren en de Tweede Kamer, zo nodig, een nota van verbetering te zenden.
In het wetsvoorstel is veelvuldig voor «kan-bepalingen» gekozen. Naar de mening van de leden van de VVD is het beter «kan» te vervangen door «wordt». Dat beperkt het aantal afweegmomenten en komt de duidelijkheid ten goede. «Kan-bepalingen» zullen in individuele gevallen voor veel discussie zorgen. Deze leden verzoeken de regering in ieder van de gevallen dat het begrip «kan» is gebruikt aan te geven waarom dat de voorkeur zou verdienen boven «wordt». De leden doelen dan in het bijzonder op de volgende artikelen: 4, 6, 14, 16, 17, 19, 20, 27, 29, 30, 31, 33, 57, 65. Tevens verzoeken zij de regering aan te geven welke andere varianten dan een «kan-» of een «wordt-bepaling» mogelijk zijn. Deze leden doelen dan op bewoordingen die het bestuur enige beleidsvrijheid geven, maar minder ruimte dan met het woord «kan». In verband met de «kan»-bepalingen vragen de leden van de VVD-fractie aandacht voor het volgende. Zoals gesteld heeft Nederland te maken met een zeer grote toestroom van asielzoekers. Om deze toestroom in goede banen te kunnen leiden, is snelle afdoening van de asielaanvragen essentieel. Cruciaal daarvoor is duidelijkheid van de regels en de toepassing daarvan. Alleen dan zijn de ambtenaren van de IND in staat hun werk, snel, zorgvuldig en goed te verrichten en alleen dan kan de rechter zich beperken tot de toetsing. In het onderzoeksrapport «Rechtseenheid in de vreemdelingenrechtspraak» wordt als oorzaak van de rechtsdivergentie onder meer de ruime toetsingsmarge van de vreemdelingenrechter aangegeven. De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat deze marge maximaal moet worden beperkt. Zij verzoeken de regering een volledig, vergelijkend overzicht te geven van de toetsingsmarge, die zowel de huidige als de voorgestelde wet aan de rechter biedt. Uit dit overzicht willen deze leden kunnen opmaken in hoeverre de toetsingsmarge in de Vreemdelingenwet 2000 is beperkt en hoe deze verder kan worden beperkt.
Met betrekking tot de noodzakelijke duidelijkheid voor de ambtenaren van de IND achten de leden van de VVD-fractie het essentieel dat het kabinet een helder kabinetsstandpunt formuleert over ieder algemeen ambtsbericht. Op basis van dit kabinetsstandpunt kunnen deze ambtenaren dan hun werk doen. Deze leden vragen de regering hierop te reageren en daarbij aan te geven in hoeverre hier nu reeds sprake van is.
Het is de leden van de VVD-fractie opgevallen, dat in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting geen of nauwelijks aandacht wordt besteed aan de procedure in de aanmeldcentra (AC-procedure). Verdient het geen aanbeveling om daar een artikel aan te wijden en daarin tevens de gronden voor afwijzing van de aanvraag in een aanmeldcentrum op te nemen? Acht de regering het gewenst dat de minister in dit kader de bevoegdheid krijgt (eventueel in overleg met de Tweede Kamer) de duur van de AC-procedure te verlengen, bijvoorbeeld tot maximaal een week, indien daartoe aanleiding bestaat? Moet in ieder geval niet in de wet worden opgenomen, dat voor de AC-procedure 48 uur beschikbaar is dan wel zoveel langer als nodig is? Deze leden zijn van mening dat in de aanmeldcentra veel meer asielaanvragen van economische migranten moeten worden afgewezen dan nu het geval is. Dat is ook mogelijk omdat omstreeks 85% van de asielzoekers ongedocumenteerd is en velen van hen ongeloofwaardige informatie over hun reis naar Nederland geven. De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven op welke wijze het effectiever en efficiënter functioneren van de aanmeldcentra in de Vreemdelingenwet 2000 kan worden bevorderd.
Het verkrijgen van zekerheid over de identiteit van een persoon is essentieel. In de Verenigde Staten van Amerika en Denemarken kunnen asielzoekers worden vastgehouden tot hun identiteit is vastgesteld. Dit is niet in strijd met het Verdrag van Genève. Hoe kan deze werkwijze in het Nederlandse systeem worden ingepast, al dan niet in de AC-procedure? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Enerzijds zijn er elementen die de leden van de CDA-fractie, na een bevredigend antwoord op een aantal vragen, met een positieve houding zal bekijken. Anderzijds zijn er elementen die deze leden, behoudens een bevredigend antwoord op een aantal vragen, met zorg zullen bekijken.
De Nederlandse Vreemdelingenwetgeving dient in de opvatting van deze leden te worden gekenmerkt door onder andere de volgende aspecten, een inhoudelijk fatsoenlijk beleid, met een goede en efficiënte procedure, die goed wordt uitgevoerd, gehandhaafd en getoetst, die oog houdt voor schrijnende gevallen en die in lijn is met steeds verdergaande Europese harmonisatie.
Wat naast doelmatige wetgeving echter naar de mening ven de leden van de CDA-fractie eveneens van groot belang is, is een politieke attitude die onder meer wordt gekenmerkt door besluitvaardigheid inzake het zoveel mogelijk benutten van de mogelijkheden die de bepalingen van de wet bieden. Zo worden bijvoorbeeld bevoegdheden met betrekking tot uitzetting uit de huidige wet niet gebruikt. Ook is naar de mening van deze leden onontbeerlijk, besluitvaardigheid inzake het (snel) verbinden van consequenties aan ingezette beleidswijzigingen, bijvoorbeeld in verband met gewijzigde inzichten in de situatie in landen ven herkomst en de daaraan verbonden intrekking van vvtv-statussen en terugkeer van uit die landen afkomstige en tijdelijk in ons land toegelaten vreemdelingen.
De criteria die de leden van de CDA-fractie bij het beoordelen van het wetsvoorstel zullen hanteren zijn, de visie van het CDA op het te voeren asiel- en vreemdelingenbeleid, een vergelijking met het beleid in andere landen en de verwachte gevolgen voor de praktijk.
In relatie tot de hiervoor geschetste uitgangspunten maken de leden van de CDA-fractie een aantal algemene opmerkingen over het wetsvoorstel. Omdat de wijzigingen ten opzichte van de huidige wet voornamelijk betrekking hebben op de asielprocedure, zijn deze opmerkingen overwegend daarop toegespitst. De leden van de CDA-fractie onderschrijven de intentie van de wet om te komen tot een betere en snellere asielprocedure. Kortere onzekerheid voor de asielzoeker, korter verblijf in de opvang, alsmede snellere duidelijkheid over wel of niet in Nederland mogen blijven, achten zij van groot belang.
Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat het wetsvoorstel veel artikelen bevatten die in belangrijke mate, zoals ook in de memorie van toelichting wordt aangegeven, dezelfde inhoud bevatten als die in de huidige wet. Mede gezien het feit dat in het regeerakkoord wordt gesteld dat de Vreemdelingenwet zal worden aangepast, vragen deze leden waarom niet is volstaan met een aanpassing van de huidige wet, maar is gekozen voor een compleet nieuwe wet.
Door het grote aantal algemene maatregelen van bestuur (bijna veertig), waarin nog veel moet worden uitgewerkt, bestaat thans onduidelijkheid over bijvoorbeeld hoe het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers gestalte zal krijgen, hoe het «nieuwe vvtv-beleid» eruit gaat zien, welke nadere regels inzake het besluitmoratorium zullen worden gesteld, als nadere invulling van het begrip «voldoende middelen van bestaan». Ook in verschillende commentaren wordt die zorg geuit. Slechts voor een beperkt aantal AMvB's wordt een voorhangprocedure voorgenomen, namelijk die in verband met de artikelen 6, 15 en 106. De leden van de CDA-fractie hebben het gevoel dat voor meer AMvB's een voorhangprocedure op zijn plaats is, bijvoorbeeld die inzake de artikelen 27, 41 en 108. Graag vernemen zijn het oordeel van de regering hierover. Welke materiële veranderingen ten opzichte van de huidige situatie wil de regering invoeren? Wanneer wordt Europese regelgeving verwacht die tot aanpassing van het Nederlandse recht zal leiden?
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de censuur in wetgeving, definities, jurisprudentie en dergelijke zal kunnen leiden tot toename van het aantal procedures en daarmee tot overbelasting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit klemt temeer daar de Afdeling hoe dan ook te maken zal krijgen met een toename van procedures en werkbelasting gezien de invoering van hoger beroep, in verband waarmee nog een forse personeelsuitbreiding gerealiseerd moet worden. Deze leden vernemen graag een reactie van de regering.
Een zwaarwegend aspect is voor de leden van de CDA-fractie de vraag, of onder de nieuwe wet het huidige driejarenbeleid blijft gehandhaafd en zo ja hoe dat er uit gaat zien. Waarom staat daarover niets in de wet? Bestaat het risico dat ten gevolge van overbelasting en achterstanden bij de IND, respectievelijk de Afdeling het aantal op grond van het driejarenbeleid toe te kennen statussen zal kunnen toenemen? En hoe verhoudt zich het driejarenbeleid zich tot de AWB? Deze leden zijn overigens van mening dat het driejarenbeleid moet worden omgezet in een vijfjarenbeleid. Wordt dit overwogen en zo niet, wat zijn dan de bezwaren?
De leden van de CDA-fractie onderschrijven de ratio van het wetsvoorstel dat zij die bescherming nodig hebben en die ook krijgen. Ook onderschrijven zij het uitgangspunt dat toegestaan verblijf in beginsel van tijdelijke aard is. In het verlengde van hun opmerking over het driejarenbeleid stellen de leden van de CDA-fractie grote moeite te hebben met de termijn van drie jaren waarna een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd «asiel» kan worden omgezet in een vergunning voor onbepaalde tijd. Deze leden zijn van mening dat deze termijn moet worden gesteld op vijf jaren. Wordt dit overwogen en zo niet, wat zijn de bezwaren? Waarom wordt bij «regulier» wel een termijn van vijf jaren gehanteerd?
Deze leden zetten vraagtekens bij de argumentatie voor het achterwege laten van de motivering bij de beschikking bij verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd «asiel». Zij vragen of het inderdaad zo is dat de vreemdeling pas bij het niet-verlengen of intrekken van de verblijfsvergunning er een rechtens relevant belang bij heeft te kunnen nagaan of de grond waarop de verblijfsvergunning destijds is verleend niet meer aanwezig is.
Heeft de gekozen constructie wellicht de bedoeling het in beginsel tijdelijke karakter van de verblijfsvergunning te onderstrepen? Hoe gaat de feitelijke intrekking van de tijdelijke verblijfsvergunning in de praktijk plaatsvinden, nu de verleninggrond niet meer expliciet wordt vermeld? Bijvoorbeeld, als voor een land niet langer een vvtv-beleid geldt, dan worden wel alle vvtv-statussen ingetrokken, maar niet automatisch de A-statussen. Nu is dat eenvoudig te zien aan de aard van de status, straks niet meer.
Hoewel de vreemdeling, ook al kent hij de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend, in onzekerheid zal blijven verkeren over het antwoord op de vraag of en zo ja wanneer de verblijfsvergunning eventueel niet wordt verlengd of wordt ingetrokken (dat is ook onder de huidige wet het geval) vragen de leden van de CDA-fractie of er zich geen omstandigheden kunnen voordoen die het rechtvaardigen dat de veemdeling wél de grond voor verlening zou moeten kennen. Hoe reëel is het te veronderstellen dat, indien de vreemdeling beroep aantekent tegen het intrekken van de verblijfsvergunning, hij in het kader van dat beroep geen bewijs meer kan aanleveren, bijvoorbeeld omdat bij een belangrijke getuige in het land van herkomst geen navraag meer kan worden gedaan, omdat die inmiddels is overleden, of omdat het geheugen de vreemdeling hem na drie jaar in de steek kan laten wat betreft relevante informatie?
Hoe groot is de kans dat op grond van de Wet openbaarheid van bestuur procedures worden ondernomen om toch inzicht te verkrijgen in de inhoud van het dossier, dan wel een beslissing af te dwingen, dan wel een nieuwe aanvraag in te dienen? Druist het open laten van deze mogelijkheid niet in tegen de bedoeling van de wet wat betreft het verminderen dan wel voorkomen van procedures?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de voor alle vreemdelingen gelijke status voor bepaalde tijd zich verhoudt tot de in andere EU-landen bestaande statussen (al dan niet voor bepaalde tijd). Wat is in andere EU-landen het niveau van het aan die onderscheiden statussen gekoppelde voorzieningen? Hoe zijn in andere EU-landen de mogelijkheden en eisen inzake gezinshereniging en gezinsvorming bij de onderscheiden statussen? Met andere woorden, in hoeverre kan van de Nederlandse situatie een aanzuigende werking uitgaan? Pleit een en ander niet nadrukkelijk voor Europese harmonisatie van wetgeving en wanneer kan die worden verwacht? Kan een overzicht worden gegeven van de in elk van de andere EU-landen bestaande statussen en het daaraan gekoppelde voorzieningenniveau, alsook de mogelijkheden en eisen inzake gezinshereniging en gezinsvorming, in vergelijking met de Nederlandse situatie onder de huidige en die onder de nieuwe wet? Kan de regering voor zowel Nederland als de andere EU-landen in grote lijnen een schema invullen zoals hieronder is bedoeld:
Nederland | Huidige wet | Nieuwe wet | |||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Rechten | A-status | VTV -hum | VVTV | UVV | Vergunning voor bepaalde tijd | Vergunning voor onbepaalde tijd | Moratorium |
Arbeid | |||||||
Duur | |||||||
Beperkingen aan de intrekbaarheid | |||||||
Bewegingsvrijheid en woonplaatskeuze | |||||||
Gezinshereniging | |||||||
Onderwijs | |||||||
Bijstand | |||||||
Huisvesting |
Voorts vragen deze leden of de stelling kan worden toegelicht dat het eventuele persoonlijke belang van de vreemdeling onvoldoende belang oplevert voor een beroep op de rechter en dat een eventueel beroep tegen de inwilliging van de aanvraag zonder rechtens relevant belang zal worden beoordeeld. Hoe zeker is dat laatste? Ook al zou het oordeel inhouden «zonder rechtens relevant belang», de procedure is wél aangespannen en dat druist in tegen een van de bedoelingen van het wetsvoorstel, namelijk het voorkomen van procedures.
In de huidige wetgeving zijn zowel de toekennings- als de afwijzingsgronden voor een reguliere vergunning tot verblijf opgenomen in lagere regelgeving en beleidsregels. De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom met betrekking tot de reguliere verblijfsvergunning in het wetsvoorstel niet de gronden voor verlening zijn opgenomen, maar wel een aantal gronden voor afwijzing.
De leden van de fractie van D66 hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De hoofddoelstelling van de wet is een verkorting van de (asiel)procedure en het verminderen van het aantal procedures. De leden van de fractie van D66 onderschrijven deze doelstelling. In het navolgende zullen de leden van de D66-fractie het wetsvoorstel bespreken om vervolgens artikelsgewijs het wetsvoorstel te becommentariëren. In het regeerakkoord van 1998 hebben de fracties van PvdA, VVD en D66 na ampel beraad een uitgebreide tekst opgenomen over het vreemdelingenbeleid, toegespitst op het asielbeleid. De fracties wilden dat het aantal procedures aanmerkelijk zou verminderen, dat de asielprocedure in korte tijd tot een definitieve afronding zou komen en dat de kwaliteit van de beslissingen, die de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) neemt, aanmerkelijk zou verbeteren. Bovendien dient de organisatie van de IND zodanig te zijn vormgegeven, dat adequaat ingespeeld kan worden op de moeilijke taak, die deze dienst is toebedeeld. Wat deze leden betreft dient de IND zich de kunst eigen te maken uit de tienduizenden asielaanvragen per jaar die asielzoekers een vergunning tot verblijf te verlenen, die daar op grond van het Vluchtelingenverdrag of andere verdragen recht op hebben. Diegenen, die op oneigenlijke gronden een asielaanvraag doen, moeten worden afgewezen. Een dergelijke selectie vergt veel inzicht van de contact- en beslisambtenaren van de IND. Het valt de leden van de fractie van D66 op dat in het wetsvoorstel volledig voorbijgegaan wordt aan de kwaliteit van (de organisatie van) de IND. Waarom koppelt de regering zulks los van de inhoud van het wetsvoorstel? Bestaat nu niet het gevaar dat straks een nieuwe wet tot stand komt, waar wellicht bij sommigen hoge verwachtingen van bestaan, maar dat de praktijk van alledag te zien zal geven dat de IND de werklast niet aankan of niet een zodanige kwaliteit kan leveren dat verderop in de keten, bijvoorbeeld bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank, allerlei problemen ontstaan? Mocht zo'n scenario werkelijkheid worden, dan verwachten de leden van de fractie van D66 niet dat de verbeteringen van de nieuwe vreemdelingenwet veel soelaas zullen bieden. Hoe staat de regering hier tegenover?
De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat het wijzigen van de vreemdelingenwet belangrijk is, maar dat een helder, rechtvaardig en hanteerbaar vreemdelingenbeleid misschien wel in de eerste plaats tot stand komt door duidelijke en overtuigende beslissingen van de regering op soms onvoorziene ontwikkelingen, waar de regering zelf weinig directe invloed op kan uitoefenen. Is de regering het hiermee eens?
Uitgangspunt met betrekking tot een asielbeslissing is dat binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking wordt gegeven en dat daar slechts bij hoge uitzondering van wordt afgeweken. Deze termijn kan met zes maanden worden verlengd indien advies of onderzoek door derden noodzakelijk is. Voorts is in het wetsvoorstel voorzien in een besluitmoratorium.
Het voorgestelde besluitmoratorium, zoals neergelegd in artikel 41, houdt in dat de termijn van zes maanden om een beslissing te nemen op een aanvraag kan worden verlengd met ten hoogste een jaar. Het uitstel op het nemen van een beslissing kan met ten hoogste een jaar worden verleend vanwege de situatie in een bepaald land van herkomst dan wel vanwege de massale instroom in Nederland van asielzoekers afkomstig uit een bepaald land.
De leden van de fractie van D66 merken op dat derhalve het besluitmoratorium ertoe kan leiden dat men pas na twee jaar een vergunning voor bepaalde tijd krijgt. Het besluitmoratorium kan dus resulteren in een totale wachttijd van anderhalf tot twee jaar voor bepaalde groepen asielzoekers. Kan de regering ingaan op de stelling dat het besluitmoratorium zal functioneren als een tweede asielstatus?
Deze leden vragen de regering waarom zij ervoor gekozen heeft om de beslistermijn met een jaar te verlengen, indien het besluitmoratorium van kortere duur is? Druist dit niet in tegen een van de doelstellingen van het wetsvoorstel, namelijk om de procedures te verkorten? Druist het besluitmoratorium niet tevens in tegen de doelstelling om de rechtsonzekerheid voor de asielzoeker terug te dringen?
De vergunning voor bepaalde tijd gaat niet met terugwerkende kracht in. In theorie kan men dus eerst twee jaar een soort wachtstatus krijgen, vervolgens drie jaar een vergunning voor bepaalde tijd en dan pas na vijf jaar een vergunning voor onbepaalde tijd.
Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om de ingangsdatum van het besluitmoratorium op de datum vast te stellen waarop wordt vastgesteld dat er sprake is van een van de drie genoemde gronden, maar te koppelen aan de aanvraag van de individuele asielzoeker? Betekent de voorgestelde situatie niet dat er gedurende een lange tijd niet wordt beslist op asielverzoeken van vluchtelingen uit bepaalde landen van herkomst?
Uit de memorie van toelichting blijkt dat niet wordt uitgesloten dat opeenvolgende besluitmoratoria op dezelfde grond dan wel telkens op een andere grond worden afgekondigd. De leden van de D66-fractie vragen of het zodoende mogelijk is dat eerst een besluitmoratorium voor een bepaalde groep asielzoekers uit een bepaald land van herkomst wordt afgekondigd omdat onzekerheid bestaat over de situatie in het land van herkomst (artikel 41 lid 1 sub a). Dat vervolgens vanwege de komst van grote groepen asielzoekers uit dat land een besluitmoratorium wordt ingesteld vanwege het grote aantal aanvragen (sub c) en dat vervolgens gesteld wordt dat de situatie zich snel zal verbeteren (sub b) waardoor het verlenen van een vergunning niet opportuun is?
De leden van de fractie van D66 vragen om welke redenen de toepassingsgronden van artikel 41 sub a en b niet kunnen worden ondervangen binnen de reguliere beslistermijn en tijdens de duur van de vergunning voor bepaalde tijd?
Voorts vragen deze leden welke rechten een asielzoeker toekomen in de periode dat op zijn aanvraag een besluitmoratorium van kracht is? Zijn deze rechten in overeenstemming met de rechten die vluchtelingen kunnen ontlenen aan het Vluchtelingenverdrag?
Op grond van artikel 43 lid 3 wordt bepaald dat degenen die uitgeprocedeerd zijn nog een jaar in de opvang kunnen blijven. Hoe beoordeelt de regering de opvatting dat hiermee in feite een sub-status wordt ingevoerd, namelijk die voor uitgeprocedeerden? Welke financiële consequenties vloeien volgens de regering voort uit dit artikellid? Welke gevolgen brengt dit voor het COA met zich mee?
Hoe beoordeelt de regering de situatie dat iemand na ommekomst van het jaar in de opvang op basis van artikel 43 lid 3 moet worden uitgezet, maar de overheid wil nog niet tot verwijdering overgegaan, bijvoorbeeld omdat betrokkene uit Afghanistan komt?
Tegen het besluitmoratorium staat beroep bij de rechter open. De memorie van toelichting vermeldt dat het van groot belang is dat over de rechtmatigheid van een besluit tot instelling van een moratorium zo snel mogelijk zekerheid wordt verkregen. Daartoe is beroep in eerste en enige aanleg mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kan de regering toelichten waarom desalniettemin wordt afgezien van een wettelijke termijn waarbinnen de Raad uitspraak moet doen op het beroep? Wordt op deze wijze recht gedaan aan het belang dat over de rechtmatigheid van een besluit tot instelling van een besluitmoratorium zo snel mogelijk zekerheid wordt verkregen? De leden van de fractie van D66 vragen wie er nu eigenlijk tegen het besluitmoratorium in beroep kan gaan? Is dat de individuele asielzoeker of is dat bijvoorbeeld ook een vereniging als Vluchtelingenwerk Nederland, die de collectieve belangen van de vluchteling beoogt te behartigen?
Artikel 61, betreffende de uitzetting, bevat een «kan»-bepaling; er kan worden uitgezet. Tegen de beslissing tot uitzetting staat naar de mening van de regering geen rechtsmiddel open. Hoe verhoudt zich dit met artikel 70 lid 3 dat bepaalt dat elke handeling van een bestuursorgaan als zodanig gelijk wordt gesteld met een beschikking op grond van de Vreemdelingenwet? Indien er een behoorlijke afstand is tussen de afwijzing en de uitzettingshandeling, wordt die uitzettingshandeling gezien als een separaat beslissingsmoment. Op basis van artikel 70 lid 3 is er dus voor regulieren een rechtsgang mogelijk. De leden van de fractie van D66 vragen waarom dit ten aanzien van asielzoekers niet het geval is?
In een van de conclusies van de Europese Raad in Tampere staat dat de wettelijke status van derdelanders meer in overeenstemming moet worden gebracht met die van de onderdanen van de lidstaten. Kan de regering aangeven hoe in het wetsvoorstel gehoor wordt gegeven aan deze conclusie? Waarom wordt in het wetsvoorstel niet voorgesteld dat een vestigingsvergunning met betrekking tot gevestigde derdelanders alleen kan worden ingetrokken op dezelfde openbare orde gronden die ook voor EU-burgers gelden, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Na de aankondiging in het regeerakkoord om de bestaande vreemdelingenwet fors te wijzigen, heeft de regering uiteindelijk besloten om een geheel nieuwe vreemdelingenwet te produceren. De leden van de GroenLinks-fractie hebben begrip voor deze keuze.
De vreemdelingenwet uit 1994 bleek namelijk kort na zijn invoering al tekort te schieten. De gewenste versnelling van de asielprocedure is niet tot stand gekomen. Ondanks dat in de eerste jaren na de invoering van de vreemdelingenwet 1994 het aantal asielverzoeken is gedaald, bleek de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te kampen met achterstanden, wat leidde tot vertragingen en lange wachttijden voor asielzoekers. Het wegwerken van de achterstanden door de IND werd in de daaropvolgende jaren nog eens bemoeilijkt door de grote hoeveelheid aanvullende regelgeving waarmee getracht werd de lacunes in de Vreemdelingenwet te vullen. De door deze leden niet gewenste afschaffing van het hoger beroep in 1994 bleek daarbij gepaard te gaan met het verdwijnen van de rechtseenheid en de rechtszekerheid voor asielzoekers. In de praktijk heeft ook dit niet geleid tot de wenselijke versnelling van de asielprocedures, waardoor uiteindelijk ook de oorspronkelijke voorstanders van de afschaffing van hoger beroep op hun schreden zijn teruggekeerd. De afgelopen jaren is de Vreemdelingenwet uit 1994 dan ook steeds verder ondermijnd geraakt door ad hoc aanscherpingen en veranderingen.
Het initiatief van een nieuwe wet met een duidelijke scheiding tussen asiel en regulier, met een eenvoudiger systeem van statussen en een eenduidig pakket van voorzieningen voor asielzoekers en reguliere vreemdelingen, wordt door de leden van de fractie van GroenLinks gesteund.
Zo kort echter, na de invoering van de Vreemdelingenwet 1994, rust op dit wetsvoorstel de verplichting werkelijke, duurzame verbeteringen aan te brengen in de procedures en in het beleid.
Juist vanwege de noodzaak een wet tot stand te brengen die voor langere tijd werkelijk soelaas biedt, hebben de leden van de GroenLinks-fractie twijfels bij het voorliggende wetsvoorstel. De vereenvoudiging van het systeem van statussen en van de asielprocedure lijkt vooral gepaard te gaan met het verminderen van de bescherming van rechtswege. Ondanks dat een scherpe scheiding wordt aangebracht tussen asiel en regulier, lijkt de wetgeving voor de reguliere vreemdelingen toch in hoge mate te zijn afgeleid van die voor de asielzoekers en, ten opzichte van het huidige beleid, over de gehele linie (van toegang, toelating tot inburgering) een verslechtering van hun rechtspositie te betekenen.
Zorgwekkend vinden deze leden vooral dat de wet nauwelijks waarborgen biedt voor verbetering van de kwaliteit van de beslissing door de IND. Volgens deze leden is een groot deel van de stagnatie in het beleid en de grote mate van «doorprocederen» niet in geringe mate te wijten aan de vaak tekortschietende beslissing in een individuele zaak. Zou de regering kunnen toelichten op welke wijze het voorliggend wetsvoorstel bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit van de beslissingen.
Een belangrijke overweging om over te gaan tot nieuwe wetgeving is volgens de regering gelegen in de spoedige harmonisatie (zowel procedureel als materieel) van het Europese asiel- en immigratiebeleid. De leden van de GroenLinks-fractie onderschrijven het belang van harmonisatie. Zij tekenen hierbij echter aan dat de wens tot harmonisatie niet zou mogen resulteren in een neerwaartse spiraal van beleidsconcurrentie, waarbij de beleidsregels van het meest repressieve Europese land maatgevend worden voor de nationale praktijk. Aangezien werkelijk Europees asiel- en vreemdelingenbeleid vooralsnog ontbreekt, blijft de nationale verantwoordelijkheid overheersen om menswaardig en humaan beleid te voeren, passend in de eigen culturele en rechtstraditie. In het nader rapport op het advies van de Raad van State schrijft de staatssecretaris dat het ontbreken van Europees beleid ruimte laat voor het voeren van eigen beleid, zoals de regering bijvoorbeeld heeft gedaan ten aanzien van de etnisch Albanezen uit Kosovo. Deze leden ondersteunen de staatssecretaris in deze stellingname. Wel willen deze leden hierbij aantekenen dat een logische gevolgtrekking van deze stellingname zou zijn om in de eigen wet, vooruitlopend op de verdere Europese harmonisatie en de eigen opstelling tijdens de top van Tampere, een aparte status te creëren voor hen die tijdelijk bescherming behoeven. Is de regering het met deze leden eens dat een «temporary protection»-status wellicht op een redelijk korte termijn in de Europese Unie tot stand zal komen?
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit voorstel voor een vernieuwde Vreemdelingenwet. De leden wijzen erop dat dit ontwerp teveel een asielwet is en daarmee ook onnodige belemmeringen opwerpt ten aanzien van reguliere vreemdelingen die op andere redenen dan asiel zich in Nederland willen ophouden. Circa 25% van de gevallen die betrekking hebben op de vreemdelingenwetgeving betreft asielzoekers, 75% zijn aanvragen voor wat is gaan heten «regulier verblijf». De leden van de SP-fractie vragen de regering toe te lichten of er wel voldoende gekeken is naar de rechtsgevolgen voor reguliere vreemdelingen ten opzichte van de huidige wetgeving. Te denken valt dan aan de rechten van langdurig in Nederland gevestigde vreemdelingen welke onder dit voorstel verslechteren. Voorts vragen de leden van de SP-fractie een toelichting over de inpasbaarheid van dit voorstel in het kader van de Europese harmonisatie. De leden van de SP-fractie constateren dat dit voorstel haaks staat ten opzichte van Europese afspraken gemaakt op de top in Tampere, namelijk de positie van gevestigde derdelanders zo dicht mogelijk bij die van EU-burgers te plaatsen.
Tevens stellen deze leden vast dat veel zaken door middel van een AmvB (in de artikelen 2, 3, 4, 6, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 22, 26, 27, 35, 37, 41, 44, 46, 48, 50, 52, 54, 58, 64, 66, 67, 69, 80, 94, 99, 100, 104, 106, 108 en 109 ten minste 1x, vaak meerdere keren op onderdelen) nader geregeld zullen gaan worden. De leden van de SP-fractie spreken hun zorg hierover uit; regelingen via AmvB ontrekken zich aan de controle van de Tweede Kamer. Dit leidt tot veel onduidelijkheden met betrekking tot de rechtsgevolgen binnen deze nader te regelen deelaspecten.
Verder merken de leden van de SP-fractie op dat door het ontbreken van de invoeringswet overgangsmaatregelen niet duidelijk zijn. Deze leden vragen de regering de invoeringswet aan de Kamer te presenteren.
De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Een groot project, namelijk de complete herziening van de Vreemdelingenwet, dat het kabinet Lubbers III nog niet aandurfde, ligt dan nu alsnog voor. Nog afgezien van de overige doelstellingen die met dit voorstel worden beoogd, is uit oogpunt van vereenvoudiging en heldere wetgeving zeker reden voor deze nieuwe wet. De huidige vreemdelingenwet blinkt immers bepaald niet uit in toegankelijkheid.
Een en ander neemt niet weg dat de belangrijkste doelstelling van het wetsvoorstel is om inhoudelijke vernieuwingen door te voeren, zoals bekorting van procedures en een betere regulering van de immigratie. Het is de leden van de fracties van de RPF en het GPV hierbij opgevallen dat bij veel van de voorstellen verwezen wordt naar de gedetailleerde paragraaf uit het regeerakkoord over de nieuwe vreemdelingenwet. Bij veel van de voorstellen lijkt de verwijzing naar het regeerakkoord de dragende motivatie te zijn. De aan het woord zijnde leden wijzen er op dat deze argumentatie voor de fracties die niet tot de coalitie behoren, nauwelijks bezien enige meerwaarde kan hebben. De voorstellen zullen op hun eigen merites moeten worden beoordeeld.
De Vreemdelingenwet 2000 gaat noodzakelijkerwijs gepaard met een invoeringswet, die de vele vragen rond het overgangsrecht en de relatie met andere wetgeving zal moeten beantwoorden. De beoordeling van het onderhavige wetsvoorstel is bepaald lastig nu de Kamer deze invoeringswet niet kent. Een finaal oordeel is op onderdelen zelfs niet mogelijk. Wanneer kan de invoeringswet worden verwacht en is het naar verwachting mogelijk om in het verdere verloop van de parlementaire behandeling tot een gezamenlijke afhandeling van de twee wetsvoorstellen te komen? Een zelfde opmerking valt te maken ten aanzien van het Vreemdelingenbesluit. Is de inhoud van het vernieuwde vreemdelingenbesluit bekend, voordat de finale afweging over de vreemdelingenwet 2000 moet worden gemaakt?
De leden van de SGP-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het voorliggende voorstel. Zij spreken hun waardering uit voor het vele werk dat verzet is en de ambitieuze poging die gedaan is om te komen tot vereenvoudiging en vernieuwing van de Vreemdelingenwet. Zij stellen zich in het algemeen achter de intenties van het kabinet om de vreemdelingenwetgeving te vereenvoudigen en procedures sneller te laten verlopen, maar spreken in dit verslag ook hun – soms aanzienlijke – twijfels uit bij onderdelen van het voorstel.
Zij constateren dat in asielzaken door het afschaffen van het bezwaar en het niet motiveren van de eerste beschikking een grotere afstand zal ontstaan tussen de Vreemdelingenwet en de hoofdlijn van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat noopt tot een extra kritische benadering van het voorstel. Wat betreft de verhouding tot de Algemene wet bestuursrecht, vragen deze leden of elke afwijking van deze wet uitdrukkelijk in de Vw 2000 vermeld en gemotiveerd is. Gezien het feit dat op veel plaatsen van de Awb afgeweken wordt, vragen de aan het woord zijnde leden of elke afwijking strikt noodzakelijk is, en meer in het algemeen of de regering hoge eisen stelt aan afwijkingen van deze wet, die immers bedoeld is om de rechtseenheid te bevorderen.
Deze leden constateren dat de Europese dimensie zowel een belangrijk element vormt in de memorie van toelichting als een belangrijk discussiepunt is bij de totstandkoming van deze nieuwe wet. Zij merken op dat met name de «verduistering» van de verdragsvluchtelingstatus – door uitreiking van een voor betrokkene niet gemotiveerde tijdelijke verblijfsvergunning asiel – ertoe kan leiden dat Nederland bij andere Europese landen uit de pas gaat lopen en de beoogde afstemming tussen de landen hierdoor wordt bemoeilijkt.
Deze leden overwegen dat voor de vraag of de met de wet beoogde voordelen daadwerkelijk zullen worden verwezenlijkt veel afhangt van de mogelijkheden tot voortvarende uitvoering van de nieuwe wet. Zij willen ten overvloede de regering wijzen op het belang van grote spoed bij het wegwerken van achterstanden bij IND en de Vreemdelingenkamers, zodat overgangsproblemen bij invoering van de nieuwe wet tot een minimum gereduceerd kunnen worden.
Op voorhand achten de leden van de SGP-fractie beoordeling van het wetsvoorstel op sommige punten moeilijk, omdat nog veel uitgewerkt moet worden in lagere wet- en regelgeving. Deze leden achten het wenselijk om een separaat overzicht te krijgen van lagere regelgeving die als gevolg van de nieuwe Vreemdelingenwet moet worden gewijzigd. Zal de Invoeringswet met spoed aan de Kamer toegestuurd worden?
Verder vernemen zij gaarne van de regering waarom bijvoorbeeld het AC-model en de waarborgen rond de voornemenprocedure niet in het wetsvoorstel zijn uitgewerkt. Het komt deze leden wenselijk voor deze belangrijke onderdelen van de asielprocedure een nadere uitwerking in de Vreemdelingenwet zelf te geven.
De leden van de PvdA-fractie spreken hun waardering uit voor de wijze waarop het onderhavige wetsvoorstel is voorbereid, waarbij zij met name doelen op de uitgebreide consultaties van alle bij de Vreemdelingenwet betrokken partijen. Of dit metterdaad leidt tot een stevig maatschappelijk draagvlak voor dat wetsvoorstel is echter de vraag, gezien de vele kritische reacties van tal van betrokkenen op dit wetsvoorstel. Aangezien ook de regering ervan doordrongen zal zijn dat de effectiviteit van de Vreemdelingenwet valt en staat met de aanwezigheid van een maatschappelijk draagvlak, vragen deze leden hoe de regering de omvang en kracht van dit draagvlak inschat.
Mede in dit kader wachten de leden van de PvdA-fractie met belangstelling op de invoeringswet, te meer omdat daaruit zal moeten blijken hoe de regering denkt om te gaan met de huisvesting van statushouders na het wegvallen van de zorgwet-VVTV.
Het beeld dat naar voren komt uit de in de bijlage bij de memorie van toelichting beschreven consultaties is er voor de leden van de CDA-fractie een van gematigd optimisme. Alle geconsulteerde organisaties en instanties zijn van mening dat de wet uitvoerbaar is, maar geen van hen uit echt enthousiasme over de nieuwe wet. Wat is de verklaring daarvoor? Hoe denkt de regering de betrokkenheid van de genoemde organisaties bij de totstandkoming van de lagere regelgeving gestalte te geven? Voor overige opmerkingen over de bijlage verwijzen deze leden naar het laatste gedeelte van hun inbreng voor dit verslag.
In het algemeen staan de leden van de GroenLinks-fractie positief tegenover de uitgebreide consultatie van alle instanties die bij de uitvoering van de Vreemdelingenwet zijn betrokken. Wel bevreemdt het deze leden enigszins dat de verschillende instanties hierdoor conceptteksten van de wet kennen, lang voordat de Tweede Kamer op de hoogte is van de inhoud ervan. Deze leden hebben zich er bijvoorbeeld over verwonderd dat tijdens de hoorzitting in de Tweede Kamer op 6 december 1999 over onderhavig wetsvoorstel (kamerstuk 26 732, nr. 4) een aantal genodigden de inhoud van de invoeringswet bleek te kennen, terwijl deze nog bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt moet worden. Is de regering het met deze leden eens dat het primaat bij de beoordeling van zowel de Vreemdelingenwet als de bijbehorende invoeringswet bij de Tweede Kamer hoort te liggen?
Naar het oordeel van de regering hebben de uitgebreide consultaties geleid tot een wetsvoorstel waarin op evenwichtige wijze rekening is gehouden met de, soms tegengestelde, wensen en opvattingen van de betrokkenen. Tijdens de eerder genoemde hoorzitting hebben de leden van de GroenLinks-fractie zich verbaasd over de kritische commentaren van de verschillende betrokkenen. Een groot deel van de aanwezigen kan zich minder goed vinden in de uitwerking van de wet en betwijfelt of de wet in de praktijk het gewenste effect van versnelling en verbetering van de kwaliteit van de procedures zal hebben. Is de regering het met deze leden eens dat het zeer zorgelijk is dat het voorliggend wetsvoorstel op weinig steun uit de uitvoeringspraktijk lijkt te kunnen rekenen? Zou de staatssecretaris willen overwegen om voorafgaand aan de plenaire behandeling van de wet wellicht nog een consultatieronde te organiseren, waardoor de betrokken uitvoerenden in de gelegenheid worden gesteld met hem van gedachten te wisselen over de uitvoeringsproblemen waarop de wet mogelijkerwijs stuit, zo vragen deze leden.
3. Vereenvoudiging van het systeem van verblijfsvergunningen
Net als de regering hebben ook de leden van de PvdA-fractie de voor- en nadelen van zowel een stelsel van gelijktijdige statussen als een stelsel van volgtijdelijke statussen tegen het licht gehouden. Daarbij zijn deze leden tot de conclusie gekomen dat – met een nadere nuancering van het regeerakkoord – volgtijdelijkheid de voorkeur verdient boven gelijktijdigheid, onder de voorwaarde dat in de eerste plaats duidelijk aangegeven wordt welke rechten toegekend worden aan de eerst te verkrijgen status. Ten tweede moet het door procedures van de ene naar de andere, dus hogere, status proberen te geraken niet of nauwelijks meer voor komen. Gerelateerd aan de praktijk van alle dag past de huidige vvtv-status in dit stelsel van volgtijdelijkheid. De leden van de PvdA-fractie vernemen graag van de regering of zij deze zienswijze deelt, hetgeen impliceert dat het besluitmoratorium niet van toepassing is op de categorie die thans voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf in aanmerking komt.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de grond van verlening achterwege gelaten kan worden als in alle gevallen wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag. Volgens deze leden betekent dit niet alleen dat het verbod van refoulement van toepassing is, maar ook dat alle voorzieningen die in het Verdrag zijn neergelegd open staan voor allen die een vergunning hebben op basis van artikel 27. Dit houdt volgens deze leden ook in dat zij, die een vergunning tot voorlopig verblijf voor asiel hebben gekregen, ook moeten kunnen beschikken over een vluchtelingenpaspoort. Hoe denkt de regering overigens een voorzieningenpakket op het niveau van de Verdragsvluchteling te kunnen effectueren?
In het verlengde van het voorgaande wil de PvdA fractie van de regering vernemen of deze motivering in een later stadium – en niet alleen bij eventuele intrekking van de status – niet alsnog moet plaatsvinden. Biedt overigens het ambtshalve toekennen of intrekken van een status niet meer soelaas in dit opzicht? Ten slotte vragen deze leden waarom de regering heeft gekozen voor een nareistermijn van drie maanden in plaats van een redelijke termijn, waardoor een verslechtering ten opzichte van de huidige situatie is bereikt.
In aansluiting op wat eerder is aangegeven over de relatie asiel en regulier, vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering kan aangeven waarom in het ene geval na een termijn van 3 jaar (asiel) en in het ander geval na een termijn van 5 jaar (regulier) een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend. Waarom geldt niet voor beide categorieën een termijn van 3 jaar? Wordt wellicht bij asiel rekening gehouden met de tijd die gemoeid is met het doorlopen van de procedure bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst en bij de rechter?
De enige wijziging wat betreft de toelatingsgronden is de overheveling van de AMA-grond naar de reguliere toelating. De leden van de PvdA-fractie kunnen principieel instemmen met dit voornemen, maar vragen hoe in de vreemdelingencirculaire beleidsmatige invulling gegeven zal gaan worden aan deze reguliere toelatingsgrond. Uitgangspunt zal moeten blijven dat het niveau van bescherming van minderjarigen die geen kant op kunnen gehandhaafd blijft. Daarnaast acht deze leden het wenselijk dat voor minderjarigen de periode van onzekerheid zo kort mogelijk is. Is de regering zich bewust van de verlenging van die periode van onzekerheid door de overheveling van asiel naar regulier, van drie naar vijf jaar? Zo ja, wat zijn de argumenten van de regering om dit te willen? Dit onderwerp zal tijdens de behandeling van de brede notitie over de AMA's nader aan de orde worden gesteld.
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de stelling van de regering dat het hebben van gelijke rechten een voorwaarde is voor volwaardig burgerschap en daarmee voor een optimale integratie in de Nederlandse samenleving. De uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de nota «Kansen krijgen, kansen pakken» van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden kunnen rekenen op instemming van deze leden. Met veel genoegen hebben zij kennisgenomen van de conclusies van de top in Tampere, waarin op initiatief van de Nederlandse regering principe-uitspraken zijn gedaan over de rechtspositie van lang in de Europese Unie wonende migranten. Deze conclusies komen er op neer dat migranten zo veel mogelijk dezelfde rechten als EU-burgers zouden moeten krijgen. De leden van de PvdA-fractie hebben de concept-vreemdelingenwet in dit kader beoordeeld en komen tot de conclusie dat er grote discrepantie bestaat tussen het integratiebeleid en de Europese voornemens aan de ene kant en de nieuwe vreemdelingenwet aan de andere kant. In dit verband willen deze leden een aantal voorstellen voorleggen aan de regering.
Allereerst vragen zij de regering het voorstel te screenen op verslechteringen van de rechtspositie van reguliere migranten en vragen zij, daar waar sprake is van verslechtering, of de regering bereid is deze bepalingen ongedaan te maken. Zie hiervoor ook de opmerkingen van onze fractie bij de artikelsgewijze toelichting, met name daar waar het gaat om de versoepeling van weigeringsgronden en intrekkingsgronden en de herinvoering van het criterium redelijk vermoeden in het kader van binnenlands vreemdelingentoezicht.
Ten tweede zijn de leden van de PvdA-fractie voorstander van het in de wet opnemen van waarborgen voor de rechtspositie van tweede en verdere generatie kinderen van migranten. De onzekerheden die hen boven het hoofd hangen staan gelijk aan een onvolledige acceptatie als burgers van dit land. Dit terwijl voor velen van hen Nederland het enige land is waarmee zij binding hebben.
Voorts zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat aanspraken op toelating van gezinsleden onterecht altijd is neergelegd in lagere regelgeving. De invoering van de nieuwe vreemdelingenwet is een goed moment om gezinshereniging of vorming te codificeren. Zo vragen zij waarom artikel 27 lid 1 onder e wel in de wet opgenomen is en de algemene regel van reguliere gezinshereniging niet. Tenslotte geven zij de regering in overweging om naar hun aard niet tijdelijke verblijfsvergunningen, zoals bij gezinshereniging, niet meer jaarlijks te heroverwegen. Hierdoor kan winst geboekt worden bij de belasting van de organisaties.
Deze leden vragen de regering te expliciteren dat in het volgtijdelijke stelsel nog slechts sprake is van één status voor bepaalde tijd, al dan niet gevolgd door een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Deze vraag moet mede bezien worden tegen de achtergrond van het «beslismoratorium» (artikel 41), dat hier en daar al als «ontheemdenstatus» bekend staat. De leden van de PvdA-fractie willen met nadruk stellen dat dit beslismoratorium niet als «status»- en dan ook nog als een zeer zwakke – gehanteerd mag worden en zij vragen de regering of deze visie wordt gedeeld.
De Vreemdelingenwet 2000 kan bijdragen aan het beperken van de toestroom van asielzoekers naar Nederland door het aantal procedures te beperken en de proceduretijd te verkorten. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de afhandeling van asielverzoeken te snel in de sfeer van het voeren van juridische procedures wordt getrokken. De asielzoekers behoren volgens deze leden steeds volledige en oprechte medewerking te geven aan de afhandeling van hun aanvraag. Dat houdt onder andere in het bewaren en tonen van alle beschikbare documenten, het geven van juiste informatie over de kwaliteit van deze documenten, het geven van volledige en juiste informatie over de nationaliteit, de identiteit en de reis naar Nederland en de redenen waarom men asiel vraagt. Het is de taak van de IND de aanvragen correct af te handelen. Bijstand kan in deze fase, waarvan ook de AC-procedure deel uit maakt, beperkt blijven tot een tolk en zonodig een maatschappelijk werker.
Vreemdelingen die het niet eens zijn met de beslissing op hun aanvraag, kunnen het oordeel van de rechter vragen. Pas dan is wat de leden van de VVD-fractie betreft rechtsbijstand voor rekening van de overheid aan de orde. Deze leden zijn bovendien van mening dat het aantal beroepszaken per asielaanvrager beperkt moet blijven tot één, met in aanvulling daarop eventueel een hoger beroep waarvan de uitspraak niet in Nederland mag worden afgewacht. In ieder geval moet het aantal beroepszaken met rechtsbijstand voor rekening van de overheid naar de mening van de leden van de VVD-fractie beperkt blijven tot één per asielzoeker. Alleen dan is het mogelijk het huidige grote aantal asielaanvragen, zowel tijdig als correct, af te handelen. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de VVD-fractie achten het van groot belang dat, zoals de regering voorstelt, een afwijzende beschikking op een asielaanvraag tevens de rechtstitel wordt voor de beëindiging van de opvang, de uithuiszetting en het uitzetten uit Nederland. Zij vrezen dat dit echter niet voldoende is en vragen de regering daarom een volledig overzicht te geven van de mogelijkheden die voor asielzoekers, na invoering van de nieuwe wet, op enigerlei wijze blijven openstaan tot het voeren van juridische procedures door het doen van verzoeken of het in bezwaar of beroep gaan. Zij vragen de regering tevens aan te geven wat de rechtsbasis is voor die verzoeken en bezwaar- en beroepsmogelijkheden, en op welke wijze deze procedeermogelijkheden kunnen worden beëindigd. Deze leden verzoeken de regering in te gaan op hun opvatting, dat de Vreemdelingenwet 2000 met beroep en hoger beroep, de benodigde rechtszekerheid biedt en dat het noodzakelijk is alle verdere mogelijkheden tot procederen te beëindigen, teneinde te voorkomen dat na de invoering van deze nieuwe wet de toestroom van asielzoekers onbeheersbaar blijkt te zijn geworden.
Zien de leden van de VVD-fractie het goed dat het voorliggende wetsvoorstel niet uitsluit dat een vreemdeling, naast de procedure bij de bestuursrechter naar de civiele rechter stapt als het gaat om zaken die in dit wetsvoorstel aan de orde zijn? Deze leden verwijzen naar die onderdelen van de hiervoor bedoelde beschikking waartegen geen rechtsmiddel openstaat, zoals (bijvoorbeeld) opgenomen in artikel 42, lid 2 en artikel 43, lid 1, alsmede artikel 60, lid 4 van het wetsvoorstel. Dient bovendien niet te worden opgenomen dat de betrokkene voor zover hij van mening is dat hij schade leidt door de bestreden beschikking, vergoeding van deze schade in de procedure tegen de afwijzende beschikking dient te vorderen op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht en dat geen afzonderlijke schadevergoeding kan worden gevorderd indien van deze mogelijkheid geen gebruik is gemaakt?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat bij de huidige grote toestroom van asielzoekers een tijdige en zorgvuldige afhandeling van de aanvragen slechts gegarandeerd kan worden, indien de schaars beschikbare juridisch-administratieve menskracht geconcentreerd kan worden op de aanmeldcentra, de kwaliteit van de beslissing in eerste aanleg, de behandeling van één beroep en eventueel het hoger beroep.
Zoals hiervoor gesteld zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat het voor een correcte afhandeling van een asielverzoek noodzakelijk is dat de aanvrager bij het begin van de procedure volledig en waarheidsgetrouw informatie verstrekt over nationaliteit, identiteit, de vlucht en de redenen waarom asiel wordt aangevraagd. Is het juist dat deze eis in overeenstemming is met het UNHCR-handboek? Op welke wijze kan deze eis wettelijk worden vastgelegd?
Het huidige systeem voorziet in een verslag van het eerste gehoor van de contactambtenaar waarop de betrokkene correcties en aanvullingen kan indienen. Dit biedt naar de mening van de leden van de VVD-fractie voldoende mogelijkheden om in een vroeg stadium helderheid te krijgen over de volledige asielmotieven. Deze leden achten het gewenst dat dit onder de Vreemdelingenwet 2000 uitgangspunt blijft. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom de rechter in asielzaken de bevoegdheid zou moeten worden verleend nieuwe feiten en omstandigheden in de beoordeling van het beroep te betrekken. Bestaat niet het gevaar dat door het aandragen van wat nieuwe feiten en omstandigheden de procedure steeds wordt verlengd? De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de regering aanvoert dat door het openen van de mogelijkheid nieuwe feiten en omstandigheden aan te dragen kan worden voorkomen dat herhaalde asielverzoeken worden ingediend. Deze leden merken echter op dat dit niet nodig is. In het regeerakkoord is immers klip en klaar vastgelegd dat de mogelijkheid om een herhaald asielverzoek in te dienen wordt beëindigd! Genoemde leden hechten er zeer aan dat deze afspraak wordt nagekomen, ook omdat het herhaalde asielverzoek een van de oorzaken is van het te weinig effectieve terugkeerbeleid. Immers het effectueren van het besluit op een asielaanvraag kan worden gefrustreerd door een nieuwe aanvraag in te dienen.
Is het juist dat 10% van de asielaanvragen herhaalde aanvragen zijn en dat dit een evenredig grote capacitaire belasting van het apparaat tot gevolg heeft, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de VVD-fractie merken tevens op dat ook in het huidige systeem met niet onmiddellijk naar voren gebrachte feiten rekening kan worden gehouden, zij het zeer beperkt, omdat het eerste gehoor uitgangspunt is. De asielzoeker moet, indien hij later nieuwe feiten of omstandigheden noemt of zijn eerste relaas wijzigt, aangeven waarom hij een en ander niet bij het eerste gehoor te berde heeft gebracht. Indien een afdoende verklaring wordt gegeven kunnen de nieuwe feiten en omstandigheden of de wijzigingen een rol spelen. Indien geen afdoende verklaring wordt gegeven blijven niet eerder genoemde feiten altijd buiten beschouwing. Bewijsmiddelen die het eerdere relaas staven kunnen ook nog tot een zeer laat stadium in de procedure worden ingebracht. Waarom bestaat, tegen het licht van deze praktijk en uitgaande van het principe dat de asielzoeker bij binnenkomst zijn volledige relaas moet doen, de behoefte aan een ex-nunc toetsing? Wordt hierdoor geen beloning gezet op het achterhouden van feiten en omstandigheden bij de intake? Indien de ex-nunc toetsing wordt ingevoerd, betekent dit dan ook dat met voor de asielzoeker ongunstige nieuwe feiten, bijvoorbeeld de situatie in het land van de asielzoeker is hangende de procedure verbeterd, rekening wordt gehouden? De leden van de VVD-fractie achten het onontkoombaar dat indien de ex-nunc toetsing wordt ingevoerd, het moment van de behandeling ter zitting van de rechtbank (of wellicht de Afdeling bestuursrechtspraak?) doorslaggevend wordt. Dit kan betekenen dat de duur van de procedure, inclusief de appointeringstermijn bij de rechtbanken, waarop de minister geen invloed heeft, maatgevend wordt voor het resultaat van de procedure. Naar de mening van deze leden leidt dit tot ongerijmde resultaten en een grote mate van willekeur. De ex-nunc toetsing lijkt de leden van de VVD-fractie voorts alleen relevant als de asielzoeker hangende de procedure recht krijgt op een andere verblijfstitel, zoals onder de huidige wet een verblijf bij een partner. Zowel de huidige als de nieuwe wet voorziet in deze situatie, doordat de mogelijkheid bestaat een aanvraag te doen via de Vreemdelingendienst. Die is hiervoor uitgerust en beschikt bijvoorbeeld over checklists en intakeformulieren en kan een eigen onderzoek doen naar de juistheid van gestelde omstandigheden. De rechter beschikt niet over hulpmiddelen als hiervoor bedoeld en is niet toegerust voor deze taak. Waarom acht de regering de rechter desondanks in staat in een dergelijke situatie in de zaak te voorzien, zonder deze terug te wijzen naar het bestuursorgaan in casu de staatssecretaris? De leden van de VVD-fractie merken op dat de rechter de bevoegdheid om nieuwe feiten en omstandigheden bij zijn oordeel te betrekken niet heeft onder de huidige wet en in de Vreemdelingenwet 2000 ook niet zal verkrijgen in reguliere zaken. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op het bovenstaande.
Mede in dit verband vragen de leden van de VVD-fractie wat de gevolgen van invoering van de nieuwe wet voor het driejarenbeleid zullen zijn. In het algemeen zijn zij benieuwd of de regering het driejarenbeleid na invoering van de nieuwe wet nog wenst te handhaven. In welke gevallen en omstandigheden zal het, na het van kracht worden van de nieuwe wet, nog kunnen voorkomen dat op grond van het driejarenbeleid een verblijfsvergunning wordt verstrekt? Overigens merken deze leden op, dat zij reeds bij verschillende gelegenheden kenbaar hebben gemaakt van mening te zijn dat het driejarenbeleid beëindigd moet worden, omdat er een aanzuigende werking van uitgaat. Het vergroot immers de kans op een verblijfsvergunning voor economische migranten. Het driejarenbeleid creëert naar de mening van de leden van de VVD-fractie materiële ongelijkheid. Van twee personen die omstreeks hetzelfde moment inreizen met een vergelijkbaar asielrelaas kan de één een verblijfsvergunning krijgen omdat de driejarentermijn is overschreden, terwijl de ander wiens verzoek toevallig iets eerder is afgedaan Nederland moet verlaten. Onder de Vreemdelingenwet 2000 lijkt de kans op een verblijfsvergunning op deze grond overigens nog weer vergroot te worden, doordat het instellen van beroep schorsende werking heeft. Hoe ziet de regering dit, gelet op het feit dat de minister geen invloed heeft op de appointeringstermijn bij de rechtbanken, en de rechtbanken, ook door de thans nog aanhangige en onder de huidige wet nog te voorziene beroepen, een aanzienlijke werklast hebben? Kan de regering in haar reactie betrekken dat de grondslag voor het driejarenbeleid oorspronkelijk is geweest dat de minister, in casu de staatssecretaris, in staat moest zijn op de aanvragen binnen een redelijke termijn te beslissen en dat, waar dat niet het geval was het belang van de verzoeker diende te prevaleren boven het belang van de Staat? Wordt die grondslag niet geheel verlaten als de appointeringstermijn bij de rechtbank in iedere zaak mee gaat tellen voor de bepaling of de driejarentermijn wordt overschreden? Zij vragen de regering tevens of de andere landen van de Europese Unie een met het driejarenbeleid vergelijkbaar beleid voeren? Ook vragen zij de regering een volledige inventarisatie van de huidige knelpunten in de praktijk bij de toepassing van het driejarenbeleid te maken. Mocht het driejarenbeleid niet worden afgeschaft, dan zou dit beleid kunnen worden beperkt tot diegenen die hun identiteit kunnen aantonen met documenten. Ook op dit punt krijgen de leden van de VVD-fractie graag een reactie.
De leden van de VVD-fractie merken op, dat de regering één tijdelijke verblijfsvergunning asiel, ter vervanging van de A-status, de vvtv-humanitair en de vvtv voorstelt. Zij vragen de regering dit nader te motiveren. Volgens de memorie van toelichting noemt het regeerakkoord de mogelijkheid van twee gelijktijdige asielstatussen, hetgeen volgens deze leden onjuist is. In het regeerakkoord wordt expliciet voor twee gelijktijdige asielstatussen gekozen. In aanvulling op deze keuze wordt gesteld dat «de mogelijkheid van verdergaande vereenvoudiging zal worden onderzocht». Deze leden kunnen akkoord gaan met het voorgestelde model met één tijdelijke verblijfsvergunning asiel, mits het aanzuigende effect daarvan afdoende wordt beperkt. Zij komen daar hierna op terug.
De leden van de VVD-fractie merken voorts op dat in het voorstel op dit punt een verschil wordt gemaakt tussen de verblijfsvergunning regulier en de verblijfsvergunning asiel. Bij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is na vijf jaar omzetting in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aan de orde, bij een verblijfsvergunning asiel is dat al na drie jaar het geval. Deze leden vragen de regering te motiveren waarom dat onderscheid wordt gemaakt? Nodigt het onderscheid niet uit tot het aanvragen van een verblijfsvergunning asiel in plaats van een verblijfsvergunning regulier? De eerste leidt immers twee jaar eerder tot een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
Overigens hebben de leden van de VVD-fractie de indruk dat de regering van mening is dat in het regeerakkoord is afgesproken dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd na drie jaar wordt omgezet in een vergunning voor onbepaalde tijd. Dat berust op een misverstand. Genoemde leden lichten dat toe. Het huidige model met drie gelijktijdige statussen, met als sluitstuk een vestigingsvergunning, kan als volgt schematisch worden weergegeven (zie ook bladzijde 5 van Kamerstuk 19 637 nummer 188, vergaderjaar 1995–1996):
Het regeerakkoord gaat uit van een model met twee gelijktijdige vergunningen, te weten een verblijfsvergunning nieuwe stijl en een tijdelijke verblijfsvergunning nieuwe stijl. In dit verband is dan vastgelegd, dat die tijdelijke verblijfsvergunning na drie jaar wordt omgezet in een verblijfsvergunning. Daarbij is ervan uit gegaan dat deze verblijfsvergunning na in totaal vijf jaar in een vestigingsvergunning wordt omgezet, conform de huidige situatie.
In het regeerakkoord is de volgende passage opgenomen: «De tijdelijke status wordt omgezet in de hierboven vermelde definitieve status, indien drie jaar na het verlenen ervan nog niet tot terugkeer kan worden overgegaan». Dat houdt in dat de tijdelijke status na drie jaar zou worden omgezet in een status vergelijkbaar met de A-status en na nog eens twee jaar in een vestigingsvergunning. Voor hen die direct voor de met de A-status vergelijkbare status in aanmerking zouden komen, zou na vijf jaar
omzetting in een vestigingsvergunning aan de orde zijn. Schematisch is de opstelling dan:
Het model van de Vreemdelingenwet 2000 gaat er, anders dan vorenstaand, van uit dat een verblijfsvergunning asiel voor een bepaalde tijd al na drie jaar wordt omgezet in een vergunning, vergelijkbaar met de huidige vestigingsvergunning. Schematisch:
Het wetsvoorstel wijkt dus naar de indruk van de leden van de VVD-fractie op twee punten af van het regeerakkoord. In de eerste plaats vervalt het onderscheid tussen de status, vergelijkbaar met de A-status, en de tijdelijke status. Op dit punt komen genoemde leden hierna terug. In de tweede plaats is al na drie in plaats van vijf jaar de eindsituatie aan de orde. Het verkorten van de periode van vijf jaar tot drie jaar was volgens deze leden niet de bedoeling bij de opstelling van het regeerakkoord. Bovendien hebben zij de indruk dat het afwijkt van wat in de andere EU-landen gebruikelijk is en wijkt het, zoals al is gesteld in ieder geval af van de vijfjaarstermijn voor reguliere verblijfsvergunningen. Deze leden nodigen de regering uit op vorenstaande in te gaan en daarbij uitdrukkelijk het overzicht van stuk 19 637 nummer 188 te betrekken.
De Raad van State is van mening dat met het kiezen voor één status een ernstige distorsie wordt geschapen met de andere Europese landen, hetgeen weinig bevorderlijk zou zijn voor de beoogde spoedige harmonisatie van het Europese asielrecht- en beleid. De leden van de VVD-fractie verwijzen in dat verband ook naar de conclusies van de Europese Raad (oktober 1999) in Tampere. Minstens even verontrustend acht de Raad van State de aanzuigende werking waartoe deze constructie kan leiden. De leden van de VVD-fractie merken op dat inderdaad de personen die onder de huidige Vreemdelingenwet in aanmerking komen voor een vvtv, onder de Vreemdelingenwet 2000 een beter voorzieningenpakket krijgen, te weten het pakket dat nu verbonden is aan de A-status. Daarvan gaat een aanzuigende werking uit voor personen afkomstig uit een land waarvan de algehele situatie als slecht wordt beoordeeld. Immers, ook als zij geen vluchteling zijn en er geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, komen zij toch in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met meer voorzieningen dan de huidige vvtv. De leden van de VVD-fractie vragen de regering daar op in te gaan.
De leden van de VVD-fractie hebben begrip voor de voorkeur van de regering voor het voorgestelde model met één verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, in plaats van de twee vergunningen waarvan het regeerakkoord uitgaat, omdat op deze wijze effectief het doorprocederen wordt tegengegaan. Het regeerakkoord laat daar ook ruimte voor. Het aantal asielzoekers dat naar Nederland komt, niet zijnde vluchtelingen voor wie Nederland de eerste veilige plek is na hun vlucht voor vervolging, is al veel te groot. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat aanzuigende werking allereerst dient te worden voorkomen door bij de beoordeling van de algehele situatie in de landen van waaruit asielzoekers afkomstig zijn zeer terughoudend te zijn en in het geheel niet meer af te wijken van de beoordeling van de andere EU-landen, in ieder geval niet van de beoordeling van de omliggende EU-landen, zoals Duitsland, België, Frankrijk, Groot-Brittannië en Denemarken. Deelt de regering die mening? Is de regering daartoe bereid en op welke wijze kan dit bij de vaststelling van de nieuwe Vreemdelingenwet ondubbelzinnig worden vastgelegd? In welk land of welke landen van herkomst is de situatie nu volgens Nederland, volgens de EU-landen en volgens de omliggende EU-landen zodanig dat terugkeer van bijzondere hardheid zou zijn? In hoeverre leidt de beoordeling door die andere EU-landen, dat de situatie in een land van herkomst zodanig is dat terugkeer van bijzondere hardheid zou zijn, eveneens tot de verstrekking van verblijfsvergunningen met een voorzieningenpakket, zoals dat nu in Nederland aan de A-status verbonden is? Indien dat niet of slechts in beperkte mate het geval is, hoe beoordeelt de regering de effecten van afwijkend Nederlands beleid op dit punt op de totstandkoming van een Europees asielbeleid?
Ook kan aanzuigende werking worden voorkomen door voor asielzoekers uit deze landen een wachtperiode te laten gelden. Statusverlening is dan eerst aan de orde indien de algehele situatie na de wachttijd nog steeds volgens Nederland en de andere EU-landen, althans in ieder geval de omliggende EU-landen, zodanig is dat terugkeer van bijzondere hardheid zou zijn. Volgens de leden van de VVD-fractie zou dit, onder het regime van de Vreemdelingenwet 2000, in het geval van Kosovo hebben moeten betekenen dat de mensen die uit dit land naar Nederland reisden en waren opgevangen, geen status kregen en na beëindiging van de NAVO-acties weer terug waren gekeerd, zonder in de gelegenheid te zijn geweest juridische procedures aan te spannen. Komt deze uitleg overeen met de wachtperiode zoals door de regering in het wetsvoorstel wordt voorgesteld, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De tijdelijkheid van de vergunning voor bepaalde tijd moet niet slechts een formaliteit zijn. Naar de indruk van de leden van de VVD-fractie was dat tot nu toe wel het geval. Op welke wijze is de regering van plan het aspect van de tijdelijkheid van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd inhoud te geven? Hoe wordt bereikt dat bij de grote aantallen vergunningen die zijn en worden verleend, vergunningen worden ingetrokken indien dat mogelijk of nodig is?
Uit de memorie van toelichting blijkt, dat een vergunning voor onbepaalde tijd niet meer kan worden ingetrokken als de gronden waarop de vergunning werd verleend zijn komen te vervallen. Wel kan deze worden ingetrokken vanwege een inbreuk op de openbare orde en indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom voor deze regeling is gekozen zonder dat het Vluchtelingenverdrag daartoe noopt. Thans is de A-status immers ook intrekbaar als de situatie in het land van herkomst is verbeterd.
Hoe zal overigens worden omgegaan met personen ten aanzien van wie later de gefundeerde verdenking rijst dat zij in het land van herkomst oorlogsmisdaden hebben gepleegd?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat illegaal verblijf in Nederland met kracht moet worden tegengegaan. Zij verwijzen naar een recent onderzoek van de Erasmus-universiteit. Illegale immigranten zouden op grote schaal geholpen worden door landgenoten die eerder naar Nederland kwamen en hier nu legaal verblijven. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat dit niet geaccepteerd kan worden en dat van deze personen de verblijfsvergunning moet worden ingetrokken. Voor zover het personen betreft die inmiddels zijn genaturaliseerd, zal op andere wijze effectief gesanctioneerd moeten worden. Deze leden zijn van mening dat het helpen van illegale immigranten op dezelfde wijze bestraft moet worden als mensensmokkel. Zij vragen de regering hierop te reageren.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of ooit een evaluatie heeft plaats gevonden van de regeling van de zogenoemde glijdende schaal, zoals die in de Vreemdelingencirculaire is vastgelegd. Deze leden vragen of deze regeling niet moet worden aangescherpt, in de zin dat de mogelijkheden om een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te kunnen afwijzen dan wel de mogelijkheden om een verleende verblijfsvergunning in te trekken worden verruimd. Zij vragen de regering de Kamer een evaluatie en een standpunt te doen toekomen. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of verdragsrechtelijke bepalingen relevant zijn voor het in deze zin aanscherpen van de regeling. Zo ja, welke?
Genoemde leden zijn van mening dat een verblijfsvergunning in ieder geval moet woerden geweigerd dan wel ingetrokken indien betrokkene veroordeeld wordt in verband met mensensmokkel. Zij verzoeken de regering ook daar op in te gaan.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de behandeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning moet worden opgeschort indien de aanvrager van een strafbaar feit wordt verdacht en veroordeling tot weigering of intrekking van de vergunning zou kunnen leiden. Zij verzoeken de regering daar op in te gaan.
Onder de huidige wet geldt volgens de leden van de VVD-fractie dat criminele antecedenten contra-indicaties vormen voor het verlenen van een vvtv of vtv. In beginsel wordt dan geen status verleend. Aan verdragsvluchtelingen mogen alleen misdaden tegen de menselijkheid en zeer ernstige misdaden worden tegengeworpen. Deze leden vragen de regering of het juist is dat de beperkte toetsing die nu geldt voor verdragsvluchtelingen onder de Vreemdelingenwet 2000 gaat gelden voor iedereen die voor een tijdelijke verblijfsvergunning asiel in aanmerking komt? Dat zou betekenen dat asielzoekers met criminele antecedenten die tot nu toe geweigerd worden, onder de nieuwe wet een verblijfsvergunning (kunnen) krijgen. De leden van de VVD-fractie hebben daar bezwaar tegen en verzoeken de regering aan te geven hoe dit kan worden voorkomen.
De leden van de VVD-fractie willen ingaan op de bewijslast in asielzaken. Deze leden zijn van mening, dat deze bewijslast in principe bij de asielzoeker moet liggen. Hij vraagt bescherming en zal moeten aantonen, eventueel aannemelijk moeten maken, dat bescherming nodig is. Het is niet aan de overheid om aan te tonen, dat bescherming niet nodig is, zo menen deze leden. Is het niet zo, dat ook het UNHCR-Handbook on procedures and criteria for determining refugee status ervan uitgaat, dat de asielzoeker zijn beweringen aannemelijk moet maken dan wel dat de bewijslast in principe berust bij de asielzoeker (paragraaf 195 en 196)? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering. Welke artikelen in de Vreemdelingenwet 2000 moeten anders worden geformuleerd indien er van wordt uitgegaan dat de bewijslast bij de asielzoeker ligt? De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat nu de asielaanvragen van personen in behandeling worden genomen van wie bij pre-boarding-controles is vastgesteld dat zij over de juiste documenten beschikken, terwijl dat op Schiphol bij het aanvragen van asiel niet meer het geval is? Is het juist dat deze aanvragen niet in het Aanmeldcentrum worden afgewezen indien de desbetreffende asielzoekers uit een land komen waarnaar niet of moeilijk kan worden verwijderd? De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat deze aanvragen op geen enkele wijze in behandeling moeten worden genomen oftewel direct moeten worden afgewezen. Zij vragen de regering daar op te reageren. Bij de artikelsgewijze behandeling komen deze leden nog terug op tegenwerking of gebrek aan medewerking in algemene zin door asielzoekers. Deze leden zijn van mening dat dit consequent moet leiden tot het niet in behandeling nemen van aanvragen, het weigeren van een vergunning, het niet verlenen van een vergunning dan wel het intrekken van een vergunning.
Ingevolge artikel 28 lid 1 van het Vluchtelingenverdrag verstrekken de Verdragsluitende Staten reisdocumenten aan de rechtmatig op hun grondgebied verblijvende vluchtelingen voor het reizen buiten dat grondgebied, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daar tegen verzetten. De regering stelt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet alleen te verstrekken aan échte vluchtelingen (nu: A-status), maar ook aan personen die thans een vtv-humanitair dan wel een vvtv zouden krijgen. Zullen ingevolge het voorstel alle personen, die een verblijfsvergunning «asiel» voor bepaalde tijd krijgen, een reisdocument op basis van het Vluchtelingenverdrag krijgen? Mocht dat het geval zijn, acht de regering dat dan juist, gelet op het feit dat er onder deze categorie personen vallen, die geen vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag zijn, waaronder de huidige vvtv'ers? Als dat niet het geval is, bestaat dan niet het gevaar dat iemand kansrijk doorprocedeert om direct als vluchteling erkend te worden? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
In artikel 13 lid 1 sub e is vastgelegd dat de minister ook ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan verlenen. Deze bevoegdheid is vooral van belang bij alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's), zo maken de leden van de VVD-fractie op uit de memorie van toelichting. AMA's krijgen geen verblijfsvergunning asiel onder de nieuwe wet. Zou niet duidelijker in de wet tot uiting moeten worden gebracht dat het hier om AMA's gaat? Uit de tekst van het artikel blijkt dat niet. Zijn AMA's vrijgesteld van het mvv-vereiste? Genoemde leden merken op dat AMA's geen rechten aan het Vluchtelingenverdrag kunnen ontlenen. Zij zijn dan ook van mening, dat van AMA's kan en moet worden verlangd, dat zij hun identiteit staven met documenten. Het is de leden van de VVD-fractie bekend, dat dit bijvoorbeeld in Denemarken het uitgangspunt is. Gaarne krijgen zij daarop een reactie van de regering.
Zoals onlangs reeds door hen in een interpellatie uiteen is gezet, betreuren de leden van de VVD-fractie het uitermate dat de aangekondigde beleidsnotitie met betrekking tot alleenstaande minderjarige asielzoekers de Tweede Kamer nog steeds niet heeft bereikt. Zij achten het noodzakelijk dat uiterlijk ten tijde van het verschijnen van de nota naar aanleiding van het verslag dit wel het geval zal zijn. Deze leden zijn van mening dat het aantal AMA's dat naar Nederland komt dermate groot is dat hun toelating, in het kader van de vaststelling van de Vreemdelingenwet 2000 nadrukkelijk aan de orde moet komen. Is het juist dat het in een aantal andere, vergelijkbare landen een uitzondering is als AMA's asiel vragen dan wel toelating vragen op andere gronden? Deze leden denken bijvoorbeeld aan Denemarken en Zweden. Wat zijn de oorzaken van de onevenredig grote toestroom naar Nederland? Op welke punten wijkt het Nederlandse beleid af van de andere landen van de Europese Unie? Hoe kunnen deze verschillen worden weggenomen? Is het juist dat in 1999 in landen als de Verenigde Staten van Amerika, Denemarken en Zweden naar verwachting tussen de 100 en 300 AMA's asiel hebben aangevraagd en dat het er in Nederland meer dan 5000 zullen zijn? Hoeveel AMA's vroegen in 1998 asiel aan in de landen van de Europese Unie? Hoe zijn de verschillen tussen de cijfers van het COA en de IND met betrekking tot de instroom van AMA's te verklaren? De leden van de VVD-fractie achten verschillen in cijfers en definities tussen ambtelijke diensten zeer ongewenst. Deelt de regering deze mening en is zij bereid er voor te zorgen dat dezelfde definities worden gehanteerd zodat informatie vergelijkbaar is?
Waarom wordt voor AMA's in Nederland niet de meerderjarigheidsgrens gehanteerd die in het land van herkomst geldt? De leden van de VVD-fractie zijn daar een voorstander van, mits deze grens lager is dan 18 jaar. Zo gaat men in China uit van meerderjarigheid bij 16 jaar. Deelt de regering de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat de onevenredig grote toestroom van AMA's naar Nederland een onaanvaardbare situatie is? Welke mogelijkheden ziet de regering om een einde te maken aan deze situatie?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat voor de beoordeling van de vraag of de opvang in het land van herkomst toereikend is, niet de Nederlandse norm moet worden gehanteerd, maar de norm van het land van herkomst. De mate van toereikendheid van de opvang mag niet door de Nederlandse bril worden bezien. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie hierop een reactie van de regering.
De leden van de VVD-fractie vragen nog aandacht voor het volgende. Op de uitoefening van bevoegdheden volgens de Vreemdelingenwet 2000 zijn de bepalingen van artikel 3.2 en 3.4 Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Gelet op artikel 3.2 Algemene wet bestuursrecht vragen de leden van de VVD-fractie zich af op basis van welke informatie een aanvraag mag worden beoordeeld? Zijn dat alle relevante feiten of de feiten die redelijkerwijs bij de beoordelende bekend zijn? Hoe ver strekt de onderzoeksplicht van de overheid bij de beoordeling van de aanvraag? Hoe verhoudt deze onderzoeksplicht zich tot de plicht van de aanvrager om alle relevante informatie beschikbaar te stellen? Kan de aanvrager door relevante informatie niet te geven zijn recht op asiel verspelen? Welke gevolgen heeft de verplichting tot het verstrekken van informatie voor de mate waarin er sprake kan zijn van een onevenredige belangenafweging, zoals bedoeld in artikel 3.4 lid 1 en 2 Algemene wet bestuursrecht? Ligt, gelet op de wederkerige afhankelijkheid van betrokkenen, het niet voor de hand in de Vreemdelingenwet 2000 artikel 3.4 Algemene wet bestuursrecht uit te sluiten en te vervangen door een bepaling waarbij alleen de kennelijke onevenredigheid tot aantasting van het besluit kan leiden? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op bovenstaande vragen.
Het is de leden van de VVD-fractie bekend dat onder de huidige wet het instrument «uitstel van vertrek» veelvuldig is gehanteerd, niet alleen in individuele gevallen, maar ook categoriaal. Deze leden zijn van mening, dat het verlenen van uitstel van vertrek voor bepaalde categorieën asielzoekers een aanzuigende werking heeft. Onder de Vreemdelingenwet 2000 is een uitstel van vertrek beleid volgens hen niet meer nodig, omdat de vreemdeling in beginsel de beschikking in primo hier te lande mag afwachten en aan het beroep schorsende werking wordt verbonden. Het hoger beroep mag niet in Nederland worden afgewacht, hetgeen voor de leden van de VVD-fractie niet tot uitzonderingssituaties mag leiden. Deze leden vragen of de regering de opvatting deelt dat er geen reden meer is voor uitstel van vertrekbeleid. Indien de regering een andere opvatting is toegedaan, in welke gevallen kan uitstel van vertrek dan nog wel aan de orde zijn? Kunnen deze gevallen limitatief in de wet worden geregeld? In ieder geval is volgens de leden van de VVD-fractie categoriaal uitstel van vertrek uit den boze. Hoe kan dat in de Vreemdelingenwet 2000 worden uitgesloten?
Tot slot van deze paragraaf willen de leden van de VVD-fractie een vraag stellen over de mogelijkheden tot naturalisatie van asielzoekers die tot Nederland worden toegelaten. Na hoeveel jaar krijgen deze personen het recht om de Nederlandse nationaliteit te verwerven? Is dat na een periode van vijf jaar of geldt een andere termijn? Deze leden zijn van mening, dat voor deze personen geen andere termijn zou moeten worden gehanteerd dan thans in de Rijkswet op het Nederlanderschap voor vreemdelingen zijn opgenomen (in principe vijf jaar). Hoe beoordeelt de regering de mogelijkheid om in geval van mensensmokkel de naturalisatie ongedaan te maken?
De leden van de CDA-fractie onderschrijven de stelling dat de afgelopen jaren erg duidelijk hebben gemaakt dat de mogelijkheden die de huidige wet biedt tot het aanspannen van vele – in de tijd vaak opeenvolgende – procedures langdurig feitelijk verblijf in Nederland tot gevolg hebben en dat hiervan een belangrijke aanzuigende werking kan uitgaan. Daarom lijkt het een verbetering dat in het wetsvoorstel is gekozen voor een systematiek waarbij het doorprocederen wordt beperkt tot de kernvraag van blijven of teruggaan, waarbij ook het aantal proceduremomenten wordt beperkt via de meeromvattende beschikking van de rechter, waardoor de afwijzing van de asielaanvraag van rechtswege beëindiging van de opvang en verstrekkingen betekent.
Het belang van een heldere en werkbare structuur van de wet (het gekozen statussen-systeem), ook een van de doelstellingen van de wet, namelijk het verminderen van procedures, wordt naar de mening van de leden van de CDA-fractie echter ondergraven door het in artikel 41 opgenomen besluitmoratorium, gezien de mogelijkheid tot procederen tegen het besluitmoratorium. Deelt de regering deze mening? Kan een indicatie worden gegeven van de werklast voor het opstellen van een beschikking op de verblijfsaanvraag?
Waarom en op wiens aandrang is het besluitmoratorium in de wet opgenomen? Doet dit artikel geen afbreuk aan de systematiek van de wet en de eenduidigheid van het vergunningenstelsel? Doet het geen afbreuk aan de doelstellingen van de wet, namelijk het terugdringen van rechtsonzekerheid door snellere procedures en beslissingen, het bekorten van de verblijfsduur in de opvang en het bevorderen van snelle toetreding tot de Nederlandse samenleving? Klopt het dat het besluitmoratorium een duur compromis is in termen van opvang? Klopt het dat de uitvoeringstoets die op dit artikel is toegepast, heeft uitgewezen dat dit compromis in het uiterste geval zo'n 180 miljoen gulden per jaar kost?
Gesteld wordt dat het noodzakelijk is dat een dossier alle mogelijke individuele gegevens bevat omtrent nationaliteit, identiteit, vluchtverhaal en asielrelaas en dat dit in de eerste aanlegfase moet gebeuren. Is het denkbaar dat de opbouw van het dossier voor een gedeelte pas in een latere fase plaats heeft, bijvoorbeeld omdat anders de beslistermijn niet wordt gehaald?
Kan de vreemdeling, aan wie een vergunning voor bepaalde tijd is verleend, na het tijdtip van verlening nog nadere informatie aanleveren die wellicht dienstig kan zijn als «bewijs» in het kader van zijn vluchtrelaas, met het oog het op het later mogelijke besluit om de verleende vergunning in te trekken? Of kan dat pas in het kader van de voornemenprocedure of pas in de bezwaarfase?
Ten aanzien van de in de wet voorziene voornemenprocedure vragen de leden van de CDA-fractie of hier eigenlijk geen sprake is van een «verkapte bezwaarfase». De vreemdeling kan immers zijn zienswijze naar voren brengen, hetgeen tot een beoordeling en een reactie bij de IND moet leiden. Dit heeft ook gevolgen voor de werklast. Is dit laatste de reden dat in de memorie van toelichting wordt gesproken van «een mogelijke verkorting van de periode die de IND nodig heeft om te beoordelen of de aanvraag kan worden ingewilligd»? Met andere woorden, in hoeverre is het vervallen van de bezwaarfase ten opzichte van het introduceren van de voornemenprocedure, mogelijk «lood om oud ijzer»?
Waarom is gekozen voor de constructie dat een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd moet worden aangevraagd? Waarom is niet gekozen voor het na vijf (regulier) respectievelijk drie (asiel) jaren automatisch verstrekken van een vergunning voor bepaalde tijd in een vergunning voor onbepaalde tijd? Zullen degenen die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd krijgen in het bezit worden gesteld van een vluchtelingenpaspoort?
De leden van de fractie van D66 merken op dat de verkorting van de procedure in het wetsvoorstel langs verschillende wegen wordt bereikt. Een daarvan is de aanpak van het systeem van verblijfsvergunningen. Voorgesteld wordt om te komen tot een systeem van verblijfsvergunningen waarin achtereenvolgens een vergunning voor bepaalde tijd (volgtijdelijke status) en na verloop van een periode van drie jaar een vergunning voor onbepaalde tijd (permanente status) kan worden aangevraagd. Indien aan de voorwaarden voor een reguliere of een asielvergunning wordt voldaan, wordt de aanvraag ingewilligd en krijgt betrokkene een vergunning voor bepaalde tijd. Na drie jaar (asiel) of vijf jaar (regulier) kan, als men aan de voorwaarden voldoet, een vergunning voor onbepaalde tijd worden verkregen. Omdat in eerste instantie maar één soort verblijfsvergunning kan worden gekregen, wil de regering voorkomen dat er wordt doorgeprocedeerd voor een «hogere» status.
De leden van de D66-fractie ondersteunen in beginsel het voorgestelde systeem van verblijfsvergunningen. Zij zijn er een voorstander van om het aantal verschillende verblijfsvergunningen te beperken. Deze leden merken echter op dat de consequentie van het voorgestelde systeem is dat alle asielzoekers, inclusief verdragsvluchtelingen, drie jaar in onzekerheid verkeren of zij in Nederland kunnen blijven. Temeer daar artikel 40 lid 2 bepaalt dat bij de inwilliging van een aanvraag geen motivering vereist is. Door het ontbreken van de motivering weet de vluchteling drie jaar lang niet of hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bescherming nodig heeft op grond van het Vluchtelingenverdrag. Hoe verhoudt het verstrekken van een tijdelijke status en de daarmee gepaard gaande onzekerheid voor de vluchteling zich met het Vluchtelingenverdrag, dat bepaalt dat het land dat een verdragsvluchteling heeft toegelaten zoveel mogelijk de integratie van die vluchteling in dat land bevordert? Is het voor een aantal asielzoekers, van wie iedereen op het eerste oog kan zien dat zij absoluut een vluchteling zijn en voor wie het uitstel van die beslissing met drie jaar op zichzelf eveneens traumatisch is, niet beter om hun meteen een permanente status te verlenen? De leden van de fractie van D66 vragen waarom er gewacht moet worden? Is dat niet een bureaucratische reactie om procedures van anderen te voorkomen? Is het onmiddellijk verlenen van een permanente verblijfstatus aan prima facie vluchtelingen niet ook meer in de lijn van het Vluchtelingenverdrag, zo vragen de leden van de fractie van D66.
Voorts vragen de leden van de fractie van D66 of er sprake is van een volledige of marginale toetsing door de rechter bij het aanvragen, na een periode van drie of vijf jaar, van een vergunning voor onbepaalde tijd.
Door invoering van een status hoeft bij de eerste beoordeling slechts gekeken te worden naar de vraag of een asielzoeker op minimale gronden voor toelating in aanmerking komt. Procedurele winst zou kunnen liggen bij asielzoekers uit zogenaamde vvtv-landen. Het aantal vvtv-landen is echter sterk gereduceerd door verscherpte criteria. Dient nu niet bij deze categorie asielzoekers alsnog een volledige inhoudelijke individuele toets plaats te vinden?
Voorts vragen deze leden wat de criteria in de nieuwe wet voor afgifte van het Conventiepaspoort zijn en hoe de regering het «doorprocederen» voor het Conventiepaspoort wil voorkomen.
In de memorie van toelichting valt te lezen dat bij inwilliging van de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet gemotiveerd hoeft te worden of de bescherming noodzakelijk is vanwege omstandigheden die in de persoon van de vreemdeling zijn gelegen of zijn gelegen in de algehele situatie in het land van herkomst van de vreemdeling (artikel 40 lid 2).
Door dit artikel wordt een essentieel artikel van de Algemene wet bestuursrecht buiten spel gezet, namelijk artikel 3:47. Het niet kenbaar maken van de motivering is, zoals gezegd, bedoeld om het doorprocederen tegen te gaan. Wat houdt die niet kenbaar gemaakte motivering precies in? De leden van de D66-fractie vragen of het dossier, zonder dus de eindconclusie aangaande de status van iemand, kan worden ingezien op basis van de Wet Openbaarheid Bestuur? Voorts vragen zij of er naast het dossier een «schaduwdossier» wordt opgebouwd waaraan de eindconclusie is toegevoegd.
Kan de regering duidelijk maken hoe, door het niet openbaar maken van de grond op basis waarvan de vergunning verleend wordt, het procesbelang weggenomen kan worden? Is de regering het met de leden van de fractie van D66 eens dat als de vreemdeling pas bij de intrekking of de niet-verlenging van de vergunning een rechtens relevant belang heeft om te weten op welke grond die vergunningverlening gebaseerd is, hij ook dan pas een rechtens relevant belang heeft om de gemelde grond aan te vechten? Hoe kan dan het niet motiveren dat rechtens belang ontnemen of juist eraan toevoegen?
De leden van de fractie van D66 vragen of het doorprocedeerverbod niet kan worden doorbroken met een beroep op het internationaal recht? Intrekking van een vluchtelingenstatus kan namelijk slechts plaatsvinden binnen de grenzen van artikel 1c respectievelijk artikel 33 lid 2 van het Vluchtelingenverdrag. Uit de jurisprudentie blijkt dat intrekking op basis van artikel 1c slechts is toegestaan indien de rechtsstaat in het land van herkomst hersteld is.
Hoe beoordeelt de regering in het licht van het voorgaande de procedurele positie van een asielzoeker die een vergunning heeft gekregen en waarbij achteraf wordt beslist dat zijn titel wordt ingetrokken of niet wordt verlengd omdat de situatie in het land van herkomst beter is geworden, ofwel niet wordt verlengd omdat hij een vvtv'er was? Acht de regering het niet aannemelijk dat de vreemdelingenrechter besluit dat er wel degelijk een belang is om door te procederen en dat de beslissing dan alsnog gemotiveerd dient te worden? Wordt door het uitstel van de statusbepaling de processuele positie van de echte vluchteling niet dusdanig uitgehold dat de strekking van artikel 1c Vluchtelingenverdrag wordt ontkracht?
Een van de manieren om te realiseren dat de procedure wordt verkort is de voorgestelde meeromvattende beschikking. Het voorgestelde artikel 43 bepaalt dat het niet inwilligen van de beschikking van rechtswege leidt tot beëindiging van de opvang en tot een titel om betrokkene te kunnen uitzetten indien deze Nederland niet uit eigen beweging verlaat. Door op deze wijze in een procedure alle gevolgen van het afwijzen van de aanvraag aan de rechter voor te leggen wordt het aantal zelfstandige procedures verminderd. De rechter zal bij toetsing van de meeromvattende beschikking alle gevolgen van de beschikking bij zijn beoordeling moeten betrekken. Niet alleen dient beoordeeld te worden of iemand geen bescherming meer nodig heeft, maar ook of terugkeer kan worden gerealiseerd, de opvang kan worden beëindigd en er geen humanitaire redenen zijn om de opvang alsnog voort te zetten. Hoe ziet de regering de toenemende werklast voor de rechterlijke macht in dit opzicht?
De leden van de D66-fractie leggen de regering de volgende situatie voor. Wat dient er te gebeuren indien er sprake is bij een asielzoeker van ernstige medische klachten, maar diens aanvraag niet wordt ingewilligd en dus onder andere het recht op opvang van rechtswege vervalt? Wordt de opvang dan daadwerkelijk beëindigd? Wat betekent dit voor het COA en bijvoorbeeld de Vreemdelingendienst?
In de memorie van toelichting wordt erkend dat een zelfstandig beroep tegen een handeling ter uitvoering van een meeromvattende beschikking niet kan worden uitgesloten. Kan de regering voorbeelden geven in welke gevallen alsnog geprocedeerd zou kunnen worden?
De ambtenaar belast met het toezicht krijgt de bevoegdheid op basis van artikel 43 eerste lid om iedere plaats binnen te treden teneinde de vreemdeling uit te zetten. De leden van de fractie van D66 vragen of de ambtenaar daarvoor een machtiging nodig heeft? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot hetgeen is bepaald in de Wet op het binnentreden?
Voorts vragen de leden van de fractie van D66 op welke wijze rekening zal worden gehouden met gewijzigde omstandigheden als tussen het moment van de beslissing in beroep en de feitelijke uitzetting tijd is verstreken.
De regering stelt voor de bezwaarfase in asielzaken te schrappen en daarvoor de voornemenprocedure in de plaats te stellen. De voornemenprocedure voorziet erin dat de ontwerp beschikking houdende afwijzing dan wel intrekking van de aanvraag aan de vreemdeling wordt voorgelegd. De vreemdeling kan vervolgens zijn zienswijze schriftelijk naar voren brengen. In de memorie van toelichting stelt de regering dat deze maatregelen moeten waarborgen dat de rechter in beroep een voldoende gegevens omvattend dossier krijgt op basis waarvan hij kan oordelen of de genomen beslissing al dan niet in stand kan blijven.
Het afschaffen van de bezwaarfase moet leiden tot een vermindering van de werklast bij de IND en tot een verkorting van de procedure. Het afschaffen van bezwaar in asielzaken betekent echter wel een forse inbreuk op het systeem van de Algemene wet bestuursrecht.
De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat het afschaffen van de bezwaarfase in asielzaken slechts verantwoord is indien dit niet ten koste gaat van de kwaliteit van de beschikking. Feiten die voorheen in de bezwaarfase aan de orde kwamen, dienen voortaan in de zogenaamde voornemenprocedure aan de orde te kunnen komen.
De leden van de D66-fractie hebben bedenkingen tegen het feit dat het afschaffen van de bezwaarfase in asielzaken en de inhoud van de voornemenprocedure niet in de tekst van de wet wordt verwoord. Het nader uitwerken in het Vreemdelingenbesluit (Algemene maatregel van bestuur) volstaat voor deze leden niet, nu het gaat om een zo fundamentele inbreuk op de Awb. Wil de regering hier uitgebreid op ingaan?
Een zodanige inbreuk dient naar de mening van de leden van de fractie van D66 gedegen gemotiveerd te worden in de memorie van toelichting. Deze leden willen daarnaast weten in welke gevallen de voornemenprocedure kan worden toegepast en welke termijn van toepassing is op de asielzoeker om zijn schriftelijke reactie bij de IND in te dienen. Bestaat niet gevaar dat doordat de voornemenprocedure een schriftelijke aangelegenheid is, wat inhoudt dat de vreemdeling dus niet wordt gehoord, de feiten onvoldoende tot hun recht komen waardoor de rechterlijke macht met een probleem wordt opgezadeld? Het ontbreken van de hoorplicht kan betekenen dat de rechterlijke macht onvoldoende zicht krijgt op het feitencomplex, als gevolg waarvan de rechter ofwel zelf het feitenonderzoek nog een keer moet doen ofwel het dossier dient terug te sturen naar de IND. De winst die wordt beoogd door het afschaffen van de bezwaarfase zal dan grotendeels teniet zijn gedaan. Hoe reageert de regering op deze voorstelling van zaken?
Voorts vragen de leden van de fractie van D66 naar de status van de voornemenbeschikking en naar de vereisten die zullen worden gesteld aan de motivering van de voornemenbeschikking en de uiteindelijke beschikking. Zal in de voornemenprocedure sprake zijn van een volledige heroverweging zoals die wordt uitgevoerd in de bezwaarprocedure? Op welke wijze wordt de kwaliteit van de eerste beschikking door de voornemenprocedure verbeterd? Welke consequentie heeft invoering van de voornemenprocedure voor de rechtshulpverlening? Voorts vernemen de leden van de D66-fractie graag de visie van de regering op de stelling dat door afschaffing van de bezwaarfase in asielzaken de rechter meer op de plaats van het bestuur komt te zitten.
Zoals in de memorie van toelichting is vermeld, gaat in het regeerakkoord de voorkeur uit naar een systeem van twee gelijktijdige asielstatussen: een tijdelijke en een definitieve status. In het wetsvoorstel blijkt te zijn afgeweken van dit in het regeerakkoord voorgestelde systeem en is gekozen voor een systeem van twee volgtijdelijke verblijfsvergunningen. Graag zouden de leden van de GroenLinks-fractie een nadere uiteenzetting wensen over deze keuze, aangezien dit in de memorie van toelichting slechts summier wordt beargumenteerd.
Een reden die door de regering wordt gegeven voor de keuze voor een systeem van twee volgtijdelijke statussen is dat bij inwilliging van de aanvraag voor een bepaalde tijd niet hoeft te worden gemotiveerd of de bescherming noodzakelijk is vanwege omstandigheden die in de persoon van de vreemdeling zijn gelegen of vanwege de algehele situatie in het land van herkomst van de vreemdeling (artikel 40, tweede lid). Met de Raad van State, de NovA en anderen zijn de leden van de GroenLinks-fractie van mening dat het niet motiveren van de verleningsgronden waarschijnlijk geen stand houdt ingeval een een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) wordt gedaan. Rechtens relevant belang van de asielzoeker kan gelegen zijn in het verkrijgen van rechtszekerheid. Graag zouden de leden van de GroenLinks-fractie de wet nog eens op dit punt toegelicht willen zien.
Volgens de regering is het grootste voordeel van het niet motiveren van de beslissing om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen, gelegen in de tijdswinst die dit zou kunnen opleveren voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Dit argument komt de leden van de fractie van GroenLinks vreemd voor. Naar hun opvatting zal de IND immers te allen tijde het verzoek om een vergunning inhoudelijk moeten beoordelen. Hoewel de vreemdeling niet op de hoogte wordt gesteld van de reden waarom hem een vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend, zal hiervan wel aantekening moeten worden gemaakt in verband met de beslissing op een vergunning voor onbepaalde tijd die mogelijk drie jaar daarna wordt genomen. Zoals de regering ook aangeeft, zal het dossier alle mogelijke individuele gegevens moeten bevatten omtrent nationaliteit, identiteit, vluchtverhaal en asielrelaas. Zou de regering nog eens kunnen toelichten waar de tijdswinst voor de IND uit zou kunnen bestaan? Volgens de regering is het niet vermelden van de grond waarop de verblijfsvergunning wordt verleend niet in strijd met het Vluchtelingenverdrag of enig ander verdrag. Zou de regering dit nader kunnen toelichten?
Een andere reden voor de keuze voor een systeem van twee volgtijdelijke statussen is gelegen in het voorkomen van doorprocederen. Volgens de regering is doorprocederen niet langer mogelijk omdat in eerste instantie maar één soort verblijfsvergunning kan worden verkregen waardoor het niet meer zal voorkomen dat men gaat procederen om een andere status te verkrijgen. Afgezien van de wenselijkheid hiervan vragen de leden van de GroenLinks-fractie of het voorliggende wetsvoorstel niet al een aantal extra statussen herbergt, die na de inwerkingtreding van de wet al snel een min of meer officiële titel zullen blijken te zijn. Als eerste is in de wet het zogenaamde besluitmoratorium opgenomen dat in principe één jaar kan duren. Is de regering het met deze leden eens dat hiermee eigenlijk een officieuze tweede status wordt geschapen?
Daarnaast bevat de wet de mogelijkheid voor uitgeprocedeerden om nog een jaar in de opvang te verblijven. Volgens de leden van de GroenLinks-fractie kan op grond van deze omschrijving in de wet (artikel 43, lid 3) een zogenaamde «uitgeprocedeerden-status» ontstaan. Als laatste bevat artikel 61 een «kan»-bepaling: de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft «kan» worden uitgezet. Het lijkt de leden van de GroenLinks-fractie realistisch te verwachten dat hiermee een gedoogstatus in het leven is geroepen voor hen die beleidsmatig niet kunnen worden uitgezet. Is de regering het met deze leden eens dat het voorliggende wetsvoorstel al meerdere statussen herbergt? En mag op basis hiervan niet vraagtekens worden geplaatst bij de houdbaarheid van het vereenvoudigde systeem van twee volgtijdelijke statussen? Draagt dit systeem niet ook het gevaar in zich dat wordt teruggekeerd naar het beleid van voor 1994, waarin een grote groep asielzoekers niet kon worden uitgezet en ook niet werd toegelaten en titelloos in rechtsonzekerheid verkeerde?
Een tweede reden voor de keuze voor een systeem van twee volgtijdelijke statussen lijkt te zijn gelegen in de wens het «doorprocederen» tegen te gaan. Omdat in eerste instantie maar één soort verblijfsvergunning kan worden verkregen, zal het, aldus de regering niet meer voorkomen dat men gaat doorprocederen om een andere verblijfsvergunning te verkrijgen. De leden van de GroenLinks-fractie erkennen de logica hiervan maar vragen zich tegelijkertijd af of het voorkomen van doorprocederen niet wordt ondergraven door het besluitmoratorium en de andere – in de wet verborgen – titels die minder bescherming bieden en waartegen procedure openstaat.
Een grote vooruitgang ten opzichte van de huidige wet vinden deze leden de «uniformering van het voorzieningenpakket». Wel bestaat er bij deze leden onduidelijkheid over de aard en het niveau van de voorzieningen aangezien de wet hierover geen uitsluitsel geeft. Alle houders van een vergunning voor bepaalde tijd worden namelijk behandeld «als waren zij vluchteling». Kan de regering duidelijkheid verschaffen wat dit betekent. Betekent dit bijvoorbeeld dat zij een vluchtelingenpaspoort ontvangen en verkrijgen zij het recht op studiefinanciering? Zou de regering de wet op dit punt willen toelichten en is zij het met deze leden eens dat het de voorkeur zou verdienen als de voorzieningen waar de houders van een vergunning voor bepaalde tijd recht op hebben in de wet zouden worden opgenomen?
Problematisch echter vinden deze leden de verslechtering van de rechtspositie van de voormalige A-statushouders die het gevolg is van het uniformeren van de verblijfsvergunningen en de voorzieningenpakketten. In tegenstelling tot het verleden waarin deze asielzoekers onmiddellijk in aanmerking konden komen voor een vergunning voor onbepaalde tijd, zijn ook zij nu gebonden aan de wachttijd van drie jaar alvorens zij in aanmerking kunnen komen voor een permanente verblijfsvergunning. Is de regering het met deze leden eens dat juist voor hen, waarvan na toetsing aan het Vluchtelingenverdrag blijkt dat zij individuele vervolging hebben te vrezen, maximale rechtszekerheid is geboden? En is de regering het dan met deze leden eens dat omwille van die rechtszekerheid het onmiddellijk verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd de voorkeur zou verdienen? Is de regering het ook met deze leden eens dat het bepaald ongerijmd is om deze verdragsvluchtelingen te behandelen «als waren zij vluchtelingen»? Is het correct dat het nieuwe systeem van twee volgtijdelijke statussen ook een verslechtering inhoudt van de rechtspositie van de voormalige houders van een VTV-humanitair, aangezien zij tot nu toe ook direct in aanmerking komen voor een vergunning voor onbepaalde tijd?
Ligt het in de bedoeling om de huidige VVTV-houders in aanmerking te laten komen voor de drie jaar durende vergunning voor bepaalde tijd, aangezien een VVTV niet meer zal worden verleend? Of worden zij opgenomen in het besluitmoratorium?
Als dit laatste het geval is, betekent het nieuwe systeem van twee volgtijdelijke statussen dan niet dat alle asielzoekers er op achteruit gaan? Bestaat niet het gevaar dat de voormalige A-statushouders nu een drie jaar durende, intrekbare status krijgen zonder vermelding van de gronden waarop deze is verleend, evenals de huidige houders van een VTV-humanitair, terwijl de VVTV-houders, net als voor 1994, titelloos gedoogd gaan worden?
Een belangrijke doelstelling van de nieuwe wet is om de procedures te verkorten. Hiervoor wordt de beslistermijn in eerste aanleg teruggebracht tot 6 maanden, die verlengd kan worden tot nog een periode van 6 maanden. De leden van de GroenLinks-fractie constateren echter dat aanzienlijke tijd kan verstrijken voordat de asielzoeker uiteindelijk rechtszekerheid heeft. Bij binnenkomst kan hij namelijk geconfronteerd worden met het besluitmoratorium van 1 jaar. Daarna kan een procedure volgen van nog eens een jaar. Als de vergunning voor bepaalde tijd is verstreken, dient een nieuw verzoek te worden ingediend voor een vergunning voor onbepaalde tijd, waarbij de procedure nog eens 1 jaar in beslag kan nemen. Voordat bij de asielzoeker de zekerheid bestaat of hij een vergunning krijgt voor onbepaalde tijd kan met andere woorden 6 jaar zijn verstreken. Is deze berekening correct en hoe verhoudt deze zich dan tot de wens van de regering om de procedures aanzienlijk te bekorten?
Vragen hebben deze leden ook over de gronden voor intrekking of niet omzetting van de vergunning voor bepaalde tijd. Is het correct te veronderstellen dat intrekking alleen mag als is voldaan aan de zogenaamde cessation clauses? Geldt dit alleen voor de verdragsvluchtelingen, of voor alle houders van een vergunning voor bepaalde tijd? De regring schrijft dat bij de verdragsvluchteling de vergunning daarnaast kan worden ingetrokken indien hij onjuiste gegevens heeft verstrekt of een gevaar vormt voor de openbare orde. Kan de regering aan de hand van voorbeelden aangeven aan wat voor situaties zij hierbij denkt. En is opname van een «openbare orde»-criterium niet strijdig met de zware eis van het Vluchtelingenverdrag dat intrekking enkel mag als is voldaan aan de cessation clauses? Hoe verhoudt het «openbare orde»-criterium zich tot het verbod op refoulement?
Bij ongewijzigde omstandigheden kan bij asiel na drie jaar en bij regulier na vijf jaar een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden verleend. Deze leden vragen allereerst waarom hierbij een onderscheid is aangebracht tussen asiel en regulier. Volgens deze leden zou het de voorkeur verdienen als voor regulier en asiel hierbij dezelfde perioden zouden gelden voor de vergunning voor bepaalde tijd. Kan de regering toelichten waarom zij voor deze twee groepen verschillende regimes hanteert?
De leden van de fractie van GroenLinks zijn bezorgd en teleurgesteld over de verruiming van de gronden om een verblijfsvergunning, ook voor onbepaalde tijd, te weigeren of in te trekken. Kan de regering de reden hiervoor uiteenzetten? Deze voorstellen staan haaks op de ambitie van de Nederlandse regering om ook op Europees niveau de rechten van migranten dichter te brengen bij die van onderdanen van de Lid-Staten. Nu de regering hiervoor tijdens de top van Tampere veel bijval heeft ondervonden, draait zij de klok tientallen jaren terug bij haar eigen minderhedenbeleid. Is de regering niet bevreesd dat dit een zeer schadelijke uitwerking heeft op de mate van integratie en oriëntatie van migranten op de Nederlandse samenleving?
Voorts zijn de leden van de fractie van GroenLinks zeer negatief over de voorgestelde wijzigingen met betrekking tot het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers. Zij zullen onder het hoofdstuk regulier vallen, slechts een tijdelijke vergunning van vijf jaar krijgen die bij het bereiken van hun meerderjarigheid zal worden beëindigd. Deze leden missen een toelichting hierop, alsmede een toets aan de internationale en nationale verplichtingen ten aanzien van minderjarigen en een uiteenzetting over de effecten van deze wijziging in de praktijk. Het zal de regering toch duidelijk zijn dat dit een ingrijpende aantasting van de rechtszekerheid voor deze minderjarigen betekent. Kan de regering hiervoor een rechtvaardiging geven?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV merken op dat een belangrijke vereenvoudiging wordt gevonden door in beginsel met twee verblijfstitels te komen. Een tijdelijke en een permanente. Overigens kan daarnaast een verblijf regulier en een verblijf asiel worden onderscheiden, terwijl ook nog een aantal uitstel-van-vertrek mogelijkheden bestaat. Het komt deze leden gelet daarop voor dat het succes van de beoogde vereenvoudiging op zijn minst relatief te noemen is.
Oogmerk is om de tijdelijke en de permanente verblijfstitel volgtijdelijk te verlenen. De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben over dit stelsel een aantal vragen.
Geldt de volgtijdelijkheid ook bij de verblijfsvergunningen regulier? Met andere woorden, wordt geen vergunning voor onbepaalde tijd verleend tenzij eerder een vergunning voor bepaalde tijd is verleend? De leden van de fracties van de RPF en het GPV gaan er van uit dat dit niet het geval is omdat zij een overeenkomstige bepaling als in artikel 38 niet hadden aangetroffen. Kan deze keuze nader worden toegelicht? Is het niet merkwaardig om bij asielaanvragen te allen tijde wel eerst een tijdelijke status te verschaffen en bij reguliere aanvragen niet, zonder dat overigens inhoudelijke overwegingen aan dit onderscheid ten grondslag liggen?
In de tweede plaats stellen zij de vraag of dit stelsel er toe kan leiden dat personen gedurende geruime tijd een permanente status wordt onthouden, terwijl zij die op inhoudelijke gronden wel zouden moeten ontvangen. Met andere woorden, er is reden asiel te verlenen op grond van vluchtelingschap, maar de expliciete erkenning van het vluchtelingschap in de vorm van een status vergelijkbaar met de huidige A-status blijft achterwege gedurende tenminste drie jaar. In hoeverre betekent dit een ondergraving van het asielbegrip? De UNHCR wijst er op dat Nederland hiermee uit de pas loopt met de asielwetgeving in andere landen. Zijn hieraan mogelijk nadelige gevolgen verbonden, bijvoorbeeld waar het gaat om de samenwerking met deze landen bij de opvang van vluchtelingen?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV zijn verder bevreesd dat het systeem van volgtijdelijke statussen leidt tot een minder zorgvuldig besluit in eerste aanleg, terwijl totdat drie jaar zijn verstreken te weinig aandacht wordt geschonken aan de mogelijkheid van intrekking van de tijdelijke status. Beide reacties zijn dan ingegeven door het feit dat er na drie jaar toch een herbeoordeling komt in het kader van het besluit over de status voor onbepaalde tijd. Zij vragen om een reactie op dit punt.
Een belangrijke reden om eerst een tijdelijke status te verschaffen is dat tot het moment dat besloten wordt over de definitieve status de motivering van de verlening van de tijdelijke status achterwege zou kunnen worden gelaten. Het is de leden van de fracties van de RPF en het GPV niet duidelijk tot welk praktisch voordeel dit zou kunnen leiden. De regering verwacht dat een en ander doorprocederen kan voorkomen, omdat naar hun oordeel een rechtens relevant belang tot doorprocederen ontbreekt. Bij deze redenering kunnen vragen worden gesteld. De rechter zou het belang van betrokkene om het motief van het besluit om betrokkene een tijdelijke status te verlenen te kennen, wel degelijk kunnen erkennen. Dit met het oog op een goede voorbereiding door betrokkene van het moment waarop over een permanente status moet worden besloten. In het verlengde daarvan ligt weer een mogelijk belang bij doorprocederen, teneinde een in het licht van dat komende besluit zo sterk mogelijke verblijfsgrond te verkrijgen. Met andere woorden, hoe zeker is het dat hiermee doorprocederen wordt voorkomen?
Het argument dat het ontbreken van de motiveringsplicht tot tijdsbesparing leidt, achten deze leden weinig overtuigend. Het achterwege laten van de motivering neemt immers niet weg dat, zeker met het oog op de verdere procedure, die motivering er wel degelijk moet zijn, zo veronderstellen deze leden. Men kan er toch moeilijk vanuit gaan dat tijdelijke statussen worden verleend, zonder voldoende inhoudelijke gronden. Immers, de regering sluit met zoveel woorden willekeur uit.
Zien zij het goed, dat het achterwege laten van de motivering betekent dat, bij een positief besluit op een aanvraag, de grond voor toelating wel wordt vastgesteld, maar niet aan de betrokkene wordt meegedeeld, en niet in het dossier wordt opgenomen Vindt wel op andere wijze vatleggin plaats? Is het de vreemdeling dan mogelijk op grond van de wet openbaarheid van bestuur de gronden voor het hem betreffende besluit in te zien?
Kortom, het lijkt de aan het woord zijnde leden dat, als een tijdelijke status wordt verleend, dan moet in elk geval één toelatingsgrond van toepassing zijn. Is die van toepassing, dan is die bekend. Is die bekend, dan kan die toch worden vermeld. Daarbij komt dat het de aanvrager toch wel in ieder geval duidelijk zal moeten zijn, of hem een verblijfsvergunning asiel of een verblijfsvergunning regulier is verleend.
Naar het oordeel van de leden van de fracties van de RPF en het GPV is het doel van het wetsvoorstel, vereenvoudiging en vermindering van het aantal statussen, niet in alle opzichten bereikt. In het navolgende lichten zij dat nog nader toe. Op deze plaats willen zij in het licht daarvan stilstaan bij de verhouding tussen asielstatussen en reguliere statussen. De toevloed van vreemdelingenzaken heeft vooral te maken met asielzaken. Is overwogen om zich eerst te richten op asielwetgeving, het meest urgente onderdeel, en daarna de andere onderdelen van de vreemdelingenwet aan te pakken? Lopen we het risico dat de vreemdelingenwet die nu voorligt, vooral een asielwet is, terwijl de andere onderdelen van de vreemdelingenwetgeving daaraan enigszins ondergeschikt raken, met voorbijgaan aan de eigen aard van de overige vreemdelingenregelgeving?
Wat betreft de voornemenprocedure merken de leden van de fracties van de RPF en het GPV het volgende op. Een belangrijke wijziging is de introductie van de voornemenprocedure ter vervanging van de bezwaarfase. Aan de andere kant wordt het hoger beroep in de meeste gevallen heringevoerd. De regering verwacht dat in een groot aantal gevallen inderdaad beroep en vervolgens hoger beroep wordt ingesteld. Leidt dit voorstel dan werkelijk tot bekorting van de procedures of is het veeleer zo dat de bekorting aan de voorkant wordt vervangen door een verlenging aan de achterkant, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV.
Is het juist dat de voornemenprocedure is beperkt tot de afwijzing dan wel de intrekking van de aanvraag, zoals de toelichting op blz. 5 lijkt te suggereren? Zo ja, om welke redenen is in andere gevallen niet in een voornemenprocedure voorzien, in het bijzonder in geval van een besluit tot verlening van een status voor bepaalde tijd? Met het oog op mogelijke verdere procedures kan het, mede in het licht van wat verder is bepaald over de motiveringsplicht in dit geval, toch van belang zijn dat de visie van betrokkene wordt vastgelegd. In hoeverre kan de procedure van het horen op grond van artikel 36 en de voornemenprocedure van artikel 37 in elkaar overlopen dan wel worden gecombineerd?
Ten slotte merken deze leden het volgende over het voorzieningenpakket op. Het wetsvoorstel bevat vele voorstellen die het voorkomen van procedures beogen. Een daarvan is het aanbod van een zelfde voorzieningenniveau aan alle vreemdelingen. De leden van de fracties van de RPF en het GPV wensen graag nader te worden geïnformeerd over het precieze niveau dat wordt beoogd. Welke consequenties heeft dit voorstel als het gaat om voorzieningen als onderwijs, arbeidsmarkt, opleiding, kosten, etc?
De leden van de SGP-fractie wensen enige opmerkingen te maken die verband houden met het voorgestelde systeem van verblijfsvergunningen.
Zij zijn voorstander van een vereenvoudiging van het bestaande systeem van verblijfsstatussen. Zij stellen vast dat in de reacties op het wetsvoorstel twijfel is gewekt over de vraag of die vereenvoudiging daadwerkelijk zal worden bereikt. Wil de regering een reactie geven op de kritiek dat in de praktijk meer «statussen» zullen bestaan dan thans wordt beoogd, doordat ook het verblijf tijdens het besluitmoratorium, het verblijf in de opvang ex artikel 43, derde lid, en het niet uitzetten op grond van artikel 61 in de praktijk als een «verblijfsstatus» worden ervaren?
Deze leden merken verder op dat in de wet (artikel 14) zeven gronden voor weigering van de aanvraag voor een reguliere vergunning uit de Vreemdelingencirculaire opgenomen zijn. Zij vragen waarom uit diezelfde Vreemdelingencirculaire geen waarborgen voor de bescherming van houders van de reguliere vergunning overgenomen zijn. Is het juist dat dergelijke waarborgen bijvoorbeeld wel in de vreemdelingenwetgeving in Duitsland, Frankrijk, Zweden en België opgenomen zijn?
Deze leden stellen vast dat in het voorstel van wet (met name de artikelen 14, 16 en 19) de weigeringsgronden anders zijn geformuleerd dan in artikel 13 van de huidige Vreemdelingenwet het geval is. Het criterium «ernstig gevaar» is veranderd in «gevaar», en ook wordt herhaaldelijk gerefereerd aan «gronden aan het algemeen belang ontleend». Wil de regering toelichten waarom voor deze verruiming gekozen is? Kunnen «gronden aan het algemeen belang ontleend» niet nader worden omschreven? Wat betreft de wetsbrede invoering van het criterium «gevaar» vragen deze leden hoe die zich verhoudt tot het systeem in de huidige wet (artikelen 8, 12 en 13) waarin geldt dat hoe sterker het verblijfsrecht is, hoe groter de schade voor de openbare orde moet zijn wil de overheid de vergunning kunnen intrekken.
Het niet motiveren van de beschikking waarmee een tijdelijke verblijfsvergunning asiel toegekend wordt roept bij de leden van de SGP-fractie fundamentele bedenkingen op.
Deze leden is niet duidelijk geworden welke zwaarwegende belangen zich verzetten tegen vermelding van de motivering bij de beslissing in eerste fase, indien ervan wordt uitgegaan dat gelet op het uniforme voorzieningenpakket onvoldoende procesbelang aanwezig is om door te procederen.
Ook is voor deze leden niet geheel helder of het vereiste om de motivering te vermelden alleen voor inwilligende besluiten opzij wordt gezet, of ook voor afwijzende besluiten? Indien het niet het geval is voor afwijzende besluiten, waarom is de uitzondering op de motivering dan niet expliciet beperkt tot inwilligende besluiten? Hoe verhoudt zich artikel 40 lid 4 tot artikel 3:47, eerste lid, van de Awb?
Deze leden vragen verder of het niet bekend maken van de motivering niet strijdt met het beginsel van rechtszekerheid? Is de regering het met deze leden eens dat een ongemotiveerde beschikking op grond waarvan een tijdelijke status wordt toegekend ertoe leidt dat de betrokken asielzoeker drie jaar lang in ontoelaatbare onzekerheid verkeert? Hoe verhoudt dit zich tot de strekking van het Vluchtelingenverdrag? Komt dit achterwege laten van de motivering ook voor in de vreemdelingenwetgeving in andere lidstaten van de Europese Unie?
De aan het woord zijnde leden merken op dat onbetwist is dat artikel 3:46 van de Awb onverkort van toepassing blijft. Vloeit hieruit voort dat in het dossier in alle gevallen wordt aangetekend op welke grond een tijdelijke verblijfsvergunning wordt verstrekt? Kan de betrokken asielzoeker dan in verband met zijn rechtszekerheid niet met succes vragen om openbaarmaking daarvan, omdat hij wil weten op welke gronden zijn status eventueel ingetrokken of niet verlengd kan worden? Voorziet de regering dat asielzoekers zich in veel gevallen gaan beroepen op artikel 10 van die Wet openbaarheid van bestuur om toch de motivering van de beschikking boven water te krijgen? In hoeverre kan met succes een beroep op artikel 3:48, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden gedaan? Daarnaast vragen zij om een reactie op de volgende stelling: Veel asielzoekers zullen gedurende de drie jaren dat zij in het bezit zijn van een – voor hen niet gemotiveerde – tijdelijke vergunning in de zin van artikel 26 toch inzicht in de motivering verlangen om na te gaan welke kansen zij hebben op een vergunning als bedoeld in artikel 31 van de voorgestelde wet, en daarom is het de vraag of aangenomen kan worden dat artikel 3:48, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.
Met betrekking tot het onderscheid tussen asiel en regulier zien de leden van de SGP-fractie geen objectief rechtvaardigingscriterium voor het feit dat bij verblijfsvergunningen asiel de tijdelijke status al na drie jaar omgezet kan worden in een vergunning voor onbepaalde tijd, terwijl dat bij verblijfsvergunningen regulier eerst mogelijk is na vijf jaar. Deelt de regering de vrees dat door dit verschil de asielprocedure «vervuild» kan worden met reguliere zaken omdat eerder permanent verblijf in het verschiet ligt? Kan de regering beargumenteren waarom zij hierin afwijkt van andere Europese landen die niet reeds na drie jaar houders van een tijdelijke verblijfsvergunning de mogelijkheid bieden deze om te zetten in een vergunning voor onbepaalde tijd? De memorie van toelichting stelt: «Een vergunning voor onbepaalde tijd kan niet meer worden ingetrokken indien de gronden waarop de vergunning werd verleend zijn komen te vervallen. Wel kan deze nog worden ingetrokken vanwege een inbreuk op de openbare orde en indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.». De leden van de SGP-fractie stellen vast dat deze passage, die op artikel 33 betrekking heeft, een wijziging inhoudt ten opzichte van de bestaande wet die het mogelijk maakt om een A-status die voor onbepaalde tijd verleend is ook op andere gronden in te trekken. Is de regering met deze leden van mening dat zij hiermee verder gaat dan waartoe het Vluchtelingenverdrag haar noopt? In hoeverre kunnen volgens de regering de «cessation clauses» uit artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag nog op enigerlei wijze toegepast worden op houders van een status voor onbepaalde tijd? Hoe is dit in andere Europese landen geregeld? Verder vragen deze leden reactie op de volgende stelling: het feit dat straks asielzoekers in Nederland, die feitelijk geen Verdragsvluchteling zijn maar verblijfsgerechtigden in de zin van het huidige vvtv-beleid, materieel dezelfde rechten en voorzieningen zullen genieten als Verdragsvluchtelingen, zal een aanzuigende werking hebben, want nergens elders in Europa kunnen asielzoekers uit deze categorie zo'n sterke rechtspositie en hoogwaardige bescherming krijgen. Wil de regering daarbij uitgebreider ingaan op de vragen die zij zelf opwerpt in het nader rapport, pagina 6 onderaan? Ten aanzien van het besluitmoratorium merken de leden van de SGP-fractie het volgende op.
Bij deze leden heerst nog veel onduidelijkheid over het in artikel 41 geregelde instrument van het besluitmoratorium, dat het mogelijk maakt om voor de duur van een jaar een beslissing op een asielaanvraag uit te stellen. De leden van de SGP-fractie stellen vast dat het huidige systeem, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een uitstel-van-vertrek-beleid en een «zwaarder» vvtv-beleid, verlaten wordt, en de regering nu op eenmaal de verstrekkende beslissing moet nemen om een moratorium af te kondigen of niet.
Hoe verdraagt zich de mogelijkheid van het moratorium met het Vluchtelingenverdrag en de lezing daarvan door de UNHCR dat zo spoedig mogelijk bij binnenkomst een individueel onderzoek plaats dient te vinden met bijbehorende statusdeterminatie? Kan dit artikel, zo vragen deze leden, er niet toe leiden dat iemand die feitelijk wel vluchteling is gedurende de periode van een jaar niet de bescherming en rechten geniet waar hij als vluchteling staat op zou kunnen maken, zoals bijvoorbeeld rechten voortvloeiende uit het Europees Sociaal Handvest, de Europese Conventie voor Sociale en Medische Hulp, de Europese Conventie voor Sociale Zekerheid, de Geneefse Conventie met betrekking tot de Bescherming van Burgers in Oorlogstijd en de Geneefse Conventie voor de Bescherming van Oorlogsslachtoffers?
Deze leden leggen verder de volgende vraag vraag voor. Wanneer aan een asielzoeker die vanwege een besluitmoratorium een jaar heeft moeten wachten alsnog een tijdelijke verblijfstitel toegekend wordt, op welk moment wordt die dan geacht te zijn ingegaan? Op het moment dat hij zijn aanvraag indiende, op het moment dat het besluitmoratorium afliep, of op het moment dat hij zijn beschikking krijgt? Meer algemeen geformuleerd: telt rechtmatig verblijf zonder tijdelijke status, als gevolg van een moratoriumbesluit, mee voor de drie-jarentermijn van artikel 32? Kan de regering in hoofdlijnen aangeven wat de inhoud van de Amvb wordt waarin de regels voor opbouw van rechten vastgelegd worden? Andere vragen resten nog met betrekking tot het besluitmoratorium: Wat gebeurt er met uitgeprocedeerde asielzoekers die nog niet verwijderd zijn naar een land waarvoor op datzelfde moment een besluitmoratorium afgekondigd wordt op grond van artikel 41 lid 1 a en b? Is een herhaald moratorium mogelijk? Wat zijn de gevolgen van een besluitmoratorium voor zaken waarvan de beslistermijn al bij inwerkingtreding van het moratorium was overschreden?
Wat zijn de rechten en plichten van asielzoekers die onder een besluitmoratorium vallen? Nadelig voor eventueel onderzoek naar de individuele asielaanvraag is volgens deze leden het summiere onderzoek naar identiteit en nationaliteit waaraan asielzoekers onderworpen worden die onder een besluitmoratorium vallen. Immers, het moratorium duurt een jaar, en vervolgens is ex artikel 40 lid 5 nieuw uitstel met maximaal zes maanden mogelijk. Ergo: het feitelijk onderzoek begint een jaar nadat de aanvraag ingediend is en wordt daarna idealiter binnen een half jaar gecompleteerd. Deze leden vragen hoe zich dit verdraagt met de in de memorie van toelichting uitgesproken wens om een goed dossier in de eerste aanleg fase aan te leggen met daarin gegevens over nationaliteit, identiteit, vluchtverhaal en asielrelaas. Zij vragen om reactie op de volgende stelling: Elk uitstel van het feitelijk onderzoek dat nodig is voor het aanleggen van een goed dossier is schadelijk voor de kwaliteit van dat onderzoek en de uiteindelijke beschikking. Immers, naarmate het onderzoek later plaatsvindt wordt het – gegeven veranderende omstandigheden in het land van herkomst en gegeven de mogelijkheid dat de asielzoeker feiten vergeet of zich minder scherp weet te herinneren – steeds moeilijker om de aanvraag zoals die tóen ingediend is op de gronden te beoordelen die tóen aangedragen werden.
4. Gezinshereniging en -vorming
Bij de door de regering voorgestelde eisen voor gezinsvorming en -hereniging wordt bij de leden van de PvdA-fractie op zijn minst de schijn gewekt dat de voorgestane verscherping van het beleid in strijd is met internationale verdragsrechtelijke bepalingen.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de bepaling over gezinshereniging en gezinsvorming een heldere en gemakkelijk uitvoerbare bepaling moet zijn. Gezinshereniging en gezinsvorming is mogelijk, indien de aanvrager door zelfstandige arbeid duurzaam in het eigen inkomen voorziet ter hoogte van tenminste de bijstandsnorm voor een echtpaar/gezin in de zin van de Algemene Bijstandswet. Zij vragen de regering hier op in te gaan en daarbij ook aan te geven in welk wetsartikel dit wordt geregeld.
In dit verband willen deze leden de volgende situatie aan de regering voorleggen. Iemand komt, onder het regime van de Vreemdelingenwet 2000, naar Nederland vanuit een land, waar de algehele situatie als slecht wordt aangemerkt. Om die reden krijgt hij een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Vervolgens komt hij in aanmerking voor een bijstandsuitkering en vraagt aanvullende (bijzondere) bijstand aan voor de kosten van het naar Nederland reizen van zijn gezinsleden en voor de kosten verbonden aan het verkrijgen van verblijfsvergunningen. Staat het een gemeente vrij deze aanvraag te honoreren?
Overigens zijn de leden van de VVD-fractie van mening, dat de nieuwe voorwaarden voor gezinshereniging- en vorming strikt moeten worden toegepast. Hoe kan de regering dat garanderen? Zullen personen met gesubsidieerde banen onder de Vreemdelingenwet 2000 ook recht op gezinshereniging- en vorming hebben? Indien dat het geval is, worden dan nog aanvullende voorwaarden gesteld? De leden van de VVD-fractie vragen de regering in dit verband in te gaan op de verschillende vormen van gesubsidieerde arbeid en op de WSW-banen. Deelt de regering de opvatting dat gesubsidieerde banen bedoeld zijn voor hen die (nog) niet op eigen kracht een baan in de markt kunnen verwerven en dat een gesubsidieerde baan onvoldoende basis is voor gezinshereniging- en gezinsvorming?
Over deze paragraaf hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. Waarom wordt een nareiscriterium gehanteerd en waarop is de termijn van drie maanden waarbinnen gezinsleden de hoofdpersoon moeten zijn nagereisd gebaseerd? Waarom wordt wel een inkomenseis gehanteerd ten aanzien van gezinsleden die na de gehanteerde periode van drie maanden zijn nagereisd en niet ten aanzien van gezinsleden die binnen die periode zijn nagereisd? In hoeveel gevallen (absoluut en procentueel) wordt in de huidige situatie afgeweken van de inkomenseis? Zal dat aantal naar verwachting toenemen?
Zal ten gevolge van de gestelde inkomenseis naar verwachting het aantal procedures in verband mogelijke schending van artikel 8 EVRM toenemen? (Voor overige opmerkingen in verband met artikel 8 EVRM verwijzen de leden van de CDA-fractie naar hun commentaar op artikel 27).
De leden van de fractie van D66 vragen waarom de regering ervoor gekozen heeft om alleen de aanspraak op gezinshereniging voor vluchtelingen en niet die van de regulier toegelaten vreemdeling te regelen in de wet? Voorts vragen zij waarom de regering ervoor gekozen heeft om niet enkele kernregels uit Vreemdelingencirculaires (als wie aanspraak kan maken op verblijf in Nederland met hun gezinsleden en de voorwaarden die daarvoor gelden) op te nemen in de nieuwe Vreemdelingenwet?
Indien gezinsleden niet op grond van de wet (artikel 27, onder e) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, dan wordt voor verblijf in het kader van gezinshereniging of -vorming een inkomenseis gesteld. In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat bij nareis na een half jaar een inkomenseis van 100% van de relevante gezinsnorm in de zin van de Algemene Bijstandswet wordt vereist. Dit betekent een verscherping van de wet. De inkomenseis heeft betrekking op de arbeidsmarktpositie van degene die gezinshereniging wil.
Zal bij het vaststellen van de lagere regelgeving omtrent de toepassing van de inkomenseis bij aanvragen om gezinshereniging rekening gehouden worden met de bijzondere positie van bepaalde groepen als arbeidsongeschikten, ouders met zeer kleine kinderen of bijvoorbeeld getraumatiseerden?
Kan de regering ingaan op de stelling dat de voorgestelde inkomenseis indirect discriminerend is? Hoe verhoudt het stellen van een dergelijkeinkomenseis zich tot het VN-Vrouwenverdrag, het discriminatieverbod en huidige stand-still clausules, nu de arbeidsparticipatie van met name die van allochtone vrouwen slechter is dan die van mannen?
De alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's) vallen in het wetsvoorstel onder de reguliere procedure, hetgeen betekent dat zij maximaal vijf jaar op een beslissing moeten wachten. Acht de regering dit een wenselijke situatie, gelet op de doelstelling jongeren niet te lang in onzekerheid te houden en rekening houdend met hun toekomstperspectief?
Kan de regering nader motiveren waarom de ama-vergunning is overgeheveld naar de reguliere vergunningsgronden? Is de regering bereid, naar aanleiding van de nog aan de Kamer toe te zenden notitie over het AMA-beleid, een definitieve keuze voor de plaats die de bescherming van AMA's in de wet dient in te nemen alsnog te heroverwegen, zodat een AMA drie jaar na de aanvraag aan een toekomst in Nederland kan gaan werken?
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgegeven aan vreemdelingen, die vroeger voor een A-status, een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden of een voorwaardelijke vergunning tot verblijf in aanmerking zouden komen. Het voorzieningenpakket is voor allen onder vigeur van het voorgestelde artikel 27 gelijk. In verband met de verdragsverplichtingen kan het voorzieningenpakket niet beneden een bepaalde norm zijn. Zo gaan diegenen, die in de oude situatie een voorwaardelijke vergunning tot verblijf zouden hebben gekregen, erop vooruit en diegenen, die vroeger een A-status zouden hebben gekregen, erop achteruit. Over de hele linie lijkt het voorzieningenpakket in Nederland gunstig af te steken bij datgene, wat men in de ons omringende landen tijdens de asielprocedure mag verwachten. Is de regering niet bevreesd dat potentiële asielzoekers liever Nederland als eindbestemming van hun reis kiezen dan een ander EU-land vanwege het niveau van voorzieningen, zo vragen de leden van de fractie van D66?
De leden van de fractie van GroenLinks staan zeer positief tegenover de uitbreiding van het recht op gezinshereniging van de A-statushouders naar alle houders van een vergunning voor bepaalde tijd. Deze leden beschouwen dit als een belangrijke verbetering vanwege de erkenning van de superioriteit van het recht op gezinsleven boven nationale – dikwijls instroombeperkende wet- en regelgeving. Bovendien wordt hiermee één van de belangrijkste redenen om door te procederen, weggehaald.
Wel hebben deze leden bezwaar tegen de aanscherping van het inreiscriterium van 6 maanden naar 3 maanden en zij missen ook een toelichting hierop in de memorie van toelichting. Graag zouden zij een nadere uitleg van de regering op dit punt ontvangen, temeer daar de aanscherping van het inreiscriterium wel een verslechtering inhoudt van de rechtspositie van de verdragsvluchtelingen.
Grote bezwaren hebben deze leden tegen de aanscherping van de inkomenseis tot 100% voor de gezinsleden die niet op grond van de wet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Waar deze leden al moeite hadden met de inkomenseis van 70% betekent verdere verscherping een verslechtering van de positie voor met name vrouwen. Graag zouden deze leden van de regering willen vernemen hoe deze aanscherping zich verhoudt tot de eis zoals geformuleerd in het VN-vrouwenverdrag, dat niets van overheidswege mag worden ondernomen dat de positie van vrouwen verder verslechtert (de zogenaamde «stand-still clause»)?
Er kan sprake zijn van een afgeleide asielstatus voor gezinsleden mits deze binnen drie maanden de hoofdpersoon zijn nagereisd. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of de genoemde termijn nader kan worden toegelicht. Is altijd duidelijk wie onder de hoofdpersoon moet worden verstaan?
Is het juist dat in alle gevallen waarin niet binnen drie maanden de hoofdpersoon is nagereisd het gezinsherenigings- en -vormingsbeleid als zodanig geldt, dat in hoofdzaak bestaat uit het stellen van de inkomenseis? Wordt, afgezien van de verhoging van de inkomenseis, beoogd het beleid op dit punt als zodanig nog te veranderen, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de gezinshereniging in de Vw 2000 slechts geregeld is in het onderhavige artikel 27, eerste lid, onderdeel e. Dat artikel heeft immers alleen betrekking op asielzoekers. Waarom is in Hoofdstuk 2 Afdeling 2 Verblijfsvergunning regulier niet de gezinshereniging voor reguliere vreemdelingen geregeld? Worden met het voorgestelde artikel 27 lid 1 onderdeel e de rechten op gezinshereniging voor de huidige vvtv'ers niet sterk verruimd? Zou daarvan een aanzuigende werking kunnen uitgaan op deze categorie asielzoekers?
De leden van de CDA-fractie achten het zorgelijk dat de regering met zoveel woorden uitspreekt dat de afgelopen jaren nauwelijks actief vreemdelingentoezicht heeft plaats gehad. Heeft dit laatste uitsluitend, of voornamelijk te maken met de wijziging van het tot 1994 geldende criterium «redelijk vermoeden» in «concrete aanwijzing», waardoor ambtenaren belast met toezicht nauwelijks van hun bevoegdheden gebruik hebben kunnen maken, of zijn er andere oorzaken aan te voeren? Is er wellicht sprake geweest van een verschuiving van prioriteiten inzake de werkzaamheden? Waarom hebben de moeilijkheden die in het genoemde onderzoek zijn geconstateerd er indertijd niet toe geleid dat de wijziging van 1994 ongedaan werd gemaakt?
De leden van de CDA-fractie stemmen in met het in de wet opnemen van het criterium «redelijk vermoeden», ter vervanging van het huidige criterium «concrete aanwijzing». Zij vertrouwen erop dat dit zal bijdragen aan een in hun ogen noodzakelijk aanmerkelijk actiever vreemdelingentoezicht.
Wat betreft (het toezicht op) de handhaving van de wet hebben de leden van de CDA-fractie moeite met de in hun ogen nogal vrijblijvende wijze waarop in bepaalde artikelen met «kan-bepalingen» wordt gewerkt. Dit betreft bijvoorbeeld de mogelijkheden om bepaalde verplichtingen aan vervoermaatschappijen op te leggen en de vrijheidsbeperkende en -ontnemende maatregelen die kunnen worden opgelegd in verband met terugkeer, uitzetting en het voorkomen en bestrijden van illegaliteit. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie moeten de desbetreffende artikelen van een imperatief karakter zijn. Voor nadere opmerkingen verwijzen deze leden naar de artikelsgewijze bespreking.
Voorts vragen deze leden of bepaalde maatregelen op het gebied van vrijheidsbeperking en vrijheidsontneming «ter fine van» (uitzetting), niet méér zouden moeten worden ingezet ter fine van identiteitsvaststelling. Identiteitsvaststeling moet naar de mening van de leden van de CDA-fractie zoveel mogelijk aan het begin van de procedure plaats hebben, waarbij alle mogelijke middelen moeten worden aangewend om dat te bewerkstelligen. Met andere woorden, aan preventie dient naar de opvatting van de leden van de CDA-fractie een veel groter gewicht te worden toegekend dan nu het geval is.
Is identiteitsvaststelling door bepaalde tegenwerking van de asielzoeker niet mogelijk, dan moet dit consequenties hebben voor de toelating tot de Nederlandse asielprocedure. In hoeverre kan naar de mening van de regering in dit verband het Deense model inzake toelating als voorbeeld dienen (namelijk zonder documenten geen toelating tot de procedure). Hoe wordt thans en straks onder de nieuwe wet omgegaan met documentloosheid? Is er inmiddels jurisprudentie inzake de vraag of in de huidige wet artikel 15c, onderdeel f, in strijd is met het Vluchtelingenverdrag? In hoeverre leidt documentloosheid in de huidige situatie desondanks tot het verkrijgen van statussen en welke? In welke mate leidt documentloosheid tot het weigeren van toegang of toelating tot Nederland? Voor nadere opmerkingen terzake verwijzen deze leden naar de artikelsgewijze bespreking.
De leden van de D66-fractie merken op dat blijkens de memorie van toelichting herinvoering van het criterium «redelijk vermoeden» van illegaal verblijf gewenst is omdat het huidige, in 1994 ingevoerde, criterium «concrete aanwijzingen» in de praktijk niet werkbaar blijkt. Vijf jaar geleden is het redelijk vermoeden van illegaal verblijf gewijzigd in concrete aanwijzingen, vanwege discriminerende effecten die eerstgenoemd criterium met zich teweeg bracht. Welke waarborgen liggen in het «redelijk vermoeden» besloten voor een non-discriminatoir gebruik van deze toezichtbevoegdheid? In hoeverre is de huidige situatie anders dan vijf jaar geleden met betrekking tot de discriminerende effecten die uitgaan van een «redelijk vermoeden», zo vragen de leden van de D66-fractie aan de regering?
In de memorie van toelichting staat dat de ambtenaren van politie, die belast zijn met het toezicht op de vreemdelingen vertrouwd zijn met de toepassing van het criterium «redelijk vermoeden». Bedoelt de regering dat ze vertrouwd zijn met het in het strafrecht gebruikte begrip «redelijk vermoeden van schuld» of met het criterium «redelijk vermoeden van illegaal verblijf» uit het vreemdelingenrecht? Acht de regering het gevaar niet aanwezig dat bovenstaande begrippen door elkaar heen zullen gaan lopen?
De leden van de fractie van GroenLinks hechten aan een rechtvaardig vreemdelingentoezicht, in het belang van de goede uitvoering van de nieuwe vreemdelingenwet. Rechtvaardig toezicht kent twee bestanddelen. Het verschaft de betrokken ambtenaren voldoende instrumenten om dat toezicht te kunnen uitoefenen en biedt tegelijkertijd aan de vreemdeling de noodzakelijke rechtswaarborgen niet zonder concrete verdenking, te pas en te onpas, te kunnen worden aangehouden.
De regering heeft ervoor gekozen om de situatie in het vreemdelingentoezicht van voor 1994 te herscheppen. De «concrete aanwijzingen voor illegaal verblijf» die nu geldt als eis om personen staande te kunnen houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, wordt gewijzigd in een «redelijk vermoeden». Volgens de regering leiden de «concrete aanwijzingen tot een te grote terughoudendheid in de praktijk, terwijl een «redelijk vermoeden» non-discriminatoir zal zijn. Bij beide aannamen hebben de leden van de fractie van GroenLinks grote twijfels. In de memorie van toelichting wordt het voorbeeld gegeven van de bestuurder van een voertuig die illegaal in Nederland verblijft. De eis van de concrete verdenking zou ertoe leiden dat de betrokken ambtenaren aan de andere inzittenden niet hun verblijfsrechtelijke positie durven vragen. Naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks illustreert dit voorbeeld nu juist wat wel binnen de grenzen van de concrete aanwijzing mogelijk is. De betrokken ambtenaren waren wel gerechtigd, maar voelden zich gehinderd door een te strikte interpretatie van «concrete aanwijzing», zoals ook in de memorie van toelichting wordt opgemerkt. Zou de regering dit voorbeeld nog eens kunnen toelichten en kunnen aangeven of hier niet veeleer sprake is van het ontbreken van voorlichting aan ambtenaren, dan van het tekortschieten van de wet?
Volgens de regering liggen in het «redelijk vermoeden» voldoende waarborgen besloten tegen discriminatoir gebruik. De leden van de GroenLinks-fractie zijn hiervan alleszins overtuigd en zij vragen de regering wat het «redelijk vermoeden» zal constitueren? Zijn er in de wet waarborgen aangebracht dat niet enkel voorkomen of huidskleur bepalend worden voor het al dan niet staande houden? Zo ja, om welke waarborgen gaat het dan?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen tot hun verbazing vast dat de vervanging van het criterium «redelijk vermoeden» door «concrete aanwijzingen» enige jaren geleden heeft geleid tot een vrijwel stilleggen van het vreemdelingentoezicht. Waarom is de interpretatie van het geldende begrip in de praktijk zo strikt? Komt de interpretatie zoals die wordt gehanteerd in de praktijk overeen met de interpretatie die de wetgever destijds beoogde te geven?
Wat zijn de te verwachten gevolgen van de voorgestelde wijziging? Is te verwachten dat zogenaamde «kleurcontroles» zullen plaatsvinden? Is te verwachten dat controles inderdaad plaatsvinden op basis redelijke vermoedens, in die zin dat het vermoeden is gebaseerd op meer dan enkel het uiterlijk van een bepaalde persoon? Kan de grond «redelijk vermoeden» nog nader worden gepreciseerd. Welke aanwijzingen kunnen alleen of tezamen maken dat van een redelijk vermoeden sprake is?
De leden van de SGP-fractie vragen of het niet wenselijk is in de wet expliciet op te nemen dat ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee opereren onder het bevel van de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee.
De Koninklijke Marechaussee vat de zogenaamde «pre-boarding checks» op als controles en niet slechts als advies aan de vervoersmaatschappij. Deze leden stellen dat het daarom aanbeveling verdient om een basis tot «pre-boarding checks» in de zin van controle te scheppen in de vorm van een mede door Nederland gesloten bindend verdrag. Daarbij geven zij de regering de overweging mee dat ook het UC-Schengen deze controles heeft aangemerkt als aanvullende maatregel in het belang van de grensbewaking. Genoemd Uitvoerend Comité heeft gewezen op noodzaak van een volkenrechtelijke overeenkomst terzake (zie Trb. 1995, nr. 75).
Wellicht dat de gronden voor het afkondigen van een besluitmoratorium nader gepreciseerd en geobjectiveerd kunnen worden. In het voorliggende wetsvoorstel kan de beslistermijn in het kader van dit moratorium 2 jaar bedragen, zoals dr. Spijkerboer tijdens het rondetafelgesprek met de Vaste Kamercommissie Justitie op 6 december 1999 nog eens glashard uiteenzette. Deze twee jaar, gevoegd bij de tijdelijke asielstatus van drie jaar, leidt ertoe dat een status voor onbepaalde tijd pas na 5 jaar verleend kan worden. In het recente verleden heeft de Kamer bij herhaling aangegeven de termijn van drie jaar niet te willen oprekken tot 5 jaar en de leden van de PvdA-fractie willen graag van de regering vernemen of deze visie nog altijd door haar onderschreven wordt. Zo ja, welke voorstellen zal de regering presenteren om het beslismoratorium niet een afgeleide status te laten zijn?
Naast de tijdelijke asielstatus (artikel 27) en het beslismoratorium (artikel 41) blijven er impliciet nog een tweetal statussen bestaan, namelijk de status voor uitgeprocedeerden die nog niet kunnen vertrekken (artikel 43) en de gedoogstatus (c.q. uitstel van vertrek-regeling) voor vreemdelingen die kunnen worden uitgezet (artikel 61). Het tegendeel is ook mogelijk. Deze leden vragen de regering of een en ander niet tot verwarring leidt. Waar één status wordt bepleit en gepresenteerd als kern van het wetsvoorstel, blijken er de facto vier te bestaan. Kan de regering aangeven hoe zij deze onbedoelde complicatie denkt te kunnen redresseren?
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorgestelde procedurele wijzigingen. Uitgangspunt is dat langdurige onzekerheid voor de asielzoeker wordt teruggedrongen door snellere en beter procedures. Op een aantal punten hebben deze leden echter nog een groot aantal vraagtekens als het gaat om de haalbaarheid van deze doelstelling. Het betreft met name de volgende punten.
Ten aanzien van de AC-procedure geven de leden van de PvdA-fractie de regering in overweging om in de wet op te nemen wat de inhoudelijke redenen zijn, om een zaak voor afdoening in een aanmeldcentrum aanmerking te doen komen.
Met betrekking tot de voornemenprocedure in relatie tot het wegvallen van de bezwaarfase hebben deze leden de kwaliteitsverbetering van de eerste fase als een voorwaarde gezien om de bezwaarfase af te schaffen. De regering introduceert hiertoe de voornemenprocedure. Zij vragen of deze procedure in de huidige vorm genoeg procedurele waarborgen biedt, nu in het wetsvoorstel geen regeling is getroffen voor het horen van de asielzoeker in deze fase en de termijnen die van toepassing zijn. Ook de memorie van toelichting brengt geen duidelijkheid. De leden van de PvdA-fractie hechten aan een duidelijke opvatting van de regering over de waarborgen voor de kwaliteitsverbetering van de eerste fase, inclusief termijnbewaking. In dit verband vragen zij welke concrete plannen de regering heeft, naast de voornemenprocedure, waardoor deze kwaliteitsverbetering zal worden gerealiseerd. Hoe zal in de overgangsperiode waarin nog vele bezwaarschriften van de oude procedure zullen moeten worden behandeld, de kwaliteit moeten worden gewaarborgd? Hoe verhoudt het streven van kwaliteitsverbetering zich met de achterstanden die de IND nu heeft? Hoe wordt bereikt dat de termijnen die thans veelvuldig worden overschreden wel zullen worden gehaald bij aanvang van de Vw 2000. Deze leden achten het van het grootste belang dat in de uitvoeringspraktijk regelmatig toetsingsmomenten plaatsvinden om te bekijken of de boogde termijnen en kwaliteit worden behaald en zo deze niet gehaald worden opnieuw maatregelen worden genomen.
Ten aanzien van het niet motiveren van de beschikking stelt de regering dat het achterwege laten van de grond voor verlening gerechtvaardigd is, omdat de vergunninghouder geen rechtens relevant belang heeft om deze grond te kennen, nu de voorzieningen voor alle vergunninghouders gelijk zullen zijn. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het belang van het niet kunnen doorprocederen voor een status met meer rechten, wat voortvloeit uit het terugbrengen van het aantal statussen naar één status. Tegelijkertijd beseffen deze leden dat dit een van de meest essentiële onderdelen is van het voorstel nieuwe vreemdelingenwet, waardoor uiterste zorgvuldigheid geboden is bij de inschatting van de haalbaarheid. Een aantal omstandigheden zijn volgens hen redenen tot zorg. De stelling dat de vergunninghouder geen rechtens relevant belang heeft is niet waterdicht. Verschillende instanties hebben er reeds op gewezen dat in bepaalde gevallen wel een belang kan bestaan, te weten in geval er een beroep wordt gedaan op artikel 8 EVRM of het gelijkheidbeginsel. Het grootste belang om de verleninggrond te kennen heeft betrekking op de intrekkingsgronden. Hierbij is van belang dat involge de cessation clauses van artikel 1C van het Vluchtelingenverdrag het intrekken van een vluchtelingenstatus aan veel zwaardere criteria dient te voldoen dan de intrekking van een vvtv. Bewijsrechtelijk bevindt de vluchteling zich op moment van de intrekking in een moeilijkere positie dan op moment van verlening van de vergunning. Dit onderstreept de noodzaak van een goede voorbereiding van de beslissing, terwijl de memorie van toelichting geen helderheid schept over hoe het dossier opgebouwd dient te zijn. De leden van de PvdA-fractie achten het van eminent belang dat het dossier volledig is.
Deze leden zijn van mening dat de periode van onzekerheid voor alle betrokken zo kort mogelijk moet zijn. In principe heeft de regering drie jaar de tijd om een vergunning voor bepaalde tijd in te trekken. Van de regering kan worden verwacht dat zij de uitvoering zodanig organiseert dat gegevens over mogelijke gronden voor intrekking, zoals inbreuken op de openbare orde of veranderingen in de situatie van het land van herkomst, bij de uitvoering bekend geraken. Om deze reden geven zij de regering in overweging om voor de verlening van de vergunning voor onbepaalde tijd te volstaan met administratieve maatregelen, waardoor elk dossier niet lang voor het verlopen van de driejaar respectievelijk vijf jaar termijn door de uitvoering wordt bekeken. Daarna kan worden overgegaan tot ambtshalve verlening van de vergunning voor onbepaalde tijd. Kan de regering aangeven waarom zij het wenselijk heeft geacht dat na ommekomst van die drie dan wel vijf jaar er nog een periode van zes maanden uitgetrokken wordt voor onderzoek naar de vraag of een vergunning voor onbepaalde tijd kan worden verleend.
Over herintroductie van het criterium «redelijk vermoeden» in plaats van concrete aanwijzingen voor illegaal verblijf stelt de memorie van toelichting dat in het begrip «redelijk vermoeden», zoals dat is uitgekristalliseerd, voldoende waarborgen besloten liggen voor een non-discriminatoir gebruik van deze bevoegdheid. Niet duidelijk is waarom men overtuigd is geraakt van deze waarborgen. De leden van de PvdA-fractie achten de argumenten waarom het begrip «redelijk vermoeden» in 1994 is gewijzigd in «concrete aanwijzingen» nog steeds valide. Zij vragen de regering uiterst terughoudend te zijn bij de (her)introductie van criteria die de kans op overlast voor Nederlanders, of legaal verblijvende vreemdelingen die worden aangehouden vanwege selectie op grond van hun huidskleur dan wel andere etnische kenmerken, vergroten.
Ten aanzien van het hoger beroep zoals dat in het wetsvoorstel is neergelegd, wijzen deze leden er op dat zij zich eerder hebben uitgesproken voor het behandelen van het hoger beroep door de Centrale Raad van Beroep, aangezien zij de Centrale Raad van Beroep als beroepsorgaan belast met bestuursrechtelijke zaken de meest aangewezen instantie achten. Kan de regering aangeven waarom zij niet voor dit laatste heeft gekozen. In dit verband verzoeken zij de regering voorts een toelichting te geven op de vraag of het hoger beroep in deze vorm wel voldoet aan de kwaliteitseisen van het bewaken van de rechtseenheid en het bevorderen van de rechtsontwikkeling. Ten slotte vragen deze leden of het hoger beroep, zoals voorgesteld in het wetsontwerp, wel in lijn is met internationale verdragen op het punt van «fair trial», zoals het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens.
Voor wat betreft de afstemming tot andere beleidsterreinen vragen de leden van de PvdA- fractie de regering aan te geven hoe zij, zeker waar het gaat om voorzieningen en rechten die gekoppeld zijn aan de tijdelijk asielstatus, een samenhangend geheel van invoeringswetten denkt te kunnen invoeren.
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de rechter die in hoger beroep over de voorlopige voorziening oordeelt, gelijktijdig een beslissing in de hoofdzaak kan nemen, als hem dat door een van beide partijen wordt verzocht en dat redelijkerwijs mogelijk is. Heeft de regering overwogen om in de wet vast te leggen dat de beslissing over de voorlopige voorziening altijd (standaard) gelijktijdig met de beslissing in de hoofdzaak moet plaatsvinden? De leden van de VVD-fractie vragen de regering daarop gemotiveerd in te gaan.
De leden van de VVD-fractie stemmen in met het doen vervallen van de bestuurlijke heroverwegingsfase (bezwaar en administratief beroep) in asielzaken. Deze bepaling is in overeenstemming met het regeerakkoord. Zij vragen de regering nader te motiveren waarom er voor is gekozen de bestuurlijke heroverwegingsfase in reguliere zaken wel te handhaven? Het regeerakkoord spreekt zich op dit punt niet uit. Gelden de argumenten om de heroverweging bij asielaanvragen te laten vervallen niet evenzeer voor reguliere aanvragen?
De leden van de VVD-fractie vragen voorts wat in de praktijk het verschil zal zijn tussen de voornemenprocedure en de bezwaarprocedure. Is de voornemenprocedure niet in feite een bezwaarprocedure met alle gevolgen van dien voor de totale behandelduur van de aanvraag? Dat was niet de bedoeling van de desbetreffende afspraak in het regeerakkoord. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daar een reactie van de regering op.
De leden van de VVD-fractie merken op, dat conform het regeerakkoord het hoger beroep geen schorsende werking heeft. Ingevolge het wetsvoorstel kan de vreemdeling in voorkomende gevallen wel een voorlopige voorziening vragen. Kan de regering aangeven wat wordt verstaan onder «in voorkomende gevallen»? Voorts wordt gesteld dat een voorlopige voorziening slechts in bijzondere gevallen kan worden toegewezen. Waar moet aan worden gedacht, als het gaat om «bijzondere gevallen»? Kan de regering voorbeelden geven?
De leden van de VVD-fractie stemmen in met de voorstellen die de regering doet om de werklast voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen aanvaardbare proporties te houden. Deze leden vragen de regering aan te geven of dezelfde bepalingen ook ingezet kunnen worden om de werklast voor de Vreemdelingenkamers tot aanvaardbare proporties terug te brengen. Zij vragen de regering hierop in te gaan met betrekking tot ieder van de voorgestelde maatregelen, zoals het enkelvoudig afdoen van zaken, het buiten zitting afdoen van zaken, de invoering van een grievenstelsel en de bevoegdheid om verkorte uitspraken te doen. Welke andere mogelijkheden, die nog niet in het verband van dit wetsvoorstel aan de orde zijn, ziet de regering om de werklast voor de Vreemdelingenkamers te beperken? Gelet op het aantal asielaanvragen en het percentage van de aanvragers dat na afwijzing in beroep gaat, volgens de memorie van toelichting worden de rechtsmiddelen in vreemdelingenzaken in bijna 100% ook daadwerkelijk aangewend, komt het de leden van de VVD-fractie voor dat het nemen van aanvullende maatregelen noodzakelijk is. Deze leden kregen bij oriëntatie in Denemarken de indruk dat het afhandelen van beroepen daar veel efficiënter verloopt. In het bijzonder viel hen op dat de omvang van de uitspraken in beroepszaken een fractie zijn van die in Nederland. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
Over deze paragraaf hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. Waarom is de mogelijkheid opgenomen om tegen het besluitmoratorium beroep in te stellen? Wat kunnen de gevolgen zijn van honorering van dat beroep, met name in situaties van massale instroom?
In asielzaken wordt voorgesteld om de rechter de bevoegdheid te geven nieuwe feiten en omstandigheden in de beoordeling van het beroep te betrekken, welke feiten na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. Wat zijn de gevolgen van het feit dat dit onder de huidige wet niet mogelijk is? Aan welke termijn moet worden gedacht als in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat bezien zal worden of het wenselijk is «te zijner tijd» ook tot afschaffing van bezwaar in reguliere zaken te komen? Welke «nieuwe inzichten omtrent de te verwachten instroom van asielzoekers» wordt bedoeld? Hoe moet de zinsnede dat in asielzaken de tijd veelal in het voordeel van de vreemdeling werkt, worden verstaan?
De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de rechtvaardigingsgronden voor het onderscheid tussen vreemdelingenzaken en andere bestuurszaken. Met name het unieke verschijnsel dat in vreemdelingenzaken in bijna 100% van de daarvoor in aanmerking komende gevallen rechtsmiddelen worden aangewend, achten deze leden een zorgelijk gegeven. De grote aantallen zaken, de lange gemiddelde procedureduur, het langdurige beslag op opvangcapaciteit, betekenen ook in hun ogen een benadeling van vreemdelingen die daadwerkelijk aanspraak op verblijf in Nederland kunnen maken en rechtvaardigen naar hun mening een afwijkende behandeling van vreemdelingenzaken. Ook vragen deze leden waarom voor het vreemdelingenrecht aansluiting is gezocht bij de Algemene wet bestuursrecht. Waarom is de vreemdelingenwetgeving niet gebracht onder de uitzonderingsbepalingen van de Algemene wet bestuursrecht? Waarom is in het vreemdelingenrecht niet gekozen voor een recht «sui generis».
De leden van de CDA-fractie vragen hoe onder de nieuwe wet zal worden omgegaan met de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris van Justitie. Is het de bedoeling dat onder de nieuwe wet beroep tegen beslissingen op basis van die discretionaire bevoegdheid niet mogelijk zal zijn?
In de huidige procedure wordt door de rechter ex tunc getoetst, dat wil zeggen dat feiten die zich voordoen na de oorspronkelijke aanvraag niet door de rechter worden meegewogen in zijn oordeel. In de nieuwe Vreemdelingenwet wordt voorgesteld de rechter de bevoegdheid te geven ex nunc te toetsen, opdat hij nadien opgekomen feiten bij zijn beslissing over de aanvraag kan betrekken. Doel is het voorkomen van nieuwe aanvragen door asielzoekers in wiens zaak zich nieuwe feiten hebben voorgedaan na de oorspronkelijke aanvraag.
De leden van de D66-fractie onderschrijven de doelstelling die de regering heeft op dit punt. Deze leden zijn van mening dat een belangrijke voorwaarde voor ex-nunc toetsing is dat het primaire besluit een kwalitatief goed besluit is.
Voorts zijn deze leden benieuwd naar de visie van de regering op de stelling dat de werklast van de rechterlijke macht aanzienlijk zal toenemen door de ex-nunc toetsing. Is de regering met deze leden van mening dat het risico van procesmisbruik aanwezig is nu tot op het allerlaatste moment nieuwe feiten en omstandigheden kunnen worden aangevoerd? Hoe staat de regering tegenover het opnemen in de wet van een uiterste termijn, waarna nieuwe feiten en omstandigheden niet meer kunnen worden aangevoerd?
De leden van de fractie van D66 merken op dat in het huidige wetsvoorstel de eerste beslissing van de rechter over de vreemdelingenbewaring, waarbij de rechtmatigheid van de bewaring wordt vastgesteld, van hoger beroep is uitgesloten. De rechtmatigheid van de vrijheidsbenemende maatregelen worden dan dus niet meer getoetst. Deze leden achten een maatregel tot vrijheidsontneming dermate ingrijpend dat met een verminderde rechtsbescherming niet kan worden volstaan. Kan de regering hierop ingaan? Is de regering bereid hoger beroep alsnog mogelijk te maken?
Het hoger beroep, zoals voorgesteld in de memorie van toelichting, werkt op basis van het grievenstelsel. Het geeft aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de bevoegdheid om de zaak alleen op de grieven af te doen. De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op de schijnbare tegenstelling van het grievenstelsel en de ambtshalve aanvulling door de rechter, zoals geregeld in artikel 8:69 Awb en de ambtshalve aanvulling zoals geregeld in Europese regelgeving.
In de memorie van toelichting staat dat in vreemdelingenzaken bijna 100% van de daarvoor in aanmerking komende gevallen rechtsmiddelen worden aangewend. Waarop baseert de regering deze stelling? Strookt deze stelling met de cijfers die de IND hierover publiceerde?
Indien een zaak wordt afgedaan via de AC-procedure is deze zaak uitgesloten van hoger beroep. Mede door de korte procedure in AC-zaken komen hier toch ook relatief veel misslagen voor, zoals een jaar geleden in een rapport van de Katholieke Universiteit Nijmegen naar voren kwam. Is het in dit licht niet wenselijk om een uitzondering te maken in de zaken die AC worden afgedaan met betrekking tot het hoger beroep? Kan de regering nader op deze problematiek ingaan, zo vragen de leden van de D66-fractie.
De procedure in het Aanmeldcentrum biedt te weinig waarborgen voor een zorgvuldige procedure, en voor de beperking tot de evident kansloze zaken, zo vinden de leden van de fractie van GroenLinks. Het is jammer dat de regering er niet voor heeft gekozen de criteria, termijnen en werkwijze op te nemen in de wet, omdat dit een vitaal onderdeel is van de procedure die nu onderbelicht is, en tevens op eenvoudige wijze, zonder parlementaire controle zou kunnen worden gewijzigd. Deelt de regering onze bezwaren en is zij bereid alsnog de wet aan te passen?
Het onthouden van bezwaar achten deze leden een groot gemis, omdat het een inbreuk vormt op de rechtsbescherming die niet geheel kan worden gecompenseerd met andere middelen. De leden hebben geen enkele objectieve rechtvaardiging gezien voor deze afwijking van de Algemene wet bestuursrecht, en vinden dat vanuit rechtsstatelijk oogpunt wel erg magertjes. Niet valt te begrijpen waarom het kabinet het bezwaar op andere bestuursrechtelijke terreinen toejuicht en er allerlei voordelen aan toeschrijft (leereffect, kwaliteitsverbetering, mogelijkheid voor burger om alles nog eens naar voren te brengen, mogelijkheid van volledige heroverweging) De overtuiging die de regering heeft dat de voornemenprocedure het wegvallen van bezwaar zal compenseren, staat in schril contrast tot de magere uitwerking van deze procedure. Deze leden missen een wettelijke waarborg met betrekking tot termijnen, het principe hoor en wederhoor en motivering met betrekking tot de argumenten van de rechtshulpverlener. Deze leden achten het eveneens een bezwaar dat de rechtshulpverlener een rol krijgt in de besluitvorming, die niet altijd te verenigen is met zijn noodzakelijke onafhankelijke positie. De onderzoeksplicht lijkt enigszins te verschuiven van de IND naar de rechtshulpverlener. Kan de regering ingaan op haar visie op de rol van de rechtshulp in de besluitvorming?
De regering stelt eveneens dat de ex nunc toetsing van de rechter het gemis van bezwaar compenseert, maar dat is slechts ten dele waar. De rechter zal zich terughoudend moeten opstellen bij de toetsing, wat bij een feitenonderzoek problemen zal opleveren. Bovendien zal het feitenonderzoek leiden tot een vermindering van de afstand, wat de onafhankelijke positie van de rechter zou kunnen aantasten. Ziet de regering dit gevaar en op welke wijze denkt zij hieraan tegemoet te kunnen komen?
Hoewel de leden van GroenLinks-fractie erg tevreden zijn met de herinvoering van het hoger beroep, zijn ze toch enigszins bezorgd over de beperkte wijze waarop het terugkeert. Met name het uitsluiten van hoger beroep voor vrijheidsontneming en de mogelijkheid voor een enkelvoudige kamer om een zaak buiten zitting af te doen, vinden ze te weinig waarborgen bieden voor een adequate rechtsbescherming. Het is de vraag of de Afdeling bestuursrechtspraak voor de Raad van State met deze smalle basis de rol kan overnemen van de Rechtseenheidskamer, die een belangrijke functie vervult bij het bewaken van de rechtseenheid en in de rechtsontwikkeling. Daarnaast vragen deze leden of de Afdeling de meest geschikte instantie is om hoger beroep te behandelen, gelet op hun grote betrokkenheid bij de totstandkoming van de wet en het feit dat veel oud-bewindslieden zitting hebben in de Afdeling. Op welke wijze denkt het kabinet een herhaling van het Procola-arrest te voorkomen, door een scheiding aan te brengen tussen de adviserende en de rechtsprekende taak van de Raad van State? Zo ja, op welke wijze gaat het kabinet dit doen?
Verder zijn deze leden teleurgesteld dat met de nieuwe wet de rechtsonzekerheid aanzienlijk wordt uitgebreid. Door het systeem van de volgtijdelijke status, de lange beslistermijnen en het besluitmoratorium kan een asielzoeker gedurende zes jaar in onzekerheid verkeren over zijn aanspraak op permanent verblijf in Nederland, met alle gevolgen van dien. Hoe verhoudt zich dit effect tot de ambitie van de Nederlandse regering om asielzoekers snel duidelijkheid te verschaffen? Noopt dit wetsontwerp niet tot de handhaving van het huidige drie jarenbeleid, om de psychische schade nog enigszins te beperken?
De bezwaar- en administratief beroepfase wordt afgeschaft. In de plaats daarvan volgt meteen een beroep op de rechter. Vervolgens volgt in veel gevallen nog een hoger beroep. De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen met enige zorg vast dat in vrijwel alle gevallen dat hoger beroep kan worden ingesteld dat naar verwachting ook zal gebeuren. Zij vragen of de regering deze zorg deelt en wellicht, in het licht daarvan, heeft overwogen om het hoger beroep alsnog in te perken en om welke reden daarvan is afgezien? Meer in het bijzonder vragen zij of bijvoorbeeld een verlofstelsel een mogelijkheid zou zijn waarin het hoger beroep als zodanig hersteld kan worden en van veel voordelen van het hoger beroep kan worden geprofiteerd, terwijl mogelijke overbelasting van het stelsel zou kunnen worden voorkomen.
Hoger beroep dient (mede) de rechtseenheid. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen om nader toe te lichten hoe bij een zo groot aantal hoger beroepszaken de rechtseenheid kan worden gehandhaafd, meer in het bijzonder gegeven het feit dat ook nog eens verkorte uitspraken en alleensprekende rechters in hoger beroep mogelijk zijn.
Onderdeel van de voorstellen vormt het afschaffen van het griffierecht in asielzaken. In vergelijking met reguliere vreemdelingenzaken dringt de vraag zich op of sommige zaken niet nauw verwant zijn en of het in dat opzicht voor de hand ligt om in het ene geval wel en in het andere geval geen griffierechten te heffen. Is de rechtsgelijkheid niet in het geding?
Het argument om geen griffierechten te heffen is puur pragmatisch. In bijna alle gevallen gebeurt dit toch al niet en als het wel gebeurt leidt dit tot rondpompen van geld. Kan dit nader worden toegelicht? Is het redelijk om te verwachten dat vreemdelingen, als zij eenmaal in de opvang zitten met bijbehorende voorzieningen, het (zeer beperkte) griffiegeld redelijkerwijs zouden moeten kunnen voldoen. Is overwogen om althans in hoger beroep wel griffierechten te heffen?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen de regering om nader aan te geven waarom wordt verwacht dat het besluit dat hoger beroep als regel niet in Nederland mag worden afgewacht niet zal leiden tot een groot aantal verzoeken om een voorlopige voorziening. Als in een eerdere fase juist het argument om procedures te voorkomen doorslaggevend is geweest voor het besluit om de beroepsfase wel in Nederland af te wachten, waarom geldt dit argument dan niet in de fase van hoger beroep?
De leden van de SGP-fractie merken op dat het voorstel van wet diverse veranderingen in de rechtsbescherming aanbrengt. Zij waarderen de beoogde concentratie van beroepsmogelijkheden positief.
Deze leden verwachten evenwel dat in de praktijk diverse vragen rond rechtsbescherming kunnen rijzen indien om welke redenen dan ook veel tijd verstrijkt tussen het moment van de afwijzing van de aanvraag, en de beëindiging van de voorzieningen dan wel de daadwerkelijke terugkeer van de vreemdeling. Mede met het oog hierop vragen deze leden of er nog beroepsmogelijkheden zijn voor de vreemdeling buiten de mogelijkheden om die in de wet uitdrukkelijk voorzien zijn. In dit verband hebben zij een tweetal specifieke vragen. De eerste vraag is waarom tegen een negatieve beslissing op het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 43, vierde lid besloten liggende discretionaire bevoegdheid geen beroep aangetekend kunnen worden? De tweede vraag heeft betrekking op artikel 61. In de Memorie van toelichting bij dit artikel stelt de regering: «Tegen een beslissing tot uitzetting staat naar onze mening geen rechtsmiddel open». Ook hier komt bij deze leden de vraag op waarom geen beroep zou openstaan tegen de afwijzing van een verzoek om van de bevoegdheid tot uitzetting in een concreet geval geen gebruik te maken.
Deze leden stellen voorts de vraag of nog een restrol voor de civiele rechter is weggelegd. Zij nemen aan dat ook de regering het wenselijk vindt de beroepsmogelijkheden bij de vreemdelingenrechter te concentreren, en versnippering zoveel mogelijk te voorkomen.
Is geen aanvullende bepaling mogelijk om de exclusieve bevoegdheid van de vreemdelingenrechter te garanderen?
De voorgestelde voornemenprocedure roept bij deze leden vragen op. Zij begrijpen het als een voorziening die de nadelen van het wegvallen van de bestaande bezwaarprocedure moet ondervangen. De procedure moet dienen ter versterking van de kwaliteit van de beschikking in eerste aanleg. Verwacht de regering dat van de voornemenprocedure een «filterwerking» uit zal gaan? Zij vragen de regering of zij denkt met deze procedure tijdwinst te behalen, en wat – gezien de kortere termijnen die gehanteerd zullen worden – de gevolgen zijn voor de rechtshulp. Ook verzoeken zij de regering een voorzet te geven op de inhoud die de Amvb zal krijgen (vgl. p. 44 memorie van toelichting). Welke status heeft een voornemen? Wat zijn de inhoudelijke eisen ervoor? Welke termijnen zullen gehanteerd worden? Op welke punten zal een geformaliseerde voornemenprocedure zich uiteindelijk uiteindelijk materieel nog onderscheiden van een bezwaarschriftenprocedure?
Daarnaast veronderstellen zij dat afschaffing van het bezwaar en invoering van de voornemenprocedure impliceert dat extra investeringen nodig zijn om een zodanige kwaliteit van de beschikkingen te garanderen dat niet een hoger percentage beschikkingen door de rechter vernietigd zal worden dan nu het geval is. Is die veronderstelling juist? Zo ja, op welke wijze moet volgens de regering die kwaliteitsslag door de IND gemaakt worden?
Welke redenen heeft de regering om op termijn het bezwaar in reguliere zaken te heroverwegen?
Deze leden merken op dat het voorstel van wet in artikel 81 een belangrijke processuele verandering bevat: de introductie van de ex nunc toetsing. Zij vragen de regering nader te reageren op de kritiek dat de ex nunc toetsing niet bijdraagt aan een heldere en zuivere taakafbakening tussen rechter en bestuur. Verder zijn bij deze leden nog de volgende vragen gerezen. Ten eerste: is de regering het eens met de kritiek dat deze vorm van toetsing in combinatie met de meervoudige beschikking ertoe leidt dat de rechter met veel meer belangen en factoren rekening moet houden, beroepen daardoor minder snel afgehandeld kunnen worden en de druk op de rechter dientengevolge sterk toeneemt? Ten tweede: waarom wordt een verschil gemaakt tussen het beroep in eerste aanleg en het hoger beroep, aangezien bij het hoger beroep ex nunc toetsing niet mogelijk wordt? Ook hier zou immers het argument kunnen worden gehanteerd dat zich relevante nieuwe feiten en omstandigheden hebben aangediend? Hoe verdraagt zich dit met het ideaal van rechtseenheid? Ten derde: Acht de regering de mogelijkheid reëel dat op verschillende manieren van die bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt en dat daardoor verschillen in rechtspraktijk zullen ontstaan? Zo ja, waarom is hier uitdrukkelijk in een bevoegdheid voorzien, en wordt het aan de rechter overgelaten om in het concrete geval te beslissen of de bevoegdheid tot ex nunc toetsing ook werkelijk gebruikt wordt? Om welke redenen zal de rechter ex nunc toetsing achterwege laten, als vaststaat dat geen strijd met een goede procesorde of ontoelaatbare vertraging zou ontstaan?
Een laatste aandachtspunt, wat de rechtsmiddelen betreft, is voor deze leden de invoering van het hoger beroep in vreemdelingenzaken. Deze leden staan hier in beginsel positief tegenover, gelet op het belang van een adequate rechtsbescherming en de bevordering van de rechtseenheid.
Deze leden vernemen graag een nadere toelichting op de uitsluiting van de vrijheidsontnemende en vrijheidsbeperkende maatregelen van het hoger beroep. Waarop is de stelling van de regering gegrond, dat de vreemdeling meer belang heeft bij een periodieke beoordeling van de vrijheidsontneming dan bij hoger beroep? Waarom is in artikel 82, eerste lid onder a, gekozen voor algehele uitsluiting van hoger beroep, en niet voor een selectieve uitsluiting?
Inzake visumverlening kort verblijf achten zij het argument dat weinig gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid om beroep in te stellen niet overtuigend. Ook bij het argument van het geringe belang kunnen vraagtekens worden geplaatst. Inhoudelijk gezien kan het immers gaan om zaken waarin een aanzienlijk persoonlijk belang kan meespelen (voorbeeld: minderjarige eigen kinderen die voor korte tijd bij een ouder in Nederland bezoeken). Deze leden vragen de regering hierop nader in te gaan.
De leden van de SGP-fractie hebben begrip voor de keuze om aan het hoger beroep geen schorsende werking toe te kennen. Zij onderschrijven de verwachting dat in een zeer groot aantal zaken een voorlopige voorziening zal worden gevraagd. Zij vragen de regering of nog is overwogen om de mogelijkheden tot het vragen van een voorlopige voorzieningen te beperken.
De regering heeft ervoor gekozen de mogelijkheden om zaken buiten zitting af te doen te verruimen. Deze leden vragen de regering of zij verwacht dat veel gebruik gemaakt zal worden van het rechtsmiddel van verzet. Zo ja, beperkt dat niet de voordelen van het verruimen van de mogelijkheden om zaken buiten zitting af te doen?
Waar de regering stelt dat de financiële omzetting van de Vw 94 naar de NVw budgettair plaats kan vinden vraagt de PvdA fractie of hierbij rekening is gehouden met implementatie- en uitvoeringskosten voor enkele van de ketenpartners, die hoger uit kunnen vallen.
Volgens de memorie van toelichting verblijven nu ongeveer 12 000 vvtv'ers in Nederland. Is dit inclusief de Kosovaren? De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoeveel van deze vvtv's nog ingetrokken kunnen of moeten worden als gevolg van de aanscherping van het landgebonden asielbeleid in deze kabinetsperiode (inclusief Kosovo). Zoals eerder vermeld zijn deze leden van mening dat een verdere en blijvende aanscherping van dit beleid geboden is. Genoemde leden zijn verder van mening dat de bestaande vvtv's niet moeten worden omgezet in een nieuwe vergunning voor bepaalde tijd, maar onder het oude regime moeten worden afgehandeld. Waarom is daar niet voor gekozen? Als er inderdaad voor wordt gekozen de vvtv-status om te zetten in een status voor bepaalde tijd, doet de vraag zich voor hoeveel jaar de vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe zal worden gehandeld als blijkt dat de financiële omzetting van de Vw94 naar de Nieuwe vreemdelingenwet niet budgettair neutraal zal plaatsvinden? Zijn er onderdelen in de vreemdelingenketen die daarvan meer en andere die daarvan minder gevolgen zullen ondervinden?
Inzake de voorraadontwikkeling zal in oktober 1999 en in januari 2000 een inventarisatie plaatsvinden. Wat heeft de inventarisatie van oktober opgeleverd? Aan welke maatregelen om de achterstanden weg te werken wordt gedacht?
Gesteld wordt dat indien de kosten van de Nieuwe vreemdelingenwet niet kunnen worden opgevangen door middel van verschuiving van budgetten «dan gaan wij ervan uit dat dit alsdan een zaak is die kabinetsbreed tot een oplossing kan worden gebracht». Waarom bestaat hierover nog geen overeenstemming? Wat gebeurt er als er geen kabinetsbrede oplossing mogelijk is?
De leden van de fractie van D66 vragen waar zij de budgettaire consequenties van het wetsvoorstel ten aanzien van de vreemdelingenbewaring kunnen vinden? De recente prognose van het WODC-rapport laten zien dat de detentiecapaciteit voor vreemdelingenbewaring wordt uitgebreid van 1000 naar 1500 plaatsen. De leden van de fractie van D66 zien graag een toelichting op de extra kosten die deze uitbreiding met zich meebrengt tegemoet.
De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat uit de risicoanalyse gehouden door het Ministerie van Justitie is gebleken dat de kosten van de VW94 en de Nieuwe vreemdelingenwet zich bewegen binnen een bandbreedte van + 10% en – 10%. Het voornaamste risico blijkt te zijn gelegen in het beheersen van de doorlooptijden. Dit risico wordt, aldus de memorie van toelichting, enigszins beheerst omdat de bekostiging van de behandelorganisaties is aangepast aan een jaarlijkse behandelcapaciteit van 60 000. Concluderend wordt gesteld dat de kans dat de nieuwe Vreemdelingenwet goedkoper is dan de VW94 groter is dan andersom.
Zonder deze risicoanalyse in twijfel te willen trekken vragen deze leden of in de praktijk de kosten niet hoger zullen komen te liggen vanwege de grote achterstanden, versterkt door de personeelstekorten en de achterstanden in de informatievoorziening, die gelijktijdig met invoering van de nieuwe wet door de verschillende behandelorganisaties moeten worden weggewerkt. Zal niet een groot deel van de aanwezige menskracht en middelen voorlopig gereserveerd moeten blijven voor het inlopen van deze achterstanden waardoor de totale kosten veel hoger komen te liggen dan geraamd?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV zijn er nog niet van overtuigd dat de nieuwe wet grosso modo kostenneutraal kan worden uitgevoerd. Zijn met name aspecten als voorzieningenniveau, vreemdelingenbewaring en vreemdelingentoezicht wel voldoende in de berekeningen meegenomen, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie verzoeken de regering de stelling dat de financiële omzetting van de VW94 naar de nieuwe Vreemdelingenwet budgettair neutraal kan plaatsvinden nader te onderbouwen. Deze leden vragen om een overzicht van de materiële, personele en budgettaire consequenties die verwacht worden van de verruimde mogelijkheden tot vreemdelingenbewaring.
De leden van de VVD-fractie willen graag meer duidelijkheid hebben over de risico's die gelopen worden bij de invoering van de nieuwe wet. Zij verzoeken de regering daarom de Kamer de uitvoeringstoetsen die zijn uitgebracht te doen toekomen. Dit in aanvulling op de notitie die bij de memorie van toelichting is gevoegd.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering tevens aan te geven welke werkvoorraden bij de IND en de vreemdelingenkamers per 1 januari 2001 – de invoeringsdatum van de Vreemdelingenwet 2000 – worden voorzien. Zij vragen de regering aan te geven of en hoe deze voorraden op verantwoorde wijze kunnen worden weggewerkt en in dat verband ook in te gaan op de driejarenregeling.
Wat is de stand van zaken betreffende de maatregelen die in voorbereiding zijn om de invoering en uitvoering van de wet een succes te maken? De leden van de CDA-fractie achten het verontrustend dat met de IND te maken afspraken om de achterstanden weg te werken nog slechts in voorbereiding zijn en dat met de Vreemdelingenkamers nog overleg wordt gevoerd met als doel het maken van gelijksoortige afspraken. Ook de nog te ondernemen initiatieven om aandacht te besteden aan en het aanpakken van de problemen van de krapte op de arbeidsmarkt en het gebrekkig functioneren van de informatiesystemen in de keten, geven de leden van de CDA-fractie het gevoel dat de beoogde inwerkingtreding van de Nieuwe vreemdelingenwet over een jaar niet haalbaar zal blijken. Zal een en ander inderdaad kunnen leiden tot invoeringsproblemen en daardoor tot eventueel uitstel van de beoogde invoeringsdatum van 1 januari 2000, dan wel het fasegewijs invoeren van de nieuwe wet? Welke invoeringsperikelen verwacht de regering?
De onzekerheid omtrent de omvang van de instroom wordt genoemd als een van de grote risico's die het welslagen van de nieuwe wet in de weg kunnen staan. De leden van de CDA-fractie achten preventieve maatregelen, met name in Europees verband ter beperking van die instroom dan ook van groot belang. Zij spreken er dan ook hun teleurstelling over uit dat het preventieve aspect naar hun gevoel in de nieuwe wet weinig aandacht krijgt. Zij verwijzen in dit verband onder andere naar hun opmerkingen bij artikel 4, betreffende de documenten-afschriftplicht van vervoerders en de «pre-boardingchecks». Gesteld wordt dat de risico's inzake de onzekerheid omtrent de omvang van de instroom en de blijvende maatschappelijke druk op een voor iedereen aanvaardbare uitkomst van toelatingsbeslissingen niet op korte termijn zijn te ondervangen. Wat betekent dit voor de (datum van) invoering van de nieuwe wet en aan welke oplossingen moet op langere termijn worden gedacht?
Blijkens de memorie van toelichting zijn inmiddels werkafspraken gemaakt met de IND en de vreemdelingenkamers om de werkachterstanden weg te werken. Wat behelzen deze afspraken? Is hier ook sprake van een financiële tegemoetkoming?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het maken van werkafspraken voldoende soelaas biedt om de grote achterstanden weg te werken. Het bestaan van werkvoorraden plaatst de inwerkingtreding van de nieuwe vreemdelingenwet onder druk. Temeer daar, zoals in de memorie van toelichting wordt opgemerkt, de onzekerheid over de instroom in de komende jaren en de blijvende maatschappelijke druk de slagingskansen van de nieuwe wet al enigszins beperken. De leden van de GroenLinks-fractie zouden dan ook graag zien dat bij de invoering van de nieuwe wet een eenmalige regularisatie wordt mogelijk gemaakt van de asielzoekers die nu al zeer lang wachten op een beslissing, zulks in navolging van de zogenaamde «Nawijn-VTV's» in 1994. Deze leden hebben hiervoor meerdere redenen. Als eerste wordt daarmee vermeden dat een situatie van rechtsongelijkheid ontstaat tussen degenen wier verzoek volgens het nieuwe systeem wordt behandeld en degenen die nog in afwachting zijn van een beslissing volgens de regels van het oude systeem. Ten tweede wordt hiermee tegemoetgekomen aan de nood in de uitvoeringspraktijk om tegelijkertijd de «oude gevallen» te behandelen en een nieuwe wet in te voeren.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of in lagere wet- en regelgeving ook een recht op arbeid voor asielzoekers wordt opgenomen, en zo ja hoe dat vormgegeven zal worden. Deze vraag dient zich aan, nu een een bepaling als in artikel 12 onder e van de huidige wet niet in artikel 30 van het voorstel terugkomt.
II. ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING
De leden van de fracties van PvdA en VVD stellen voor om de omschrijving van het begrip vervoerder zoals in artikel 4 wordt gehanteerd expliciet in artikel 1 op te nemen. Dat kan in de scheepvaart en in de burgerluchtvaart tot problemen leiden. Zij vragen de regering het begrip «vervoerder» te definiëren.
In onderdeel g wordt «korpschef» nader gedefinieerd als «de korpschef, bedoeld in artikel 24 van de Politiewet 1993». Waarom is in dit onderdeel niet toegevoegd: «en de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee», terwijl dit in de artikelen 45 en 46 wel is gebeurd, vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering in artikel 1 sub e, gekozen heeft voor de term «leden van de gezinnen» in plaats van de meer gangbare term «familieleden».
De leden van de fractie van GroenLinks vragen om welke reden het huidige artikel 1a niet in de nieuwe wet is opgenomen. Nu is een soortgelijke bepaling opgenomen in afdeling 2 (artikel 70 lid 3), waardoor deze slechts van toepassing is op het regulier vreemdelingenbeleid. Is artikel 1a niet juist effectief gebleken, omdat hierdoor het gehele vreemdelingenbeleid getoetst kan worden, wat uiteindelijk leidt tot eenduidigheid en tot vergroting van het draagvlak onder alle ketenpartners? Tenslotte heeft de praktijk laten zien dat tal van beslissingen en handelingen, met name van de IND, grote «vreemdelingrechtelijke» consequenties kan hebben, zonder dat de wet hiervoor beroepsmogelijkheden geeft.
Wordt onder f slechts de herhaalde aanvraag bedoeld waarbij geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd?
Heeft de definitie van machtiging tot voorlopig verblijf zoals gegeven onder h tot gevolg dat een aanvraag voor een mvv bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in een ander land dan het land van herkomst of land van bestendig verblijf, niet in behandeling wordt genomen? Zo ja, is dit houdbaar in het licht van het Vluchtelingenverdrag? Geldt deze beperking ook voor een aanvraag voor een visum voor een verblijf in Nederland van maximaal drie maanden?
Op welke wijze wordt de interpretatie van de vluchtelingendefinitie van het Vluchtelingenverdrag, waaraan wordt gerefereerd in l,vastgelegd? Is het niet belangrijk om, gelet op de verschuivingen van de interpretatie in ons omringende landen en in de Europese Unie, deze wel vast te leggen?
Op verschillende plaatsen in het wetsvoorstel keert het openbare orde criterium terug dat, aldus de toelichting, ook het gevaar voor de goede zeden, de internationale betrekkingen en de volksgezondheid omvat. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen om welke reden dit criterium niet nader is gedefinieerd in artikel 1, begripsbepalingen?
Betreffende artikel 1 onder d vragen de leden van de SGP-fractie of de definitie van «buitengrens» impliceert dat de vraag of een grens een buitengrens is, afhangt van de aanwezigheid van een doorlaatpost. Zij vragen een nadere toelichting van de definitie op dit punt.
Deze leden vragen of het niet verstandig is ook het begrip «binnengrens» in artikel 1 op te nemen. Dit met het oog op eventuele nationale grenscontroles voor beperkte duur in verband met openbare orde of nationale veiligheid conform art. 2 lid 2 van de Schengen Uitvoerings Overeenkomst.
Deze leden vragen voorts of het niet meer in overeenstemming met bestaand recht is om in onderdeel e sub 2 en sub 4 «familieleden» in plaats van «leden van de gezinnen»te gebruiken.
Kan de regering meer in detail ingaan op de taken die de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (hierna ACV) in zijn nieuwe rol krijgt toebedeeld, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Het is onduidelijk hoe de in lid 4 onder a bedoelde advisering over algemene ambtsberichten vorm gaat krijgen. Wordt de ACV ingeschakeld bij de totstandkoming van het beleidsdocument van het Ministerie van Justitie waarin op het uitkomen van een nieuw ambtsbericht wordt ingegaan, dus alvorens het ambtsbericht openbaar wordt gemaakt? Gaat dit standaard gebeuren? Hoe zal de ACV op deze nieuwe taken worden voorbereid aangezien advisering over ambtsberichten een andere deskundigheid vergt dan momenteel bij de ACV beschikbaar is? In welke overige gevallen denkt de regering advies te gaan vragen aan de ACV?
Voorts zouden de leden van de PvdA-fractie nader willen vernemen of de regering de ACV in asielzaken zal verzoeken uit hoofde van artikel 4 onder b advies te geven in andere dan 1F zaken. Mede vanwege het feit dat de ACV in de huidige situatie veelal adviseert in zaken die langdurig in Nederland gevestigde vreemdelingen betreffen, vragen de leden van de PvdA-fractie conform de huidige wetgeving in de wet op te nemen, ten aanzien van welke beschikkingen de ACV om advies wordt gevraagd.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het regeerakkoord met betrekking tot de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) slechts sprake is van advisering over het te voeren beleid. Volgens deze leden is er geen enkele reden om de AVC uit meer leden te laten bestaan dan de andere adviescolleges volgens de Kaderwet adviescolleges. In tegenstelling tot de andere colleges bestrijkt de ACV een beperkt en scherp afgebakend terrein. Er is naar de mening van de leden van de VVD-fractie juist reden voor beperking van het aantal leden van de ACV in vergelijking met de andere adviescolleges. Zij vragen de regering hier nader op in te gaan.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken in bepaalde individuele gevallen een taak heeft, nu de bezwaarfase komt te vervallen. Wat is de toegevoegde waarde van de Adviescommissie? Zij vragen de regering het bestaansrecht van de Adviescommissie nader te motiveren.
De leden van de CDA-fractie vragen of de ACV daadwerkelijk zal worden betrokken bij de advisering ter voorbereiding op de beoordeling van ambtsberichten? Waarvan is dat afhankelijk? De rol van de ACV bij de beoordeling van beschikkingen in asielzaken zal beperkter zijn. Gedacht wordt aan bijvoorbeeld zaken in verband met artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Wordt hiermee niet de indruk gewekt van extra rechtsbescherming voor bijvoorbeeld oorlogsmisdadigers?
Passen de taken die de regering in lid 4 aan de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken toebedeelt, wel bij die commissie, zoals die de afgelopen jaren heeft gefunctioneerd? De leden van de fractie van D66 vragen of de adviescommissie de vraag zal worden voorgelegd of zij het eens is met een voorgenomen besluitmoratorium? Zou een dergelijke adviesaanvraag niet verplicht moeten worden gesteld en mitsdien in de wettekst worden opgenomen?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het vierde lid of de adviezen van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken openbaar zijn. Heeft de Minister ook in sommige gevallen een wettelijke plicht om advies te vragen, of biedt dit artikel slechts een mogelijkheid waar de minister vrij gebruik van kan maken? Worden deze adviezen tegelijkertijd aan de Kamer verzonden? Zijn de adviezen openbaar? Welke criteria gelden voor de individuele zaken waarbij de ACV kan of moet worden betrokken? Kan de vreemdeling ook zelf soms verzoeken om de ACV te betrekken bij de besluitvorming omtrent zijn aanvraag? Kan de rechtbank dit bepalen in een gegrondverklaring van een beroep? Zijn ook leden van de rechterlijke macht of mensen die de rechterlijke macht ondersteunen, uitgesloten van het lidmaatschap? Welke status heeft de commissie Meijers ten aanzien van hun beleidsadvisering? Hoe verhoudt zich deze tot de ACV?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of het de bedoeling is dat bij de advisering door de ACV op basis van lid 4 het advies van de ACV een voorwaarde is zonder welke een besluit niet tot stand kan komen. Is het de commissie toegestaan om zonder voorafgaand verzoek van de minister advies uit te brengen?
In artikel 31 van de huidige Vreemdelingenwet worden onder lid 2 onderdelen a, b en c drie vereisten genoemd waaraan een zaak moet voldoen wil de Minister verplicht zijn het advies van de ACV te vragen. Die verplichting is in artikel 2 van het voorstel veranderd in een mogelijkheid om advies te vragen. De MvT geeft voor die verandering geen duidelijke inhoudelijke reden aan. Wil de regering alsnog aangeven waarom advies door de ACV in individuele zaken niet meer verplicht is en waarom de ACV een meer algemeen adviserende rol toegedacht wordt, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
Anders dan in de systematiek van de huidige wet het geval is, is deze bepaling imperatief geformuleerd. In verband met internationale verplichtingen en om op onvoorziene omstandigheden in te kunnen spelen geven de leden van de PvdA-fractie in overweging deze bepaling als een zogenaamde «kan»-bepaling te formuleren. Verder vragen deze leden welke voorwaarden de regering in gedachte heeft om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen, zoals geformuleerd in lid 1 onder d.
Kan de regering voorts aangeven hoe in de zogenaamde vooruitgeschoven posten van de IND in probleemlanden gewaarborgd blijft dat, zoals is bepaald in art 3 lid 3 van het ontwerp, geen toegang wordt geweigerd aan vreemdelingen die te kennen geven dat zij asiel wensen.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader aan te geven waarom het begrip «openbare rust» niet meer specifiek wordt vermeld. Waarom maakt dat inhoudelijk gezien geen verschil? Ingevolge artikel 3 lid 1 sub d wordt toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld. De leden van de VVD-fractie vragen de regering uiteen te zetten aan welke voorwaarden wordt gedacht.
De leden van de CDA-fractie signaleren een verduidelijking van de situatie betreffende de «gate-checks» op de luchthaven Schiphol. Deze leden missen in het wetsvoorstel echter een nadere verduidelijking van de situatie betreffende de zogeheten «pre-boardingchecks». Deelt de regering de opvatting dat «pre-boardingchecks» moeten worden gezien als een flexibel inzetbaar middel waarmee tijdelijk effectief kan worden gereageerd op een (plotseling) verhoogde instroom van niet- of niet juist gedocumenteerde reizigers met en bepaalde bestemming? Deelt de regering de opvatting dat deze controles moeten worden beschouwd als controles in het belang van de grensbewaking en niet als advisering aan de vervoerder? Klopt het dat dit laatste momenteel de in de lagere regelgeving gehanteerde zienswijze is en dat deze zienswijze voortvloeit uit het ontbreken van verdragen terzake? Waarom wordt in het wetsvoorstel aan deze extraterritoriale controlevorm geen bepaling gewijd? Deze leden vragen of artikel 106 voor deze grensbewakingcontroles een wettelijke basis kan bieden indien door Nederland een verdrag is gesloten? Zou daartoe in voorkomende gevallen een bepaling kunnen worden opgenomen in een (bilateraal) luchtvaartverdrag? Klopt het dat ook het Uitvoerend Comité van Schengen de «Pre Flight Inspections» heeft aangemerkt als aanvullende maatregel in het belang van de grensbewaking en heeft gewezen op de noodzaak van een volkenrechtelijke overeenkomst? Wat heeft de regering naar aanleiding daarvan ondernomen?
Klopt het dat de status en de rechtspositie van Nederlandse ambtenaren die zijn betrokken bij extraterritoriaal optreden, bijvoorbeeld in het kader van de genoemde «pre-boardingchecks», momenteel onvoldoende is geregeld? In hoeverre is er sprake van samenwerking tussen de ambtenaren die zijn belast met «pre-boardingchecks» en de «immigration liaisons officers» van de IND?
Naar aanleiding van onderdeel b van het eerste lid vragen de leden van de CDA-fractie in welke gevallen wordt aangenomen dat een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Wordt aan het begrip «openbare orde» de invulling gegeven zoals die is omschreven in de naar aanleiding van de REK-uitspraak van 8 april 1999 uitgekomen TBV 1999/19, d.d. 19 augustus 1999, waarin onder andere het volgende wordt gesteld: «De eerste toelating, waaronder tevens wordt begrepen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, wordt geweigerd op grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens een misdrijf, ook in gevallen waarin sprake is van een rechterlijke uitspraak die nog niet onherroepelijk is geworden» en «het algemeen belang wordt gediend met handhaving van een restrictief toelatingsbeleid, zeker op het gebied van de openbare orde»? Wordt in alle artikelen waarin in het wetsvoorstel wordt gesproken van «gevaar voor de openbare orde» op dezelfde wijze invulling aan dit begrip gegeven?
Geldt de bepaling in het derde lid, namelijk dat niet de toegang tot Nederland wordt geweigerd aan een vreemdeling die te kennen geeft dat hij asiel wenst, ook voor vreemdelingen die korter of langere tijd nadat zij de grens met Nederland zijn overschreden zonder zich met een asielverzoek te melden bij de Nederlandse autoriteiten en op enig moment, korte of veel langere tijd daarna, illegaal in Nederland worden aangetroffen en te kennen geven alsnog een asielverzoek te willen indienen? Kan een indicatie worden gegeven van het karakter van de in het derde lid genoemde «bijzondere aanwijzing»?
Artikel 3 bepaalt in welke gevallen de toegang tot Nederland wordt geweigerd aan de vreemdeling. Waarom heeft de regering ervoor gekozen de weigering van toegang imperatief te regelen en het artikel niet te formuleren als een «kan»-bepaling, teneinde in voorkomende gevallen af te kunnen wijken van de bepaling, zo vragen de leden van de D66-fractie.
De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat blijkens de memorie van toelichting feitelijke toegang, zelfs als de overheid daaraan heeft meegewerkt, nimmer rechtmatig verblijf impliceert. Maar een vreemdeling die in afwachting is van een aanvraag voor een vergunning tot verblijf, verblijft toch rechtmatig in Nederland (zie ook artikel 8)?
Deze leden stellen ten aanzien van het eerste lid de volgende vragen. Waarom is dit lid een imperatieve bepaling geworden? Zijn er geen omstandigheden denkbaar (bijvoorbeeld internationale verplichtingen, onvoorzienbare omstandigheden, humanitaire nood) die nopen tot afwijking van dit toegangsverbod? Is het niet beter de term «wordt» te vervangen door de term «kan»? Hiermee zou de discretionaire bevoegdheid van de minister beter tot zijn recht komen.
Sub c.: is bij de behandeling van de visumaanvraag niet al beoordeeld of de vreemdeling beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de kosten van het verblijf in Nederland? Dient de vreemdeling altijd zelf in deze middelen te voorzien of is een verklaring van de gastheer/vrouw of garantsteller dat deze zal voorzien in de verblijfskosten, voldoende?
Sub d: Aan welke voorwaarden denkt de regering? Zouden de voorwaarden bedoeld in sub d, niet beter in de wet kunnen worden uitgewerkt en zo neen, waarom niet? Wordt de AMvB voorgelegd aan de Kamer, evenals toekomstige wijzigingen?
Lid 2: Aan welke criteria denkt de regering bij de nadere regelgeving? Worden de AMvB's op dit terrein aan de Kamer voorgelegd, evenals wijzigingen in de toekomst?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of het weigeren van de toegang op grond van gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid impliceert dat de toegang kan worden geweigerd indien de vreemdeling een strafblad heeft, dan wel moet worden aangenomen dat hij misdrijven heeft gepleegd?
Wordt ten aanzien van het criterium voldoende middelen van bestaan hetzelfde bedoeld als elders in de regelgeving wordt bedoeld met voldoende middelen van bestaan (bijvoorbeeld artikel 14, 16 en 19), zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie vragen aan de regering om situaties te noemen die aanleiding geven tot een bijzondere aanwijzing van Onze Minister, zoals bedoeld in het derde lid.
De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze in lagere regelgeving zal worden vastgelegd dat, zoals in de huidige regelgeving het geval is, een strafuitsluitingsgrond voor vervoerders geldt als luchtvaartmaatschappijen vermoeden dat zij direct of indirect meewerken aan het terugsturen van een asielzoeker naar een land waar hij/zij voor vervolging te vrezen heeft of een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM te wachten staat door hen toegang tot het vervoer te weigeren.
De leden van de VVD-fractie vragen of de huidige regeling voor het kopiëren van documenten door vervoerders is geëvalueerd. Nog steeds komt het namelijk op Schiphol veelvuldig voor dat personen die asiel vragen niet meer beschikken over documenten die ze wel hadden toen ze in het vliegtuig stapten. Mocht geen evaluatie beschikbaar zijn, dan nodigen de leden van de VVD-fractie de regering uit deze alsnog te laten maken en mee te zenden bij de nota naar aanleiding van het verslag.
Ingevolge artikel 4 juncto artikel 3 lid 1 sub a heeft de vervoerder een bepaalde verantwoordelijkheid voor het in bezit hebben van geldige documenten voor grensoverschrijding van vreemdelingen. De Raad van Hoofdcommissarissen pleit in zijn advies van 31 mei 1999 er voor deze verantwoordelijkheid uit te breiden tot de vreemdeling als bedoeld in artikel 3 onder b. Het gaat dan om vreemdelingen die een gevaar voor de openbare orde opleveren, bijvoorbeeld hooligans. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom dit pleidooi niet is gehonoreerd.
Ingevolge artikel 4 lid 1 wordt de vervoerder geacht het toezicht te houden dat redelijkerwijs van hem kan worden gevorderd. De leden van deVVD-fractie vragen de regering aan te geven wat onder «redelijkerwijs» moet worden verstaan.
Artikel 4 lid 2 geeft aan dat de vervoerder verplicht «kan» worden afschrift te nemen van het document voor grensoverschrijding. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom de woorden uit de huidige wet «de vervoerder is verplicht» niet zijn overgenomen.
De leden van de VVD-fractie krijgen voorts graag uitleg over artikel 4 lid 4. Wat wordt bedoeld met: «Iedere vervoerder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan schending van de in die leden bedoelde verplichtingen»?
De leden van de CDA-fractie hebben bezwaren tegen de «kan»-bepaling van artikel 4. Zij zijn van mening dat documentloosheid en de gevolgen daarvan (bijvoorbeeld problemen bij identiteitsvaststelling bij terugkeer/verwijdering) voor het verloop van de asielprocedure zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Zij hebben daarom moeite met de vervanging van de zinsnede in de huidige wet «de vervoerder is verplicht» door de woorden «kan worden verplicht» in de nieuwe wet. Als zij het goed begrijpen wordt de falende huidige praktijk, die «heeft geleerd dat van een algehele kopieerplicht voor de vervoerder geen sprake is», als norm gehanteerd voor de nieuwe regelgeving. Naar de mening van deze leden moet de zaak worden omgekeerd en moet het tegengaan van documentloosheid met alle mogelijke middelen worden tegengegaan. Gezien de beschikbaarheid van moderne technieken moet dat naar hun mening een niet al te groot probleem zijn. Zij zien graag een onderbouwing van de opmerking dat in de huidige praktijk geen sprake is van een algehele kopieerplicht voor de vervoerders. Hoe verhoudt die praktijk zich ten opzichte van de huidige regelgeving? Zij vernemen graag een nadere motivering voor de opvatting van de regering dat kan worden volstaan met een «kan-bepaling» inzake de kopieerplicht voor vervoerders en wat nu precies de argumenten tegen een verplichting tot kopiëring zijn. Wat houdt de clausulering van de kopieerplicht in de lagere regelgeving in?
De leden van de CDA-fractie vernemen graag welke mogelijkheden de regering ziet voor toepassing van biometrische identificatie.
Wat moet in het eerste lid worden verstaan onder «de nodige maatregelen» die de vervoerder moet nemen en het toezicht dat «redelijkerwijs» van hem kan worden gevorderd?
Is de regering ervan op de hoogte dat in de praktijk, vooral in de scheepvaart, maar ook bij de burgerluchtvaart, behoefte bestaat aan een duidelijke omschrijving van het begrip «vervoerder» en dat dit begrip zou moeten worden vervangen dan wel aangevuld met het begrip «gezagvoerder»?
De leden van de D66-fractie merken op dat in artikel 4 de regering de term «vervoerder» hanteert. Waarom heeft de regering deze term niet geëxpliciteerd in de memorie van toelichting? In theorie kan iemand namelijk via een reisbureau een ticket kopen bij maatschappij A, vervolgens wordt hij vervoerd door maatschappij B, die op zijn beurt een vervoermiddel least van maatschappij C. Wie is in bovenstaande nu de vervoerder als bedoeld in artikel 4?
Is er ten aanzien van luchtvaartmaatschappijen een strafuitsluitingsgrond noodzakelijk nu zij op basis van het Verdrag van Chicago niet door de Nederlandse overheid mogen worden gedwongen mee te werken aan het direct of indirect terugsturen van een asielzoeker naar een land waar hij voor vervolging heeft te vrezen?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van de verwijzing in het vierde lid naar het eerste lid op welke wijze kan worden voorkomen dat een vervoerder zich schuldig maakt aan refoulement juist door zich te houden aan de verplichting van dit artikel. Waarom heeft de regering in dit artikel niet een strafuitsluitingsgrond opgenomen, om een vervoerder duidelijk te maken dat hij de ruimte heeft om vreemdelingen te vervoeren die voor bescherming in aanmerking komen? Op welke wijze denkt de regering dat een vervoerder op zorgvuldige wijze deze inschatting kan maken, hetgeen al een lastige klus is voor een gespecialiseerde beslissingsambtenaar? Bent u het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat een vervoerder niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de bepaling of een vreemdeling bescherming behoeft? Hoe ziet de regering de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de Nederlandse overheid en de vervoerder indien een vervoerder uit angst voor zijn aansprakelijkheid een vluchteling weigert te vervoeren, en deze weigering refoulement oplevert?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of nader kan worden toegelicht waarom de bewoordingen «de vervoerder is verplicht» zijn vervangen door «de vervoerder kan worden verplicht». Als reden wordt gegeven dat van een algehele kopieerplicht door de vervoerder geen sprake is. Waarom is daarvan geen sprake? In welke mate functioneert de kopieerplicht dan eigenlijk wel? Is sprake van praktische bezwaren of juridische bezwaren?
Op welke wijze kan de vervoerder worden aangepakt die de verplichtingen als in artikel 3 en 4 bedoeld niet nakomt?
De leden van de SGP-fractie stellen dat het aanbeveling verdient om het begrip «vervoerder», zoals in dit artikel gebruikt, nader te omschrijven in artikel 1. Dit ondermeer omdat een passagier bijvoorbeeld ingeboekt kan hebben bij maatschappij A, maar uiteindelijk feitelijk vervoerd wordt door maatschappij B of C waarvan voertuigen geleast worden.
Artikel 5 lid 3 bepaalt dat de verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet gelden als de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning indient. Gaat het hier alleen om de verblijfsvergunning ex artikel 26? Als dat het geval is, verdient het aanbeveling dat expliciet in het artikel op te nemen, anders wordt namelijk het mvv-vereiste omzeild. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie waarom het begrip «verwijdering» is vervangen door het begrip «uitzetting»?
De leden van de CDA-fractie willen een verduidelijking van hetgeen in het derde lid wordt gesteld over de niet geldende verplichting Nederland te verlaten indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning indient? Betreft dit alle aanvragen voor een verblijfsvergunning, of alleen asielaanvragen? Welke rol speelt het mvv-vereiste in dit verband?
De leden van de fracties van RPF en het GPV wensen de regering de volgende vragen te stellen. Kan worden toegelicht waarom in het tweede lid alleen gesproken wordt van de vervoermiddelen vaartuig of luchtvaartuig?
Wat wordt precies bedoeld met het derde lid, waarin staat dat de verplichting om Nederland te verlaten niet geldt indien hij een aanvraag om een verblijfsvergunning heeft ingediend? In welke gevallen zou dit kunnen spelen? Is dit artikel van kracht zodra asiel wordt aangevraagd? Hoe verhoudt zich deze bepaling tot de mvv-plicht?
Is het juist dat, in tegenstelling tot het geval bij vreemdelingenbewaringszaken, wel hoger beroep mogelijk is ten aanzien van het opleggen van een artikel 6 maatregel, vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering dit toelichten.
De leden van de CDA-fractie merken op dat lid één tot en met drie van dit artikel een «kan»-bepaling bevat. Waarvan is de effectuering daarvan afhankelijk?
De leden van de fractie van GroenLinks stellen de volgende vragen. Wat is de maximum termijn dat een vreemdeling op grond van dit artikel van zijn vrijheid kan worden beroofd? Is het uit het oogpunt van rechtszekerheid niet van belang dat een termijn bekend is?
Lid 3. Aan welk soort regime denkt de regering? Zou dit niet de vorm kunnen hebben van een opvangcentrum met gesloten deuren, nu de vrijheidsbeneming slechts ten doel heeft de uitzetting te kunnen effectueren? Voor elke vorm van verzwaring van het regime zou de minister toch een zwaarwegende reden moeten kunnen aangeven, zo lijkt deze leden Wat is de stand van zaken met betrekking tot de beloofde notitie over het regime van vreemdelingenbewaring? Welke faciliteiten zullen worden geboden in de ruimte als bedoeld in dit artikel?
Gesteld wordt dat een vreemdeling ook na vrijlating uit het huis van bewaring op grond van artikel 6 zijn vrijheid kan worden ontnomen. Voor hoe lang kan dat en geldt dat ter fine van uitzetting, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie geven er de voorkeur aan de formulering zoals deze is neergelegd in het huidige artikel 25 te handhaven.
Volgens de memorie van toelichting is met dit artikel in één oogopslag duidelijk op welke gronden een vreemdeling in Nederland kan verblijven. De leden van de VVD-fractie betreuren het dat nog steeds niet duidelijk is wat wordt gedaan om illegaal verblijf in Nederland effectief tegen te gaan. Zij verzoeken de regering in dit verband op de volgende vragen in te gaan. Hoeveel vreemdelingen verblijven naar schatting illegaal in Nederland? Zijn de overheden, de overheidsinstanties, de door overheden (mede)gefinancierde instellingen en de overheidsfunctionarissen inmiddels geïnstrueerd over het melden bij een centraal meldpunt van alle constateringen van illegaal verblijf van vreemdelingen in Nederland (motie Kamp c.s. Kamerstuk 19 637, nr. 465)? Is geregeld dat op ieder van deze meldingen adequaat wordt gereageerd in de vorm van het uitzetten van betrokken vreemdelingen?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven waarom in het wetsvoorstel niet ondubbelzinnig is vermeld dat het niet toegestaan is zonder verblijfsvergunning in Nederland te verblijven, dat een vreemdeling zonder verblijfsvergunning Nederland moet verlaten en dat anders tegen haar of hem wordt opgetreden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe moet worden verstaan dat de aansluiting met de systematiek van de Koppelingswet zoveel mogelijk blijft gehandhaafd? Waarom wordt gesproken van «zoveel mogelijk»? Bestaat de kans dat onder de nieuwe wet van een geringere aansluiting sprake zou kunnen zijn dan onder de huidige? Is de in de herfst van ditjaar voorziene evaluatie van de Koppelingswet al verricht? Geeft die aanleiding tot de conclusie dat de aangebrachte koppeling in de praktijk niet werkbaar zou zijn en dat de wet zou moeten worden aangepast?
Hoe moet de zinsnede met betrekking tot onderdeel f worden verstaan, waarin wordt gesteld: «dezerzijds wordt er voortaan van uit gegaan dat de woorden «ingevolge deze wet» ook omvatten een beschikking ingevolge deze wet»? Met andere woorden, bestaat daarover geen zekerheid?
Kan een indicatie worden gegeven van de aard en de omvang van de in onderdeel k bedoelde gevallen waarin op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap een procedure is begonnen?
Waarom is inzake de in onderdeel l bedoelde gevallen van vrouwenhandel gekozen voor een bedenkfase van maximaal drie maanden? Om hoeveel gevallen gaat het jaarlijks? Hoeveel van hen maken gebruik van de bedenkfase? Hoeveel doen aangifte? Hoeveel dienen een aanvraag voor een verblijfsvergunning in? Hoeveel van hen krijgen een verblijfsvergunning? Hoeveel worden afgewezen? Hoeveel worden daadwerkelijk verwijderd?
Hoe moet een vreemdelingen die nog niet beschikt over een document waaruit zijn rechtmatig verblijf blijkt, aantonen dat hij rechtmatig in Nederland verblijft, bijvoorbeeld als hij in een bepaalde situatie in aanraking komt met de politie. Hoe wordt het rechtmatig verblijf dan vastgesteld?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV wensen de regering de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen. Hoe wordt in de praktijk omgegaan met het bepaalde onder l? Hoe vaak doen slachtoffers van vrouwenhandel aangifte op basis van artikel 250ter Sr en hoe vaak volgt vervolgens een aanvraag tot verblijf? Welke criteria worden daarna aangelegd om te bepalen of verblijf al dan niet wordt toegestaan?
De leden van de PvdA-fractie vragen of dit artikel betekent dat een vreemdeling die in bewaring zit geen aanspraak heeft op bijstand door de reclassering? Zo ja, kan de regering aangeven of op deze manier conform de beginselen in het strafrecht wordt gehandeld.
De leden van de VVD-fractie willen de voor november 1999 toegezegde evaluatie van de Koppelingswet betrekken bij hun oordeel over de Vreemdelingenwet 2000. Zij verzoeken de regering er daarom zorg voor te dragen dat de Tweede Kamer deze evaluatie uiterlijk ontvangt ten tijde van het indienen van de nota naar aanleiding van het verslag.
In artikel 10 lid 1 wordt bepaald, dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, geen aanspraak kan maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wijze van een beschikking van een bestuursorgaan. In lid 2 wordt bepaald dat van het eerste lid kan worden afgeweken indien de aanspraak onder andere betrekking heeft op rechtsbijstand aan de vreemdeling. De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat deze personen geen gratis rechtsbijstand moeten kunnen krijgen. Staat artikel 6 EVRM in de weg om in de Wet op de Rechtsbijstand te bepalen dat illegalen niet in aanmerking komen voor rechtsbijstand voor rekening van de overheid?
Dit artikel regelt wie geen aanspraak op voorzieningen mag maken. Degene die geen rechtmatig verblijf in Nederland toekomt, heeft in beginsel geen recht op voorzieningen, behalve onderwijs, medische zorg e.d. De leden van de D66-fractie vragen of vreemdelingen die hier niet rechtmatig verblijven en strafbare feiten begaan, aanspraak kunnen maken op voorzieningen zoals rechtshulp of voorzieningen in de sfeer van bijstand door de reclassering?
Voorts vragen de leden van de fractie van D66 wat er gebeurt met de groep vreemdelingen die niet uitzetbaar is (de technisch niet verwijderbaren)? Hebben deze mensen nog aanspraak op voorzieningen?
Maken onder de nieuwe wet de zogenaamde Dublinclaimanten aanspraak op opvang, vragen de leden van de CDA-fractie.
Kan een indicatie worden gegeven van de verschillende termijnen die volgens het tweede lid voor te onderscheiden categorieën vreemdelingen kunnen worden vastgesteld, vragen de leden van de CDA-fractie. Hoe zal onder de nieuwe wet worden opgetreden tegen illegale arbeid en illegale tewerkstelling? Verandert hier iets juridisch of iets praktisch?
Heeft het bepaalde in dit artikel betrekking op toeristen, studenten en dergelijke? Is toeristen elke vorm van arbeid verboden en zo ja, wat is daarvan de reden, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV.
Ten aanzien van lid 1onder e van dit artikel, welke volgens de memorie van toelichting met name met het oog op de overheveling van de alleenstaande minderjarige grond naar regulier in het leven is geroepen, bestaan bij de leden van de PvdA-fractie nog vragen. Zo kunnen zij zonder kennis te hebben genomen van de lagere regelgeving terzake geen oordeel vormen over de wijze waarop in de vreemdelingencirculaire beleidsmatige invulling zal worden gegeven aan deze nieuwe reguliere toelatingsgrond. Het beschermingsniveau dat thans bestaat voor alleenstaande minderjarige asielzoekers dient naar het oordeel van deze leden gehandhaafd te worden. De leden van de PvdA-fractie zijn er voorstander van om expliciet in de wet vast te leggen dat door de regering aan alleenstaande minderjarige asielzoekers, die niet in aanmerking komen voor een verblijf op asielgronden en waarvoor geen adequate opvang in het land van herkomst voor handen is, een vergunning tot verblijf wordt verleend. De formulering in lid 1 onder e kan dan komen te vervallen.
Voorts achten de leden van de PvdA-fractie het gewenst dat alleenstaande minderjarige asielzoekers zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren. Is de regering het met deze leden eens dat de lange onzekerheid die het wetsvoorstel met zich meebrengt, in strijd is met de principes van de jeugdbescherming? Uit de memorie van toelichting blijkt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor AMA's geldt tot het bereiken van de meerderjarige leeftijd. Zal in alle gevallen waarin de houder van de vtv-AMA bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd nog geen vijf jaar in Nederland heeft verbleven en er geen andere gronden zijn voor toelating, verder verblijf worden geweigerd? Zo nee, in welke gevallen niet?
De leden van de PvdA-fractie plaatsen verder kanttekeningen bij de formulering van lid 2, nu deze een achteruitgang betekent voor reguliere vreemdelingen omdat in het wetsvoorstel een reguliere vergunning altijd onder beperkingen moet worden verleend, terwijl dat nu ook zonder beperkingen kan. De intrekkingsgrond «niet meer voldoen aan de beperkingen» zal dus vaker kunnen worden ingeroepen. Dat een dergelijke wijziging een gevolg is van het onderscheid dat in het wetsvoorstel wordt gemaakt tussen de verblijfsvergunning op reguliere gronden en op asielgronden, is naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie niet overtuigend.
De leden van de PvdA-fractie zijn voorts voorstander van het codificeren van gezinsvorming/hereniging, te meer nu in artikel 27 lid 1 onder e gezinshereniging voor asielzoekers wel in de wet is opgenomen. De algemene regel van reguliere gezinsherening niet opnemen in de wet en de specifieke situatie van gezinshereniging voor asielzoekers wel in de wet opnemen is naar het oordeel van de leden van de PvdA fractie onwenselijk.
Ten slotte verzoeken de leden van de PvdA-fractie de regering met voorstellen te komen ten aanzien van de in de memorie van toelichting aangegeven mogelijkheid om voor bepaalde categorieën vreemdelingen, te weten voor die met een verblijfsvergunning die naar zijn aard niet tijdelijk is (zoals vreemdelingen die zijn toegelaten op basis van gezinshereniging), een langere geldigheidsduur dan één jaar voor de vergunning te laten gelden.
Ingevolge artikel 13 lid 1 sub c kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden gewijzigd, hetzij op aanvraag van de houder van de vergunning hetzij ambtshalve wegens veranderde omstandigheden. Ambtshalve wijziging is slechts bij wijze van uitzondering mogelijk. De leden van de VVD-fractie vragen de regering uiteen te zetten aan welke omstandigheden moet worden gedacht.
De minister van Justitie kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ambtshalve verlenen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven aan welke categorieën moet worden gedacht. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wat het verschil is tussen artikel 4 lid 1 sub e en artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
Kan een voorbeeld worden gegeven van de in lid 1 onder c bedoelde situatie dat op aanvraag van de houder van de vergunning dan wel ambtshalve een wijziging wegens veranderde omstandigheden kan worden aangebracht ten aanzien van de beperking die aan de vergunning is verbonden, vragen de leden van de CDA-fractie.
Wordt in het kader van de op basis van onderdeel e van lid 1 eventueel ambtshalve te verlenen vergunning voor bepaalde tijd bekeken of de alleenstaande minderjarige asielzoeker valt onder de categorie «verdragsvluchteling», «humanitair», dan wel «vvtv», en wordt meteen bekeken of deze inderdaad minderjarig is?
Wat wordt in de toelichting op onderdeel e van lid 1 verstaan onder «noodzakelijke opvang»? Aan welke normen wordt die gerelateerd, aan de Nederlandse of aan die in het land van herkomst?
In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State wordt, zonder nadere toelichting, gesteld dat in de Vreemdelingencirculaire beleidsmatige invulling aan deze reguliere grond zal worden gegeven. Betekent dit dat het huidige AMA-beleid aanzienlijke wijziging zal ondergaan?
Wat is het verschil tussen een «voorschrift» (in het tweede lid) en een «voorwaarde»? Op welke voorschriften wordt gedoeld? Waarom is in het vijfde lid een termijn van vijf jaren genoemd?
De leden van de fractie van GroenLinks wensen de volgende vragen over dit artikel aan de regering te stellen. Ten aanzien van het eerste lid, onderdeel c: aan welke situaties denkt de regering, waarin de minister bevoegd is om een vergunning tot verblijf te wijzigen? Kan de vreemdelingen daartegen bezwaar maken? De regering stelt dat terughoudend met deze bevoegdheid wordt omgegaan. Is een algemene maatregel van bestuur, waarin criteria worden vastgelegd voor de gebruikmaking van deze bevoegdheid, dan niet verstandig?
Onderdeel e: Waarom is besloten de toelatingsprocedure voor alleenstaande minderjarige asielzoekers onder te brengen bij het hoofdstuk regulier in plaats van bij het hoofdstuk asiel? In artikel 26 worden immers ook humanitaire gronden genoemd voor toelating? Is de minister van plan om standaard de verblijfsvergunning van AMA's in trekken bij het bereiken van hun meerderjarigheid? Wat gebeurt er vervolgens met een AMA, indien nog geen vijf jaar zijn verstreken en er geen andere toelatingsgronden van toepassing zijn? Is het terugsturen van een jongere na jaren verblijf in Nederland niet in strijd met het Verdrag voor de Rechten van het Kind en met het nationaal jeugdbeschermingsrecht, dat juist uitgaat van een snelle integratie van jongeren en daarom van een snellere verkrijging van rechten? Waarom wordt van drie jaar tijdelijkheid naar vijf jaar tijdelijkheid overgegaan? Realiseert de regering zich de gevolgen van deze onzekerheid voor de ontwikkeling en integratie van het kind?
Lid 2. Waarom is ervoor gekozen om alleen nog de mogelijkheid van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder beperkingen te verlenen? Hoe verhoudt zich dit tot de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris om een vergunning te verlenen, zonder dat er sprake is van een beperking?
Lid 3. Op welke wijze zal omgegaan worden met de duur van de verblijfsvergunning en de verlengingsmogelijkheid? Zou het niet veel arbeidscapaciteit en procedures schelen als standaard wordt gekozen voor een vergunning voor bepaalde tijd van vijf jaar, waarbij de mogelijkheid van intrekking aanwezig blijft? Welke criteria zullen worden gehanteerd voor de beoordeling van de duur waarvoor de vergunning wordt verleend? Wordt hier ook de mogelijkheid voor opnieuw een vergunning voor bepaalde tijd na vijf jaar uitdrukkelijk opengelaten? Is het hoofduitgangspunt niet dat na vijf jaar wordt overgegaan op een vergunning voor onbepaalde tijd, met als uitzonderingen de vergunningen onder een beperking die in de tijd zijn afgebakend, zoals bijvoorbeeld die van studenten? Zou een dergelijk uitgangspunt niet meer rechtszekerheid creëren? Aan welke categorieën wil de minister opnieuw een vergunning voor bepaalde duur verstrekken? Worden hierbij criteria opgesteld, zodat vreemdelingen weten waar zij aan toe zijn?
Het betreffende artikel geeft de minister een grote vrijheid bij de bepaling wanneer een vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of beoogd wordt tot beleidswijzigingen te komen op dit punt. Zij vragen hoe in de praktijk wordt omgegaan met verzoeken tot verblijf op grond van medische behandeling.
Alleenstaande minderjarige asielzoekers, van wie de asielaanvraag is afgewezen maar die niet kunnen worden teruggestuurd vallen ook onder artikel 13. Hun wordt dan een vergunning voor bepaalde tijd verstrekt totdat zij meerderjarig zijn. Geldt ook in deze gevallen dat de termijn van vijf jaar niet kan worden overschreden? Hoe verhoudt de termijn van vijf jaar zich tot een mogelijke eerdere termijn die is gaan lopen op grond van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd? Het zou mogelijk kunnen zijn dat de AMA eerst een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gekregen. Vervolgens is deze niet omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Dan wordt vastgesteld dat de AMA niet kan worden teruggestuurd. Gaat de termijn van vijf jaar op basis van artikel 13 pas vanaf dat moment lopen?
Waarom wordt een besluit ten aanzien van de AMA ambtshalve afgedaan? Met andere woorden, waarom is afgezien van een nadere regeling in de wet zelf?
Waarom wordt een afgewezen AMA (eventueel) een verblijfsvergunning op basis van artikel 13 toegekend en niet op basis van artikel 27?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen hoe de aanvragen op basis van de artikelen 13 en 18 zich voor het overige verhouden tot de aanvragen op basis van de artikelen 26 en 31. In hoeverre is het mogelijk dat aanvragen om een verblijfsvergunning regulier lopende of na de procedure worden omgezet in aanvragen om een verblijfsvergunning asiel en andersom? Wat is in dit kader bijvoorbeeld de betekenis van de bepaling onder artikel 15, eerste lid onder f? Is het mogelijk twee aanvragen tegelijkertijd in te dienen, dus zowel een verblijfsvergunning asiel als een verblijfsvergunning regulier?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe de conclusies van de Europese Raad van Tampere betreffende derdelanders doorwerken in Hoofdstuk 2 Afdeling 2 van dit wetsvoorstel, en hoe de rechten van derdelanders in de Vw2000 zich verhouden tot die van EU-burgers. Voorts wenden deze leden nog enige vragen te stellen over de artikelen 13, 14, 26, 27 en 28. Met betrekking tot artikel 13 lid 1 onder e vragen de leden van de SGP-fractie waarom de verblijfsvergunning voor alleenstaande minderjarige asielzoekers in de afdeling regulier, en niet in de afdeling asiel (bijvoorbeeld in de artikelen 26 en 27) geregeld is.
Deze leden vragen de regering of het niet zinvol is om in de artikelen 14 en 28 clausules op te nemen waarin het tegelijkertijd aanvragen van een vergunning voor regulier verblijf (artikel 13) én voor asiel (artikel 26) uitgesloten wordt? Is het wenselijk dat iemand via de asielprocedure toegang krijgt tot Nederland, en vervolgens ook verblijfsrecht kan ontlenen aan het starten van een procedure ter verkrijging van een reguliere verblijfsvergunning?
Hoewel het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna mvv) ten opzichte van de huidige wetgeving is versoepeld in die zin dat deze alleen wordt gesteld als de vreemdeling een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd doet, vragen de leden van de PvdA-fractie of deze wijziging een oplossing zal bieden voor de schrijnende situaties die zich in de praktijk voordoen als gevolg van het stellen van dit vereiste. Zo wordt in het geval dat een vreemdeling niet tijdig een aanvraag heeft ingediend tot wijziging van een verblijfsvergunning of verlenging van de vergunning, opnieuw vereist dat aan de MVV plicht is voldaan. Op deze wijze kan evenals in de huidige situatie een gat in het verblijfsrecht van een vreemdeling ontstaan en betekent het bovendien een ernstige inbreuk op het integratieproces. Een vreemdeling kan ook zijn/haar baan kwijtraken als hij/zij gedwongen wordt terug te gaan naar zijn/haar land van herkomst en zo in een vicieuze cirkel terecht komen. Ook komt aan het lange scheiden van partners en echtgenoten door bovenstaande verandering geen einde. Bovendien is een nieuw probleem, omdat de huidige A-statushouders die niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden zijn nagereisd nu een mvv zullen moeten aanvragen. De groep van aanvragers van een mvv zal alleen maar groter worden.
Ten aanzien van het vereiste van zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan, zoals neergelegd in artikel 14 lid 1 onder c, wensen de leden van de PvdA-fractie op de hoogte te worden gesteld van de lagere regelgeving waarin dit vereiste wordt uitgewerkt. In de memorie van toelichting wordt ten aanzien van artikel 14 lid 1 onder d vermeld dat deze weigeringsgrond in lagere regelgeving of beleidsregels wordt uitgewerkt. Kan de regering meer in detail aangeven hoe deze weigeringsgrond vorm gaat krijgen. Op welke punten wordt door de regering een verandering beoogd ten opzichte van het huidige openbare orde beleid?
In de memorie van toelichting wordt bij artikel 14 lid 1 sub a gesteld dat het mvv-vereiste alleen zal worden gesteld als de vreemdeling een eerste aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd doet en niet meer als het gaat om voortgezet verblijf. Maar stelt artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit niet dat het mvv-vereiste niet geldt als de vreemdeling tijdig een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf heeft ingediend? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een verduidelijking op dit punt.
Artikel 14 lid 1 sub b gaat over geldige documenten voor grensoverschrijding. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het niet aanvaardbaar is indien in verband met het aanvragen van een verblijfsvergunning documenten worden achtergehouden, onjuiste documenten worden getoond als waren zij echt, onjuiste informatie wordt gegeven, op enigerlei wijze wordt tegengewerkt of onvoldoende meegewerkt dan wel personen worden geholpen illegaal in het land te verblijven. In deze gevallen zou een aanvraag voor een verblijfsvergunning moeten worden geweigerd, een vergunning niet moeten worden verlengd, dan wel een vergunning moeten worden ingetrokken. Zij verzoeken de regering hierop in te gaan en daarbij tevens aan te geven of verdragsrechtelijke bepalingen zich tegen een weigerings- of intrekkingsgrond in deze zin verzetten. Is het mogelijk te bepalen dat in de hiervoor vermelde gevallen een reeds verleende vergunning van rechtswege komt te vervallen? In aanvulling op datgene wat in het wetsvoorstel is geregeld, wordt in het bijzonder gedoeld op de situatie dat op enigerlei wijze wordt tegengewerkt of onvoldoende wordt meegewerkt.
De leden van de VVD-fractie merken op dat niet is bepaald dat een aanvraag kan worden afgewezen indien een vreemdeling hier of in het land van herkomst is veroordeeld wegens een strafbaar feit. Zij verzoeken de regering aan te geven hoe dit onder de huidige vreemdelingenwet is geregeld. Waarom is er nu van afgezien?
Tot slot van dit artikel vragen de leden van de VVD-fractie of het onderhavige wetsvoorstel de mogelijkheid biedt om, door middel van het vragen van asiel, het mvv-vereiste te omzeilen? Zij vragen de regering daar op in te gaan.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf niet is opgenomen als afwijzingsgrond? Beoogt de «kan-bepaling» van lid 1 een ruimhartiger omgaan met het ontbreken van een mvv indien het verblijfsdoel wordt veranderd? Ligt hieraan een evaluatie van de mvv-wet ten grondslag? Betekent een en ander dat bijvoorbeeld een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning voor studie en die wil «omzetten» in een vergunning tot verblijf bij partner, onder de nieuwe wet niet hoeft terug te keren naar zijn land van herkomst om daar een mvv aan te vragen voor dat nieuwe verblijfsdoel?
Het is de leden van de CDA-fractie niet geheel duidelijk waarom, zoals in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State wordt opgemerkt, een facultatieve bevoegdheid inzake het eerste lid onder a méér mogelijkheden biedt (een deel van) extra procedures te voorkomen dan bij een imperatieve regeling van dit artikellid, met toepassing van een hardheidsclausule het geval zou zijn, temeer daar wordt gesteld dat een de toepassing van de facultatieve bevoegdheid beduidend ruimer zal zijn. Kan hierop nader worden ingegaan? Kan nader worden gemotiveerd waarom een voorschrift als dat conform artikel 16, zevende en achtste lid van de huidige wet (melding aan de Tweede Kamer hoe vaak van de hardheidsclausule gebruik is gemaakt), alleen zinvol is bij toepassing van een hardheidsclausule? Waarom zou melding in het andere geval niet zinvol zijn?
Wat zijn in relatie tot onderdeel c de mogelijkheden van garantstelling door derden, in aanmerking genomen dat het hier in beginsel om tijdelijk verblijf gaat?
Kan met betrekking tot onderdeel d van lid 1 een verduidelijking worden gegeven van gevallen waarin bij de weigering van een vergunning vrijheids- en vermogensstraffen, voorwaardelijke veroordelingen, overtredingen en boetes kunnen worden betrokken? Kan bijvoorbeeld ook een maand voorwaardelijke hechtenis en weigeringsgrond opleveren?
De leden van de D66-fractie wensen de volgende vragen aan de regering te stellen. Is artikel 14 lid 1 sub a niet onnodig ingewikkeld geformuleerd? Kan niet worden volstaan met «een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het beoogde verblijfsdoel»?
Welke gronden heeft de regering in gedachten bij het in lid 1 sub g bepaalde «gronden aan het algemeen belang ontleend»? Is dit niet een te ruime bepaling?
De leden van de fractie van GroenLinks stellen de navolgende vragen aan de regering. Wat betreft het eerste lid, onderdeel c: Overziet de regering de consequenties van de aanscherping van de inkomenseis bij gezinshereniging en gezinsvorming (in veel gevallen van 70% naar 100% van de bijstandsnorm)? Wordt er nog rekening gehouden met de omstandigheden van de vreemdeling, bijvoorbeeld de zorgtaak voor kleine kinderen, de medische of psychische omstandigheden of het feit dat het gezinsleven niet elders kan worden voortgezet? Is de uitleg van het begrip «duurzaam» nog wel houdbaar gelet op de flexibilisering van de arbeidsmarkt? Is het ook wel nodig om daar zulke zware eisen aan te stellen nu de vergunning voor bepaalde tijd elk moment kan worden ingetrokken als niet meer aan de inkomenseis wordt voldaan? Telt inkomen uit arbeidsmarktactiverende maatregelen wel mee bij de berekening voor het inkomen? Zo neen, staat deze eis niet op gespannen voet met verschillende bepalingen, bijvoorbeeld van het Vluchtelingenverdrag, het Verdrag voor de Rechten van het Kind en artikel 8 EVRM? Hoe verhoudt zich deze inkomenseis tot de meemalen uitgesproken wens van het kabinet om de rechtspositie van vreemdelingen te versterken, ook op Europees niveau? Beseft de regering dat deze eis extra hard kan uitpakken voor migranten die hier zijn opgegroeid en op jonge leeftijd een partner in het buitenland hebben? Wordt rekening gehouden met de fluctuaties in de economie, waarbij het in tijden van laagconjuctuur extra moeilijk zal zijn voor migranten om werk te vinden en daarmee aan de inkomenseis te voldoen?
Sub d: wordt het criterium «gevaar voor openbare orde» niet opgerekt als een voorwaardelijke veroordeling of een bestuurlijke boete daar ook onder valt? Blijft iemand een gevaar voor de openbare orde indien de proeftijd al verstreken is? Speelt een verdenking ook nog een rol bij de bepaling of iemand een gevaar voor de openbare orde is? Wordt een ongewenstverklaring in verband met illegaal verblijf tegengeworpen? Wordt een afwijzing wel gemotiveerd, waarbij ook op de gemaakte belangenafweging wordt ingegaan? Hoe verhoudt deze bepaling zich ten opzichte van artikel 8 EVRM?
De leden van de SP-fractie stellen vast dat in artikel 14 van het ontwerp 8 gronden worden genoemd voor weigering van de verblijfsvergunning, waarvan de meeste afkomstig zijn uit de Vreemdelingencirculaire. Waarom alleen dit gedeelte uit de Vreemdelingencirculaire wordt overbracht naar de wet, maakt de memorie van toelichting. Essentiële waarborgen met betrekking tot de rechtspositie van de tweede generatie die al lang in de Vreemdelingencirculaire staan (regels inzake voorgezet verblijf van secundaire migranten, regels over de bescherming tegen uitzetting van de tweede generatie in A4, 4.3.2.2. Vreemdelingencirculaire), zijn echter niet in de wet opgenomen. Zij verzoeken de regering deze gang van zaken toe te lichten.
De leden van de fracties van RPF en het GPV merken op dat een vreemdeling die al houder was van een verblijfsvergunning asiel niet mvv-plichtig is. Is dit ook het geval indien nog niet is besloten op zijn aanvraag om asiel, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV.
Artikel 14 heeft de structuur van een «kan»-bepaling. De aanvraag kan worden afgewezen op basis van onder meer het ontbreken van een mvv. Dit houdt de mogelijkheid open dat de minister op basis van bijzondere omstandigheden ondanks het ontbreken van een mvv toch een vergunning verstrekt. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen op wat voor gevallen de regering zoal het oog heeft. Zij verwijzen naar artikel 15, waar ook al tal van situaties zijn opgenomen waarin het mvv-vereiste niet wordt gesteld. Waarom is daarnaast een niet-gespecificeerde bevoegdheid op basis van artikel 14 nodig?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen waarom de afwijzingsgrond «niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding» eveneens een «kan»-bepaling is. Aan welke situaties moeten zij hier denken, voor zover die niet door andere bepalingen uit de wet zijn gedekt?
De leden van de PvdA-fractie vragen of een vreemdeling, die voor studiedoeleinden is toegelaten en vervolgens een verblijfsvergunning op andere gronden wil aanvragen, zal vallen onder artikel 15 lid 1 onder f. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij heeft overwogen af te zien van het MVV vereiste.
Het ontbreken van een mvv wordt niet tegengeworpen als verlening van zorg in Nederland medisch noodzakelijk is. Wat moet worden verstaan onder «medisch noodzakelijk»? De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven waarom in artikel 15 lid 1 sub c niet is bepaald dat het moet gaan om medische zorg vanwege «een levensbedreigende situatie».
Zij vragen de regering meer in algemene zin de achtergrond van deze bepaling toe te lichten. Welke gevallen heeft de regering in dit verband op het oog? Hoe wordt aangekeken tegen het naar Nederland komen voor medische behandeling, het daarvoor niet aanvragen van een mvv, de noodzakelijkheid, de aard en de tijdsduur en het dragen van de kosten van de behandeling?
Artikel 15 lid 1 sub g geeft aan dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie. Aan welke categorieën personen moet worden gedacht. Wat is de achtergrond van deze bepaling, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Meer in algemene zin vragen de leden van de VVD-fractie de regering om de Tweede Kamer nu uitvoerig te informeren over de huidige praktijk ten aanzien van toelating op medische gronden. Zij vragen de regering daarbij ook in te gaan op de vraag of het waar is dat als de IND niet kan aantonen dat in het land van herkomst een medische voorziening daadwerkelijk – met inbegrip van de mogelijkheid voor betrokkene om de kosten te kunnen betalen – voor de vreemdeling toegankelijk is, in de regel verblijf in Nederland voor de duur van de medische behandeling wordt toegestaan? Deelt de regering de opvatting van genoemde leden dat deze regeling als zeer ruimhartig zou kunnen worden gekenschetst? Hoe beoordeelt de regering deze regeling voor wat betreft het aanzuigende effect en de financiële risico's? Welke kosten zijn het gevolg van dit beleid? Op welke wijze kan een zeer terughoudende regeling vorm worden gegeven?
Aan de hand waarvan wordt in verband met onderdeel f van lid 1 vastgesteld of een aanvraag tot verlenging van een vergunning tot verblijf toerekenbaar te laat is ingediend, in verband waarmee het mvv-vereiste wel wordt gesteld? In hoeverre zal dit laatste naar verwachting kunnen leiden tot procedures, vragen de leden van de CDA-fractie.
Kan worden toegelicht waarom, volgens onderdeel c van lid 1, een vreemdeling aan wie verlening van zorg in Nederland medisch noodzakelijk is het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf niet wordt tegengeworpen? Bij wie ligt hier de bewijslast? Wat moet worden verstaan onder «medisch noodzakelijk»?
Wordt in onderdeel f van lid 1 bedoeld wijziging van het doel van het verblijf, bijvoorbeeld van wijziging van «studie» in «verblijf bij partner»?
Kunnen voorbeelden worden gegeven van situaties waarin de minister «terughoudend gebruik» maakt van zijn bevoegdheid om aanvraag af te wijzen wegens het ontbreken van een mvv?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen over het gestelde onder f het volgende: Deze leden zijn verheugd over de beperking van de mvv-eis tot aanvragen om eerste toelating. Wel vragen zij aandacht voor de niet-tijdige aanvraag voor voortgezet verblijf. Sinds de inwerkingtreding van de Koppelingswet wordt een aanvraag een dag na verstrijking van de geldigheidsduur van de vergunning al opgevat als toerekenbaar te laat. Zou het niet meer in overeenstemming zijn met het beginsel van proportionaliteit om in een dergelijke niet-tijdige verlenging de mvv-eis niet tegen te werpen? In welke mate wordt rekening gehouden met de toerekenbaarheid van de niet-tijdige verlenging. Wat betekent «terughoudend» in dit geval?
De leden van de SP-fractie stellen vast dat de rechtspositie voor regulier in Nederland verblijvende vreemdelingen op punten verbeterd wordt. De mvv-plicht is in het ontwerp beperkt tot de eerste toelating. Uit het nader rapport (blz. 15) blijkt echter dat een toerekenbaar te laat ingediende aanvraag van verlenging van de verblijfsvergunning als een aanvraag om eerste toelating zal worden beschouwd. Hierdoor moet de betrokkene toch weer aan de mvv-eis voldoen; dit kan betekenen dat een vreemdeling terug moet keren naar het land van herkomst om daar opnieuw toelating af te wachten. Dit kan leiden tot een breuk in de verplichtingen van vreemdelingen ten aanzien van derden in Nederland. (bijvoorbeeld: breuk in arbeidscontract, wegvallen inkomsten, breuk in opbouw rechten etc.). In de artikelen 15 en 16 worden de gronden aangegeven waarop ondanks het ontbreken van een mvv kan worden overgegaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. In de memorie van toelichting (blz. 29) staat dat hiervan een zeer terughoudend gebruik zal worden gemaakt. De leden van de SP-fractie stellen voor vanwege de zwaarwegende gevolgen die een te terughoudend gebruik van art. 15 en 16 kan hebben voor individuele verlate aanvragers, dit gebruik van de uitzonderingsmaatregelen op het verstrekken van een vergunning zonder de vereiste mvv te beoordelen naar proportionaliteit en belang van betrokkene. Deze leden verzoeken de regering hierop te reageren.
De leden van de PvdA-fractie wijzen op de zorg van Professor Groenendijk die in zijn voordracht in Leiden op 2 november 1999 melding heeft gemaakt van een aanzienlijke verruiming (ten opzichte van het huidige artikel 12) van de niet-verlenging en intrekkingsgronden van de vergunning voor bepaalde tijd. Drie nieuwe gronden voor intrekking/niet-verlenging zijn aan het huidige artikel toegevoegd. De eerste grond betreft het feit dat de vreemdeling zijn/haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, ten tweede het niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, ten derde de catch-all bepaling «gronden aan het algemeen belang ontleend». Bovendien zijn drie van de bestaande intrekkingsgronden in het ontwerp ruimer geformuleerd dan in de huidige wet (onderdeel c, d en e). In de memorie van toelichting is op het bovenstaande niet ingegaan. Kan de regering motiveren welke redenen ten grondslag liggen aan de verslechtering van de rechtspositie van reguliere vreemdelingen? De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of deze verslechtering niet ongedaan gemaakt kan worden, niet in de laatste plaats vanwege de al eerder aangegeven discrepantie tussen deze ontwerpregelgeving en de afspraken die ten aanzien van de positie van gevestigde derde landers zijn gemaakt tijdens de Europese Top in Tampere.
Zoals aangegeven kan verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland leiden tot weigering van verlenging dan wel intrekking van een verblijfstitel. Kan de regering uitleggen hoe dit zich verhoudt met de mogelijkheid ingevolge de remigratiewet om binnen één jaar gebruik te maken van de zogenaamde terugkeeroptie?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de gevolgen van het opnemen van art 16 lid 1 onder g voor de illegale werknemer niet te vergaand zijn.
Een aanvraag tot verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan onder andere worden afgewezen als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Wordt daar onder ook begrepen het hebben getoond van onjuiste documenten als waren zij echt, het op enigerlei wijze tegenwerken en het onvoldoende meewerken? De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat in deze gevallen een aanvraag voor het verlengen van een verblijfsvergunning niet moet worden gehonoreerd. «Wordt» in plaats van «kan» dus. Zij verzoeken de regering daar op in te gaan en aan te geven of verdragsrechtelijke bepalingen zich daar tegen verzetten.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de verblijfsvergunning moet worden ingetrokken als sprake is van het tonen van onjuiste documenten als waren zij echt, het op enigerlei wijze tegenwerken dan wel niet volledig meewerken en het helpen van personen illegaal in het land te verblijven. Deze leden vragen de regering hierop te reageren.
Hoe groot acht de regering de kans dat personen die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd hebben die niet wordt verlengd, asiel zullen aanvragen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe vaak de situatie zich voordoet dat een vergunning tot verblijf niet kan worden ingetrokken of verlengd bij verplaatsing van het hoofdverblijf? Kan worden aangegeven wat de aard en omvang is van het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens en de naar aanleiding daarvan genomen beslissingen inzake niet verlengen of intrekken van de verblijfsvergunning?
De leden van de fractie van GroenLinks wensen de navolgende vragen te stellen over dit artikel. Ten aanzien van het eerste lid, sub b: wordt hier wel rekening gehouden met de toerekenbaarheid van het niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding? Soms weigert een ambassade een document te verlengen of een nieuw document te verstrekken, soms is de procedure zo traag dat de vreemdeling niet tijdig bij de verlenging over het document beschikt. Zal dat dan toch worden tegengeworpen?
Sub c: zal de minister moeten kunnen aantonen dat de vreemdeling op de hoogte was van de betreffende gegevens en dat hij deze bewust heeft achtergehouden?
Indien een derde gegevens heeft achtergehouden, zal de minister moeten kunnen bewijzen dat de vreemdeling hiermee heeft ingestemd? Zo niet, is het wel houdbaar iemand te straffen voor iets waar hij geen deel aan heeft gehad?
Sub e: Waarom is gekozen voor de term «gevaar voor» in plaats van «inbreuk op»? Is de regering zich ervan bewust dat dit een aanscherping is? Zo ja, waarom is daar dan voor gekozen? Dit betekent immers een verslechtering van de rechtspositie van migranten. Gelden hier dezelfde criteria als bij de beoordeling van de aanvraag van de vergunning? Zo ja, leidt dit in de praktijk niet tot een disproportioneel beleid? Zou hier niet sprake behoren te zijn van een glijdende schaal gedurende de vijf jaar (of zolang de vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend), waarbij de duur van het verblijf in Nederland van invloed is op de beoordeling of het gevaar voor de openbare orde zo groot is dat het tot niet verlenging of intrekking van de verblijfsvergunning mag leiden? Zo ja, wat zijn hiervoor de criteria? Worden deze nog aan de Kamer voorgelegd? Zo niet, zou de een vreemdeling na vier jaar verblijf nog kunnen worden uitgezet omdat hij zonder licht heeft gefietst?
Sub d. Geldt hiervoor hetzelfde criterium als bij artikel 14? Niet toelaten is toch iets anders dan een vergunning niet verlengen. Naarmate een vreemdeling hier langer is ingeburgerd, zal het Nederlands belang om een vergunning niet te verlengen steeds zwaarder gemotiveerd moeten zijn.
Sub h: ook hier de vraag of de gronden aan het algemeen belang ontleend dezelfde zijn als die bij de niet verlening. Ook hier menen de leden van de fractie GroenLinks dat een langere verblijfsduur in Nederland een andere belangenafweging door de Nederlandse overheid rechtvaardigt dan als er nog geen verblijf is geweest. Immers, het belang van de vreemdeling om zijn verblijf te continueren weegt dan zwaarder. Aan welke situaties wordt hier gedacht?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV wensen de volgende vragen te stellen over de artikelen 16 en 19.
Een vergunning kan op de in artikel 16 genoemde gronden worden ingetrokken. Bij de opsomming van deze gronden ontbreekt een bepaling die wel is opgenomen in artikel 19, nl. gronden aan het algemeen belang ontleend. Kan dit worden toegelicht? Welke zelfstandige betekenis moet worden toegekend aan dit criterium naast de overige criteria uit artikel 19?
Het bestaansmiddelenvereiste heeft betrekking op de vreemdeling zelf, dan wel de persoon bij wie hij verblijft. Ook dit onderscheidt zich van het bestaansmiddelenvereiste in artikel 19. Kan ook dit worden toegelicht?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of het criterium hoofdverblijf in de jurisprudentie voldoende is uitgekristalliseerd, of dat dit in de praktijk nog tot problemen anleiding geeft.
Ten aanzien van het eerste lid, sub a, vragen de leden van de fractie van GroenLinks of elke in dit onderdeel genoemde beslissing, inclusief de beslissing om een aanvraag niet in behandeling te nemen, van een motivering wordt voorzien.
Ook bij de verruiming van de afwijzingsgronden en intrekkingsgronden voor de reguliere vergunning voor onbepaalde tijd ten opzichte van de huidige artikelen 13 en 14 plaatsen de leden van de PvdA-fractie kanttekeningen. In plaats van een ernstige inbreuk op de openbare orde is in het wetsvoorstel de mogelijkheid geschapen elke veroordeling tot een strafbaar feit met een maximumstraf van drie jaar als afwijzingsgrond te laten gelden. Tevens is «gevaar voor de nationale veiligheid» al voldoende voor afwijzing, terwijl in de huidige situatie sprake moet zijn van«ernstig gevaar». Verder gaat de onder artikel 16 en 17 genoemde catch-all bepaling ook hier gelden. Ook hier rijst de vraag waarom deze verslechtering in de rechtspositie van langdurig in Nederland verblijvende derdelanders niet nader is gemotiveerd in de memorie van toelichting. Om hierboven aangegeven redenen vragen de leden van de PvdA-fractie ook in dit geval waarom niet kan worden afgezien van de verruiming van de afwijzings-en intrekkingsgronden van de reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Ingevolge artikel 19 lid 1 onder a wordt de vergunning voor onbepaalde tijd afgewezen als de vreemdeling niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat een bijstandsuitkering niet wordt aangemerkt als «duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan». Hoe is de situatie met betrekking tot inkomen uit een gesubsidieerde baan, waaronder een WSW-baan?
Zoals hiervoor al gemeld zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat de regeling van de zogenoemde glijdende schaal moet worden aangescherpt. Met betrekking tot artikel 19 eerste lid onder d vragen zij waarom de openbare orde hier niet als afwijzingsgrond is opgenomen? Wie bepaalt of er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid? Gaat het hier om het oordeel van de minister (staatssecretaris) van Justitie? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
Lid 2 van artikel 19 bepaalt dat de aanvraag niet wordt afgewezen in verband met het niet duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan als de vreemdeling tien aaneengesloten jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De leden verzoeken de regering aan te geven hoe het mogelijk kan zijn dat iemand tien jaar aaneengesloten rechtmatig in Nederland verblijft, zonder in het bezit te zijn van een verblijfsvergunning.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het eerste lid is gekozen voor een tijdvak van vijf jaren aaneengesloten rechtmatig verblijf en niet voor bijvoorbeeld een periode van drie jaren? Waarom is in onderdeel b van lid 1 gekozen voor het criterium «een gevangenisstraf van drie jaren of meer»?
De leden van de D66-fractie merken op dat in de memorie van toelichting vermeld is dat de gronden onder a, b en d ook in artikel 13 van de huidige wet voorkomen. De weigeringsgronden van artikel 19 zijn echter aangescherpt ten opzichte van het huidige artikel 13 Vw. Zo bepaalt lid d van het huidige artikel dat er sprake moet zijn van «ernstig» gevaar voor de nationale veiligheid. In het nieuwe artikel wordt slechts gesproken van gevaar voor de nationale veiligheid. Ook het voorgestelde lid e van artikel 19, gronden aan het algemeen belang ontleend, kan gezien worden als een aanscherping. Waarom wordt een dergelijke aanscherping in de memorie van toelichting niet gemotiveerd, zo vragen de leden van de fractie van D66.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom er voor gekozen is een onderscheid te maken tussen reguliere vreemdelingen en asielzoekers wat betreft de duur van de tijdelijkheid. Zou het niet rechtvaardiger zijn ook voor reguliere vreemdelingen de vergunning voor bepaalde tijd voor drie jaar te verlenen, waarna een vergunning voor onbepaalde tijd kan worden verstrekt? Dit zou de mate van integratie en oriëntatie op Nederland versterken, hetgeen past in de doelstellingen van de Nederlandse overheid en de Europese Unie.
Ten aanzien van het eerste lid, sub a: Wat wordt hier bedoeld met voldoende middelen van bestaan? Worden arbeidsmarktactiverende maatregelen meegerekend? Is het begrip «duurzaam» nog wel houdbaar gelet op de flexibilisering van de arbeidsmarkt?
Wordt hier nog wel rekening gehouden met het inkomen van de partner, bij wie men verblijf heeft? Zo neen, waarom niet? Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, kan dan alsnog een vergunning voor bepaalde tijd worden verleend?
Sub b: Is het niet juister uit te gaan van de strafmaat die door de rechter in een specifieke zaak is gehanteerd in plaats van de gevangenisstraf als uitgangspunt te nemen die mag worden opgelegd bij het gepleegde misdrijf? Dan is immers duidelijk dat de persoonlijke omstandigheden en de toerekenbaarheid zijn meegewogen, zodat het vonnis een beter beeld geeft van het gevaar dat een persoon voor de openbare orde vormt. In het huidige recht wordt expliciet gesproken van een opzettelijk begaan misdrijf. Waarom is dat niet gehandhaafd? Dit geldt tevens voor artikel 20 sub c.
Sub e: Welke criteria gelden hier voor de gronden aan het algemeen belang ontleend? Zijn het dezelfde als voor de intrekking van de vergunning voor onbepaalde tijd? Dat lijkt deze leden niet logisch, omdat een verblijf van vijf jaar een sterkere rechtspositie zou moeten impliceren dan de situatie van een vreemdeling die nog niet is toegelaten. Ook hier zou de zogenaamde glijdende schaal van toepassing moeten zijn. Is deze bepaling eigenlijk wel nodig? Het is een aantasting van de rechtszekerheid, met name nu de bepaling zo'n ruime omschrijving heeft. Heeft men tot nu toe niet voldoende uit de voeten gekund met de afwijzingsgronden, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Dit geldt tevens voor artikel 20 sub e.
Naar aanleiding van dit artikel vragen de leden van de VVD-fractie de regering op het volgende in te gaan. Het komt voor dat de onjuistheid van de verstrekte gegevens pas blijkt nadat de desbetreffende persoon is genaturaliseerd. Vervalt dan de naturalisatie? Als dat niet het geval is hoe kan worden geregeld dat het Nederlanderschap vervalt en de desbetreffende persoon alsnog kan worden uitgezet indien bij de naturalisatie onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel valse documenten zijn getoond?
Het Vluchtelingenverdrag noch het EVRM verplicht tot naturalisatie. De leden van de VVD-fractie vragen of het niet aangewezen is de naturalisatie te beperken tot diegenen die in staat zijn hun identiteit aan te tonen door middel van documenten. Zij vragen de regering daarop te reageren.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het gestelde sub b: Is het niet strijdig met de rechtszekerheid dat de vergunning voor onbepaalde tijd nog steeds elk moment kan worden ingetrokken omdat bij de aanvraag gegevens niet zouden zijn verstrekt? Gaan dan niet andere belangen meewegen bij de beoordeling of de vergunning kan worden ingetrokken? Impliceert de term «achterhouden» het opzettelijk niet verstrekken?
Is het niet vreemd dat de vreemdeling kan worden gestraft vanwege het niet of onjuist verstrekken van gegevens door derden? Het zou goed kunnen dat een werkgever van een vreemdeling, die belang had bij de overkomst, hem iets anders heeft voorgespiegeld (bijvoorbeeld met betrekking tot het prioriteitsgenietend aanbod op de arbeidsmarkt). Acht de regering het rechtvaardig dat de vreemdeling daarvoor dient te worden uitgezet, terwijl hij al meer dan vijf jaar verblijf heeft in Nederland? Of stel dat bepaalde gegevens niet zijn doorgegeven door de partner van de vreemdeling, voor wie hij in het kader van gezinshereniging naar Nederland kwam, en van wie hij inmiddels gescheiden leeft. In welke situaties acht de regering het een proportionele consequentie?
Sub e: Hier is deze bepaling nog het meest vergaand, omdat het betekent dat een vreemdeling gedurende zijn gehele leven geconfronteerd wordt met het gegeven dat hij kan worden uitgezet, omdat het Nederland beter uitkomt. Alleen al deze onzekerheid weegt zwaarder dan het belang van de Nederlandse overheid om zo'n bepaling op te nemen, zo vinden de leden van de fractie van GroenLinks. Aan welke situaties denkt de regering, en acht hij toepassing rechtvaardig?
De leden van de VVD-fractie vragen of ook grootouders worden of kunnen worden aangemerkt als wettelijke vertegenwoordigers van de vreemdeling?
De leden van de CDA-fractie vragen of dit artikel zo moet worden begrepen dat een aanvraag altijd persoonlijk moet worden ingediend en dat derhalve de datum van indiening van de aanvraag altijd dezelfde is als de datum van ontvangst? Zo niet, hoe wordt dan omgegaan met de situatie waarin een, al dan niet geruime, periode zit tussen het indienen en het ontvangen van de aanvraag, waarbij dit niet te wijten is aan de indiener?
Waarom is in de tekst van de wet, in het tweede lid van dit artikel, het bedrag van f 500 opgenomen? Voor hoe lang ligt dit bedrag vast? Waarom is dit niet via algemene maatregel van bestuur geregeld, vragen de leden van de CDA-fractie.
Waarvan is het daadwerkelijk heffen van leges voor de afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt afhankelijk? Kan een indicatie worden gegeven van de verwachte hoogte van het legesbedrag voor het vreemdelingendocument? Waarom wordt hier geen maximumbedrag genoemd? Worden leges geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag, voor het afgeven van een document, of voor beide? Wat is de juridische status van een verleende verblijfsvergunning zonder dat een document is uitgereikt?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het tweede lid of de regering beseft dat de mogelijkheid om dubbel leges te heffen (in totaal 1000 gulden) voor vreemdelingen een zware last kan betekenen, zeker wanneeer deze betalingsverplichting jaarlijks terugkeert voor een heel gezin? Wat is de rechtvaardiging voor deze verzwaring?
De leden van de SGP-fractie achten de tekst van artikel 22 lid 2 niet geheel duidelijk. Er wordt gesproken over leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag, alsook leges verschuldigd ter zake van de afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf blijkt. Is er geen overlap tussen deze twee soorten leges? Voor de afdoening van de aanvraag zijn immers documenten vereist waaruit rechtmatig verblijf blijkt? Verdient het geen aanbeveling de limiet in de wet op te nemen die geldt voor de leges ter zake van de afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf blijkt.
De leden van de PvdA-fractie stellen voor dat lid 1 onder d zodanig wordt gewijzigd dat zes maanden vóór het verlopen van de termijn van de vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd ambtshalve wordt onderzocht of de betrokken vreemdeling in aanmerking kan komen voor een vergunning voor onbepaalde tijd en dus of deze kan worden omgezet.
Een beschikking op de aanvraag wordt binnen zes maanden gegeven. Deze termijn kan ten hoogste voor zes maanden worden verlengd. Voor de leden van de VVD-fractie is een essentieel onderdeel van de nieuwe wet en de te bereiken resultaten, dat de beschikking op de aanvraag daadwerkelijk uiterlijk binnen zes maanden wordt verstrekt. Slechts bij uitzondering mag verlenging plaatsvinden. Zij verzoeken de regering aan te geven hoe de termijn van zes maanden zal worden gerealiseerd en hoe een garantie voor naleving kan worden gegeven.
Voorts vragen zij wat het gevolg zal zijn als na 12 maanden de benodigde informatie nog niet beschikbaar is.
Waarom is het noodzakelijk om in geval van advies de termijn van zes maanden te verlengen met zes maanden. Ook voor deze situatie moet zes maanden toch voldoende zijn?
De leden van de CDA-fractie willen vernemen wat momenteel de feitelijke duur is van de beslistermijn en wat is de verwachting voor het jaar 2000. Worden met de in het tweede lid genoemde «derden» ook bedoeld rechercheurs van vreemdelingendiensten die onderzoek doen naar de echtheid van getoonde documenten of onderzoek verrichten naar schijnhuwelijken en schijnrelaties?
De leden van de D66-fractie merken op dat normaliter op een aanvraag binnen een termijn van zes maanden dient te worden beslist. In artikel 23 lid 2 wordt voorgesteld om de termijn voor het geven van een beschikking ten hoogste voor zes maanden te verlengen indien voor de beoordeling van de aanvraag advies van of nader onderzoek nodig is. Deze bepaling blijkt met name ingegeven te zijn vanwege de tijd die het opstellen van ambtsberichten soms met zich mee kunnen brengen. Kan de verlenging van de beslistermijn dan niet worden beperkt tot gevallen waarin advies of onderzoek buiten Nederland nodig is, zo vragen de leden van de D66-fractie.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de beslistermijnen niet wat meer in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht gebracht kunnen worden. Juist gelet op de doelstelling van deze wet om de procedures sneller te laten verlopen en de vreemdeling snel duidelijkheid te bieden, vinden zij de termijnen van zes maanden met een uitloop naar een jaar onverantwoord lang en ook onnodig. De bepaling of een advies of nader onderzoek aan derden dient te worden verzocht, kan toch vaak in een vroeg stadium van de procedure plaatsvinden? Destijds is de verruiming van de beslistermijn naar zes maanden zelfs gerechtvaardigd met de mogelijkheid van onderzoek en advies aan derden. De ontwikkelingen in het electronisch tijdperk zouden eerder tot een verkorting dan een verlenging moeten leiden. Zou het stellen van een termijn van drie maanden niet haalbaar zijn, waarbij, indien nader onderzoek noodzakelijk is, de termijn met drie maanden kan worden verlengd? Het belang van de rechtszekerheid zou beter worden gediend als in geen enkel geval de termijn van zes maanden zou worden overschreden. Wat is de reactie van de regering daarop?
Verlenging van de beslistermijn is onder meer mogelijk indien een strafrechtelijk onderzoek naar de vreemdeling gaande is. Waarom is verlenging in een dergelijk geval op zijn plaats? De leden van de fracties van de RPF en het GPV wijzen er op dat in een dergelijk geval ofwel meteen al afwijzing mogelijk is (openbare orde is immers niet gekoppeld aan veroordeling) ofwel intrekking van de verleende vergunning in een later stadium mogelijk is.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de noodzaak van de in artikel 23 lid 2 geboden verlengingsmogelijkheid. Is naar verwachting in een groot aantal zaken een beroep hierop geboden? Is niet het gevaar aanwezig dat deze bepaling te gemakkelijk wordt ingeroepen? En hoe is de rechtsbescherming geregeld? Deze leden nemen aan dat tegen een besluit tot verlenging geen afzonderlijke voorziening openstaat.
Op het punt van de ingangsdatum van verblijfsvergunningen bestaat onduidelijkheid. Volgens de memorie van toelichting lijkt een verblijfsvergunning nooit een eerdere ingangsdatum te kunnen hebben dan de datum van aanvraag. De tekst van artikel 24 lid 2 wekt echter de indruk dat aansluitende verlenging wel mogelijk is. Als dit juist is dan kan er een gat ontstaan in het rechtmatig verblijf, ook in het geval van verschoonbare termijnoverschrijding. Kan de regering toelichten of dit inderdaad het geval is. De leden van de PvdA-fractie achten een gat in rechtmatig verblijf niet wenselijk.
Kan de regering nader motiveren waarom er voor gekozen is de vergunning in te laten gaan op de datum dat aan de voorwaarden wordt voldaan, waarbij is bepaald dat deze datum nooit voor de datum van de aanvraag kan liggen. Waarom is niet gekozen voor het moment waarop de vergunning is verleend, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Wat betreft het tweede lid vragen de leden van de fractie van GroenLinks of de formulering van deze bepaling niet betekent dat de kans op «gaten in het verblijfsrecht» groot is, omdat het de vreemdeling niet altijd lukt om op tijd alle documenten en bewijzen over te leggen, wat hem niet in alle gevallen verweten kan worden. Dit heeft grote consequenties voor de rechtspositie van de vreemdeling op het terrein van kiesrecht en naturalisatie. Op welke wijze gaat de minister daar rekening mee houden? Dit speelt eveneens als de vreemdeling niet tijdig verlenging heeft aangevraagd en niettemin verlenging heeft gekregen. Acht de regering de consequentie wel proportioneel, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
De tekst van artikel 24 lid 2 suggereert dat een aansluitende verlenging van de verblijfsvergunning mogelijk blijft. De leden van de SGP-fractie vinden dat de memorie van toelichting op dit punt echter niet geheel duidelijk is. Daarin wordt de suggestie gewekt dat verlenging nooit eerder kan ingaan dan op de datum van de aanvraag om verlenging. Wordt hier rekening gehouden met overmachtssituaties waardoor te late aanvraag verschoonbaar is? Dat wordt immers wel gedaan in de huidige Vc (A4 6.7.2.1)?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om uitleg van de woorden «tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is» (lid 1 sub a). Waar moet aan worden gedacht? Heeft het onderdeel betrekking op de situatie dat een asielverzoek is afgewezen en vervolgens verblijf bij een partner wordt gevraagd?
Gelet op de toelichting bij artikel 25 vrezen de leden van de VVD-fractie dat meer mogelijkheden tot procederen blijven bestaan dan wordt gesuggereerd en deze leden wenselijk achten. Bestaat niet het risico, dat nu er geen afzonderlijke rechtsmiddelen tegen de verschillende onderdelen kunnen worden aangewend, er een beroep op de burgerlijke rechter zal worden gedaan? Zou het niet beter zijn de volgende passage dan wel een passage met dezelfde strekking aan het artikel toe te voegen: «Voor zover de vreemdeling bezwaren heeft tegen deze rechtsgevolgen dient hij deze tezamen met zijn bezwaar tegen de afwijzing van de beschikking in bezwaar of beroep voor te leggen». Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
Waarop is het uitgangspunt gebaseerd dat de in de jurisprudentie aangebrachte beperking (in casu dat alleen de rechtens relevante handelingen van een bestuursorgaan jegens een vreemdeling als zodanig appellabel worden bevonden) ook onder de nieuwe wet gehandhaafd zal blijven, vragen de 4 leden van de CDA-fractie.
Waarop is het optimisme gebaseerd dat doorgaans afzonderlijk bezwaar of beroep niet nodig is, omdat tussen het moment waarop de gevolgen zijn ingetreden (bijvoorbeeld bij afwijzing van de aanvraag) en het moment waarop de handeling feitelijk wordt verricht (uitzetting van de vreemdeling) niet te veel tijd verstrijkt?
Kan een voorbeeld worden gegeven van het door tijdsverloop opnieuw benodigde oordeel over de uitzetbaarheid van een vreemdeling vanwege een relevante wijziging in de omstandigheden?
Hoe reëel is de veronderstelling dat gezien de uitdrukkelijke opvatting van de wetgever terzake een verzoek om een voorlopige voorziening alleen in uitzonderingssituaties zal kunnen worden ingewilligd? In hoeverre is hier de wens de vader van de gedachte?
Waarom is de formulering in artikel 15d, lid 2, van de huidige wet: «bij gebreke waarvan uitzetting volgt», in artikel 25 vervangen door «bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet»? Is voor deze voorzichtiger formulering gekozen vanwege in de praktijk wellicht gebleken problemen inzake het uitzetten van vreemdelingen? Zo ja, welke problemen zijn dat? Wat is «redelijk snel» inzake het verkrijgen van een machtiging tot het binnentreden van een woning door ambtenaren?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het derde lid of deze opschortende bepaling ook geldt indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gevraagd in afwachting van de behandeling van een hoger beroep? Zo ja, waarom is dit niet expliciet hier opgenomen? Zo neen, op welke wijze kan het hoger beroep dan voorkomen dat het refoulementbeginsel niet wordt geschonden?
In artikel 26 lid 2 wordt bepaald dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor ten hoogste drie achtereenvolgende jaren wordt verleend. In bepaalde gevallen kan de vergunning voor minder dan drie jaar worden verleend. Kan de vergunning daarna nog worden verlengd? In welke situaties zal de verblijfsvergunning voor minder dan drie jaar worden verleend, zo vragen de leden van de VVD-fractie. En als de vergunning bijvoorbeeld voor één jaar wordt verleend, bestaat er dan de mogelijkheid voor de vreemdeling om daar beroep tegen aan te tekenen?
Ten aanzien van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn de leden van de VVD-fractie van mening, dat actief moet worden nagegaan of omstandigheden zijn gewijzigd en de vergunning kan worden ingetrokken. Er zal dus attent op gewijzigde omstandigheden met betrekking tot de verleende vergunning voor bepaalde tijd moeten worden gereageerd. Hoe zal de regering dit in de praktijk bewerkstelligen? De leden van de VVD-fractie vragen de regering daar op in te gaan.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het tweede lid is gekozen voor een periode van drie jaren? Wordt de verblijfsvergunning in beginsel verleend voor de gehele periode van drie jaren, of voor telkens een jaar, met de mogelijkheid van twee maal verlenging?
Waarom is in het tweede lid opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur gevallen worden aangewezen waarin de verblijfsvergunning voor minder dan drie achtereenvolgende jaren wordt verleend? Is deze bepaling wel nodig, als in de beschikking zou worden aangegeven dat de vergunning voor ten hoogste drie jaren wordt verleend? Met andere woorden, de vreemdeling weet toch dat binnen die drie jaren de vergunning kan worden ingetrokken indien de grond waarop deze is verleend is komen te vervallen? Is het denkbaar dat deze bepaling zal kunnen leiden tot extra procedures? Is een dergelijke maatregel niet in strijd te achten met het uitgangspunt dat het systeem vereenvoudigd moet worden? Wat is het bezwaar tegen het altijd, in beginsel, voor drie jaren verstrekken van de vergunning (met de impliciete mogelijkheid van intrekking)? In welke gevallen zou een vergunning tot verblijf voor minder dan drie jaren kunnen worden verleend?
Welke mogelijke relatie is er met art. 41? Is een constructie denkbaar dat gevallen ex art. 41, waarin dus nog geen beslissing kan worden genomen of wordt genomen, onder art. 26 komen te vallen, waarbij overigens dus sprake zou kunnen zijn van vooralsnog onvoldoende dossieropbouw?)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het tweede lid in welke situaties de regering de verblijfsvergunning voor korter dan drie achtereenvolgende jaren denkt te verlenen? Welke criteria worden hiervoor opgenomen in de AMvB? Wat is de reden van deze uitzonderingsmogelijkheid, nu lid 1 sub c de mogelijkheid biedt tot intrekking van de vergunning voor bepaalde tijd?
Om uitleg te geven aan de facultatieve bepaling van artikel 27 is op bladzijde 9 van het nader rapport een verwijzing gemaakt naar oorlogsmisdadigers die niet kunnen worden uitgezet naar hun land van herkomst zonder daarmee in strijd te komen met het refoulement verbod en evenmin in het bezit worden gesteld van een verblijfstitel. Omdat bij deze specifieke groep sprake is van een vacuüm (geen uitzetting, maar ook geen verblijfstitel en geen uitkering) vragen de leden van de PvdA-fractie nogmaals aan de regering om aan de Kamer kenbaar te maken wat haar ideeën zijn over de positie en toekomst van deze groep.
De memorie van toelichting bij artikel 27 geeft als voorbeeld van een klemmende reden van humanitaire aard (zie lid 1 onder c) de situatie dat de vreemdeling getraumatiseerd is. Is beoogd het huidige beleid op dit punt integraal over te nemen? Voor wat betreft het in lid 1 onder e neergelegde nareiscriterium wensen de leden van de PvdA-fractie aandacht te vestigen op het feit dat dit criterium slechts geldt voor echtgenoten en minderjarige kinderen met dezelfde nationaliteit. De leden van de PvdA-fractie zijn er voorstander van de woorden «die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling» uit het ontwerp weg te laten. Voorts zijn deze leden er voorstander van het advies van de Raad van State op dit punt in overeenstemming te brengen met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 8 EVRM. Ook anderen dan echtelieden kunnen op grond hiervan voor gezinshereniging in aanmerking komen. Voorts vragen deze leden aan gezinsleden van vreemdelingen als bedoeld in artikel 27 in plaats van drie maanden, zes maanden te verlenen om zich bij hun in Nederland verblijvende gezinslid te voegen zonder met het middelenvereiste te worden geconfronteerd. Drie maanden lijken de leden van de PvdA-fractie slechts in een beperkt aantal gevallen een haalbare termijn.
Op bladzijde 7 van het nader rapport wordt in het kader van artikel 27 (lid 1 onder d) verder nog gesteld dat het beleid in de ons omringende landen een indicator is die nadrukkelijker gehanteerd gaat worden. Betekent dit dat deze indicator ten opzichte van de andere indicatoren van de zogenaamde indicatorenbrief zwaarder gaat wegen? Kan de regering eveneens toelichten of voor wat betreft lid 2 van artikel 27 de huidige indicatoren gehandhaafd blijven. Verder wordt ten aanzien van artikel 27 lid 1 onder d vermeldt dat «het in de rede ligt om te veronderstellen dat van deze grond minder gebruik zal worden gemaakt met de totstandkoming van een Europese regeling inzake tijdelijke bescherming». Kan de regering nader preciseren aan welke voorwaarden een dergelijke regeling zal moeten voldoen wil deze in de plaats worden gesteld van onze nationale regeling op het punt van tijdelijke bescherming?
Artikel 3 van het EVRM verplicht Nederland tot het niet terugsturen van personen naar het land waar zij te vrezen hebben voor folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen, aldus de leden van de VVD-fractie. Dit artikel verplicht Nederland niet om personen toe te laten en een verblijfsvergunning te verstrekken. Hoe gaan de andere Europese landen om met artikel 3 van het EVRM?
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de juridische literatuur en in de jurisprudentie wordt aangenomen dat, indien sprake is van een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM vrijwel altijd ook sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Dat is slechts niet het geval indien het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is omdat wordt vervolgd vanwege een gewoon strafbaar feit zonder discriminatoir element, van misdaden tegen de menselijkheid of van zeer ernstige misdaden. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat diegenen die op grond van deze commune delicten vrezen voor een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing op grond van de Vreemdelingenwet 2000 in Nederland een verblijfsvergunning kunnen krijgen, zo vragen de genoemde leden de regering? Voorts vragen zij de regering een overzicht te geven van de situaties waarin het criterium «onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen» aan de orde is.
Met betrekking tot onderdeel c vragen de leden van de VVD-fractie wat hier verstaan moet worden onder «klemmende redenen van humanitaire aard». Welke criteria worden daarbij gehanteerd?
In onderdeel e is de termijn voor het nareizen van echtgenoten en minderjarige kinderen op drie maanden gesteld. De leden van de VVD-fractie vragen welk beleid de andere EU-landen met betrekking tot het nareizen van gezinsleden voeren? Waarom is voor drie maanden gekozen? Wat zijn de bezwaren tegen het laten vervallen van deze regeling dan wel het verkorten van de termijn tot een maand?
Tot slot van dit artikel vragen de leden van de VVD-fractie of de Wet Inburgering Nieuwkomers van toepassing zal zijn op personen die een verblijfsvergunning regulier of asiel voor bepaalde tijd krijgen.
Waarom is in de wet niet langer een eigen definitie van het begrip «vluchteling» opgenomen, maar wordt verwezen naar het Vluchtelingenverdrag zelf, vragen de leden van de CDA-fractie. Kan een nadere onderbouwing worden gegeven van de stelling dat het in de rede ligt te veronderstellen dat van de in onderdeel d van lid 1 vermelde grond minder gebruik zal worden gemaakt met de totstandkoming van een Europese regeling inzake tijdelijke bescherming?
Hoe relevant is de kritiek van de Raad van State op onderdeel d, als ervan wordt uitgegaan dat met het oog op Europese harmonisatie inzake tijdelijke bescherming, of andere onderdelen van het asielbeleid, altijd wijziging van de Nederlandse wetgeving zou moeten plaats hebben, ongeacht of dat de huidige dan wel de nieuwe wetgeving is?
In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State wordt gesteld dat op weg naar geharmoniseerd beleid, nog nadrukkelijker dan voorheen, bij de beoordeling of een land vvtv-land is, rekening zal worden gehouden met het beleid ter zake in andere Europese landen. Zou dit een neerwaartse bijstelling van het Nederlandse beleid kunnen betekenen? In welke zin wordt rekening gehouden met het beleid van andere Europese landen?
Waarom wordt onder de huidige wet een nareiscriterium van zes maanden als richtlijn gehanteerd en onder de nieuwe wet een nareisperiode van 3 maanden als feitelijk criterium gehanteerd? Waarop zijn deze termijnen gebaseerd? Hoe verhoudt zich dit criterium van drie maanden zich tot bijvoorbeeld de uitspraak van de Rechtbank Haarlem d.d. 11 augustus 1999, waarbij een nareisperiode van veertien maanden als niet onredelijk werd aangenomen? Waarom is niet het criterium «een redelijke termijn» gehanteerd?
Zal door de bepaling van onderdeel e van lid 1 niet een grotere groep gezinsleden van verdragsvluchtelingen dan voorheen een reguliere aanvraag voor gezinshereniging moeten doen, waarbij een inkomen ter hoogte van de relevante bijstandsnorm voor een gezin wordt geëist en bovendien geen uitzonderingen op deze hoofdregel zijn voorzien? Zal dit niet leiden tot extra procedures (op basis van mogelijke strijdigheid met artikel 8 EVRM), waardoor een van de doelstellingen van de nieuwe wet wordt ondergraven?
Heeft zich inmiddels jurisprudentie ontwikkeld inzake de verhouding tussen artikel 8 EVRM en de door de Tweede Kamer op 26 juni 1997 aangenomen motie Verhagen/Rijpstra inzake het gezinsherenigingsbeleid (19 637/25 386, nr. 8).
Waarom is in onderdeel e van lid 1 in verband met het nareiscriterium het hebben van dezelfde nationaliteit als vereiste gesteld? In het huidige beleid wordt toch altijd als hoofdcriterium gehanteerd het feitelijk tot het gezin behoren? Hoe moet bijvoorbeeld de positie van pleeg- of adoptiekinderen met een andere nationaliteit, die feitelijk tot het gezin hebben behoord, in dit verband worden bezien? Deze vraag klemt temeer in verband met de vraag waarom het advies van de Raad van State niet is gevolgd om bij de invulling van het nareiscriterium aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, ten aanzien van de vraag wie feitelijk tot het gezin behoort. Bovendien wordt in het nader rapport toegegeven dat op grond van deze jurisprudentie ook anderen dan echtgenoot of echtgenote voor gezinshereniging in aanmerking komen op grond van artikel 8 EVRM. Waarom is desondanks afgezien van aanpassing van het wetsvoorstel?
Gesteld wordt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die op grond van het eerste lid, onder e, wordt verleend niet kan worden ingetrokken indien het huwelijk of de gezinsband met de hoofdpersoon wordt verbroken. Kan dat ook niet indien de gronden waarop de vergunning aan de hoofdpersoon is verstrekt en die te maken hebben met de situatie in het land van herkomst, niet meer aanwezig zijn? Wat is, bezien naar deze laatstgenoemde omstandigheid, het verschil met het wel kunnen intrekken van de verblijfsvergunning indien het verblijfsrecht van de hoofdpersoon wordt beëindigd op het moment dat het huwelijk of de gezinsband met de hoofdpersoon nog in stand is?
Waarom is niet in de tekst van de wet, maar slechts in de memorie van toelichting, opgenomen dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die op grond van artikel 27, lid 1, onder e, wordt verstrekt niet kan worden ingetrokken indien het huwelijk of de gezinsband met de hoofdpersoon wordt verbroken? Speelt de oorzaak van het verbreken van dat huwelijk of die gezinsband een rol (bijvoorbeeld ontbinding van het huwelijk door echtscheiding dan wel door overlijden van een van de partners)?
In het tweede lid van dit artikel wordt gesteld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur indicatoren worden aangewezen die in ieder geval worden betrokken bij in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onder d (terugkeer naar het land van herkomst zou van bijzondere hardheid zijn in verband met de algehele situatie aldaar). Betekent dit dat de thans gehanteerde vvtv-indicatoren worden herzien? Wat zijn de voornemens op dit gebied?
De leden van de D66-fractie vragen of de eis van artikel 27, lid 1 sub e, dat de echtgenoot en de minderjarige kinderen gelijk dan wel binnen drie maanden na de hoofdpersoon moeten zijn nagereisd, niet een verslechtering betekent van de positie van A-status houders ten opzichte van de huidige bepaling in de Vreemdelingencirculaire B7/17, waarin staat dat de statushouder binnen een redelijke termijn na statusverlening stappen moet ondernemen tot gezinshereniging. Kan een strikte hantering van de drie maanden termijn niet tot onevenredige situaties leiden? Waarop baseert de regering de stelling dat een verkorting van de termijn van zes tot drie maanden «voldoende mogelijkheden» biedt voor nareis van de gezinsleden?
De Raad van State heeft geadviseerd artikel 27, lid 1, sub e, uit te breiden tot de tot het gezin van de vreemdeling behorende partner en die meerderjarige kinderen, die in een zodanige afhankelijkheidsrelatie staan dat zij geacht worden nog tot het gezin te behoren. De Raad wijst op het feit dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens aan het begrip «family life», als bedoeld in artikel 8 EVRM, een ruime uitleg geeft. De regering heeft deze aanbeveling niet overgenomen. Is de regering het met de leden van de fractie van D66 eens dat dan via een gezinsherenigingprocedure de vraag moet worden beantwoord of het gezinsleven elders kan worden uitgeoefend en daarmee dus de vraag naar de terugkeermogelijkheden van de vergunninghouder moet worden beoordeeld? Zal dan niet via een omweg de grond voor de verlening van de asielvergunning moeten worden beantwoord, hetgeen nu juist niet de bedoeling is volgens de memorie van toelichting?
Middels een DNA-test kan getoetst worden of de gezinsleden inderdaad tot het gezin van de hoofdpersoon behoren. Graag horen de leden van de fractie van D66 hoe de regering voorzien heeft in de budgettaire consequenties die aan zo'n DNA-test verbonden zijn. Voorts vragen deze leden of een bloedband hetzelfde is als een gezinsband?
De leden van de fractie van GroenLinks zijn ongerust over de gevolgen die een tijdelijke status heeft voor de asielzoekers die onder de huidige wet voor een vergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking komen. De groep asielzoekers zal immers gedurende drie jaar in onzekerheid verkeren, temeer daar de gronden waarop de vergunning voor bepaalde tijd is verleend, niet zijn vermeld. Dit kan het integratieproces en het verwerken van trauma's aanzienlijk bemoeilijken. Heeft de regering een afweging gemaakt tussen het belang van rechtszekerheid en het belang van de Nederlandse overheid bij het beperken van het aantal procedures? Kan de regering dit nader uiteen zetten? Heeft de regering de zekerheid dat deze structuur zal leiden tot vermindering van het aantal procedures, nu het nog de vraag is of het niet vermelden van de gronden houdbaar zal blijken in de praktijk?
Ten aanzien van lid 1 sub a: Zou hier niet beter tot uitdrukking kunnen komen dat een asielzoeker slechts aannemelijk hoeft te maken dat hij vervolgd wordt? Zou daarom de aanvulling met de woorden «aannemelijk heeft gemaakt dat hij» niet wenselijk zijn? Wordt de interpretatie van de vluchtelingendefinitie van het Vluchtelingenverdrag wel opgenomen in lagere regelgeving? Wordt elke wijziging van de interpretatie aan de Kamer voorgelegd? Zal na drie jaar, indien de vergunning voor onbepaalde tijd is verleend, niet meer de cessation clause van het Vluchtelingenverdrag worden toegepast?
Ten aanzien van sub b en c: Heeft de regering met deze bepalingen alle gronden op het oog die onder de huidige wet reden zijn om een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, dus alle «in de persoon gelegen humanitaire redenen», zoals in de Vreemdelingencirculaire omschreven? Kan de regering alle gronden noemen? Wat bedoelt de regering met de zinsnede «die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst»? Ziet deze bepaling enkel op getraumatiseerden, zoals in de memorie van toelichting genoemd, of zijn er ook andere redenen om deze bepaling toe te passen? Bijvoorbeeld als er medische gronden aanwezig zijn (zoals uiteengezet in TBV 1998/20 van 10 augustus 1998) of op grond van het driejarenbeleid. De leden van de fractie van GroenLinks hebben de indruk dat de huidige verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard ook wel wordt verstrekt aan een bepaalde«restcategorie», zoals Syrisch-Orthodoxe Christenen uit Turkije of lange tijd aan Joodse asielzoekers uit Rusland. Een criterium zou daarvoor kunnen zijn dat er geen adequate opvang is in het land van herkomst, hetgeen ook door de Rechtseenheidskamer voor bepaalde groepen Irakezen is uitgemaakt. Is deze zienswijze juist, en zo ja, vallen deze groepen ook onder de reikwijdte van sub c? Heeft de minister goed inzicht in de gronden die worden gehanteerd voor de verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard? In een beschikking ontbreekt immers de motivering. Zou het niet beter zijn, ter voorkoming van een te strikte interpretatie, de zinsnede«die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst» uit de bepaling te lichten? Als deze bepaling te strikt wordt toegepast, zou een groep asielzoekers die nu in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd, op grond van artikel 13 een vergunning onder beperkingen moeten worden verstrekt. Maar is dat wenselijk, gelet op het streven naar een scheiding van asielrecht en regulier vreemdelingenrecht, en op het feit dat de klemmende redenen van humanitaire aard meestal wel samenhangen met de asielaanvraag?
En als zij bij artikel 13 dienen te worden ondergebracht, onder welke beperking zou dat dan zijn, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
Ten aanzien van sub d: De regering verwijst naar de Europese regeling inzake tijdelijke bescherming. Is zij zich ervan bewust dat deze regeling voor elke situatie een gefixeerde aanvang en einde beoogt te hebben, die voor alle asielzoekers geldt? Als een bepaalde situatie na afloop van de regeling nog niet is verbeterd, komen alle asielzoekers voor permanent verblijf in aanmerking, ook als zij pas in de loop van de regeling bescherming hebben gezocht. Het voorgestelde Nederlandse systeem gaat uit van het principe dat elke asielzoeker afkomstig uit een bepaald land, altijd eerst slechts tijdelijke bescherming heeft. Wat is de reactie van de regering hierop? Hoe vindt zij het Nederlands en het Europees systeem zich tot elkaar verhouden? Acht zij het ook mogelijk dat deze twee systemen naast elkaar kunnen bestaan?
Ten aanzien van sub e: De leden van de GroenLinksfractie zijn blij met de verruiming van de mogelijkheid van een afgeleide status voor gezinsleden van alle houders van een vergunning voor bepaalde tijd, maar hebben zeer veel moeite met het «nareiscriterium» van drie maanden. Op welke basis staaft de regering de stelling dat de termijn van drie maanden voldoende mogelijkheden biedt voor gezinsleden om na te reizen? Is de sanctie van het overschrijden, namelijk wachten tot aan de inkomenseis is voldaan, niet buitenproportioneel? Kan de regering zich voorstellen dat er veel barrières moeten worden genomen om te kunnen nareizen, zoals het traceren van de achtergebleven gezinsleden, het vergaren van voldoende middelen en het verkrijgen van reispapieren? Op welke wijze wordt hiermee rekening gehouden? Zou er niet een hardheidsclausule moeten zijn waaraan getoetst kan worden bij overschrijding van de driemaandentermijn? Waarom wordt het beleid van de redelijke termijn verlaten? Is dat niet een rechtvaardiger criterium dat inmiddels is uitgewerkt in de jurisprudentie (onder andere in de REK-uitspraken van 7 januari 1999 en 23 oktober 1997), en daardoor goed hanteerbaar? Zal een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, indien gezinsleden enkel op grond van de drie maandentermijn niet worden toegelaten? Is het niet zo dat de jurisprudentie van het Hof voor de Rechten van de Mens de overheid dwingt tot een belangenafweging bij een verzoek om gezinshereniging, dus ook als de nareistermijn is verstreken en niet aan de inkomenseis is voldaan? Hoe denkt de regering daar mee om te gaan? Zal daarbij niet ook de grond voor verlening van de vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd bekend moeten worden gemaakt?
De regering gaat niet inhoudelijk in op het advies van de Raad van State om een ruimere uitleg van het begrip «gezin» te geven, in overeenstemming met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof immers beschouwt ook meerderjarige kinderen en ouders als behorend tot het gezin, mits zij in een afhankelijkheidsrelatie tot het gezin staan. Kan de regering uiteenzetten waarom zij hiervan afwijkt?
Kunnen gezinsleden op grond van deze bepaling een machtiging tot voorlopig verblijf en een laissez-passer krijgen om naar Nederland te reizen? Zo ja, geldt dan de datum van aanvraag voor een mvv als datum van een verzoek om toelating op grond van deze bepaling? Kan dit ook in een buurland worden aangevraagd indien gezinsleden terstond hebben moeten vluchten uit het land van herkomst of indien er geen diplomatieke vertegenwoordiging aanwezig is in het land van herkomst? Zo ja, is het niet verstandig om deze mogelijkheid ook tot uitdrukking te laten komen in de wet? Indien een mvv-aanvraag niet mogelijk is op deze grondslag, betekent dat niet dat illegale migratie in de hand wordt gewerkt? Betekent deze bepaling dat een Dublinclaim niet zal worden gelegd indien gezinsleden via andere Lid-Staten naar Nederland zijn gereisd?
Wordt ook onverkort aan de nationaliteitseis vastgehouden indien het gezin zich niet kan vestigen in het land van herkomst van het achtergebleven gezinslid, omdat toelating daar niet is gewaarborgd? Zo ja, is dat niet in strijd met Aanbeveling IV van de conferentie van gevolmachtigden bij de Final Act bij het Vluchtelingenverdrag en de EXCOM-conclusies nr. 9 en 24?
In de memorie van toelichting wordt vermeld dat in voorkomende gevallen een DNA-test zal worden verlangd. In welke gevallen zal dat zijn? Dient er altijd een hard bewijs aanwezig te zijn van verwantschap of is het aannemelijk maken van een familieband voldoende? Bloedband is immers een veel enger begrip dan gezinsband. Wordt er rekening mee gehouden dat een legalisatie-procedure in een vluchtsituatie meestal niet tot de mogelijkheden behoort? Dient niet een ernstige twijfel het uitgangspunt te zijn, temeer daar het afnemen van een DNA-profiel een inbreuk op de lichamelijke integriteit is die moet worden afgewogen tegen het belang van de Nederlandse overheid bij meer zekerheid over de gezinsband? Op welke wijze is een zeer korte duur van het DNA-onderzoek gewaarborgd, gelet op het feit dat de gezinsleden vaak in een penibele situatie zullen verkeren?
Hoe verhoudt zich de bewijsplicht van biologisch ouderschap tot de realiteit van buitenechtelijke kinderen (met name bij verkrachting is dit niet altijd bekend bij de man van het gezin), stiefkinderen, pleegkinderen en adoptiefkinderen? Welke eisen worden in deze gevallen gesteld?
Indien het verblijfsrecht van de hoofdpersoon wordt beëindigd, wordt dan het verblijfsrecht van de gezinsleden automatisch beëindigd of vindt er een individuele toetsing plaats? Staan voor de gezinsleden ook alle rechtsmiddelen open tegen beëindiging van hun verblijfsrecht? Zou in de wet niet ook beter omschreven kunnen worden onder welke omstandigheden voortgezet verblijf wordt toegestaan bij verbreking van de gezinsband of het niet langer afhankelijk zijn binnen drie jaar na verlening van de vergunning?
Ten aanzien van lid 2: Worden de indicatoren zoals opgenomen in de indicatorenbrief van 18 december 1997 neergelegd in de AMvB? Denkt de regering aan aanvullingen of wijzigingen, of verandert er materieel niets door deze AMvB? Blijft het beleid van ons omringende landen slechts een accessoire indicator? Dat lijkt de leden van de fractie van GroenLinks, zolang er nog geen sprake is van een geharmoniseerd asielbeleid, in de rede liggen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen de huidige gronden voor tijdelijke bescherming samen te voegen onder één asielvergunning voor bepaalde duur. Op grond van dit wetsvoorstel blijkt echter ook dat hiervan feitelijk geen sprake zal zijn; de sociaal-economische positie van toegelaten asielzoekers wordt gelijkgetrokken, maar de achterliggende juridische positie blijft verschillend. De achterliggende gronden om een vergunning te verkrijgen voor bepaalde tijd zijn naar de oude wetgeving: 1: als vluchteling onder het Vluchtelingenverdrag 1951, 2: toegelaten op grond van het EVRM; 3: om redenen van humanitaire aard; 4: VVTV. Deze tijdelijke asielstatus kan na drie jaar worden omgezet in een status voor onbepaalde tijd.
De leden van de SP-fractie zijn de mening toegedaan dat de nieuwe wet niet leidt tot een volgtijdelijk systeem met één status, maar tot een systeem dat analoog aan de huidige wet werkt met indirect de 4 bovengenoemde rechtsgronden en dat dit kan leiden tot doorprocederen binnen de «ene» asielstatus van artikel 27 van het wetsvoorstel. (zie ook art. 40.) Wat is de reactie van de regering op deze vaststelling
De leden van de SP-fractie stellen voorts vast dat in art. 27 lid 1 sub e voor familieleden van vergunninghouders die nareizen, de voorwaarden voor toelating zich hebben verruimd, niet alleen familieleden van vluchtelingen vallen hieronder maar ook de familie van andere vergunninghouders. Dit is een positieve ontwikkeling; maar de leden van de SP- fractie hebben kritiek op de afbakening «binnen drie maanden» die in dit artikel wordt genoemd. Beter is, de huidige omschrijving «redelijke nareistermijn» te handhaven. Juist voor gezinshereniging geldt in het bijzonder de vraag of betrokkenen in staat zijn hun rechten te gebruiken. Kan de regering verduidelijken waarom gekozen is voor deze strikte termijn van drie maanden?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen om een toelichting op de stelling dat onderdeel d minder snel zal worden toegepast indien een Europese regeling tijdelijke bescherming zal zijn totstandgekomen. Wordt een dergelijke regeling dan geacht vervat te zijn in onderdeel d, of zal dat een zelfstandige grond worden?
Een afgeleide asielstatus is mogelijk voor gezinsleden. Is het juist dat indien dezen niet binnen drie maanden nareizen, slechts op basis van gezinshereniging overkomst naar Nederland mogelijk is?
DNA-testen worden niet uitgesloten om te bezien of personen inderdaad tot het gezin van de hoofdpersoon behoren. Is het niet meewerken aan een dergelijke test een weigeringsgrond?
De verblijfsvergunning wordt niet ingetrokken indien de gezinsband met de hoofdpersoon wordt verbroken. Wat betekent dit precies? Wordt dan bezien, al dan niet ambtshalve, of er een zelfstandige verblijfsgrond voor dat gezinslid aanwezig is, of vindt in het geheel geen toetsing plaats, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV.
Kan de regering nader motiveren waarom in artikel 28 onder a de zogenaamde «tenzij clausule» zoals neergelegd in het huidige artikel 15b lid 1 onder a zonder opgaaf van redenen is weggelaten? De leden van de PvdA-fractie achten het noodzakelijk deze bepaling op te nemen om indirect refoulement tegen te gaan. Bijvoorbeeld in het geval van de met internationale bepalingen in strijd zijnde Duitse jurisprudentie, waarin is bepaald dat het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM niet van toepassing zijn indien er geen centrale overheid meer bestaat in het land van herkomst.
De leden van de PvdA fractie zouden in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit artikel graag expliciet neergelegd zien dat de regering bij de toepassing van het Verdrag van Dublin als uitgangspunt zal nemen, zodat gezinsleden niet van elkaar worden gescheiden en met dat doel gebruik zal maken van haar bevoegdheid in het kader van het verdrag om het asielverzoek alsnog zelf te behandelen.
De leden van de PvdA-fractie vragen verder of in artikel 28 onder b voldoende rekening is gehouden met de mogelijkheid dat een vreemdeling die hier rechtmatig verblijf houdt, refugié sur place wordt. Door artikel 28 niet in imperatieve zin te formuleren kan met deze mogelijkheid rekening worden gehouden.
Op welke wijze vergewist Nederland zich ervan dat een land dat niet is aangesloten bij het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 EVRM en art 3 Antifolterverdrag, daadwerkelijk conform deze verdragen handelt? Mocht het desbetreffende land achteraf gezien toch in strijd hebben gehandeld met bovengenoemde verdragen dan kunnen geen rechtsmiddelen worden ingediend bij het Europese Hof in Straatsburg dan wel bij het Antifoltercommitée te Genève. Is het weglaten van deze laatste zinsnede uit het voorstel dan ook niet voor de hand liggend?
In artikel 28 zijn de afwijzingsgronden in geval van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opgenomen. Waarom is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet in de Vreemdelingenwet 2000 geïncorporeerd, zo vragen de leden van de VVD-fractie?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat het niet aanvaardbaar is indien in verband met het aanvragen van een verblijfsvergunning documenten worden achtergehouden, onjuiste documenten worden getoond als waren zij echt, onjuiste informatie wordt gegeven dan wel op enigerlei wijze wordt tegengewerkt dan wel niet volledig meegewerkt. In deze gevallen zou een aanvraag voor een verblijfsvergunning moeten worden geweigerd, een vergunning niet moeten worden verlengd, dan wel een vergunning moeten worden ingetrokken. Zij verzoeken de regering hierop in te gaan en daarbij tevens aan te geven of verdragsrechtelijke bepalingen zich tegen deze weigerings- c.q. intrekkingsgrond verzetten. Is het mogelijk te bepalen dat in de hiervoor vermelde gevallen een reeds verleende vergunning van rechtswege komt te vervallen. Een en ander in aanvulling op datgene wat in het wetsvoorstel is geregeld, in het bijzonder op de situatie dat op enigerlei wijze wordt tegengewerkt of niet volledig wordt meegewerkt.
De leden van de VVD-fractie merken op dat niet is bepaald dat een aanvraag kan worden afgewezen indien een vreemdeling is veroordeeld wegens een strafbaar feit hier of in het land van herkomst. Zij verzoeken de regering aan te geven hoe dit ligt onder de huidige vreemdelingenwet en waarom er nu van is afgezien.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven of de voorwaarden voor de overdracht van een vreemdeling aan een ander land van eerder verblijf in artikel 28 onder d alle rechtstreeks uit verdragsverplichtingen voortvloeien. Welke landen voldoen thans niet aan deze voorwaarden?
De leden van de CDA-fractie vragen wat in onderdeel d wordt bedoeld met «zich anderszins heeft verplicht»? Hoe wordt omgegaan met een situatie waarin een machtswisseling in een land heeft plaats gehad, waardoor onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over de vraag of naleving van verdragsverplichtingen nog wel gewaarborgd is?
Kan onder de nieuwe wet te allen tijde een nieuwe aanvraag worden ingediend, indien er sprake is van relevante nieuwe feiten en omstandigheden?
Waarop is de verwachting gebaseerd dat de vreemdeling die een nieuwe aanvraag heeft ingediend de procedure tegen de afgewezen aanvraag stopzet? Zou hierover niet een dwingende bepaling moeten worden opgenomen, om te voorkomen dat verschillende procedures naast elkaar lopen?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom gekozen is voor een imperatieve bepaling, nu verdragen nimmer verplichten tot het afwijzen van een aanvraag om toelating. Hoe verhoudt zich dit tot de discretionaire bevoegdheid die de minister bezit om in individuele gevallen af te wijken van zijn beleid? Waarom gaat de regering er in het nader rapport wel van uit dat in het reguliere vreemdelingenbeleid ruimte voor flexibiliteit noodzakelijk is, en niet voor het asielrecht? Ook op het asielterrein schuilen achter elke aanvraag individuele omstandigheden die zich niet altijd laten vangen in categorieën.
Ten aanzien van sub a: De Overeenkomst van Dublin biedt in artikel 3 lid 4 uitdrukkelijk de mogelijkheid om een asielverzoek in behandeling te nemen, ondanks de verantwoordelijkheid van een andere Lid-Staat. Hoe verhoudt zich deze imperatieve bepaling tot artikel 27 lid 1 sub e, waarbij Nederland toch gebruik zal maken van deze mogelijkheid? Zal de minister zijn beleid handhaven dat hij een uitzondering kan maken op humanitaire gronden?
Is de regering het met deze leden eens dat slechts kan worden afgewezen indien een claim is gehonoreerd door een Lid-Staat en overdracht zal plaatsvinden? Zo ja, erkent zij hiermee niet dat de imperatieve bepaling geen stand kan houden?
Waarom is de tenzij-clausule, zoals we nu kennen in artikel 15 b lid 1 onder a en die inmiddels is uitgewerkt in de jurisprudentie, niet overgenomen?
Zolang er geen geharmoniseerd Europees asielbeleid is, zal er verschil van interpretatie zijn over de vluchtelingendefinitie. Om aan de eigen interpretatie vast te kunnen houden, blijft het noodzakelijk om een asielverzoek te toetsen op refoulement. Immers, als een asielzoeker naar een Lid-Staat wordt teruggestuurd waar hij is uitgeprocedeerd en wordt teruggestuurd naar het land van herkomst, terwijl hij volgens de Nederlandse normen bescherming had verdiend, maakt ook de Nederlandse overheid zich schuldig aan refoulement. Blijft de minister in deze gevallen wel bescherming bieden aan de betreffende asielzoeker, zoals artikel 3 lid 4 OvD ook toelaat? Zo ja, waarom komt dit niet meer expliciet tot uitdrukking in de wet?
Ten aanzien van onderdeel b: Acht de regering het uitgesloten dat een vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, tijdens zijn verblijf refugié sur place wordt? Heeft deze persoon dan niet het recht op statusdeterminatie, nu een verblijf op reguliere gronden gedurende tien jaar tijdelijk kan zijn terwijl een asielstatus na drie jaar permanent wordt?
Ten aanzien van onderdeel d: Welke harde garanties heeft de minister dat een land waarmee een terugname-overeenkomst is gesloten niet het refoulement-beginsel zal schenden? Als dit al niet is gewaarborgd bij een land dat partij is bij de Overeenkomst van Dublin omdat er verschillende interpretaties zijn van de vluchtelingendefinitie, is het dan niet nog moeilijker bij andere landen? Is het niet noodzakelijk dat een land partij is bij het Vluchtelingenverdrag en de andere mensenrechtenverdragen, om de naleving te kunnen afdwingen? Een land dat niet de verdragen heeft ondertekend, kan immers elk moment zijn praktijk wijzigen zonder het internationaal recht te schenden. Kan de minister garanderen dat de asielzoekers die hij op grond van onderdeel d overdraagt aan een ander land, daar ook een inhoudelijke beoordeling van hun asielverzoek zullen krijgen? Op welke wijze zijn deze landen daartoe verplicht? Hoe denkt de regering te voorkomen dat refugees in orbit zullen ontstaan? Acht de regering het niet evenzeer van belang dat het desbetreffende land ook andere verplichtingen van het Vluchtelingenverdrag naleeft, zoals het behandelen van vluchtelingen als waren zij onderdaan en het zich onthouden van discriminatie?
Zal de minister in elk individueel geval de garantie vragen dat een asielzoeker in het land waarnaar hij wordt overgedragen zal worden toegelaten totdat hij elders duurzame bescherming heeft gevonden? Zo neen, hoe verhoudt zich dat tot de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag? Wordt aan het begrip «verblijf» dezelfde invulling gegeven als bij het begrip «verblijf» in artikel 15 c lid 1 c Vw, zoals uitgewerkt in de jurisprudentie? Kan de regering uiteenzetten op welke asielverzoeken zij artikel 28 onderdeel a en d wil toepassen en daarmee niet inhoudelijk zal oordelen, en in welke situaties zij artikel 29 lid 2 onderdeel h en i wil toepassen, en daarmee wel inhoudelijk zal oordelen? Kan de regering eveneens nader uiteenzetten in welke gevallen zij artikel 28 onderdeel d wil toepassen, in welke gevallen zij artikel 29 lid 2 onderdeel h wil toepassen en wanneer zij artikel 29 lid 2 onderdeel i van toepassing acht?
Met welke landen zijn momenteel terug- of overname-overeenkomsten gesloten? Met welke landen zullen in de toekomst dergelijke overeenkomsten worden gesloten? Welke criteria hanteert de regering voor het aangaan van een overeenkomst met een bepaald land, en welke garanties worden er in opgenomen?
De leden van de SP-fractie stellen vast dat in artikel 28 bij de afwijzingsgronden voor de vergunning voor bepaalde tijd garanties zijn weggelaten die in de huidige wet ervoor waken dat Nederland zich niet schuldig maakt aan indirect refoulement. Deze gronden zijn voorts imperatief gesteld waardoor de overheid geen vrijheid meer heeft om er van af te zien deze gronden tegen te werpen. Moet niet, om dit te voorkomen, artikel 28 worden aangevuld met een «tenzij clausule» naar model van het huidige 15b lid 1 onder a? De zinsnede in art. 28 onder d die luidt «dan wel anderszins heeft verplicht art. 33 van het Vluchtelingenverdrag,(..) na te leven» dient om bovengenoemde reden en het risico van refoulement te worden geschrapt. De leden van de SP-fractie vernemen graag de reactie van de regering hierop.
Graag vernemen de leden van de SP-fractie voorts de verhouding tussen art. 28 sub d ten opzichte van art. 29 lid 2 onder h.
De leden van de fracties van de RPF en het GPV merken op dat een aanvraag kan worden afgewezen indien eerder een aanvraag is ingediend en op grond daarvan in samenhang met artikel 8 verblijf is toegestaan. Met deze aanvraag wordt ook bedoeld een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier. Geldt deze bepaling ook vice versa, namelijk dat een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier kan worden afgewezen omdat reeds verblijf op basis van een verblijfsvergunning asiel is toegestaan?
De afwijzingsgrond onder d heeft betrekking op een land waar de vreemdeling eerder heeft verbleven. Naar aanleiding daarvan stellen de leden van de fracties van de RPF en het GPV de vraag wat de situatie is indien de vreemdeling wenst door te reizen naar een ander land van keuze en daartoe afdoende maatregelen heeft getroffen. Is in een dergelijk geval een tijdelijk verblijf mogelijk? Ter toelichting merken deze leden op dat het nogal eens voorkomt dat het uiteindelijke reisdoel van vreemdelingen niet Nederland is, maar bijvoorbeeld Canada. Wat is de status van de vreemdelingen totdat de doorreis naar Canada rond is?
Verder vragen deze leden hoe de verwijzing naar naleving van de genoemde mensenrechtenverdragen moet worden begrepen. Wordt met naleven bedoeld dat ondertekening alleen niet voldoende is? Wordt van Nederland gevraagd dat landen worden getoetst op het naleven? Zo ja, dient een dergelijke «toets» altijd te worden uitgevoerd, zelfs als het een land betreft dat bijvoorbeeld tot de Europese Unie behoort of daarmee (binnenkort) is verbonden? Hoe verhoudt zich deze bepaling overigens tot de «veilige landen van herkomst» bepaling uit artikel 29, tweede lid onder g en de bepaling onder artikel 29, tweede lid onder i?
Artikel 28 onder d, en, in zekere samenhang daarmee, artikel 29, eerste lid onder h en i brengen de leden van de fracties van de RPF en het GPV tot de vraag of de regering in deze bepalingen mede mogelijkheden ziet om (elementen uit) gedachten die eerder vanuit de RPF-fractie in het asieldebat naar voren waren gebracht (voorheen plan-Leerling genoemd), namelijk de toetsing van asielaanvragen nabij het land van herkomst in de praktijk te brengen? In het verlengde daarvan vragen zij hoe in de praktijk met deze bepalingen zal worden omgegaan. Eerder is bijvoorbeeld Pakistan door de staatssecretaris aangewezen als een in beginsel niet onveilig land van opvang voor Afghaanse vluchtelingen. Is het de bedoeling om structureel met dergelijke landen contact te zoeken teneinde te bezien in hoeverre vluchtelingen die naar Nederland zijn gekomen, daar worden opgevangen? Is het de bedoeling dat deze bepalingen groepen kunnen worden tegengeworpen, zodat de individuele toets beperkt kan blijven tot identiteit en nationaliteit of is een complete individuele toets aan de orde?
Hoe moet overigens het verschil worden gezien tussen afwijzing op grond van artikel 28 onder d en afwijzing op grond van artikel 29, eerste lid onder h en i? In het ene geval is binding aan de mensenrechtenverdragen vereist, in het andere geval niet. Welke criteria worden dan in dat laatste geval aangelegd? Om welke reden zou Nederland niet, welomschreven, terugnameovereenkomsten kunnen sluiten met bepaalde landen ten behoeve van de terugname van bepaalde groepen vluchtelingen waarvan zeker is dat hun veiligheid geen gevaar loopt? Wat is dan de meerwaarde van de eerstgenoemde bepaling, indien op grond van artikel 29 kennelijk ook naar landen kan worden teruggezonden die de mensenrechtenverdragen niet hebben getekend dan wel de handhaving daarvan niet waarborgen?
In hoeverre acht Nederland zich verantwoordelijk voor de opvang van op deze gronden teruggezonden vluchtelingen? Wordt bijgedragen in faciliteiten en kosten, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV.
De leden van de SGP-fractie merken op dat in lid a van dit artikel de «tenzij»-clausule ontbreekt die wel voorkomt in het huidige artikel 15a. Deze leden vragen naar de reden van deze weglating.
De leden van de PvdA-fractie wijzen op een discrepantie tussen lid 1 en lid 2 van dit artikel. Lid 1 bevat een imperatieve weigeringsgrond en lid 2 een zogenaamde «kan bepaling», terwijl artikel 29 lid 2 terug slaat op lid 1 van datzelfde artikel. Waarom niet lid 1 overeenkomstig lid 2 van het wetsvoorstel wijzigen?
Zowel in artikel 28 als in artikel 29 zijn vier varianten genoemd van het principe van de «derde landen exceptie»(zie art 28 onder a en onder d en artikel 29 lid 2 onder h en i). Om redenen van het scheppen van helderheid is het wellicht beter te volstaan met één.
Evenals in artikel 14 is vermeld worden de leden van de PvdA-fractie graag ingelicht over de nadere regelgeving op het terrein van de openbare orde.
De leden van de VVD-fractie merken op, dat zowel in artikel 28 als in artikel 29 wordt bepaald in welke omstandigheden een aanvraag voor bepaalde tijd wordt afgewezen. Waarom zijn deze twee artikelen niet geïncorporeerd? Hoe verhouden zij zich tot elkaar?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de bepalingen opgenomen in het tweede lid onder a tot en met j moeten worden opgenomen onder het eerste lid van dit artikel. Daaraan moet worden toegevoegd dat de aanvraag wordt afgewezen indien de vreemdeling onjuiste informatie verstrekt over zijn nationaliteit, identiteit, reis naar Nederland of de redenen voor zijn asielaanvraag, dan wel indien de vreemdeling op enigerlei wijze tegenwerkt dan wel niet volledig meewerkt. Bij de huidige grote toestroom van asielzoekers, het zeer hoge percentage ongedocumenteerden en het hoge percentage economische migranten dat oneigenlijk gebruik van de asielprocedure maakt, is het zowel tijdig als zorgvuldig afhandelen van alle aanvragen slechts mogelijk indien de regelgeving helder en eenduidig is. Deze leden verzoeken de regering hier op in te gaan.
Artikel 29 lid 2 sub f gaat over vereiste documenten. Begin 1999 is de wijziging van de Vreemdelingenwet met betrekking tot de ongedocumenteerden in werking getreden. Asielzoekers zal de toegang tot Nederland niet worden geweigerd als zij aannemelijk kunnen maken dat het ontbreken van documenten niet aan hen is te wijten. Het zwaardere begrip «aantonen» is niet gehanteerd. Heeft de regering overwogen dat laatste begrip nu in de wet op te nemen? Welke juridische belemmeringen bestaan er tegen het gebruik van begrip «aantonen»? Kunnen deze belemmeringen worden weggenomen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. In 1998 bedroeg het percentage ongedocumenteerde asielzoekers in Nederland 89% (1997: 73%). Kan nu reeds een indicatie van het percentage over 1999 worden gegeven? Heeft er al een eerste evaluatie van de Wet ongedocumenteerden plaatsgevonden?
Welke landen zullen als veilige landen van herkomst worden aangemerkt, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Wordt de huidige lijst aangevuld? Welke landen zullen als veilige derde landen worden aangemerkt? Zal deze lijst wijziging ondergaan? Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat het de voorkeur verdient niet meer te werken met lijsten van veilige landen en veilige derde landen, maar te bepalen dat landen als veilig worden aangemerkt als zij de relevante internationale verdragen plegen na te leven. Zij vragen de regering daar op in te gaan.
Wat is precies bepaald in het Verdrag van Dublin met betrekking tot (de duur van) het verblijf in een ander land? Wat is het verschil tussen deze bepaling en de termijn die nu in Nederland geldt? Wat is de reden van dit verschil? Wat is de minimale termijn die mag worden gehanteerd, zonder in strijd met het Verdrag te komen als het gaat om de periode die iemand in een ander land heeft verbleven? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een antwoord van de regering op deze vragen.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat van een asielzoeker die niet kan aantonen dat hij/zij met de boot of met het vliegtuig naar Nederland is gekomen, aangenomen moet worden dat hij eerder in een ander veilig land verbleef. Zijn asielaanvraag moet worden afgewezen, tenzij hij aan kan tonen of aannemelijk kan maken dat hij rechtstreeks naar Nederland is gereisd. Deze leden verzoeken de regering daar op in te gaan. Op welke wijze kan een en ander in de wettekst worden vastgelegd en welke verdragsrechtelijke bepalingen zijn in dit verband relevant?
In artikel 29 lid 2 worden afwijzingsgronden genoemd. Heeft de regering overwogen tevens op te nemen de grond: «aanvraag in een ander land is afgewezen»? Zo neen, waarom niet? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
Bestaan er voornemens de lijsten van veilige landen van herkomst en van veilige derde landen te wijzigen willen de leden van de CDA-fractie vernemen.
De leden van de fractie van GroenLinks wensen de volgende vragen over dit artikel te stellen. Ten aanzien van het eerste lid vragen zij of hier niet, eveneens als bij artikel 28, een spanning met de discretionaire bevoegdheid van de minister bestaat. Dient niet ook bij de bepaling of het asielrelaas geloofwaardig is, wat vaak te maken heeft met de beoordeling van de gestelde feiten, te worden uitgegaan van het voordeel van de twijfel, en niet alleen bij de bepaling of zijn aanvraag voor inwilliging in aanmerking komt?
Ten aanzien van lid 2: Geldt bij de hier opgesomde gronden niet eveneens dat de paragrafen 198 tot en met 219 van toepassing zijn, waaronder het voordeel van de twijfel? Volgens de leden van de fractie van GroenLinks valt niet zomaar een scheiding aan te brengen tussen de paragrafen zoals de regering in de memorie van toelichting heeft gedaan, maar dient Part Two (Procedures for the Determination of Refugee Status) te worden toegepast op elk asielverzoek. Is de regering het met deze leden eens?
Geldt voor alle onderdelen van dit lid (behalve onderdeel h) dat er geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de huidige wet is beoogd?
Ten aanzien van onderdeel e: Zou hier niet eveneens moeten worden toegevoegd dat de vreemdeling, daaromtrent ondervraagd, opzettelijk heeft volgehouden dat deze papieren op hem betrekking hebben? Zo neen, wat is de reden van het onderscheid met onderdeel d?
Ten aanzien van onderdeel g: Behoudt de minister de intentie om de lijst met veilige landen van herkomst ter goedkeuring voor te leggen aan het parlement? Zo neen, waarom niet? Zo ja, biedt een AMvB niet een betere waarborg voor democratische controle?
Ten aanzien van onderdeel h: Wat houdt de extra zware bewijslast voor de asielzoeker bij de toepassing van dit onderdeel in? Behoudt de minister de intentie om de lijst met veilig derde landen ter goedkeuring voor te leggen aan het parlement? Zo ja, biedt het neerleggen in een AMvB niet een betere waarborg voor democratische controle? Welke criteria gelden voor de vaststelling van de lijst van veilige derde landen? Wordt hier wel de eis gesteld dat ze partij zijn bij de vluchtelingrechtelijk relevante verdragen en deze in alle opzichten naleven? Wat zijn momenteel de veilige derde landen? Mogen deze leden aannemen dat een land waarmee een terugname-of overname-overeenkomst mee is gesloten niet zonder meer wordt aangemerkt als een veilig derde land? Wat houdt de term «afkomstig» in? Is een doorreis of zelfs transit al voldoende om lid h toe te passen? Hoe gaat de minister om met verschillen in de asielprocedure tussen het veilig derde land en Nederland? Zal een asielzoeker die is uitgeprocedeerd in een veilig derde land vanwege een andere interpretatie van de vluchtelingendefinitie dan de Nederlandse, in Nederland bescherming krijgen?
Zal de minister per individuele asielzoeker zich ervan vergewissen dat in het veilig derde land statusdeterminatie zal plaatsvinden, en dat de asielzoeker zal worden toegelaten totdat elders duurzame bescherming is gevonden? Zo neen, op welke wijze denkt hij dan refoulement dan wel het ontstaan van refugees in orbit te voorkomen?
Ten aanzien van onderdeel i: Wat houdt de extra zware bewijslast voor de asielzoeker in bij de toepassing van dit onderdeel? Zal de inhoudelijke betekenis van artikel 15c lid 1 c, zoals die ook is uitgewerkt in jurisprudentie van toepassing zijn op dit onderdeel? Zal in elk individueel geval worden onderzocht of er garanties zijn met betrekking tot de wedertoelating, statusdeterminatie en duurzame bescherming in het land van eerder verblijf, en zal er statusdeterminatie in Nederland plaatsvinden als de asielzoeker in het land van eerder verblijf is uitgeprocedeerd?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV merken op dat afwijzing mogelijk is op grond van gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend. In artikel 19 komt een gelijksoortige bepaling voor met dien verstande dat wordt gesproken over gronden aan het algemeen belang ontleend. Kan het verschil worden toegelicht? Kan, zo mogelijk aan de hand van voorbeelden, worden toegelicht wat in zijn algemeenheid onder deze terminologie moet worden verstaan? Om welke reden is er van afgezien een en ander in de wet nader te omschrijven?
Inzake artikel 29 lid 2 rijst bij de leden van de SGP-fractie de vraag waarom gekozen is voor de nogal vrijblijvende formulering «wordt mede betrokken de omstandigheid dat». Wat is de reikwijdte hiervan? Deze leden menen dat een meer concrete en verplichtende formulering gewenst zou zijn.
Betreffende lid 2 onderdeel j vragen de leden van de SGP-fractie nog waarom voor een dergelijke algemene formulering gekozen is, terwijl in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag meer expliciete formuleringen gehanteerd zijn om bijvoorbeeld oorlogsmisdadigers te weren.
Kan de regering meer in detail aangeven hoe artikel 30, onder b nader zal worden uitgewerkt in lagere regelgeving, vragen de leden van de PvdA-fractie.
In artikel 30 worden gronden voor het intrekken van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd genoemd als ook gronden voor het afwijzen van de aanvraag voor verlenging. Daarbij is niet gemeld het achterhouden van documenten en het tonen van onjuiste documenten als waren zij echt. Evenmin is genoemd het op een of andere wijze tegenwerken of niet volledig meewerken. De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat ook deze gronden moeten worden opgenomen. Zij verzoeken de regering daar op in te gaan en daarbij tevens aan te geven of verdragsrechtelijke bepalingen zich tegen een dergelijke bepaling verzetten.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een actief beleid vereist is om te beoordelen of intrekken van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd geïndiceerd is. Zij vragen de regering aan te geven welke voornemens daartoe bestaan. Door wie en op welke wijze wordt de daarvoor benodigde informatie verzameld en hoe wordt gecontroleerd of consequent en tijdig actie ondernomen wordt naar aanleiding van deze informatie?
Waarom is in de aanhef van het artikel niet gekozen voor «wordt»?
De leden van de CDA-fractie vragen of het in de bedoeling ligt om, meer dan onder de huidige wet gebeurt, over te gaan tot intrekking van vergunningen tot verblijf, indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 27, niet langer aanwezig is?
Bestaat het voornemen om, in tegenstelling tot de situatie onder de huidige wet, onder de nieuwe wet (vaker) daadwerkelijk over te gaan tot intrekking van verblijfsvergunningen door toepassing van de «cessation clauses» van artikel 1C van het Vluchtelingenverdrag?
Als de in onderdeel d bedoelde grond voor verlening is komen te vervallen, maar een nieuwe rechtsgrond aanwezig is, kan de vreemdeling dan een nieuwe aanvraag indienen?
Kan worden aangegeven welke «gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend» in onderdeel e worden bedoeld?
Zou niet explicieter in dit artikel naar voren moeten komen dat intrekken slechts mogelijk is gedurende de eerste drie jaar na verlening van de vergunning voor bepaalde tijd, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Juist omdat een vergunning voor onbepaalde tijd moet worden aangevraagd en er weer opnieuw de beslistermijnen voor gelden, met zelfs de mogelijkheid van een besluitmoratorium, dient de intrekkingsmogelijkheid scherper afgebakend te worden. Anders zou de werking van de vergunning voor bepaalde tijd langer doorwerken dan de bedoeling is geweest.
Zal de beschikking waarbij de status wordt ingetrokken de grond vermelden waarop de status was verleend? Dit lijkt deze leden onontkoombaar, indien de minister verschillende intrekkingscriteria hanteert voor de verschillende gronden van artikel 27. Zouden deze criteria ook niet in de wet moeten worden uiteengezet, opdat de rechter de mogelijkheid heeft het intrekkingsbeleid te toetsen? Is de regering niet bevreesd dat het doorprocederen toch zal plaatsvinden nu er verschillende intrekkingsgronden worden gehanteerd, en jurisprudentie uiteindelijk toch zal leiden tot het moeten vermelden van de gronden voor verlening van de vergunning voor bepaalde duur? Zou een eenduidige grond, namelijk de cessation clauses van het Vluchtelingenverdrag daarom niet verstandiger, maar ook rechtvaardiger zijn? Immers ook een vergunning, verleend vanwege de algemene situatie in het land van herkomst, kan pas op zorgvuldige wijze worden ingetrokken als de situatie fundamenteel is verbeterd. Wil de regering hierop reageren?
Ten aanzien van onderdeel b: Wordt er bij de verdragsvluchteling rekening gehouden met de strenge eisen waaraan een intrekking vanwege strafbare feiten moet voldoen, zoals uiteengezet in de artikelen 32 en 33 van het Vluchtelingenverdrag?
Ook asielzoekers die op andere gronden bescherming hebben verdiend, zou toch niet lichtvaardig hun titel kunnen worden ontnomen, zo vragen deze leden. Juist indien uitzetting refoulement zou opleveren, zouden deze mensen in een juridisch vacuüm terechtkomen, hetgeen zeer onwenselijk is. Hanteert de minister voor de invulling van het begrip «gevaar voor openbare orde» bij de intrekking dezelfde criteria als bij verlening? Zou hier geen verschil moeten worden gemaakt? Dient er niet ook tijdens de drie jaar een glijdende schaal te worden gehanteerd, waarbij de duur van het verblijf bepalend is voor criteria van dit begrip?
Ten aanzien van onderdeel c: Betekent de opname van dit onderdeel dat de minister van plan is de vluchtelingenstatus in de praktijk in te trekken in voorkomende gevallen? Zo ja, is hier dan sprake van een wijziging van inzicht? Bij brief van 6 mei 1999 en ook bij andere gelegenheden heeft de staatssecretaris steeds laten weten niet van plan te zijn daadwerkelijk een vluchtelingenstatus te gaan intrekken. De leden van de fractie van GroenLinks zouden deze toenemende onzekerheid voor vluchtelingen betreuren en zijn benieuwd naar de beweegredenen om in dezen een ander beleid te voeren. Is de minister wel bereid zich te houden aan de criteria voor de cessation clauses zoals ook uitgewerkt in Excom conclusion 69 en in paragraaf 111 tot 139 van het Handbook?
Is de minister eveneens van plan de vergunning voor bepaalde tijd verstrekt op grond b en c, in voorkomende gevallen te gaan intrekken. Ook dit zou nieuw zijn; deze leden verzoeken de regering dit toe te lichten.
Ten aanzien van onderdeel e: Welke criteria worden gehanteerd bij deze intrekkingsgrond? Waarom is deze grond toegevoegd, nu verwacht mag worden dat een dergelijke afweging bij de beoordeling van de aanvraag al aan de orde is geweest? Wat voegt het toe aan onderdeel b? Veroorzaakt deze vage bepaling niet alleen maar nodeloos onzekerheid, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
De leden van de SGP-fractie vragen of het niet verstandig is, gezien de relatie tussen artikel 27 lid 1 onderdeel a en artikel 30 onderdeel c, om in de wet expliciet te refereren aan de «cessation clauses»uit het Vluchtelingenverdrag.
Voorgesteld wordt dat na drie jaar in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning, asiel voor bepaalde tijd kan worden omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Zoals hiervoor reeds vermeld zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat een termijn van vijf jaar de voorkeur verdient. In dat verband wijzen deze leden erop dat de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken in haar advies van 31 mei pleit voor een periode van vijf jaar.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom is gekozen voor een periode van drie jaren? Wat zijn de bezwaren tegen een periode van vijf jaren?
Bedoelt de regering dat slechts het moment waarop de geldigheidsduur van de vergunning voor bepaalde tijd verstrijkt, bepalend is voor het niet verlenen van de vergunning voor onbepaalde tijd, en niet de periode die daarop volgt en nog niet beslist is, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Wordt de vergunning voor onbepaalde tijd verleend met ingang van het moment dat de geldigheidsduur van de vergunning voor onbepaalde tijd is verstreken?
In dit artikel worden gronden voor het intrekken van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd genoemd. Daarbij is niet vermeld het hebben getoond van onjuiste documenten als waren zij echt. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie hoort deze grond daar ook bij. Tevens hoort er bij het op een of andere wijze tegenwerken of niet volledig meewerken en het helpen van anderen om illegaal in Nederland te verblijven. Zij vragen de regering daar op in te gaan en daarbij tevens aan te geven of verdragsrechtelijke bepalingen zich daar tegen verzetten.
Voorgesteld wordt dat de vergunning voor onbepaalde tijd niet meer kan worden ingetrokken om de enkele reden dat de grond waarop de vergunning is verleend is komen te vervallen. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een nadere motivering van deze keuze. De Raad van State merkt op, dat noch het Vluchtelingenverdrag noch het EVRM daartoe nopen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van onderdeel b of dit criterium steeds hetzelfde blijft, ongeacht de lengte van de verblijfsduur? Zou ook hier niet een glijdende schaal moeten worden uiteengezet, waarbij het uitgangspunt dat een vreemdeling gedurende zijn verblijf een steeds sterkere rechtspositie verwerft, beter tot uitdrukking komt?
Onderdeel e. Worden hier dezelfde criteria gehanteerd als bij artikel 30? Zo ja, is dat wenselijk, nu hier de rechtszekerheid nog meer in het geding is? Welke noodzaak ziet de regering voor deze bepaling?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV stellen de vraag die zij in het kader van artikel 29 stelden opnieuw bij het onderhavige artikel. Zeker bij dit artikel is het vreemd om in onderscheid van het bepaalde in artikel 19 te spreken over gewichtige redenen in plaats van gronden aan het algemeen belang ontleend, omdat immers de verblijfsvergunning van een vluchteling in ieder geval niet meer kan worden ingetrokken omdat de gronden voor zijn vluchtelingschap zijn vervallen. Gelet daarop lijkt zijn situatie zeer sterk op die van de vreemdeling waarop artikel 19 van toepassing is.
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of de termijn van drie jaar nader kan worden toegelicht ten opzichte van de termijn van vijf jaar die bij de verblijfsvergunning regulier geldt. Welke redenen zijn er voor dit onderscheid?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of niet altijd zou moeten worden gecontroleerd of de vreemdeling de taal waarin hij gehoord wordt kan verstaan in plaats van alleen aan te nemen dat zulks het geval is. Is de minister van plan opnieuw te starten met het opnemen van de nader gehoren met een geluidsband? Kan hier niet expliciet worden opgenomen dat het nader gehoor zowel schriftelijk als met geluidsband zal worden vastgelegd?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of nader zou moeten worden bepaald in welke omstandigheden de vreemdeling in elk geval moet worden gehoord. Wordt de vreemdeling in elk geval gehoord indien hij een wens ter zake te kennen geeft?
Artikel 37 lid 3 bepaalt dat de voornemenprocedure zal worden ingevuld door lagere regelgeving. De leden van de PvdA-fractie vragen of het uit het oogpunt van rechtszekerheid niet noodzakelijk is dat deze procedure eveneens onderdeel gaat uitmaken van het wetsvoorstel. Omdat de bezwaarfase is weggevallen hechten deze leden eraan op korte termijn in detail te vernemen hoe de voornemenprocedure er uit komt te zien, inclusief termijnstelling. Deze leden verzoeken de regering de gemachtigde van de vreemdeling – evenals het Ministerie van Justitie in de fase daarvoor – een redelijke termijn te geven om de vreemdeling voor te bereiden op het nader gehoor, om eventuele correcties en aanvullingen daarop te maken en om extern informatie in te winnen.
Uit de tekst van artikel 37 lijkt dat de vreemdeling slechtsschriftelijk zijn/haar zienswijze op de afwijzing van zijn aanvragen kenbaar kan maken. Is het inderdaad de intentie van de regering om slechts op deze manier aan het horen van de vreemdeling gestalte te geven? Zo dit het geval is, dan blijft voor de leden van de PvdA-fractie onduidelijk hoe het horen van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, zoals mogelijk is gemaakt in artikel 2, gestalte kan krijgen. Het vastleggen in de wet van een vorm van hoorplicht door een Ambtelijke Commissie dan wel de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken lijkt de leden van de PvdA-fractie wenselijk.
Bij het algemene deel hebben de leden van de VVD-fractie reeds een opmerking gemaakt over de voornemenprocedure. Zij verwijzen naar de tekst aldaar.
Is het denkbaar dat de belasting van de behandelcapaciteit ten gevolge van de voornemenprocedure van een zelfde orde van grootte zal zijn als de belasting ten gevolgen van de huidige bezwaarfase, vragen de leden van de CDA-fractie. Met andere woorden, wordt door de voornemenprocedure een van de beoogde doelstellingen van de nieuwe wet, namelijk snellere procedures, niet ondergraven?
Bestaat voor de vreemdeling ook de mogelijkheid te worden gehoord in de voornemenprocedure? Kan worden aangegeven hoe zal worden omgegaan met asielzoekers die een aanvraag hebben ingediend en die, voordat zij zijn gehoord, met onbekende bestemming zijn vertrokken?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het niet de voorkeur zou verdienen om de hoofdlijnen van de voornemenprocedure verder uit te werken in deze wet, juist nu deze procedure de legitimatie vormt voor het schrappen van de bezwaarmogelijkheid? Tenslotte dient deze procedure twee kwaliteitsslagen te maken: zorgen dat het schrappen van bezwaar geen verslechtering betekent, en bovendien zorgen dat de beschikkingen beter worden dan ze nu zijn. De beschrijving van deze procedure staat in schril contrast tot deze ambitie, zo vinden deze leden. Kan de regering een precieze beschrijving geven van de waarborgen en het verloop van de voornemenprocedure, en daarbij aangeven op welke wijze zij hiermee garanties voor de kwaliteitsverbetering kan geven?
Wat gebeurt er indien de vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoert, die hij niet eerder heeft kunnen aanvoeren? Zal de IND dan verplicht zijn opnieuw te horen alvorens een beslissing te nemen?
Is de minister verplicht in te gaan op alle argumenten die de vreemdeling aanvoert? Kan de vreemdeling verzoeken om nogmaals gehoord te worden, indien bij de uitwisseling van argumenten blijkt dat de IND niet op alle argumenten ingaat?
De leden van de fractie GroenLinks achten het uiterst onbevredigend dat in het wetsvoorstel, waarover de Kamer al spoedig moet oordelen, de bezwaarmogelijkheid wordt afgeschaft, terwijl er nog niets duidelijk is over het alternatief dat de nadelen van het schrappen van bezwaar zou moeten wegnemen. Is de minister bereid komend jaar alvast van start te gaan met een experiment met de voornemenprocedure, zodat bij de invoering van deze wet er meer duidelijkheid zal zijn omtrent de werking ervan? Zal de AMvB ter parlementaire goedkeuring worden voorgedragen?
Wat zijn de gevolgen van het te laat indienen van een aanvraag van een vergunning voor onbepaalde tijd, vragen de leden van de CDA-fractie.
Waarom wordt niet, hetgeen meer het uitgangspunt van het regeerakkoord zou benaderen, een vergunning voor onbepaalde tijd van rechtswege verleend als de geldigheidsduur van de vergunning voor bepaalde tijd is verstreken, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Dat zou een aanzienlijke vermindering van het aantal procedures met zich brengen en tevens een verbetering van de rechtszekerheid voor asielzoekers betekenen. Juist nu de tijdelijke status drie jaar lang intrekbaar is, en de gronden voor intrekking niet zwaarder zijn dan de gronden voor niet verlening van de vergunning voor onbepaalde tijd, zien deze leden geen reden voor een hele aanvraagprocedure voor een vergunning voor onbepaalde tijd. Kan de regering dit verder toelichten, zulks mede in het licht van het belang van efficiency?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat op bladzijde 21 van het nader rapport met betrekking tot artikel 39 wordt opgemerkt dat de vreemdeling bij het intrekken van de verblijfsvergunning asiel (voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd) de gelegenheid krijgt schriftelijk te reageren waarna zal worden gehoord, indien de schriftelijke reactie daartoe aanleiding geeft. Dit lijkt toch een beperktere omschrijving te zijn dan in artikel 39 lid 2 is neergelegd. Kan de regering toelichten hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt?
Evenals in artikel 23 stellen de leden van de PvdA-fractie voor een wijziging aan te brengen in lid 1 van dit artikel, in die zin dat in het geval van de verlening van een vergunning voor onbepaalde tijd zo'n zes maanden vóór het aflopen van de vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd ambtshalve bekeken gaat worden of betrokkene nog langer in aanmerking komt voor deze vergunning en dus of deze al dan niet kan worden omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De leden van de PvdA-fractie vragen of het onthouden van een motivering in de beschikking ter verlening van de vergunning voor bepaalde tijd niet op zichzelf een processueel belang met zich mee brengt. In het geval dat iemand vluchteling is gelden de zeer beperkte intrekkingsgronden van het Vluchtelingenverdrag. Het probleem hierbij is dat een vreemdeling achteraf moet gaan bewijzen of hij/zij op het moment van binnenkomst vluchteling was in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De bewijslast is dan moeilijker. Dit zou wel eens een belang op kunnen leveren voor betrokkene om bij aanvang van de procedure te vernemen of hij al dan niet vluchteling is.
Overigens vragen de leden van de PvdA fractie of, omwille van de duidelijkheid en om de kans op door procederen te verkleinen, niet letterlijk in de tekst van artikel 40 lid 2 kan worden opgenomen dat de vreemdeling vanwege het gelijkgeschakelde voorzieningenpakket geen rechtens relevant belang heeft om kennis te nemen van de grond waarop de vergunning is verleend. In hoeverre is door de regering overwogen om te kiezen voor het kenbaar maken van de motivering van de beschikking met daarbij de vermelding in de wet dat zolang de vergunning niet wordt ingetrokken door procederen tegen deze motivering niet mogelijk is? Kan de regering hier nader op ingaan?
De leden van de PvdA fractie vernemen graag hoe, ondanks het onthouden van een kenbare motivering aan de vreemdeling in geval van verlening van een vergunning, binnen de IND invulling zal worden gegeven aan het bijhouden van het dossier die voor de latere procedure van eminent belang zou kunnen zijn. Welke interne procesvoering zal de IND hanteren om alle relevante informatie op juiste wijze in het dossier terecht te laten komen?
In artikel 40 is bepaald, dat op de aanvraag binnen zes maanden na ontvangst ervan wordt beslist. Voor de leden van de VVD-fractie is een essentieel onderdeel van de nieuwe wet en de te bereiken resultaten, dat de beschikking op een aanvraag inderdaad uiterlijk binnen zes maanden wordt genomen. Daarvoor is het volgens deze leden noodzakelijk dat de aanvrager de documenten toont waarover hij kan beschikken, een helder asielrelaas heeft en ook alle mogelijke medewerking geeft aan de behandeling van de asielaanvraag.
In artikel 40 lid 2 wordt voorgesteld dat bij inwilliging van de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet wordt gemotiveerd (artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing) of bescherming aan de orde is vanwege omstandigheden die in de persoon van de vreemdeling zijn gelegen of vanwege de algehele situatie in het land van herkomst van de vreemdeling. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader aan te geven waarom in dezen geen motiveringsplicht zou gelden. Voorts vragen zij zich af hoe groot het risico is dat de vreemdeling, als de gronden waarop de vergunning wordt verleend hem niet bekend zijn, een civiele procedure start en de burgerlijke rechter zich bevoegd verklaart. Hoe kan dit risico worden weggenomen? Voorts vragen deze leden of de regering verwacht dat door het ontbreken van het motiveringsvereiste, met succes een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur kan worden gedaan om inzage in het dossier te krijgen.
Op grond van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht blijkt dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld. In welke gevallen is dat mogelijk? Is overwogen om dit artikel niet van toepassing te verklaren? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering een nadere toelichting te geven op artikel 40 lid 3. Volgens hen kan deze bepaling slechts tot onduidelijkheid leiden. Het lijkt deze leden daarom beter deze bepaling te laten vervallen. Zij vragen de regering daarop te reageren.
Is de bepaling van het tweede lid wellicht opgenomen om de in beginsel tijdelijkheid van het verblijf te benadrukken, vragen de leden van de CDA-fractie.
Kan de in het vijfde lid bedoelde verlenging alleen van toepassing zijn op individuele gevallen waarin advies van of onderzoek door derden of het openbaar ministerie nodig is, of kan die ook betrekking hebben op algehele situaties in landen van herkomst die nader advies of onderzoek vergen?
In lid 1 jo 5 staat vermeld dat een beslissing moet worden gegeven binnen zes maanden met een verlenging van ten hoogste zes maanden. Wat is de sanctie, zo vragen de leden van de fractie van D66, indien deze termijnen niet worden gehaald? Krijgt de aanvrager dan de verlangde vergunning? Ondervindt de IND enig gevolg, wanneer de termijnen niet gehaald zijn? Is de regering het met deze leden eens dat de termijnbepaling een dode letter is, wanneer er geen gevolgen aan de overschrijding worden verbonden?
De leden van de fractie van GroenLinks achten het ten aanzien van het eerste lid onwenselijk dat bij de beoordeling van de aanvraag van een vergunning voor onbepaalde tijd opnieuw een beslistermijn van zes maanden geldt. Ervan uitgaande dat alle gegevens van de vorige verlening bekend zijn, kan met een eenvoudige toets worden volstaan. Waarom neemt de minister hier weer zo'n ruime termijn, met zelfs eveneens de mogelijkheid van verlenging, waardoor een vreemdeling die al drie jaar in Nederland verblijft, gedurende een jaar in onzekerheid verkeert over de voortzetting van zijn verblijf? Is de regering bereid om de termijn te verkorten naar bijvoorbeeld twee maanden? Indien dit niet mogelijk is, verdient een omzetting van rechtswege naar een vergunning voor onbepaalde tijd dan niet toch de voorkeur?
Ten aanzien van het lid 2: Indien het afzien van motivering van een beslissing slechts ziet op de inwilligende beslissing, zou dit dan niet expliciet in dit lid moeten worden bepaald? Duidelijk moet immers zijn dat een afwijzing altijd gepaard moet gaan met een grondige motivering. Overigens zijn deze leden ontstemd over het onvermeld laten van de gronden waarop een inwilligende beslissing is genomen. Dit verhoogt nodeloos de rechtsonzekerheid van de asielzoekers, met name omdat de intrekkingsgronden verschillen per grond waarop de vergunning is verleend. Er is dus geen sprake van het ontbreken van een belang bij de asielzoeker, zoals de regering wel suggereert. Ook bij een aanvraag om gezinshereniging zal, indien niet aan de inkomenseis wordt voldaan, de grond van belang zijn voor de bepaling hoe de belangenafweging zal moeten uitvallen. Tevens is bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel het kennen van de verleningsgrond onmisbaar.
Daarnaast zal het niet vermelden van de gronden in de praktijk voor schier onoplosbare problemen zorgen. Als de grond niet vermeld wordt, zal ook geen motivering worden gegeven waarom iemand voor andere gronden niet in aanmerking is gekomen, zoals nu wel gebeurt. Een asielzoeker zal zo niet te weten komen hoe de minister heeft geoordeeld over zijn asielrelaas en over zijn argumenten met betrekking tot vluchtelingenschap of artikel 3 EVRM. Dat zal hij pas na vijf of zes jaar te horen krijgen, waardoor hij moeilijk in staat zal zijn dan nog de argumenten van de IND te weerleggen. Zeker waar verschil van mening bestaat over feiten, is na zo'n lange tijd nauwelijks nog een bevredigende discussie mogelijk. Hoe kijkt de regering aan tegen dit probleem?
Is zij het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat in zo'n geval de bewijslast niet meer bij de vreemdeling kan worden gelegd? Kan een rechter nog een adequaat feitenonderzoek verrichten na zo'n lange tijd?
Op welke wijze wordt zeker gesteld dat er een ex tunc toetsing plaatsvindt met betrekking tot het vluchtelingschap?
Naast de rechtmatigheid ervan zijn deze leden uiterst sceptisch over de juridische haalbaarheid van het niet vermelden van de gronden. Opnieuw wordt afgeweken van de Algemene wet bestuursrecht, en wel met een grove schending van het motiveringsbeginsel. De grondslag voor de verlening zal in het dossier vermeld zijn, evenals de motivering van de afwijzing van de andere gronden. Kan een vreemdeling met een beroep op de WOB niet gemakkelijk beslag leggen op dit dossier? Hoe denkt de regering dit te voorkomen? Indien te voorzien is dat het nauwelijks haalbaar zal zijn, is het dan niet eleganter om de wet zelf al aan te passen?
Ten aanzien van lid 5: Wat is de reden van een verdubbeling van de termijn, wanneer een nader onderzoek moet plaatsvinden? In de meeste gevallen zal toch al vroeg in de procedure duidelijk zijn dat nader onderzoek noodzakelijk is, met name bij de voornemenprocedure die ook aan termijnen gebonden is, zodat het al in het begin van de eerste zes maanden van start kan gaan. Acht de regering een beslistermijn van een jaar wenselijk, gelet op de onderschreven noodzaak van kortere procedures, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
De leden van de SP-fractie hebben vastgesteld dat het voornemen bestaat geen mededeling te doen van de motieven om een asielzoeker toe te laten onder art. 27 (art. 40, tweede lid). De asielzoeker wordt dus in het ongewisse gelaten gedurende 3 jaren van zijn feitelijke toelatingsgrond. Dit zal waarschijnlijk gaan leiden tot procedures door de ontvanger van de asielstatus onder art. 27 om te weten te komen op welke gronden hij is toegelaten. Weliswaar wordt in de memorie van toelichting melding gemaakt dat dit niet zal betekenen dat een beschikking niet op willekeur geschiedt, maar dit blijft oncontroleerbaar voor betrokkene bij ontvangst van de status. Pas na afloop van deze tijdelijke status (de termijn van drie jaar) zal bij heroverweging duidelijk worden wat de gronden van toelating waren. De leden van de SP-fractie spreken het vermoeden uit dat dit in veel gevallen alsnog zal leiden tot het aanvechten van de rechtsgronden waarop de tijdelijke status verkregen was. Ergo: de kans bestaat dat men gaat procederen tijdens de periode van 3 jaar en na de periode van drie jaar om openbaring te krijgen van de rechtsgrond en in een deel van de gevallen tegen de redenen voor verlening. Zij verzoeken de regering op deze gedachtengang te reageren..
De leden van de SP-fractie wijzen er voorts op dat internationaalrechtelijk een eigenaardig precedent wordt geschapen indien dit artikel 40, lid 2 in de wet blijft; tot op heden is het zo dat expliciet duidelijk is wie als verdragsvluchteling (zie vluchtelingenverdrag 1a voor voorwaarden) is toegelaten. Dit is ook een eis die de UNHCR stelt; tevens is daarmee bekend op welke (op internationale afspraken gebaseerde) rechten de verdragsvluchteling aanspraak kan maken en welke regels voor hem gelden in derde landen. De expliciete erkenning als vluchteling gaat verloren onder dit wetsvoorstel. Het risico bestaat dat onderzoek om praktische redenen (werkdruk IND) beperkt zal blijven bij uit VVTV-landen afkomstige aanvragers. Een vreemdeling die is toegelaten zal niet weten waarom hij is toegelaten; iemand uit een VVTV land kan in de veronderstelling leven toegelaten te zijn als vluchteling onder het Vluchtelingenverdrag; na afloop van drie jaar is het VVTV- beleid opgeheven voor zijn land en dan komt hij erachter dat hij toe is gelaten als VVTV'er. Onduidelijk zal dus zijn welk intrekkingsregime van toepassing zal zijn na afloop van de voorlopige status van 3 jaar. Dit is een ongewenste ontwikkeling en zal leiden tot een erosie van de vluchtelingenstatus. Wat is de visie van de regering op deze vaststelling, zo vragen de leden van de SP-fractie.
De termijn van twee keer zes maanden (die ook in andere artikelen terugkeert) geeft de leden van de fracties van de RPF en het GPV aanleiding tot de vraag wat de status van de vreemdeling is als ook de tweede termijn is overschreden. Wat is de sanctie bij overschrijding van de termijn?
Wordt met de vervanging van de woorden «in overleg» door «na overleg» een inhoudelijke wijziging beoogd?
In de memorie van toelichting p. 39) bij artikel 40 geeft de regering aan dat in voorkomende gevallen DNA-tests afgenomen zullen worden om te toetsen of de gezinsleden inderdaad tot het gezin van de hoofdpersoon behoren. Waarom wordt de mogelijkheid om dergelijke tests af te nemen niet in het wetsvoorstel geregeld, en als het in een andere wet geregeld wordt, is een verwijzing daarnaar dan niet noodzakelijk en wenselijk, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
Blijkens de memorie van toelichting wordt het volgtijdelijke statusstelsel geïntroduceerd om te komen tot een verkorting van de procedure. De introductie van het besluitmoratorium doorkruist dit streven. Ook om die reden zijn de leden van de PvdA-fractie voorstander van een zo beperkt mogelijke vorm van het besluitmoratorium. Deze leden dringen er bij de regering op aan de gronden voor het instellen van het besluitmoratorium, zoals deze zijn neergelegd onder a, b en c, nader te preciseren en te objectiveren.
Ook vernemen de leden van de PvdA-fractie graag hoe het uitgangspunt van twee statussen zich verhoudt met het creëren van een drietal sub-statussen in artikel 41 lid 1, artikel 43 lid 4 en artikel 61 lid 1 van het wetsvoorstel.
Uit artikel 41 lid 2 blijkt voorts dat er een algemene maatregel van bestuur komt, terwijl uit artikel 42 lid 3 van het ontwerp blijkt dat in de wet is vastgelegd wat de regels zijn ten aanzien van de gevolgen van het besluit op grond van artikel 41. De regering wordt verzocht dit met elkaar in overeenstemming te brengen.
Artikel 41 regelt het besluitmoratorium. De leden van de VVD-fractie vragen de regering te bevestigen, dat tijdens het besluitmoratorium geen procedures van welke aard dan ook gestart kunnen worden en dat vanwege het feit dat men nog geen asielaanvraag heeft kunnen indienen, het toepassen van het driejarenbeleid niet aan de orde is.
Bij algemene maatregel van bestuur zullen regels worden gesteld over de gevolgen van het besluitmoratorium. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie inzicht in de inhoud van deze algemene maatregel van bestuur.
De leden van de CDA-fractie vragen of, gegeven het feit dat tegen het besluit tot het instellen van het moratorium beroep openstaat, het transparante, korte en eenvoudige karakter van de in de wet opgenomen beroepsmogelijkheden niet nadelig wordt beïnvloed door het opnemen van dit artikel?
Klopt het dat, gezien de in artikel 40, eerste en vijfde lid genoemde termijnen en gezien het besluitmoratorium van maximaal een jaar, en gezien de opmerking bovenaan blz. 50 van de memorie van toelichting («hooguit kan de beslistermijn verder worden verlengd op grond van artikel 40, vijfde lid») de beslissing op een aanvraag voor een verblijfvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 26, in het uiterste geval pas na twee jaar genomen wordt? Zo ja, betekent dit dan niet dat de onder «procedureel» in de toelichting op artikel 41 genoemde datum van 1 januari 2002 moet worden veranderd in 1 juli 2002?
Waarom is artikel 41 eigenlijk nodig? Kan, gezien de mogelijkheid deze binnen drie jaren in te trekken, met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet hetzelfde als het met artikel 41 beoogde doel worden bereikt?
Hoe moeten onderdeel b van lid 1 van dit artikel en onderdeel d van lid 1 van artikel 27 ten opzichte van elkaar worden bezien, aangezien beide zien op de (algehele) situatie in het land van herkomst? Kan aan de situatie als bedoeld onder c van lid 1 niet tegemoet worden gekomen door in zo'n situaties meteen een tijdelijke verblijfsvergunning te verlenen?
Waarom geldt voor verblijfsvergunningen die na een besluitmoratorium worden verleend als ingangsdatum de datum waarop op de aanvraag is beslist en niet de datum van de aanvraag? Wat betekent dit artikel precies voor de rechtspositie van de desbetreffende vreemdelingen? Wordt er geen rechtsongelijkheid gecreëerd ten opzichte van vreemdelingen die niet onder het besluitmoratorium vallen? Zal een en ander niet leiden tot allerlei procedures?
Kan het besluitmoratorium ook worden gebruikt in verband met organisatorische belemmeringen anders dan die veroorzaakt worden door een onvoorziene massale instroom, maar die bijvoorbeeld gelegen kunnen zijn in achterstanden bij de IND die niet voortvloeien uit onvoorziene massale instroom?
Is het de bedoeling van het moratorium alleen de beslistermijn te kunnen verlengen of ook om eventueel een dossier voor maximaal een jaar onbehandeld «in de kast te leggen»? Wat moet worden verstaan onder een korte periode van onzekerheid? Hoe is dat in te schatten? Wat moet worden verstaan onder een onveilige situatie van korte duur? Kan onder «onveilige situatie» ook worden verstaan bijvoorbeeld natuurrampen? Welk belang kan een vreemdeling hebben bij toepassing van het moratorium?
Aan welke in het tweede lid bedoelde regels over de gevolgen van het besluit, bedoeld in het eerste lid, voor de termijn als bedoeld in artikel 32 moet worden gedacht?
De leden van de D66-fractie vragen ten aanzien het eerste lid sub b hoe de regering beoordeelt dat de situatie slechts van korte duur zal zijn dat terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid is.
Voorts vragen zij ten aanzien van het eerste lid sub c of dit niet een te ruime bepaling is. Wanneer is er naar objectieve maatstaven sprake van dat het aantal ingediende aanvragen zo groot is dat de minister redelijkerwijs niet in staat is daarop tijdig een beschikking te geven? Welke sitauaties in het verleden zouden hier onder kunnen vallen?
Ten aanzien van lid 2: Waarom worden bij AMvB regels gesteld over de gevolgen van een besluitmoratorium voor de verlening van een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd? Dienen de gevolgen van een besluitmoratorium niet bij wet te worden geregeld, zo vragen de leden van de D66-fractie.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn zeer ontstemd over het hier voorgestelde besluitmoratorium, wat een uitholling betekent van het principe van één volgtijdelijke status. Dit artikel zal de praktijk van langdurige onzekerheid in de huidige asielprocedures voortzetten, ondanks de mooie uitgangspunten van het voorliggende wetsvoorstel. Met de nieuwe wet kunnen asielzoekers gedwongen worden twee jaar lang of zoveel langer als de beslistermijn al was verstreken een beslissing af te wachten, met alle gevolgen van dien voor hun psychische gesteldheid (verwerking van trauma's zal moeilijker zijn), hun rechtspositie (met name de onmogelijkheid van gezinshereniging) en hun verblijfspositie (centrale opvang). Indien na zo'n periode een asielzoeker alsnog een status krijgt, zal het integratieproces een veel moeizamer verloop hebben. De regering zou de ambitie moeten hebben om dit ziekmakende, falende element van de huidige wet achter zich te laten. Hoe verhoudt zich het besluitmoratorium tot het Vluchtelingenverdrag, die een staat tot meer verplicht dan alleen niet uitzetten? Is dit instrument niet een reden temeer om van de beslistermijnen fatale termijnen te maken of op zijn minst het huidige driejarenbeleid in stand te houden, zodat er nog een grens aan de onzekerheid wordt gesteld? De regering stelt in de memorie van toelichting dat ook de gevallen dat de beslistermijn was verlopen en de vreemdeling een procedure had lopen tegen niet tijdig beslissen, dit beroep ongegrond zal worden verklaard als het besluitmoratorium inmiddels is afgekondigd. Immers, het is van toepassing op alle aanvragen waarop nog niet is beslist. Zou de rechter niet kunnen besluiten dat een wettelijke beslistermijn inhoudt dat er binnen deze periode beslist had moeten worden en daarom een besluitmoratorium dat na het verstrijken van de beslistermijnen is afgekondigd, niet van toepassing is op de betreffende vreemdeling? Impliceren de woorden «kan () de termijn, bedoeld in artikel 40, eerste lid, worden verlengd met ten hoogsteéén jaar» niet dat het besluitmoratorium direct moet aansluiten op de wettelijke beslistermijn van zes maanden? Hoe verhoudt het zich tot artikel 6 EVRM, dat impliceert dat bij de vaststelling van burgerlijke rechten en plichten een individuele zaak binnen een redelijke termijn wordt getoetst door de rechter? Nu kan alleen het besluitmoratorium zelf worden getoetst door de rechter, maar wordt de vreemdeling een inhoudelijke beoordeling onthouden. Hoewel de regering stelt dat het van belang is dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich spoedig een oordeel vormt over de rechtmatigheid van het besluitmoratorium, worden er geen termijnen gesteld. Dit zou in principe zelfs kunnen betekenen dat de Raad zelfs hier langer over zou kunnen doen dan de 23 weken die gelden bij een hoger beroep. Is het in het kader van de rechtszekerheid niet van belang de Afdeling te houden aan een korte termijn?
Wat zal de minister betrekken bij zijn beslissing dat er een situatie is zoals omschreven in één van de onderdelen? Zal hij alle bronnen en overwegingen noemen in zijn besluit? Wordt het voornemen van een besluitmoratorium altijd voorgelegd aan parlement? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kan dit niet beter wettelijk worden vastgelegd? Aan de hand van welke criteria kunnen parlement en rechter het besluit van de minister toetsen?
De gronden waarop een besluitmoratorium kan worden toegepast zijn zo ruim dat, gelet op de huidige praktijk waarbij het «uitstel van vertrekbeleid» vaak wordt gebruikt om zeer lange tijd niet te beslissen, er vanuit mag worden gegaan dat het een grote groep asielzoekers zal treffen. De minister heeft toch al de wettelijke beslistermijn en de mogelijkheid van verlenging daarvan om bepaalde ontwikkelingen even af te wachten? Waarom zou met deze termijn van een jaar niet kunnen worden volstaan? Wat wordt er dan onder «kort» verstaan bij de onderdelen a en b? Het grote voordeel van de vergunning voor bepaalde tijd wordt met deze «niet-beslismogelijkheid» teniet gedaan. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is tijdelijk en kan bovendien worden ingetrokken, wat de status bij uitstek geschikt maakt voor situaties zoals omschreven in de onderdelen a en b.
Is het ook mogelijk dat de verschillende onderdelen van artikel 41 achtereenvolgens worden toegepast bij een bepaald land? Zo ja, blijft het principe van toepassing dat dit nooit langer dan een jaar verlenging betekent voor een individuele asielzoeker? Toch heeft de minister een instrument in handen om vele jaren achtereen geen standpunt in te nemen over de situatie in een bepaald land. Acht de minister dit zelf wenselijk? Is hij bereid zichzelf daarin beperkingen op te leggen? Wat zijn de criteria voor een verlenging van een besluitmoratorium, juist de korte duur de basis is voor de onderdelen a en b? Zou een moratorium van een jaar niet sowieso het maximum moeten zijn? Als een situatie na een jaar nog precair is, zou de grond van artikel 27 lid 1 sub d in elk geval van toepassing moeten zijn. Zou een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kunnen slagen als bij één asielzoeker het besluitmoratorium al is beëindigd en hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, terwijl een asielzoeker die in een identieke situatie verkeerde, nog een jaar moet wachten in verband met onzekerheid over de situatie in het land van herkomst? In het ene geval is deze onzekerheid een grond voor verlening van de verblijfsvergunning, in het andere is het reden om nog niet te beslissen. Indien het niet vermelden van de gronden geen stand houdt in de praktijk, op welke basis zal een asielzoeker wiens besluitmoratorium is beëindigd, dan beoordeeld worden als tegelijkertijd de minister zich nog niet wil uitspreken over de situatie in het land van herkomst? Er zal dan toch statusdeterminatie moeten plaatsvinden. Hoe verhoudt zich dan de individuele beoordeling (die altijd gebeurt in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst) tot de algemene beoordeling? Houdt de regering rekening met deze mogelijkheid?
Waarom wordt de beslistermijn altijd verlengd met een jaar, ook als het besluitmoratorium slechts voor een half jaar wordt afgekondigd? Wordt hiermee niet het doel van een zo kort mogelijke procedure opzij gezet? Wil de minister expliciet de mogelijkheid open houden de verlenging van de beslistermijn te laten doorlopen, ook al is het besluitmoratorium beëindigd? Wat is de rechtvaardiging hiervoor? Dan is de wettelijke grondslag toch vervallen voor de verlenging? Bovendien heeft de minister altijd nog de beslistermijn, indien een asielzoeker op het moment van binnenkomst al met een besluitmoratorium is geconfronteerd. De regering stelt dat een asielverzoek tijdens het besluitmoratorium zich beperkt tot de vaststelling van de nationaliteit en identiteit. Als na het besluitmoratorium de situatie in het land van herkomst onveilig wordt geacht, zal de asielzoeker een verblijfvergunning voor bepaalde tijd krijgen. Op welk moment vindt dan statusdeterminatie plaats? In theorie zou dat pas vijf jaar na de aanvraag hoeven gebeuren. De situatie kan dan zijn dat de situatie in het land van herkomst is verbeterd, maar dat de asielzoeker een beroep doet op onderdeel a, b of c van artikel 27. Wordt dan wel ex tunc getoetst, met het moment van aanvraag als uitgangspunt? En is er nog een reëel onderzoek en een reële onderbouwing van het asielrelaas door de asielzoeker mogelijk?
Ten aanzien van onderdeel c: Wat gebeurt er in de periode dat het besluitmoratorium van kracht is bij een massale instroom? Wordt er wel meteen met alle mogelijke inzet een start gemaakt met de behandeling van de asielverzoeken om zo de duur van onzekerheid zo kort mogelijk te houden? Of wordt er pas een begin gemaakt met de behandeling als het moratorium is beëindigd? Wat is de werkwijze geweest bij de 4000 Kosovaren, waarbij artikel 15e lid 2 Vw werd toegepast? Beperkt zich de behandeling van het asielverzoek ook tot een summier onderzoek, of wordt elke zaak wel grondig beoordeeld? Wat zijn de criteria voor het begrip «massale instroom»? Acht het kabinet de komst van vierduizend asielzoekers reden voor de afkondiging van een besluitmoratorium? Indien er sprake is van massale instroom, zou de beslistermijn van zes maanden met een mogelijkheid van verdubbeling van deze termijn (bij een uitbreiding van de redenen in artikel 40 lid 5) niet voldoende moeten zijn, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen een besluitmoratorium in te voeren; echter de condities waaronder dit zal geschieden roepen vragen op. Op de eerste plaats doorkruist dit moratorium het voornemen de procedure te verkorten, zoals vermeld in de memorie van toelichting (bladzijde 2).
Het instellen van een besluitmoratorium geeft de overheid een jaar de ruimte; blijkens de memorie van toelichting (blz. 47) kan een moratorium af worden geroepen over alle nieuwe en al ingediende aanvragen voor vergunningen voor tijdelijk verblijf van personen uit het land waarvoor het moratorium geldt. Dit leidt ertoe dat de beslistermijn feitelijk op kan worden gebouwd uit de volgende componenten: 6 maanden onder art. 40 lid 1 plus 6 maanden onder art. 40 lid 6 en hier bovenop het moratorium van ten minste 6 maanden tot een jaar uit art. 41. Dit kan dus leiden tot een totale tijd onder de noemer «verblijf voor bepaalde tijd» van drie naar ten minste vijf jaar. Deelt de regering deze visie en acht de regering deze oprekking niet ongewenst?
Op de tweede plaats zijn de gronden voor het instellen van een moratorium ruim te noemen: drie gronden worden aangevoerd in art. 41. waarbij de punten a. en b. toch wel een erg grote overlap vertonen waardoor het gemaakte onderscheid feitelijk irrelevant is. Bij punt c. wordt op organisatorische gronden de mogelijkheid geschapen een moratorium in te stellen (bij «massale instroom»). Dit criterium is onduidelijk te noemen; het kan in de ogen van de leden van de SP-fractie allicht dienst gaan doen als «container-artikel» waaronder de IND diegenen plaatst die door een te geringe behandelcapaciteit door worden geschoven. Dit is uiteindelijk het in tijd verplaatsen van het capaciteitsprobleem. Hoe ziet de regering dit?
De leden van de SP-fractie zijn niet overtuigd van de noodzaak van een dergelijk moratorium; feitelijk verschaft het wetsvoorstel al door het verlenen van een tijdelijke status van 3 jaar ruimte om beslissingen te heroverwegen. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat een termijn van drie jaar meer dan voldoende moet zijn. Tevens kan men zich afvragen of de onder artikel 41 lid a en b genoemde redenen door legalisering vastgelegd moeten worden; het gaat om kortdurende, escalerende situaties waarvoor de staatssecretaris de uitzettingen wil bevriezen. Het nemen van een besluitmoratorium is feitelijk een veel te rigoreuze maatregel voor genoemde omstandigheden; te denken valt aan het snel wisselende UVV beleid ten aanzien van Angola. Het is raadzaam het UVV beleid te baseren zoals tot op heden het geval is: op de bevoegdheid te verwijderen (huidige wet: art. 22, in de nieuwe wet: art. 61) Wat is de visie hierop van de regering?
Het besluitmoratorium geeft de leden van de fracties van de RPF en het GPV aanleiding tot het stellen van een aantal kritische vragen.
Het besluitmoratorium kan zowel in relatie worden gebracht met een aanvraag ex artikel 26 als met een aanvraag ex artikel 31. Wat kan dat betekenen voor de termijn waarop een aanvraag ex artikel 26 uiteindelijk kan worden afgedaan? Beloopt die termijn dan in omstandigheden maximaal vijf jaar, plus de uiterlijk 23 weken die de Raad van State nodig heeft? Wat betekent een dergelijk moratorium in relatie tot het niet opnemen in artikel 33 van het intrekkingscriterium dat het vluchtelingschap is vervallen? Ondergraaft het moratorium in omstandigheden het vervallen van die bepaling uit de oude wet?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen hoe het beroep tegen het moratorium precies moet worden begrepen. Zij begrijpen dat ook beroep kan worden ingesteld tegen het instellen van het besluitmoratorium als zodanig. Waarom is hiervoor gekozen? Wie moet in een dergelijk geval als belanghebbende worden beschouwd?
Is, na instelling van het moratorium, een termijn gesteld waarbinnen in beroep moet worden gedaan? Zijn hier de termijnen van de Awb van toepassing? Is bij intrekking van het moratorium eveneens beroep mogelijk? Aan de ene kant kan gesteld worden dat beroep niet in het belang is van de vreemdeling die het aangaat, omdat dan immers definitief over zijn status kan worden besloten, maar aan de andere kant zou kunnen worden verondersteld dat het juist wel in het belang is van de vreemdeling om het moratorium zo lang mogelijk te laten duren. Graag ontvangen zij een nadere toelichting op dit punt.
Verder vragen zij of beroep mogelijk omdat juist niet een moratoriumbesluit wordt genomen. Kan, met andere woorden, het achterwege laten van een dergelijk besluit voldoende reden zijn voor een beroepsgrond?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of het besluitmoratorium niet tot een veelheid van procedures aanleiding kan geven en vragen of het gelet daarop verenigbaar is met een van de centrale doelstellingen van de wet, namelijk beperking van de procedures. Ook betwijfelen deze leden of het moratorium in de praktijk niet tot een soort quasi-status leidt, wat weer strijdig is met nog een andere centrale doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het terugdringen van het aantal statussen.
Het instellen van het moratorium leidt er toe dat de behandeling van de aanvragen waarop het moratorium betrekking heeft, wordt bevroren, met uitzondering van een marginale toets ten aanzien van identiteit en nationaliteit. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen waarom de behandeling van de aanvragen niet op meer gronden kan worden voortgezet. Er kunnen met of zonder moratorium immers vele gronden zijn op basis waarvan de aanvraag om een verblijfsvergunning kan worden afgewezen of ingetrokken. Veel gronden hebben weinig van doen met de beweegredenen om het moratorium in te stellen en toetsing daaraan hoeft dus niet achterwege te blijven.
De leden van de SGP-fractie nemen aan dat het moratorium geen betrekking kan hebben op verlenging van aanvragen, en vragen daarom of de formulering in artikel 41 lid 1, «als bedoeld in artikel 26», niet veranderd moet worden in «als bedoeld in artikel 26 lid 1 onder a».
In tegenstelling tot de vergunning voor bepaalde tijd gaat de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf waarbij het besluitmoratorium is toegepast, niet in op het moment van de aanvraag, maar op het moment waarop de aanvraag is ingewilligd. Dat betekent dat de termijn dat het besluitmoratorium van toepassing is niet mee telt voor de opbouw van rechten en evenmin invloed heeft op de termijn die de IND heeft om te beslissen op de aanvraag. De memorie van toelichting geeft voor het niet van toepassing zijn van terugwerkende kracht slechts als uitleg dat, gegeven de aard van het moratorium, kan worden afgeweken van de hoofdregel. De leden van de PvdA-fractie vragen of deze uitleg voldoende rechtvaardiging biedt. Wij verzoeken de regering te bekijken of de ingangsdata gelijk kunnen worden getrokken in de zin dat ook in het geval van toepassing van het besluitmoratorium wordt uitgegaan van het moment van aanvraag.
Kan worden gemotiveerd waarom in het derde lid is opgenomen de bepaling dat indien een besluit als bedoeld in artikel 41 is toegepast, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ingewilligd, vragen de leden van de CDA-fractie. Waarom geldt hier niet de datum van de aanvraag?
Waarom heeft de regering er in artikel 42 lid 3 voor gekozen dat een vergunning voor bepaalde tijd na een besluitmoratorium wordt verleend met ingang van de datum van de inwilliging van de aanvraag, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Hoe gaat de procedure in zijn werk bij een vreemdeling die een vergunning voor bepaalde tijd heeft verkregen en die een verzoek heeft gedaan een vergunning voor onbepaalde tijd te ontvangen? Wordt deze vreemdeling standaard opgeroepen voor een interview bij de IND om te bezien of er gewijzigde omstandigheden zijn? Is de regering niet bevreesd dat veel procedures, die door de ene vergunning voor bepaalde tijd worden uitgespaard, alsnog zullen worden gevoerd, wanneer de aanvraag tot vergunningverlening voor onbepaalde tijd wordt afgewezen? In hoeverre ondergraaft dit de doelstelling van het wetsvoorstel, zo vragen de leden van de fractie van D66.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het derde lid waarom hier afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de vergunning voor bepaalde tijd telt vanaf de datum van aanvraag. Is de regering het met deze leden eens dat hiermee feitelijk de onzekerheid opgerekt kan worden tot zes jaar, de beslistermijn voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd meegerekend? Acht de regering dit verantwoord? Indien de vergunning wel zou ingaan vanaf de aanvraag, zou de psychische schade voor de asielzoekers die al twee jaar in onzekerheid hebben verkeerd (en met een zwakkere rechtspositie) nog enigszins hersteld kunnen worden. Wat is de rechtvaardiging voor deze verschillende behandeling? Tenslotte is na beëindiging van het moratorium gebleken dat er toch reden was voor bescherming, wat blijkt uit de verblijfsvergunning die dan toch is verstrekt. Hoe verhoudt zich dit tot het gelijkheidsbeginsel, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
Zowel toewijzing als afwijzing van de aanvraag hebben gevolgen van rechtswege, met als doel aparte procedures over besluiten over opvang en dergelijke te voorkomen. Met dit beginsel zijn de leden van de fracties van de RPF en het GPV het als zodanig eens. Zij vragen of dit beoogde gevolg wel in alle gevallen wordt bereikt nu handelingen van uitvoeringsorganen in veel gevallen ook als besluit kunnen worden gezien. Met andere woorden, in hoeverre blijven zelfstandige procedures mogelijk onder de nieuwe vreemdelingenwet? Vergelijk ook het bepaalde in artikel 70.
Kan de regering aangeven hoe precies zal worden gehandeld na het verloop van de termijn als bedoeld in lid 4, wanneer de situatie op grond waarvan de vreemdeling niet is uitgezet niet gewijzigd is, vragen de leden van de PvdA-fractie.
Artikel 43 regelt de gevolgen die zijn verbonden aan de afwijzing van de aanvraag. Het betreft hier de meeromvattende beschikking. De leden van de VVD-fractie merken op, dat in een aantal reacties op het wetsvoorstel twijfel wordt geuit of de rechterlijke macht deze beschikking zal accepteren. Hoe groot is de kans dat de Staat in dezen voor de civiele rechter wordt gedaagd en dat onderdelen van de beschikking afzonderlijk voor de rechter worden gebracht? Op welke wijze kan wettelijk worden geregeld, dat er geen twijfel mogelijk is, dat de gevolgen van de afwijzing van de aanvraag zijn, dat de asielzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat de vreemdeling Nederland moet verlaten, dat de verstrekkingen worden beëindigd en dat ambtenaren een woning of een ruimte in een opvangcentrum kunnen ontruimen? Hoe groot is de kans dat een vreemdeling afzonderlijk beroep tegen een handeling ter uitvoering van de meeromvattende beschikking zal instellen? Zou het geen overweging verdienen de volgende passage dan wel een passage met dezelfde strekking toe te voegen: «Voor zover de vreemdeling bezwaren heeft tegen deze rechtsgevolgen dient hij deze tezamen met zijn beroep tegen de afwijzing van de beschikking in beroep voor te leggen». Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering welke categorieën vreemdelingen in lid 4 worden bedoeld en vragen voorts de reden van dit lid 4 te nader motiveren. Is bij gebruik van lid 4 het driejarenbeleid aan de orde?
De leden van de CDA-fractie vragen waarom er sprake is van een «kan-bepaling» onder b van lid 1, terwijl in de huidige wet in artikel 25 wordt gesproken van «bij gebreke waarvan uitzetting volgt»?
Waarom is de in lid 1 onder d opgenomen bevoegdheid op basis van de Wet op het binnentreden uitdrukkelijk beperkt tot gevallen waarin de vreemdeling daadwerkelijk wordt uitgezet? Waarom is niet tevens de mogelijkheid gecreëerd om binnen te treden in verband met adrescontrole?
Is het denkbaar dat, ondanks de meeromvattende beschikking, in bepaalde (bijvoorbeeld schrijnende) gevallen toch een beroep wordt gedaan op de rechter en dat deze zich bevoegd zal achten ondanks dat geen rechtsmiddelen meer openstaan?
In verband met onderdeel e van lid 1 is de vraag wat moet gebeuren met een vreemdeling die technisch niet uitzetbaar is en ook niet meewerkt aan zijn uitzetting. Is het dan de bedoeling dat de politie deze vreemdeling op straat zet?
Met betrekking tot het vierde lid wordt gesteld dat er redenen zijn om de opvang ten hoogste voor een jaar aan te blijven bieden totdat de situatie in het land van herkomst wel duidelijk wordt. Waarop is de termijn van een jaar gebaseerd? Wijst de huidige praktijk niet uit dat duidelijkheid over de situatie in een land van herkomst veelal niet binnen een jaar verkregen wordt?
Bestaat naar het oordeel van de regering de kans dat de rechter elementen van de meeromvattende beschikking niet van toepassing zal verklaren indien het moment van het slaan van de beschikking en het moment van de feitelijke uitvoering van onderdelen van die beschikking enige tijd uit elkaar liggen?
Hoe verhoudt artikel 43, lid 1 sub d zich tot artikel 51, waarin gesteld wordt dat er een redelijk vermoeden moet zijn dat zich op de betreffende plaats een vreemdeling bevindt die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Is enkel een redelijk vermoeden dat zich in een woning een vreemdeling bevindt die uitzetbaar is voldoende rechtvaardigingsgrond om binnen te treden in de woning van een derde?
In artikel 43, eerste lid, sub c, staat dat bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift de wijze en de termijn geregeld wordt waarop de verstrekkingen worden beëindigd Wanneer is de concept-regelgeving hierover beschikbaar?
Is het een ambtenaar in het kader van zijn opsporingsbevoegdheid toegestaan om op basis van artikel 43 iedere woning, dus inclusief een woning van derden, te betreden? Hoe verhoudt deze regeling zich tot het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel, zo vragen de leden van de D66-fractie.
In de memorie van toelichting wordt een zelfstandig beroep tegen een handeling ter uitvoering van de meeromvattende beschikking niet uitgesloten. Aan welke gevallen denkt de regering, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Voorts wensen deze leden de volgende vragen te stellen over dit artikel.
Op welke wijze zal rekening worden gehouden met gewijzigde omstandigheden die zich hebben voltrokken tussen het moment van de beslissing in eerste aanleg en de uitzetting, indien de rechter hiermee geen rekening heeft gehouden?
Is de minister bereid om, indien binnen een redelijke termijn na de negatieve beschikking een aanvraag voor een verblijfsvergunning op andere gronden wordt ingediend, de mvv-eis niet tegen te werpen? Zo neen, waarom niet?
Ten aanzien van lid 1, onderdeel c: Kan de regering al inzicht geven in de regels die in het wettelijk voorschrift zullen worden neergelegd? Dit voorschrift zal bepalen hoe het recht op opvang wordt geregeld en welke criteria worden gehanteerd. Deze leden verzoeken de regering hier thans al op in te gaan.
Ten aanzien van de onderdelen d en e: Mag ook een woning van een derde worden betreden op grond van deze onderdelen? De regering stelt dat deze bevoegdheden slechts mogen worden gebruikt als het noodzakelijk is. Maar geeft deze zinsnede voldoende waarborgen voor het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste bij de inbreuk op een grondrecht? Zou het niet beter zijn deze bevoegdheid in de wet aan te scherpen en in lagere regelgeving hiervoor criteria uit te werken, waaraan in elk individueel geval moet worden getoetst? Staat een ontruiming niet op gespannen voet met het internationaal recht, indien er beletselen zijn voor de uitzetting? Wat is de verhouding tussen de bevoegdheid tot binnentreden en ontruimen van de ambtenaren die belast zijn met toezicht, en het bestuursorgaan dat de opvang biedt? Blijft het COA verplicht om de rechtmatigheid van de beëindiging zelfstandig te toetsen? Behoudt een uitgeprocedeerde asielzoeker die een asielverzoek heeft ingediend op grond van nieuwe feiten en omstandigheden het recht op opvang? Zo nee, impliceert de meeromvattende beschikking niet dat het in procedure zijn en deze mogen afwachten, in alle gevallen recht geeft op opvang?
Ten aanzien van de leden 4 en 5: Hoe zal de minister omgaan met omstandigheden die zich hebben gewijzigd tussen de uitspraak van de rechter en de feitelijke uitzetting? Dit lid biedt de mogelijkheid de opvang nog een jaar te laten voortduren. Aan welke criteria denkt de minister? Indien een uitgeprocedeerde asielzoeker uit een land waarvoor een besluitmoratorium is afgekondigd inmiddels ongewenst is verklaard vanwege zijn illegaal verblijf, kan hij wel aanspraak maken op lid 4 en 5? Zo neen, waarom niet? Zo ja, zal dan ook de ongewenstverklaring worden ingetrokken? Wat is de consequentie hiervan indien de asielzoeker na dat jaar om beleidsmatige redenen niet uitzetbaar is? Waarom is hier geen verlengingsmogelijkheid ingebouwd? Hoe wordt het bestuursorgaan geacht te handelen indien de asielzoeker om andere redenen niet kan worden uitgezet, bijvoorbeeld vanwege medische of technische redenen of omdat er een nieuwe aanvraag is ingediend op grond van nieuwe feiten of omstandigheden? De memorie van toelichting stelt dat tegen de beëindiging van rechtswege geen rechtsmiddelen open staan. Maar is tegen de intrekking van het besluit wel beroep mogelijk en heeft dit beroep schorsende werking? En zo neen, zou het niet beter zijn ook hier, analoog aan de beroepsmogelijkheid bij het besluitmoratorium, een sprongberoep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in te stellen? Word het besluit en de intrekking van het besluit ter goedkeuring voorgelegd aan het parlement? Zo neen, waarom niet? Zo ja, verdient het wettelijk vastleggen daarvan niet de voorkeur, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
Is artikel 43 vierde lid toepasbaar los van een besluit ex artikel 41, zo vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV. Of heeft deze bepaling uitsluitend betrekking op de categorie vreemdelingen die meewerken aan vertrek, maar waarvan geldt dat het niet doorgaan van het vertrek niet aan hen te wijten is? Volgens de tekst van deze bepaling zou het kunnen dat een moratorium wordt toegepast op vreemdelingen waarvan de aanvraag nog in procedure is. Is dat juist?
Kan een zogeheten uitstel van vertrek beleid ook worden gevoerd in aansluiting op een moratorium en zo ja, wat betekent dat voor besluitvorming binnen een redelijke termijn?
De leden van de SGP-fractie vragen over artikel 43 of de gevolgen van de meeromvattende beschikking betreffende de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA ook voor diegenen gelden die volledig meegewerkt hebben aan het verkrijgen van documenten, maar op het moment dat zij uitgeprocedeerd zijn technisch nog niet verwijderbaar zijn. Dezelfde vraag rijst ten aanzien van degenen die om medische redenen nog niet kunnen vertrekken.
In de memorie van toelichting wordt voor lid 1 onder d wel verwezen naar de Algemene wet op het binnentreden, voor lid 1 onder e niet. Mogen deze leden aannemen dat bij beide onderdelen evenwel gedoeld wordt op dezelfde wet?
Waarom ontbreekt in dit artikel de aanwijzing onder wiens leiding de in het eerste lid genoemde ambtenaren toezien op de naleving en de uitvoering van de wettelijke voorschriften met betrekking tot de grensbewaking, vragen de leden van de CDA-fractie.
Hoe is de procedure inzake vreemdelingen die illegaal in Nederland worden aangetroffen in bijvoorbeeld een vrachtauto waarin zij zich verborgen hielden voor de Nederlandse autoriteiten en die kort daarvoor de grens met Nederland is gepasseerd, waarbij die vreemdelingen vervolgens te kennen geven een asielverzoek te willen indienen? Hoe wordt in dit verband omgegaan met het Verdrag van Dublin?
De leden van de fractie van GroenLinks wensen de volgende vragen te stellen over dit artikel. Ten aanzien van het tweede lid vragen zij of deze AMvB aan het parlement ter goedkeuring zal worden voorgelegd.
Ten aanzien van onderdeel a: Aan welke voorzieningen wordt gedacht? Wordt hierin ook het regime bepaald? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de studie naar het regime voor vrijheidsbeneming en vreemdelingenbewaring? Deze leden vinden het van belang dat een regime niet zwaarder is dan noodzakelijk voor het doel van de maatregel. Nu deze vrijheidsbeneming alleen bedoeld is om onttrekking aan het toezicht te voorkomen zodat uitzetting mogelijk blijft, kan een ruimte waarin vreemdelingen worden vastgehouden in alle opzichten gelijk zijn aan een opvangcentrum, zij het dat het gesloten is. Wat is de mening van de regering hierover?
Ten aanzien van onderdeel b: Aan welke verplichtingen wordt gedacht? Op welke wijze zal hier het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel tot uitdrukking komen, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
In dit artikel staan de ambtenaren belast met grensbewaking genoemd, zo merken de leden van de fracties van de RPF en het GPV op. Tevens zijn enkele voorzieningen opgenomen om het aantal ambtenaren zo nodig snel te kunnen uitbreiden. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen waarom in dit kader de douaneambtenaren niet zijn genoemd, in het bijzonder nu de aard van hun werkzaamheden met zich meebrengt dat zij nogal eens op vreemdelingen zullen stuiten.
Waaruit vloeit de in het regeerakkoord opgenomen en in dit artikel vertaalde bepaling voort inzake de verruiming van de aanwijzingsbevoegdheid van de minister van Justitie?
De leden van de CDA-fractie vragen of het denkbaar is dat de aanwijzingen op grond van het tweede lid ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de bedrijfsvoering en de financiële investeringen bij de korpsen van politie en koninklijke marechaussee? Wordt in dergelijke situaties advies ingewonnen bij de korpschef en de bevelhebber?
Zoals aangegeven is het criterium dat door ambtenaren belast met vreemdelingentoezicht en grensbewaking wordt gehanteerd om personen staande te houden, verruimd van «concrete aanwijzingen voor illegaal verblijf» naar een «redelijk vermoeden van illegaal verblijf». Bij de invoering van de Wet op de Identificatie Plicht (hierna WID) per 1 juni 1994 is nu juist gekozen voor het criterium «redelijk vermoeden van illegaal verblijf» omdat het in de praktijk uitnodigde tot selectie op basis van uiterlijke kenmerken zoals huidskleur. Uit de memorie van toelichting blijkt niet dat het criterium «redelijk vermoeden van illegaal verblijf» meer waarborgen biedt dan vier jaar geleden tegen selectie op etnische kenmerken, merken de leden van de VVD-fractie op. Bovendien is het toezicht nog intensiever dan vóór 1994 omdat inmiddels de WID en het Mobiel Toezicht Vreemdelingen zijn ingevoerd.
In artikel 48 lid 5 is vermeld dat de ambtenaren belast met grensbewaking en vreemdelingentoezicht, zoals bedoeld in lid 1 (dat wil zeggen bij de staandehouding), bevoegd zijn opgehouden personen aan hun kleding, lichaam of hun zaken te onderzoeken. Bij de ophouding voor verhoor is echter niet nader geadstrueerd welke bevoegdheden in dat geval gelden.
De leden van de VVD-fractie merken opnieuw op, dat met betrekking tot personen die illegaal in Nederland verblijven weinig informatie beschikbaar is. Van een consequent optreden van overheden en overheidsinstanties tegen illegaal verblijf is geen sprake. Evenmin is sprake van actief vreemdelingentoezicht op straat.
In artikel 48 wordt voorgesteld het criterium «redelijk vermoeden» op te nemen in plaats van het criterium «concrete aanwijzingen». Gebleken is immers dat het criterium «concrete aanwijzingen» de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen hinderde in hun werk. Het criterium «redelijk vermoeden» draagt bij aan een effectiever vreemdelingentoezicht, zo menen de leden van de VVD-fractie.
De Raad van Hoofdcommissarissen heeft voorgesteld om de bevoegdheid ingevolge artikel 48 lid 5 om opgehouden personen aan kleding of lichaam te onderzoeken, uit te breiden tot staande gehouden personen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom dit is afgewezen.
In lid 4 is bepaald dat de termijn met ten hoogste 48 uur kan worden verlengd. Waar is deze 48 uur op gebaseerd? Zal deze 48 uur in het algemeen voldoende zijn, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat in het «redelijk vermoeden»-criterium voldoende waarborgen besloten liggen voor een non-discriminatoir gebruik van deze bevoegdheid, vragen de leden van de CDA-fractie.
Onderkent de regering het zich in de praktijk voordoende knelpunt inzake niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen die aan het eind van een strafrechtelijk traject vanuit een huis van bewaring moeten worden overgebracht naar een vreemdelingendienst teneinde hen in bewaring te stellen, in verband met het feit dat in een huis van bewaring geen ambtenaren van een vreemdelingendienst werkzaam zijn die staande kunnen houden? Verdient het in dit verband geen aanbeveling om, analoog aan artikel 54 Sv., in de wet de bepaling op te nemen dat de korpschef dan wel de hulpofficier van justitie de bevoegdheid heeft de overbrenging van de vreemdeling naar een door hem te bepalen plaats van verhoor te bevelen indien de vreemdeling niet behoort tot de categorieën bedoeld in artikel 8 aanhef a tot en met e? Zou tegelijkertijd de beheerder van de inrichting niet de verplichting opgelegd moeten krijgen de vreemdeling in zijn inrichting op te houden tot hij wordt overgebracht naar een plaats van verhoor?
Klopt het dat een later binnentreden van een woning tegen de wil van de bewoner teneinde zaken te doorzoeken niet mogelijk is als de betreffende persoon zich op de plaats van verhoor bevindt en niet meer in de woning? Is een voordeel van de mogelijkheid tot onderzoek van zaken in de woning tijdens de staandehouding in de praktijk dat dit materiaal kan opleveren waarmee met succes een identiteitsonderzoek kan worden afgerond en dat een daaruit voortkomend voordeel kan zijn dat de presentatie bij een diplomatieke vertegenwoordiging succesvoller kan zijn en de duur van bewaring kan worden verkort? Verdient het in verband hiermee geen aanbeveling het vijfde lid zodanig te formuleren dat het mogelijk wordt het doorzoeken van zaken te laten plaats hebben op meer momenten, bijvoorbeeld ook bij staandehouding in een woning?
De leden van de fractie van GroenLinks merken ten aanzien van de artikelen 48, 49 en 51 het volgende op.
Wat betreft het eerste lid zijn deze leden teleurgesteld over de vervanging van het begrip «concrete aanwijzingen» door «redelijk vermoeden». Bij de huidige vreemdelingenwet is het juist andersom gebeurd met de motivering dat de grondslag «redelijk vermoeden van illegaal verblijf» zou kunnen leiden tot een discriminerend optreden. Is dit argument nu niet meer geldig? Kan de regering onderbouwen dat de angst voor discriminerende effecten nu niet meer gegrond zou zijn? Wat bedoelt de regering als zij stelt dat in het «redelijk vermoeden» criterium reeds voldoende waarborgen besloten liggen voor een non-discriminatoir gebruik van deze toezichtbevoegdheid? Wat vindt de regering van de verklaring van de Minister van Justitie in een rapport van de Nationale Ombudsman (nr. 86/384) dat het niet zo behoort te zijn dat «als onderscheidend criterium enkel en alleen etnische kenmerken worden gehanteerd»?
De regering baseert zich voornamelijk op de behoefte van uitvoerende diensten om een ruimere rechtsgrondslag te hebben om hun taken uit te oefenen. De vraag is of dat voldoende reden is voor zo'n ingrijpende wijziging.
Wat heeft de minister bedoeld met zijn reactie op het rapport van het toezichthoudend orgaan bij de Convention on the elimination of all forms of racial discrimination (dertiende periodiek rapport, april 1999), waarin hij het volgende stelt: «In 1997 the supervision of aliens was evaluated on the basis of the changes to secion 19 of the Aliens Act. From this evaluation it appeared that the amended section 19 ot the Aliens Act created a clearer framework for the supervision of aliens.»? Hoe verhoudt zich dat tot de gestelde noodzaak van de voorgestelde wijziging?
Bovendien is het de vraag of een intensivering van het algemene vreemdelingentoezicht wel past in het beleidsuitgangspunt dat de prioriteit bij de criminele illegalen wordt gelegd. Als iemand een strafbaar feit heeft begaan, is illegaal verblijf gemakkelijk te constateren. Ook bij de handhaving van de Wet arbeid vreemdelingen kan zonder moeilijkheden illegaal verblijf worden vastgesteld. Waarom wil de regering ook in andere situaties het toezicht verscherpen?
De stelling van de regering dat het begrip «redelijk vermoeden» wel werkbaar is voor de ambtenaren omdat ze daarmee vertrouwd zijn in het strafrecht, wordt in twijfel getrokken door professor Van Kalmthout. Hij beweert dat menig opsporingsambtenaar nog steeds worstelt met het begrip, wat niet anders zal zij bij een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, en wijst ook op het gevaar van het door elkaar lopen van strafrecht en vreemdelingenrecht. Deelt de regering zijn verwachting dat de rechter toch concrete aanwijzingen zal eisen bij het aantonen van een redelijk vermoeden? Zo ja, biedt het begrip «concrete aanwijzingen» dan niet meer duidelijkheid? Aan welke criteria moet zijn voldaan wil er sprake zijn van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf?
Is de regering voornemens voor elk van de verschillende bevoegdheden (het onderzoeken van de persoon, het vervoermiddel of de woning) in regelgeving criteria uit te werken, waarin de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit tot uitdrukking komen? Zo neen, op welke wijze denkt de regering dan een rechtmatige uitoefening van deze bevoegdheden te garanderen?
Wat is het doelcriterium van de fouilleringsbevoegdheid, zoals bepaald in artikel 48 lid 5?
Ter zake van het vijfde lid van artikel 48 vragen de leden van de SGP-fractie hoe de regering denkt over de mogelijkheid om in dit lid meerdere momenten voor onderzoek – onder andere gedurende staandehouding en bij het bezoeken van een woning – op te nemen. Deze leden achten het overigens gewenst dat het doel van het fouilleren in dit lid wordt vermeld, en vragen de regering waarom zij die vermelding nagelaten heeft.
Komt de thans geformuleerde uitbreiding van de bestaande bevoegdheden van de Koninklijke Marechaussee geheel tegemoet aan haar wensen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de fractie van GroenLinks verwijzen in dit verband naar hetgeen zij bij artikel 48 hebben opgemerkt.
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of doorzoeking van het voertuig gekoppeld is aan het onderzoek op de aanwezigheid van vreemdelingen of is ook overigens onderzoek aan het voertuig mogelijk?
De leden van de CDA-fractie vragen voor hoe lange periode de in het eerste lid bedoelde reis- en identiteitspapieren kunnen worden ingenomen?
Het tweede lid van artikel 50 komt de leden van de SGP-fractie wat ongelukkig voor, waar het zegt dat het reis- of identiteitspapier aan de vreemdeling teruggegeven wordt indien hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten «en hij ook daadwerkelijk vertrekt». Dat laatste impliceert dat hij al aan het vertrekken moet zijn terwijl hij zijn reis- of identiteitspapier nog niet heeft. Naar het inzicht van deze leden gaat het terugkrijgen van bedoeld papier logisch vooraf aan het daadwerkelijk (kunnen) vertrekken. Zij vragen daarom of het niet beter is de volgende formulering in bedoeld lid op te nemen: «en aannemelijk maakt dat hij ook daadwerkelijk uit Nederland zal vertrekken».
De leden van de CDA-fractie vragen of onder «woning» ook wordt verstaan een ruimte in een opvangcentrum.
De leden van de fractie van GroenLinks verwijzen in dit verband naar hetgeen zij bij artikel 48 hebben opgemerkt.
In verband met de zinsnede in het tweede lid: «te kennen geeft Nederland te willen verlaten», verwijzen de leden van de CDA-fractie naar hun opmerkingen inzake artikel 57.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het eerste lid, onderdeel f of de periodieke aanmelding ook zal doorlopen indien na het verstrijken van de redelijke vertrektermijn de opvangvoorzieningen zijn beëindigd van de uitgeprocedeerde asielzoeker. Zo niet, aan welke overtreding denkt de regering dan bij artikel 65 lid 1 onderdeel a? Is het juist dat uitgeprocedeerden momenteel geen periodieke meldingsplicht hebben? Op welke wijze gaat de regering deze periodieke aanmelding vorm geven? Vindt hierbij nog een individuele afweging plaats?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of de verplichting ex artikel 52 ook omvat het meewerken aan DNA-onderzoek ter identificatie. Zo neen, waarom niet? Zo ja, waarom blijkt dit niet expliciet uit de wet?
De leden van de fractie van GroenLinks vinden een scherpere afbakening in de wetstekst gepast omdat de huidige bepalingen een welhaast ongeclausuleerde bevoegdheid impliceren, terwijl er sprake is van een schending van de privacy. De huidige formulering biedt de mogelijkheid alles te onderzoeken gedurende de gehele asielprocedure, op elk moment, zo vaak als een ambtenaar wil, zonder concrete aanwijzingen met betrekking tot het doel van het onderzoek. Worden voor de uitoefening van deze bevoegdheden criteria uitgewerkt die bewerkstelligen dat er overeenkomstig de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit wordt gehandeld? Blijft de inhoud van de AMvB die voor de uitwerking van de Wet Ongedocumenteerden is opgesteld, nog het uitgangspunt?
In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State wordt opgemerkt dat slechts bij hoge uitzondering gebruik zal worden gemaakt van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid. Aan welke hoge uitzonderingen moet hier worden gedacht, vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het eerste lid aan welke vrijheidsbeperkende maatregelen gedacht wordt. Wordt er onderscheid gemaakt tussen de bij onderdeel a te treffen maatregelen en die bij onderdeel b? Het ontgaat deze leden waarom houders van een vergunning voor bepaalde tijd zouden moeten worden onderworpen aan een vrijheidsbeperkende maatregel. Zou de regering de noodzaak hiervan kunnen uitleggen? Wat wordt hier bedoeld met het belang van de openbare orde?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen ten aanzien van de artikelen 54 tot en met 58 om meer informatie over de vreemdelingenbewaring in de praktijk. In hoeverre worden beleidswijzigingen beoogd met de voorgestelde bepalingen? Het wetsvoorstel leidt er toe dat in beginsel grote aantallen vreemdelingen met het oog op hun uitzetting in bewaring kunnen worden genomen. Is dat de bedoeling? Hoe wordt omgegaan met de bepaling dat, zodra de vreemdeling te kennen geeft op eigen gelegenheid het land te verlaten, de bewaring wordt opgeheven. Wordt een dergelijke uitlating van die vreemdeling getoetst?
In lid 2 van artikel 55 wordt bepaald dat op aanvraag van de vreemdeling een andere ruimte of plaats kan worden aangewezen. De leden van de VVD-fractie vragen wat de achtergrond van deze bepaling is.
De leden van de CDA-fractie vragen of een verduidelijking kan worden gegeven van de op een na laatste zin in de toelichting op dit artikel?
De leden van de fractie van GroenLinks wensen de volgende vragen over dit artikel te stellen. Ten aanzien van het eerste lid: Welk regime en welke voorzieningen heeft de regering voor ogen bij aangewezen ruimte, in combinatie met artikel 56? Ook hier vinden deze leden, zoals al betoogd bij artikel 44 lid 2, dat gelet op de proportionaliteit en subsidiariteit de ruimte niet het karakter van een gevangenis moet krijgen. De vrijheidsbeneming zou zich moeten beperken tot het doel van de maatregel, namelijk de mogelijkheid van uitzetting behouden. Zij verzoeken de regering hierop te reageren. Kan de notitie inzake het regime bij vrijheidsbeneming en vreemdelingenbewaring spoedig tegemoet worden gezien?
Ten aanzien van lid 3: Erkent de regering dat met dit lid de mogelijkheden om een asielzoeker zijn vrijheid te ontnemen aanzienlijk zijn verruimd? Onder de huidige wet is er op grond van artikel 18b een dubbele waarborg voor een zorgvuldig gebruik van de vrijheidsbeneming, namelijk de termijn waarbinnen het asielverzoek moet zijn afgewezen en de grond waarop de afwijzing is gebaseerd. De regering maakt het nu mogelijk voor alle afgewezen asielzoekers, en beperkt het niet meer tot de kennelijk ongegronde en niet-ontvankelijke asielverzoeken. Dat bevreemdt de leden, nu deze gronden allemaal zijn opgesomd bij artikel 29 lid 2. Waarom heeft de regering de dubbele waarborg niet behouden en naast de eis van de termijn van vier weken, ook de eis van de verwijzing in de afwijzing naar artikel 29 lid 2 opgenomen?
Ten opzichte van de huidige wetgeving betekent artikel 57 lid 2 van het wetsontwerp een verruiming van de categorieën personen die in bewaring kunnen worden gesteld. De leden van de PvdA-fractie zijn vooralsnog niet overtuigd van deze preventieve wijze van inbewaringstelling, niet in de laatste plaats omdat dit ons inziens slechts bijdraagt aan de criminalisering van asielzoekers zonder strafblad. Bovendien bevinden vreemdelingen die weigeren mee te werken aan hun uitzetting zich in een betere positie dan vreemdelingen die wel mee werken aan hun uitzetting. Meewerken aan het verkrijgen van documenten werkt op deze manier contraproductief.
Een tweede bezwaar tegen lid 2 is dat de bepaling die tot stand is gekomen met het oog op uitgeprocedeerde asielzoekers vooral reguliere vreemdelingen zal treffen, omdat zij in de regel over een paspoort zullen beschikken. Dit kan bijvoorbeeld als consequentie hebben dat een reguliere vreemdeling die niet op tijd een rechtsmiddel aanwendt tegen de intrekking van zijn/haar vestigingsvergunning na een maand zonder meer in bewaring kan worden genomen. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te overwegen om lid 2 uit het artikel weg te laten.
In artikel 57 wordt de inbewaringstelling van een vreemdeling geregeld. De leden van de VVD-fractie vragen de regering in te gaan op de uitbreiding van de wettelijke bevoegdheden voor vreemdelingentoezicht, waar de Raad van Hoofdcommissarissen in zijn advies van 31 mei om vroeg. De Raad zou graag de mogelijkheid hebben om een criminele vreemdeling die niet meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit in bewaring te kunnen stellen. Het is de leden van de VVD-fractie bekend dat dit in de Verenigde Staten een vanzelfsprekenheid is. Daarnaast pleit de Raad van Hoofdcommissarissen voor een bevoegdheid voor de korpschef of de hulpofficier om, na een strafrechtelijk traject, de overbrenging te bevelen van een vreemdeling vanuit een huis van bewaring naar een politiecel.
De Raad stelt dat het onder de werking van het wetsvoorstel niet mogelijk is criminele vreemdelingen (langdurig) in bewaring te stellen teneinde zijn identiteit vast te stellen. Dat betekent dat het niet langer mogelijk zal zijn de hardnekkig niet meewerkende criminele illegaal in bewaring te stellen. De Raad vraagt dan ook het wetsvoorstel aan te passen, opdat deze situatie kan worden voorkomen. In navolging van de Raad van Hoofdcommissarissen vragen de leden van de VVD-fractie de regering het wetsvoorstel in deze zin aan te passen. De afgelopen jaren hebben de noodzaak daarvan aangetoond. In dat verband verwijzen zij naar de motie-Kamp c.s. (19 637, nr. 465) over een centraal meldpunt voor illegaal verblijf en de motie-Middel c.s. over het in bewaring stellen van criminele illegalen (19 637, nr. 464). Welke andere mogelijkheden zijn er eventueel om dit regelen?
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie de regering het kabinetsstandpunt over het eindrapport van het VRIS-project (vreemdeling in de strafrechtketen) uiterlijk met de nota naar aanleiding van het verslag naar de Tweede Kamer te sturen. Is de regering daartoe bereid?
Lid 3 van artikel 57 bepaalt dat bewaring van een vreemdeling achterwege blijft indien en wordt beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat. Welke instantie bepaalt of er voor de vreemdeling gelegenheid bestaat? Welke criteria worden gehanteerd, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Hoe wordt in verband met het derde lid zeker gesteld dat een vreemdeling «zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat» ook daadwerkelijk Nederland zal verlaten, vragen de leden van de CDA-fractie. Hoe moet dit «te kennen geven» worden geïnterpreteerd? Immers, ook al zijn er geen aanwijzingen om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken en is vreemdelingenbewaring derhalve niet (meer) geïndiceerd, de mogelijkheid kan toch niet worden uitgesloten? Kan nader worden aangegeven wat men zich concreet moet voorstellen inzake de toepassing van het tweede en derde lid van dit artikel?
Waarop is de termijn van vier weken gebaseerd? Wat gebeurt er als binnen die vier weken de door de diplomatieke vertegenwoordiging in het vooruitzicht gestelde vervangende reisdocumenten nog niet aanwezig zijn?
Kan een indicatie worden gegeven van de in het kader van het Vreemdelingenbesluit te treffen voorziening voor de problematiek van de «omzetting van de bewaring»?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het eerste lid: Wat houdt «met het oog op uitzetting» in? Refereert de regering aan de huidige eis dat er zicht moet zijn op uitzetting of is het een bewuste verruiming? Indien het een verruiming is, met welke reden is deze opgenomen en tot hoever strekt deze verruiming zich uit? Wat zijn de criteria met betrekking tot uitzetting?
Ten aanzien van onderdeel b: Is vreemdelingenbewaring bij deze groep alleen mogelijk in situaties als omschreven in lid 2, of zijn er andere situaties denkbaar? Zo ja, welke?
Ten aanzien van lid 2: Deze leden vinden deze verruiming van de grond voor vreemdelingenbewaring een onterechte aanscherping. De huidige voorwaarde dat er een vermoeden moet zijn dat iemand zich zal onttrekken aan de uitzetting, achten zij onmisbaar. Het ontbreken daarvan maakt vreemdelingenbewaring per definitie al buitenproportioneel, omdat een verregaande inbreuk op een grondrecht wordt gepleegd alleen uit preventief oogpunt. Heeft de regering deze afweging wel gemaakt, en wat waren de argumenten hiervoor? Dit lid betekent een aanzienljke uitholling van het uitgekristalliseerde criterium van het belang van de openbare orde. Deze leden achten deze grond voor vreemdelingenbewaring niet alleen onrechtmatig, maar ook buitengewoon ineffectief. Zij gaan er van uit dat de medewerkingsbereidheid van uitgeprocedeerde asielzoekers zal afnemen als bewaring de consequentie is van het medewerken. Deze groep vreemdelingen vastzetten is niet te rijmen met de prioriteit die het kabinet legt bij het opsporen en in bewaring stellen van criminele illegalen. Hoe ziet het kabinet dit zelf?
Gaat standaard gebruik gemaakt worden van deze bevoegdheid of zullen er toch criteria voor worden aangelegd? Zo ja, welke? Welke eisen worden gesteld aan het op korte termijn voorhanden zijn van de noodzakelijke bescheiden?
Ten aanzien van lid 3: Acht de regering bewaring rechtmatig indien een vreemdeling aantoonbaar heeft medegewerkt aan zijn terugkeer, maar de autoriteiten van het land van herkomst niettemin weigeren papieren te verstrekken? Zo neen, is het niet verstandig dit lid uit te breiden met een dergelijke grond?
Ten aanzien van het vierde lid: Kan een bevel tot bewaring bij eenzelfde persoon steeds opnieuw worden gegeven, zodat de vreemdeling feitelijk vast blijft zitten? Welke waarborgen zijn er die kunnen voorkomen dat een vreemdeling, wiens ambassade uiterst traag de aanvraag om reisdocumenten afhandelt, telkens weer op deze grond wordt opgepakt en vastgehouden?
De leden van de SGP-fractie vragen welke mogelijkheden er zijn om een hardnekkig aan het identiteitsonderzoek niet-meewerkende criminele illegale vreemdeling die om die reden nog niet kan worden uitgezet langdurig in bewaring te stellen. Hoe kan worden voorkomen dat de bedoelde illegaal na die vier weken gewoon opnieuw in het criminele circuit kan verdwijnen?
Deze leden hebben voorts een vraag over het toepassingsbereik van artikel 57 lid 2. Deze bepaling lijkt te zijn toegesneden op de gewenste mogelijkheid om uitgeprocedeerde asielzoekers waarvoor uiteindelijk de reispapieren bemachtigd zijn in bewaring te stellen. Nu lijkt de bepaling echter generiek te gelden voor elke vreemdeling, dus ook voor de houders van wie een reguliere verblijfsvergunning wordt ingetrokken, maar voor wie geen last tot uitzetting bestaat. Is het juist dat deze bepaling deze reikwijdte heeft? Behoeft de tekst op dit punt geen verduidelijking?
Betreffende artikel 57 leden 2 en 3, vrezen deze leden dat die bepalingen als negatief gevolg kunnen hebben dat nog minder uitgeprocedeerde asielzoekers dan nu zich bij de Vreemdelingendiensten zullen melden dan nu, gezien het feit dat de premie op het vrijkomen van de benodigde reisdocumenten is dat de vreemdeling in bewaring gezet en vervolgens uitgezet kan worden. Alleen degenen die echt gemotiveerd zijn voor terugkeer zullen zich dan nog melden. Is de regering het hiermee eens?
Waarom is in dit artikel sprake van een «kan»-bepaling inzake de mogelijkheid van verhaal van de kosten van bewaring op de vreemdeling of degene die het wettelijk gezag over hem uitoefent? Waarom is deze mogelijkheid opgenomen? Worden onder de huidige wet kosten van bewaring op de vreemdeling verhaald, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Verdient het wellicht aanbeveling in de algemene maatregel van bestuur de mogelijkheid op te nemen om aan de vreemdeling beperkingen op te leggen (bijvoorbeeld inzake briefwisseling en telefoonverkeer) indien het onderzoek wordt tegengewerkt door ongewenste contacten die leiden tot afstemming van het vluchtverhaal of het wegmaken van documenten?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het tweede lid: Is de regering zich ervan bewust dat van een asielzoeker die nog geen onherroepelijke negatieve beslissing op zijn asielverzoek heeft ontvangen, niet mag worden verlangd dat hij zich wendt tot de autoriteiten van zijn land van herkomst? Tenslotte is de kans nog aanwezig dat bepaald zal worden dat deze autoriteiten zijn vervolgers zijn, voor wie hij terecht bescherming in Nederland heeft gezocht. Een confrontatie met deze autoriteiten hoeft niet alleen gevolgen te hebben voor zijn persoon, maar ook voor zijn in het land achtergebleven familieleden. Onderschrijft de regering dit risico, dat ook door de UNHCR naar voren is gebracht? Dit commentaar geldt eveneens voor artikel 61 lid 3.
Indien de regering het belang hiervan onderschrijft, welke te vorderen medewerking aan de voorbereiding van het vertrek bedoelt zij dan? Hoever gaat de inspanningsverplichting van de asielzoeker? Wordt hierbij voldoende rekening gehouden met de mogelijkheden van de vreemdeling en de consequenties die hij voorziet voor zijn familieleden indien hij hun medewerking nodig heeft voor de verkrijging van documenten uit zijn land van herkomst? Zijn de criteria zoals uitgewerkt door de commissie Van Dijk hierbij nog van toepassing? Wat zijn de consequenties van het niet of onvoldoende meewerken aan het vertrek tijdens de procedure?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen op welke handelingen het klachtrecht ex artikel 9.1 Awb precies van toepassing is. Is het klachtrecht ook van toepassing op de handelingen van de IND en zo ja, hoe zinvol is dat nu aan de andere kant de bezwaarprocedure is afgeschaft?
Ingevolge lid 4 van artikel 60 kan de minister van Justitie de vertrektermijn bekorten tot minder dan vier weken. Afzonderlijk bezwaar en beroep daar tegen is niet uitgesloten. Het komt de leden van de VVD-fractie voor, dat dit wel het geval zou moeten zijn. Is overwogen om de bezwaar- en beroepsmogelijkheden te schrappen in dezen? Zoals hiervoor gesteld zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat het niet mogelijk moet zijn in totaal meer dan één procedure aan te spannen. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de procedure inzake vreemdelingen is die illegaal in Nederland worden aangetroffen, bijvoorbeeld in een vrachtauto waarin zij zich verborgen hielden voor de Nederlandse autoriteiten, waarbij die vreemdelingen vervolgens te kennen geven een asielverzoek te willen indienen? Hoe wordt in dit verband omgegaan met het Verdrag van Dublin? (Zie art. 44)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de regering om gaat met de omstandigheid dat een vreemdeling niet in staat is het land te verlaten, omdat hij geen papieren kan verkrijgen doordat de autoriteiten van het land van herkomst of van het land waarnaar hij geacht wordt te vertrekken niet meewerken of omdat er geen autoriteiten zijn waartoe hij zich kan wenden? Heeft deze vreemdeling de mogelijkheid rechtmatig in Nederland te verblijven totdat er wel een mogelijkheid is om te vertrekken?
Zo niet, wat zijn dan de consequenties van het niet kunnen vertrekken?
Is de regering bereid om een vreemdeling die hoger beroep heeft ingesteld en een verzoek bij de Afdeling heeft ingediend om de behandeling van het hoger beroep in Nederland te mogen afwachten, de kans te geven de behandeling van het verzoek om de voorlopige voorziening af te wachten? Anders is een verzoek om een voorlopige voorziening betekenisloos. Op welke wijze garandeert de regering dit, nu het rechtmatig verblijf kennelijk al is beëindigd voor de vreemdeling? Zou dit recht niet expliciet in de wet geregeld dienen te worden, met bijbehorend recht op voorzieningen en bij voorkeur voorafgaand aan de redelijke vertrektermijn? Indien dit niet in de wet wordt opgenomen, zou de Afdeling verplicht zijn binnen de redelijke vertrektermijn het verzoek om een voorlopige voorziening te behandelen. Maar is dat reëel? Nadat de negatieve uitspraak is ontvangen en er een afspraak met de advocaat en tolk is gemaakt, is er al weer enige tijd verstreken. Dan zal de advocaat nog de argumenten moeten uitwerken waarom het hoger beroep kansrijk. Vervolgens zal de werkdruk bij de Afdeling een zorgvuldige behandeling op zo'n korte termijn schier onmogelijk maken. De leden van de fractie van GroenLinks dringen daarom aan op een uitbreiding van het rechtmatig verblijf tot de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het hoger beroep.
Ten aanzien van lid 4: In welke situaties zou de regering de vertrektermijn van vier weken willen verkorten? Deze leden dringen aan op een terughoudend gebruik van deze mogelijkheid, aangezien vier weken al erg kort is om enigszins voorbereid terug te keren.
Waarom is in het eerste en derde lid een «kan»-bepaling opgenomen, vragen de leden van de CDA-fractie.
Waarom is de formulering in artikel 15d, lid 2, van de huidige wet: «bij gebreke waarvan uitzetting volgt», in dit artikel niet overgenomen? Is voor deze voorzichtiger formulering gekozen vanwege in de praktijk wellicht gebleken problemen inzake het uitzetten van vreemdelingen? Zo ja, welke problemen zijn dat? (Zie art. 25) In de toelichting op dit artikel wordt gesteld: «tegen een beslissing tot uitzetting staat naar onze mening geen rechtsmiddel open». Zijn er meningen die het tegenovergestelde beweren?
De leden van de fractie van GroenLinks merken over dit artikel het volgende op. Ten aanzien van het derde lid verwijzen zij naar hun commentaar op artikel 59 lid 2.
Heeft de regering voldoende inzicht in de redenen waarom een uitzetting vaak moeizaam verloopt? Is de regering bekend met het rapport «vreemdelingen in de strafrechtsketen» (het VRIS-rapport) over een onderzoek naar de samenwerking tussen alle uitvoerende diensten die bij de uitzetting betrokken zijn? Hierin zou de conclusie worden getrokken dat een belangrijke oorzaak van een falend uitzettingsbeleid is gelegen in de gebrekkige samenwerking tussen de verschillende diensten. Onderschrijft de regering deze conclusie, welke maatregelen neemt zij om de samenwerking optimaal te maken? Is zij bereid het rapport op korte termijn, op zijn laatst tegelijkertijd met de nota naar aanleiding van het verslag, naar de Kamer te sturen?
Heeft de regering ook inzicht in de redenen die vreemdelingen soms hebben om hun terugkeer te frustreren? Volgens professor Van Kalmthout zijn de belemmeringen die door de vreemdeling worden opgeworpen soms eenvoudig op te heffen. Ook armlastige ambassades zouden soms niet mee kunnen of willen meewerken aan de verkrijging van reisdocumenten. Is de regering bereid om, nu de medewerking van de vreemdeling en van de ambassade cruciaal is, meer onderzoek te doen naar de oorzaken, zodat er voor elke oorzaak een structurele oplossing kan worden gezocht?
Tegen een besluit tot uitzetting staat geen bezwaar of beroep open, tenzij er door tijdsverloop een relevante wijziging van omstandigheden is ontstaan. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of ten gevolge van deze keuze niet te allen tijde tegen de uitzetting geprocedeerd zal gaan worden met een beroep op gewijzigde omstandigheden. Aan welk tijdsverloop moet overigens worden gedacht?
Artikel 61 is geformuleerd als een «kan»-bepaling. Kan dit leiden tot een gedoogsituatie waaraan te zijner tijd rechten worden ontleend, indien uitzetting, de bevoegdheid van de minister ten spijt, langdurig is achterwege is gebleven?
In artikel 62 is geregeld, dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen. De leden van de VVD-fractie stemmen in met de aanscherping ten opzichte van de huidige wet. Wel vragen zij op welke wijze thans bij het verlenen van verblijfsvergunningen en bij het verwijderbeleid rekening wordt gehouden met medische behandelingen die asielzoekers (willen) ondergaan. Hoe verhoudt dit beleid zich tot de gang van zaken in Duitsland, België, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk? Overigens zijn de leden van de VVD-fractie van mening, dat er een einde moet komen aan de praktijk, dat mensen alleen naar Nederland komen met het doel om een beroep te doen op medische zorg.
Voorts vragen zij de regering in welke mate asielzoekers een beroep doen op medische voorzieningen en welk bedrag daarmee op jaarbasis is gemoeid. Deze leden vragen de regering deze vragen ook te beantwoorden met betrekking tot statushouders.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de voortgang van het genezingsproces van betrokken vreemdelingen wordt bewaakt
In artikel 63 lid 2 wordt het begrip «redelijke tijd» gehanteerd. De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven aan welke periode wordt gedacht.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in onderdeel b van lid 1 en lid 2 sprake is van een «kan»-bepaling. Wat is erop tegen het woord «kunnen» te vervangen door «zullen»? Wat moet worden verstaan onder «redelijke tijd»?
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de algemene maatregel van bestuur een bepaling dient te bevatten die het mogelijk maakt de kosten van bewaring te verhalen op de werkgever die een vreemdeling heeft tewerkgesteld in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen, dan wel op de garantsteller. Ook zou een bepaling moeten worden gecreëerd om te kunnen overgaan tot inbeslagneming van geld en goederen bij derden (bijvoorbeeld een bank) ter dekking van de kosten van bewaring. Wat is het oordeel van de regering hierover?
Waarom wordt in onderdeel a van het eerste lid gesproken van «een bij deze wet strafbaar gesteld feit»? Betekent dit dat bij andere wetten strafbaar gestelde feiten niet worden meegeteld, vragen de leden van de CDA-fractie.
Betreft het bij (ook buitenlandse) onherroepelijk geworden rechterlijke vonnissen als bedoeld in onderdeel b van lid 1 altijd gevangenisstraffen (van drie jaren of meer), of kan het ook andere vonnissen betreffen, bijvoorbeeld een in het buitenland opgelegde doodstraf? Als dit laatste het geval is, is dan het non-refoulementsbeginsel aan de orde?
De leden van de fractie van GroenLinks wensen de volgende vragen over dit aritkel te stellen. Ten aanzien van lid 1, onderdeel a: Op welke wijze en in welke situaties wil de regering deze bepaling toepassen? Wordt deze standaard toegepast of worden er criteria voor uitgewerkt? Zo ja, in welke regelgeving worden deze neergelegd, wat houden deze in en worden deze aan het parlement ter goedkeuring voorgelegd? Wat is het doel van de verruiming van de mogelijkheid van ongewenstverklaring bij uitgeprocedeerde vreemdelingen zonder criminele antecedenten? Kan de verwachting onderbouwd worden dat de dreiging van ongewenstverklaring zal leiden tot een spoedig vertrek uit Nederland? Zou een ongewenstverklaring niet juist contra-productief kunnen werken, nu de betreffende vreemdelingen in het gehele Dublin-gebied niet meer welkom zijn?
Acht de regering deze maatregel in overeenstemming met het beginsel van proportionaliteit, nu het enkel niet vertrekken uit Nederland de consequentie heeft dat de vreemdeling zes maanden gevangenisstraf kan krijgen, en gedurende tien jaar niet meer het gehele Dublin-gebied kan betreden? Is een dergelijke maatregel wel in overeenstemming met de beleidsprioriteit die bij criminele illegalen ligt? Deze maatregel leidt op indirecte wijze tot het criminaliseren van vreemdelingen, hetgeen deze prioriteit enigszins vertroebelt. Is de regering op de hoogte van het feit dat het Openbaar Ministerie geen enkele prioriteit toekent aan de vervolging van ongewenst verklaarde vreemdelingen? Is het de regering eveneens bekend dat de rechterlijke macht het Openbaar Ministerie zelfs niet-ontvankelijk verklaart indien een ongewenst verklaarde vreemdeling niet uitzetbaar is, en hem dat niet te verwijten valt? Zo ja, in welk opzicht houdt de regering rekening met deze praktijk? Acht de regering het ook mogelijk dat vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, toch ongewenst worden verklaard? Zo ja, welke bedoeling heeft de regering daarmee? Zo neen, is de regering bereid dit specifiek in de wet, althans in lagere regelgeving, op te nemen? Kan inzicht verschaft worden in de organisatorische en financiële consequenties van deze uitbreiding van de ongewenstverklaring? Is het juist dat dit een capaciteitsuitbreiding van 50% met zich brengt?
Ten aanzien van onderdeel e: In welke situatie vordert het belang van de internationale betrekkingen dat een vreemdeling ongewenst wordt verklaard?
Wat batreft lid 3: Wat gebeurt er met de ongewenstverklaring op basis van artikel 65 lid 1, onderdeel a als een besluitmoratorium wordt afgekondigd voor het land van herkomst, en de vreemdeling op grond daarvan een nieuwe aanvraag indient? Dan is er toch een grond voor rechtmatig verblijf in Nederland, zo vragen deze leden.
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of het niet voor de hand ligt het woord «en» te vervangen door het woord «of» in het eerste lid onder a. Waarom keert de ongewenstverklaring overigens niet terug in de afwijzings/intrekkingsartikelen uit de afdelingen 2 en 3?
Wordt het besluit tot intrekking van de ongewenstverklaring ambtshalve of op aanvraag genomen?
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of het aantal gronden op basis waarvan tot ongewenstverklaring kan worden besloten, in proportie is tot de mogelijke gevolgen van die verklaring. In beginsel is een aantal overtredingen van de vreemdelingenwet al voldoende.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe zich onderdeel e van het eerste lid van artikel 65 verhoudt tot artikel 32 van het Vluchtelingenverdrag.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe wordt vastgesteld dat een vreemdeling in het buitenland tien jaar lang geen inbreuk op de openbare orde heeft gemaakt? Aan welke rechtsnormen wordt een en ander getoetst, aan die van het buitenland of aan die van Nederland?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het eerste lid: Welke criteria zullen worden gehanteerd bij de bepaling of een ongewenst verklaring kan worden opgeheven? Wordt de vreemdeling gehoord indien de minister voornemens is het verzoek af te wijzen?
Met betrekking tot lid 2 merken de leden van de PvdA-fractie in zijn algemeenheid op dat zij het wenselijk achten het inhoudelijke criterium voor de toetsing van zaken die in het Aanmeldcentrum (hierna AC) kunnen worden afgedaan in de wettekst zelf neer te leggen. Het zogenaamde mosacriterium zou daarbij als leidraad kunnen dienen.
Kan de regering een uiteenzetting geven over hoe de beroepstermijn van één week in AC-zaken, waarmee een versnelling van de procedure wordt beoogd, zich verhoudt met de rechtsbescherming van de vreemdeling.
Waarvan is het afhankelijk of de termijn voor afdoening in het Aanmeldcentrum zal worden gewijzigd, vragen de leden van de CDA-fractie. Zijn er thans aanwijzingen dat dit gewenst is? Zo ja, in elke zin?
Wordt het op dit moment staande beleid gehandhaafd dat een vreemdeling die een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend, de door de president te nemen beslissing op dat verzoek hier te lande mag afwachten?
Wat is er zo ingrijpend aan het besluit als bedoeld in artikel 91 dat een niet aan een termijn binden van het instellen van beroep tegen een dergelijk besluit rechtvaardigt? Wat zijn de praktische belemmeringen om een vastgestelde termijn te hanteren? Wat is in de huidige praktijk de gemiddelde duur van deze termijn?
De leden van de D66-fractie merken op dat in het aanmeldcentrum thans binnen 48-uur wordt beslist of er sprake is van een kennelijk ongegronde of niet-ontvankelijke aanvraag. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat niet geheel kan worden uitgesloten dat de termijn van afdoening in het aanmeldcentrum zal worden gewijzigd en dat daarom is gekozen voor een verwijzing naar een in de AMvB te noemen termijn. Zijn er reeds plannen om de 48-uurs termijn te wijzigen, zo vragen deze leden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het tweede lid: Waarom is de beroepstermijn hier bekort naar één week? Houdt de regering wel rekening met het feit dat de onder lid 1 gestelde beroepstermijn al een aanzienlijke bekorting is ten opzichte van het bestuursrecht? Gelet op de huidige werkdruk van asieladvocaten en de noodzaak om met hulp van een tolk de asielzoeker te spreken, is het feitelijk al nauwelijks mogelijk een afspraak binnen deze termijn te realiseren, laat staan een beroepschrift. Is de regering niet bang dat een termijn van één week de zorgvuldigheid zal aantasten?
Zou het niet andersom kunnen werken, dat de advocaat standaard binnen een week een beroepschrift op nader aan te voeren gronden zal insturen, om daarna pas te bekijken of het een haalbaar beroep is? Een dergelijk niet ondenkbaar effect strookt niet met het streven naar een meer efficiënt rechtssysteem.
Wat bedoelt de regering met de passage in de memorie van toelichting dat niet geheel kan worden uitgesloten dat de 48-uurs termijn van de aanmeldcentra zal worden gewijzigd? Heeft de regering daar al plannen voor? Is het niet bij uitstek van belang dat een dergelijke procedure, waarbij asielzoekers bepaalde processuele waarborgen wordt onthouden, slechts wordt gevolgd bij zaken waarbij geen enkele twijfel kan bestaan dat de asielzoeker geen vluchteling is (het oude Mosa-criterium), waardoor het ook op zorgvuldige wijze binnen zo'n korte termijn kan worden afgedaan? Als dat het uitgangspunt blijft, wat zou dan de reden kunnen zijn voor een uitbreiding? Dat zou de kans op verruiming van de criteria toch alleen maar vergroten? Is de regering bereid om, ter bevordering van de rechtszekerheid, de AC-procedure in de wet op te nemen? Zo neen, waarom niet?
De leden van de SGP-fractie vragen of door artikel 67 lid 2 de druk op de rechtshulp in AC-zaken, mede gezien het soms nijpende capaciteitstekort van tolken, niet te groot wordt.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de opvatting deelt, dat louche verblijfsbemiddelaars zoveel mogelijk buiten de belangenbehartiging moeten worden gehouden. Klopt het dat het in bewaringszaken voorkomt dat bemiddelaars actie ondernemen buiten de piketadvocaat om, zonder met de cliënt te hebben gesproken? Verdient het in dit verband geen aanbeveling aan dit artikel toe te voegen dat de «bijzondere gemachtigde» niet bevoegd is bezwaar, administratief beroep, beroep op de rechtbank, of hoger beroep in te stellen, wanneer de vreemdeling in zijn vrijheid is beperkt of zijn vrijheid is ontnomen?
In lid 5 is neergelegd dat tegen een besluit, waarbij een besluitmoratorium is ingesteld, direct beroep open staat bij de Afdeling Bestuursrechtspraak bij de Raad van State. Het wetsvoorstel geeft echter niet aan binnen welke termijn op een dergelijk beroep moet worden beslist. Gezien de ingrijpende aard van het beslismoratorium lijkt het de leden van de PvdA-fractie toch verstandig deze beslistermijn te noemen.
Er is geen termijn bepaald, waarbinnen de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State uitspraak moet doen als het gaat om moratoriumbesluiten. De leden van de VVD-fractie vragen of het niet beter zou zijn om wel een termijn op te nemen. Zij vragen de regering nader te motiveren waarom in dezen geen termijn is bepaald.
Hoe verhoudt de inhoud van het tweede lid zich tot de inhoud van het wetsvoorstel 26 850 Wijziging van de vreemdelingenwet (uitbreiding aantal nevenzittingsplaatsen)?
De leden van de CDA-fractie vragen waarom aanvankelijk niet gekozen was voor opname van de beroepsmogelijkheid volgens het vijfde lid? Zou, indien het vijfde lid niet zou zijn opgenomen, er geen beroepsmogelijkheid zijn geweest?
Waarom wordt in het vijfde lid gesproken van «een belanghebbende» die beroep kan instellen? Wat moet onder «belanghebbende» worden verstaan?
In artikel 69 wordt in afwijking van de gebruikelijke competentieregeling aan de rechtbank te 's-Gravenhage een exclusieve competentie toegekend. De leden van de SGP-fractie vragen of deze afwijking nodig is en, gezien het toenemende aantal nevenzittingsplaatsen, nog wel voor de hand ligt? Deze leden vragen ook hoe artikel 69 lid 2 zich verhoudt tot wetsvoorstel 26 850 ter wijziging van artikel 33a van de huidige Vreemdelingenwet. In dat laatste voorstel wordt ervoor gekozen om bij wet te regelen dat buiten het arrondissement terechtzittingen gehouden kunnen worden in nader te omschrijven nevenzittingsplaatsen. In artikel 69 lid 2 van het voorstel wordt daarentegen gekozen voor het instrument van de AMvB. Hoe verhouden beide voorstellen zich tot elkaar?
De leden van de PvdA-fractie stellen voor de sluitende competentie voor de vreemdelingenrechter zoals deze is neergelegd in artikel 70 lid 3 ook op te nemen in afdeling 3 asiel.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in reguliere zaken is gekozen voor ex-tunc beoordeling en in asielzaken voor exnunc beoordeling?
Artikel 70 lid 3 is opgenomen om een sluitende competentie van de vreemdelingenrechter te waarborgen ter zake van alle rechtens relevante handelingen ten aanzien van een vreemdeling. De leden van de fractie van D66 merken op dat dit artikel in afdeling 2 regulier staat. Zou artikel 70 lid 3 niet tevens moeten worden opgenomen in afdeling 3 asiel (bijvoorbeeld in artikel 77), teneinde te voorkomen dat anders de burgerlijke rechter geadieerd zou kunnen worden?
Wat zijn de gevolgen van de «automatische» schorsende werking voor het driejarenbeleid, vragen de leden van de CDA-fractie. Hoe wordt onder de nieuwe wet omgegaan met het driejarenbeleid? Wordt herziening van het driejarenbeleid overwogen?
De leden van de fractie van GroenLinks zijn ten aanzien van het tweede lid verheugd met het uitgangspunt dat een ingediend bezwaarschrift of een administratief beroepschrift een opschortende werking heeft, uit proceseconomisch oogpunt maar ook in het belang van de rechtszekerheid. Zou het met betrekking tot de uitzondering niet beter zijn de mogelijkheid om schorsende werking te verlenen, over te laten aan de minister? Er zijn genoeg zaken denkbaar waarbij het tegenwerpen van de mvv-eis niet zonder meer betekent dat uitzetting uit humanitair oogpunt zorgvuldig zou zijn. Ook bij een vreemdeling die op grond van strafbare feiten met uitzetting wordt bedreigd, zou artikel 3 EVRM kunnen nopen tot een zorgvuldige heroverweging voordat uitzetting plaatsvindt. Geldt voor deze uitzonderingen, alsmede die onder lid 3 beschreven, wel dat een verzoek om een voorlopige voorziening schorsende werking heeft, zolang deze nog niet is behandeld?
Ten aanzien van onderdeel d: Hangt deze tenzij-clausule uitsluitend af van het besluit van de minister om de ACV in te schakelen of geldt deze ook als de vreemdeling verzoekt om door de ACV gehoord te worden? Zo niet, welke criteria legt de minister dan aan om te bepalen of de ACV de vreemdeling zou moeten horen?
Ten aanzien van het derde lid: Wordt bij de herhaalde aanvraag mede bedoeld de herhaalde aanvraag op grond van nieuwe feiten en omstandigheden? Wordt bij het toepasbaar verklaren van dit lid beoordeeld of het niet tijdig aanwenden van het rechtsmiddel wel toerekenbaar was?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering een nadere verduidelijking te geven van de betekenis van de zinsnede: «... ervan uitgaande dat die onderdelen betrekking kunnen hebben op reguliere zaken en betrekking hebben op beschikkingen waartegen bezwaar gemaakt moet worden».
Wat is de rechtvaardiging van de bijna drie keer zo lange beslistermijn bij bezwaar tegen beschikkingen krachtens mandaat, gegeven de (beoogde) verbetering van de samenwerking en de informatie-uitwisseling tussen de ketenpartners, vragen de leden van de CDA-fractie. Druist deze lange termijn niet in tegen een van de doelstellingen van de nieuwe wet, namelijk verkorting van procedures?
Is het argument dat het hele dossier moeten worden doorgestuurd naar de minister, niet te zwak om te concluderen dat de beslistermijn met tien weken moet worden verlengd? Kan de regering hier een meer uitgebreide motivatie voor geven, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
Staat tegen deze beschikkingen wel beroep open, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
Artikel 76 gaat over «doorpakken». Wat zijn de verwachtingen omtrent het gebruik van dit artikel? De leden van de VVD-fractie stellen deze vraag omdat artikel 80 aanhef, sub c hoger beroep in geval van «doorpakken» uitsluit. Tevens vragen genoemde leden waarom het onder de huidige wet niet tot «doorpakken» is gekomen en waarom mag worden aangenomen dat het nu wel zal werken.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven waarom ingevolge artikel 82, aanhef en onder c, tegen het «doorpakken»op basis van dit artikel door de president van de rechtbank geen hoger beroep openstaat, hoewel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State daar zelf wél voor heeft gepleit. Hoe reëel acht de regering de veronderstelling dat de uitsluiting van hoger beroep bij «doorpakken» tot gevolg zal hebben dat het «doorpakken» door de president van de rechtbank met nog grotere terughoudendheid zal gebeuren dan nu al het geval is, terwijl het volgens zowel het huidige artikel 33b Vw als het voorgestelde artikel 76 de bedoeling is «zoveel mogelijk» «doorpakt».
Is het uit het oogpunt van zorgvuldigheid niet vreemd de rechtbank op te dragen zoveel mogelijk over de hoofdzaak te beslissen? Zou het niet beter zijn criteria op te nemen, die garanderen dat alleen evidente zaken meteen worden behandeld, zodat aan de zaak geen schade wordt gedaan, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
De leden van de CDA-fractie willen weten waarom geen termijn is opgenomen waarbinnen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak moet doen op het beroep? Waarom is dat bij artikel 87 betreffende hoger beroep wel gedaan?
Zou in artikel 77 niet een bepaling, analoog aan artikel 70 lid 3, moeten worden opgenomen, inhoudende dat voor de toepassing van deze afdeling met een beschikking tevens gelijkgesteld wordt een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Een afzonderlijke, hernieuwde beoordeling van de handeling die voortvloeit uit het besluit kan wel uit een oogpunt van rechtsbescherming noodzakelijk zijn indien het bezwaar of beroep betrekking heeft op de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik is gemaakt. Ook is denkbaar dat er bij wijze van uitzondering door tijdsverloop opnieuw een oordeel nodig is over bijvoorbeeld de uitzetbaarheid van de vreemdeling vanwege een relevante wijziging in de omstandigheden. Het beroep zal in zo'n geval geen schorsende werking hebben, wat bij een verzoek om een voorlopige voorziening meestal evenmin het geval zal zijn.
Ten aanzien van lid 2: Is het niet van groot belang dat de termijn waarbinnen de Afdeling beslist op een beroep tegen een besluitmoratorium wordt opgenomen in de wet, nu de regering ervan uitgaat dat een dergelijk beroep aanzienlijk sneller zal worden behandeld dan een normale procedure?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering waarom een met artikel 70 lid 3 vergelijkbare bepaling ontbreekt in artikel 77.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn erg teleurgesteld over het voornemen de bezwaarfase voor asielzoekers af te schaffen. Het ontbreekt aan een objectieve rechtvaardigingsgrond om de rechtsbescherming voor asielzoekers aan te tasten en daarmee tevens weer verder af te wijken van de Algemene wet bestuursrecht. Het betekent tevens een discriminatie van asielzoekers ten opzichte van Nederlanders en reguliere migranten. Deze leden vinden dat de ingrijpende beperking van de rechtsmiddelen niet opwegen tegen de mogelijkheid om de rechter ex nunc te laten toetsen en de in te stellen voornemenprocedure. De eigen waarde van de bezwaarprocedure wordt hiermee niet onderkend. Dit bevreemdt deze leden, nu een jaar geleden bij de evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht de minister de bezwaarprocedure juist prees vanwege haar positieve effecten: het leereffect voor het bestuursorgaan, de mogelijkheid van een volledige heroverweging (wat veel meer inhoudt dan een ex nunc heroverweging) en daardoor de mogelijkheid een nieuwe beslissing te nemen zonder de claim op de bestuursrechter te verzwaren, verbetering van de kwaliteit van de beslissing, wat ook een verlichting voor de rechterlijke macht betekent.
Is de regering niet bevreesd dat met deze wijziging de rechter niet meer de benodigde distantie kan betrachten, hetgeen met name in het asielrecht een groot goed is?
De leden van de fractie van GroenLinks zijn in het geheel niet overtuigd van de stelling van de regering dat de kwaliteit van de beschikking zodanig zal verbeteren door de voornemenprocedure, dat de bezwaarfase niet gemist zal worden. Deze overtuiging van de regering staat in schril contrast tot de minimale uitwerking van deze voornemenprocedure. Is de regering bereid hiervoor meer waarborgen in de wet op te nemen? Door de voornemenprocedure wordt de rechtshulpverlener belast met de onderzoeksplicht, die toch bij het bestuursorgaan zou moeten liggen. Ziet de regering dit ook zo en zo ja, op welke wijze denkt zij dat risico te kunnen verkleinen?
Nu de regering het afschaffen van bezwaar zo nauw verbindt met de voornemenprocedure, is het dan niet verstandiger om eerst ervaring op te doen met de voornemenprocedure en te concluderen of de kwaliteit van de beslissing hierdoor verbetert, voordat het bezwaar wordt afgeschaft, zo vragen deze leden.
De regering stelt voor geen griffierecht te heffen in geval van beroep en hoger beroep in asielzaken. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom geen griffierechten worden geheven en bij reguliere vreemdelingenzaken wel? Hoe is de situatie thans geregeld, zowel in asiel als in reguliere zaken?
De leden van de CDA-fractie vragen om welk totaalbedrag aan griffierechten het hier gaat.
In de memorie van toelichting staat de onjuiste zinsnede: «Als de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, dan zal de rechter in beginsel kunnen volstaan met niet-ontvankelijk verklaren van het beroep, tenzij er refoulement dreigt». Is het niet zo dat de rechter wel degelijk kan komen tot een niet-ontvankelijk verklaring bij termijnoverschrijding, waarna bekeken zal moeten worden of een vreemdeling ook daadwerkelijk uitzetbaar is.
De leden van de PvdA-fractie zijn er voorstander van eveneens schorsende werking toe te kennen aan het beroep ten aanzien van aanvragen die in het aanmeldcentrum worden behandeld. Het voorstel is dan ook artikel 80 lid 2 onder a weg te laten.
In artikel 80 wordt bepaald dat beroep in asielzaken schorsende werking heeft. Wat zijn de gevolgen daarvan voor het driejarenbeleid, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Deelt de regering de opvatting dat standaard-schorsing bij handhaving van het driejarenbeleid een stimulans is tot doorprocederen en telkens met nieuwe feiten komen?
Hoe wordt onder de nieuwe wet omgegaan met het driejarenbeleid? Wordt herziening van het driejarenbeleid overwogen, vragen de leden van de CDA-fractie. Waarop is de stelling gebaseerd dat de rechter een verzoek om een voorlopige voorziening niet snel zal honoreren?
Waarop is de stelling gebaseerd dat uit het feit dat de mogelijkheid van een voorlopige voorziening niet is uitgesloten niet mag worden geconcludeerd dat van die mogelijkheid in alle gevallen gebruik zal worden gemaakt? Welke indicaties zijn er voor de omvang van het gebruik ervan?
Waarom moet de vreemdeling die een verschoonbare reden heeft voor de te late indiening van het bezwaar of beroep, de gang naar de rechter maken om schorsende werking te krijgen? Betekent dit dat uitsluitend de rechter moet oordelen over de vraag of er inderdaad sprake is van een verschoonbare reden? Hoe verhoudt dit zich ten opzichte van het streven naar vermindering van het aantal procedures?
De leden van de D66-fractie merken op dat in de AC-procedure men «flinterdunne asielzoekers» binnen 48 uur kan afdoen. Opvallend is dat onder de nieuwe vreemdelingenwet het beroep op de rechter geen schorsende werking heeft. Naar alle waarschijnlijkheid zal de administratieve rechter hierdoor met betrekking tot deze categorie «flinterdunne asielzoekers» geconfronteerd worden met spoedzaken en kort gedingen. Is de regering voornemens inhoudelijk te specificeren in welke gevallen AC-beslissingen mogelijk zijn? Is de regering voornemens het schorsingscriterium te specificeren dat door de rechter gehanteerd moet worden? Dienen het inhoudelijke criterium en het schorsingscriterium naast elkaar te lopen?
De leden van de fractie van GroenLinks merken ten aanzien van het eerste lid op dat zij het een verstandig voornemen vinden om aan het beroep schorsende werking te verlenen, wat een aanzienlijke vermindering van het aantal procedures zal opleveren. Deze besparing laat weer meer energie over voor de kwaliteit van de bodemprocedure.
Deze leden betreuren echter de uitzonderingen die onder het tweede lid worden gemaakt. Met name de uitzondering voor de AC-procedure vinden zij niet terecht, omdat dit de zoveelste inbreuk is op de rechtsbescherming die asielzoekers krijgen in het aanmeldcentrum. De memorie van toelichting is zo mogelijk nog verontrustender, omdat deze leden daar een nieuwe definitie ontwaarden van «AC-waardige zaken», namelijk alle zaken die binnen 48 uur kunnen worden afgedaan. Een dergelijke omschrijving biedt geen enkele garantie dat de AC-procedure zich beperkt tot zaken waarover geen enkele twijfel kan bestaan dat iemand vluchteling is, en waarbij een nader onderzoek redelijkerwijs niet tot een ander oordeel zou leiden. Bij de omschrijving in de toelichting zal het grotendeels van de (stelligheid van de) betreffende beslisambtenaar afhangen of een afwijzing op zo'n korte termijn wordt genomen. Dit geeft de leden van de fractie van GroenLinks extra reden om te pleiten voor het wettelijk voorzien in criteria en andere regelingen zoals termijnen. De rechter heeft een toetsingskader nodig om te bepalen of een zaak in een aanmeldcentrum had kunnen worden behandeld. Wat is hierop de reactie van de regering?
Mag de asielzoeker wel de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening afwachten in de gevallen dat er geen schorsende werking wordt verleend, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen ten aanzien van de artikelen 80 en 81 hoe de ex nunc beoordeling door de rechter zich verhoudt met de indiening van een nieuwe aanvraag op grond van gewijzigde omstandigheden. Betekent dit dat een nieuwe aanvraag niet in behandeling behoeft te worden genomen, totdat de rechter op de eerdere aanvraag heeft beslist? Kan de ex nunc beoordeling er overigens niet toe leiden dat procedures juist worden uitgelokt met het oog op het inbrengen van nieuwe feiten los van de vraag hoe relevant ze zijn bij de uiteindelijke beoordeling? Met andere woorden: je kan maar beter altijd in beroep gaan. Beroep heeft schorsende werking. Mogelijk doemen tegen de tijd van behandeling wel nieuwe feiten op. Kortom, het is altijd lonend om in beroep te gaan ten gevolge van de ex nunc beoordeling.
De leden van de PvdA-fractie zouden graag een reactietermijn vermeld willen zien in lid 3.
Artikel 81 voorziet in de mogelijkheid dat de rechter bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Kan de regering aangeven of deze ex-nunc toetsing het mogelijk maakt dat de asielzoeker feiten en omstandigheden pas bij de behandeling bij de rechter kenbaar maakt, vragen de leden van de VVD-fractie. Welke invloed heeft dat op de rechtspositie van de asielzoeker?
Wat zou er kunnen gebeuren als de asielzoeker feiten en omstandigheden kenbaar maakt waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze reeds bij zijn aanvraag had kunnen melden?
Als alle feiten en omstandigheden op het moment van beoordeling door de rechter kunnen meetellen en aan de rechter bekend zijn, wat weerhoudt de rechter er dan nog van in een dergelijk geval gebruik te maken van de bevoegdheid ex artikel 8.72 lid 4 Algemene wet bestuursrecht om zelf in de zaak te voorzien?
Betekent gegrondverklaring van het beroep op grond van een ex-nunc toetsing dat daarmee het aangevochten besluit onrechtmatig is geweest? Welke gevolgen heeft dat voor de aansprakelijkheid van de Staat?
In hoeverre is de rechter in beroep en hoger beroep vrij om gronden en feiten ex artikel 8.69 Algemene wet bestuursrecht aan te vullen, gelet op de strekking van artikel 86 van het voorstel voor de Vreemdelingenwet 2000 en hoofdstuk II titel II van de Wet op de Raad van State?
Welke aanwijzingen zijn er op basis van de huidige praktijk dat ex-nunc beoordeling een nieuwe aanvraag kan voorkomen, vragen de leden van de CDA-fractie. In welk opzicht wordt een eventuele nieuwe aanvraag versneld afgedaan? Als de rechter niet ex nunc beoordeelt, kan de vreemdeling dan altijd een nieuwe asielverzoek indienen?
Is inmiddels aan te geven op welke wijze de rechter en het bestuursorgaan voor de ex nunc-beoordeling zullen worden toegerust (zie het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State onder punt 29)?
Waarom is geen termijn opgenomen waarbinnen de Raad uitspraak moet doen op het beroep? Waarom is dat bij artikel 87 betreffende hoger beroep welk gedaan?
De leden van de D66-fractie merken op dat artikel 81 lid 1 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het hoger beroep rekening kan houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Betekent deze «kan»-bepaling een discretionaire bevoegdheid voor de rechter? Hoe verhoudt de ex nunc toetsing zich tot het zelf in de zaak voorzien? Dient artikel 8:74 lid 4 te worden geblokkeerd?
De leden van de fractie van GroenLinks merken over het eerste lid het volgende op. Hoewel deze leden het toejuichen dat de rechter bij de toetsing nieuwe feiten mag betrekken bij de behandeling van het beroep, wat tot een bevredigender resultaat zal leiden dan een inmiddels door de feiten achterhaalde beoordeling, kleven er ook risico's aan deze ex nunc toetsing.
Het zou de schijn kunnen wekken dat met de ex nunc toetsing de functie van de bezwaarfase is overgenomen door de beroepsfase. Dit is echter niet juist omdat de rechter toch gebonden blijft aan een terughoudende rol bij de toetsing, en niet tot een volledige heroverweging kan overgaan. Ook zal de rechter niet het instrumentarium hebben om een uitgebreid feitenonderzoek te doen zoals de IND dat zou kunnen. Wat is het oordeel van de regering hierover? Dit is een nadeel omdat nieuwe feiten alleen op dat ene moment door de rechter zullen worden beoordeeld. Anderzijds zal het feitenonderzoek de afstand tussen de rechter en het bestuursorgaan doen verkleinen, wat de onafhankelijke rol van de rechter in gevaar kan brengen.
De leden van de fractie van GroenLinks concluderen dat de ex nunc toetsing een schrale troost is voor het wegvallen van bezwaar en de functie van beroep zelfs enigszins in gevaar kan brengen.
De leden van de fracties van de RPF en het GPV verwijzen in dit verband naar hetgeen is opgemerkt bij artikel 80.
Kan de Kamer met betrekking tot dit artikel door de regering vóór plenaire afhandeling van het wetsvoorstel geïnformeerd worden over de extra toerusting die rechter en bestuursorgaan nodig hebben om de ex nunc toetsing naar behoren uit te kunnen voeren, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
Deze leden vragen tevens of artikel 81 met zich kan brengen dat een beroep tegen een besluit dat ex tunc getoetst vernietigd moet worden, toch ongegrond wordt verklaard gelet op nieuwe feiten en omstandigheden? Voorts is deze leden niet geheel duidelijk in hoeverre de mogelijkheid van de ex nunc toetsing een argument kan zijn om een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning niet in behandeling te nemen, zolang een procedure tegen de afwijzing van een eerdere aanvraag aanhangig is. Wil de regering hier nader op ingaan? Ook dient zich de vraag aan op welke formele grond een besluit, dat ex tunc getoetst juist is, vernietigd kan worden gelet op nieuwe feiten en omstandigheden.
Voorts vragen deze leden of de regering nader kan concretiseren wat moet worden verstaan onder een ontoelaatbare vertraging van de afdoening van de zaak, als bedoeld in artikel 81, eerste lid. Tot slot vragen deze leden de regering nader in te gaan op de vraag hoe artikel 81, derde lid, zich verhoudt tot de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht.
Hoewel de leden van de PvdA-fractie positief staan tegenover het invoeren van het hoger beroep, vragen zij of het aantal beperkingen dat hierop is aangebracht wel gerechtvaardigd is. Deze leden vragen de regering het advies op te volgen van de Raad van State voor wat betreft het laten vervallen van artikel 82 onder c. In de praktijk hangt het onmiddellijk beslissen in de hoofdzaak («doorpakken» ) af van de nevenzittingsplaats die een zaak zal behandelen. Nevenzittingsplaats Den Bosch maakt bijvoorbeeld over het algemeen geen gebruik van deze bevoegdheid. Ter wille van de rechtseenheid lijkt het ons niet gewenst dat dergelijke zaken niet voor hoger beroep in aanmerking komen.
Ook vragen de leden van de PvdA fractie of de regering in overweging wil nemen of het hoger beroep mogelijk kan worden ingesteld ten aanzien van vreemdelingenbewaringszaken. De vreemdeling heeft naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie wel degelijk belang bij een beoordeling in hoger beroep. De hertoetsing in vreemdelingenbewaringzaken betreft alleen de voortzetting van de bewaring. Alleen bij de eerste toetsing wordt de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld.
Hoewel de leden van de fractie van GroenLinks verheugd zijn dat de hoger beroepsmogelijkheid eindelijk weer terug is in het vreemdelingenrecht, vinden zij dat de voorgestelde vorm van hoger beroep te weinig rechtsbescherming biedt om volwaardig te zijn. Het is de vraag of de Afdeling met de voorgestelde bepalingen de rol van de Rechtseenheidskamer kan overnemen in de rechtsontwikkeling en bewaking van de rechtseenheid. Allereerst zijn deze leden teleurgesteld over het uitsluiten van enkele belangrijke onderwerpen. De vrijheidsbeperking en vrijheidsontneming, waarvan het ingrijpende karakter van de maatregelen al een uitgebreider rechtsbescherming rechtvaardigt, bevat enorm veel normen en begrippen die in hoger beroep verder uitgekristalliseerd zouden kunnen worden. De rechtseenheid zou hierbij veel baat hebben gevonden, wat uiteindelijk waarschijnlijk tot een afname van beroepsprocedures zou leiden. Het argument van de regering dat er een periodieke rechterlijke toets zal plaatsvinden, kan deze leden niet overtuigen. De functies van beroep en hoger beroep zijn te verschillend om het één door het ander te kunnen vervangen.
Ook de zaken waarbij door de rechter is «doorgepakt», zouden juist een extra toets verdienen omdat er al een rechtsgang is overgeslagen.
Met betrekking tot artikel 82 onderdeel c vragen de leden van de SGP-fractie of de relatie met artikel 76 er niet toe leidt dat de rechter zelf de mogelijkheid krijgt om het beroep tegen zijn beslissing te beperken. Komt zo het beginsel van «fair trial» niet in het geding?
Artikel 83 verplicht, in afwijking van artikel 6:6 Algemene Wet Bestuursrecht, niet tot het geven van gelegenheid tot herstel verzuim wanneer het hoger beroep niet is voorzien van gronden. De memorie van toelichting onderbouwt de verplichting dat het beroepschrift grieven dient te bevatten met de stelling dat de vreemdeling doorgaans beschikt over professionele rechtshulp en er sprake is van een volledig dossier. Heeft de regering in deze redenering voldoende rekening gehouden met het feit dat de advocaat de uitspraak nog met zijn cliënt moet bespreken en daarbij een tolk nodig heeft die niet altijd even gemakkelijk zijn te verkrijgen. De leden van de PvdA-fractie geven de regering dan ook in overweging wel de mogelijkheid te bieden tot herstellen van het verzuim.
Wat is de verklaring voor het feit dat in het bestuursrecht doorgaans zonder rechtsbijstand wordt geprocedeerd en de in vreemdelingenzaken de vreemdeling doorgaans over professionele rechtsbijstand beschikt, vragen de leden van de CDA-fractie. Bestaat in vreemdelingenzaken verschil in beschikbaarheid van professionele rechtsbijstand, bezien naar «regulier» en «asiel»? Wat zijn te toekomstverwachtingen inzake de beschikbaarheid van professionele rechtshulp in vreemdelingenzaken?
Waarom bevat het derde lid een imperatieve en niet een facultatieve bepaling inzake het niet-ontvankelijk verklaren van het hoger beroep, met andere woorden, waarom is geen mogelijkheid gegeven tot herstel van verzuimen?
De leden van de SGP-fractie vragen om welke zwaarwegende redenen in artikel 83 lid 3 afgeweken is van artikel 6:6 Awb, doordat een dwingende verplichting tot niet-ontvankelijkverklaring is opgenomen voor gevallen waarin niet aan alle eisen voldaan is die gelden voor het in behandeling nemen van een (hoger) beroep. Dreigt niet het gevaar dat de procesgang hierdoor onnodig wordt belast met discussies over de ontvankelijkheid van het hoger beroep?
Waarop is in de memorie van toelichting de aanname gebaseerd, dat verzet in alle gevallen waarin de vreemdeling in het ongelijk is gesteld zal worden gedaan, zelfs al is het volstrekt kansloos, zo willen de leden van de CDA-fractie vernemen.
De leden van de D66-fractie merken op dat de algemene wet bestuursrecht in artikel 8:54 de mogelijkheid biedt om beroepen buiten zitting af te doen. Artikel 55 Awb bepaalt vervolgens dat de belanghebbende tegen een dergelijke afdoening verzet kan doen. In artikel 86 nieuwe Vreemdelingenwet stelt de regering voor om de mogelijkheid van verzet uit te sluiten. Waarop baseert de regering de stelling dat aangenomen moet worden dat dit verzet in alle gevallen waarin de vreemdeling in het ongelijk is gesteld zal worden gedaan? Ondersteunen cijfers uit de praktijk deze stelling? Betekent het uitsluiten van artikel 8:55 niet de enige mogelijkheid tot correctie van administratieve misslagen?
Lid 2 van artikel 87 bepaalt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uiterlijk 23 weken na ontvangst van het beroepschrift uitspraak in hoger beroep doet. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom voor deze termijn is gekozen. Het komt hen voor, dat deze termijn lang is. Leidt deze termijn niet tot een substantiële verlenging van de totale procedure, zo vragen deze leden.
Kan een indicatie worden gegeven van het aantal zaken dat in versnelde procedure kan worden afgedaan ten opzichte van het aantal dat drieëntwintig weken of meer in beslag neemt, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de SGP-fractie vragen of afwijking van de Awb hier strikt noodzakelijk is. Komt het vaak voor dat in vreemdelingenzaken om wraking gevraagd wordt? Heeft de regering voorbeelden van zaken waarbij het bijeenroepen van een meervoudige kamer tot aanzienlijke vertraging leidde? Meer in het algemeen rijst is bij deze leden de vraag gerezen of de tekst van artikel 8:18 van de Algemene wet bestuursrecht niet zou moeten worden herzien, indien kennelijk niet in alle wrakingsgevallen behandeling door een Meervoudige Kamer aangewezen is.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een beschouwing kan geven of een hoger beroep in deze vorm nog wel voldoet aan de eisen die aan een hoger beroep gesteld worden in de zin van het bewaken van de rechtseenheid en het bevorderen van de rechtsontwikkeling.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State rekening kan houden met feiten en omstandigheden waarmee de rechtbank rekening had kúnnen houden, maar dat niet heeft gedaan (zie de «kan»-bepaling van het eerste lid van artikel 81)?
Hoe verhoudt de invoering van het grievenstelsel zich tot de ambtshalve aanvulling, zoals vastgelegd in artikel 8:69 Algemene Wet Bestuursrecht, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Ten aanzien van lid 1 vragen de leden van de fractie van GroenLinks of het wel verstandig is de inhoud van de uitspraak van de Afdeling zozeer te laten afhangen van de grieven van de advocaat. Komt hiermee het belang van een volledige afweging niet in het gedrang?
Ten aanzien van lid 2 vragen deze leden of voor de mogelijkheid van een verkorte uitspraak geen criteria zouden moeten gelden, waarbij tot uitdrukking komt dat een verkorte uitspraak tot de uitzonderingen behoort?
De mogelijkheid bestaat in dit artikel om een zaak buiten zitting af te doen èn te beslissen in de hoofdzaak naar aanleiding van een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Deze combinatie is in de ogen van de leden van de PvdA-fractie een te grote beperking van de rechtsbescherming. Deze leden stellen dan ook voor de mogelijkheid een zaak buiten zitting af te doen weg te laten uit dit artikel.
Waarop is de verwachting gebaseerd dat relatief vaak zich de situatie zal voordoen dat zowel het beroep in de hoofdzaak als het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Dit artikel veroorzaakt naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks een grote uitholling van de functie van hoger beroep. Op welke wijze kan de rechtseenheid en rechtsontwikkeling bediend worden indien een enkelvoudige kamer kan beslissen, zonder de vreemdeling te hebben gehoord? Het is toch niet zonder reden dat er bij artikel 8:86 van uit wordt gegaan dat er een zitting is geweest? Deze bepaling gaat volgens deze leden te zeer uit van het belang van de werkdruk voor de Afdeling en het in goede banen leiden van een hausse aan hoger beroepen. Volgens deze leden moet het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling voorop staan, en deze belangen moeten zwaar wegen bij het overwegen van een vereenvoudiging. Deze leden vragen of deze afweging wel zorgvuldig genoeg is gebeurd. Is de angst van de enorme werkdruk voor de Afdeling eigenlijk wel terecht? Kan de regering de stelling onderbouwen dat 100% in hoger beroep zal gaan? Ontkent zij hiermee niet de trechterwerking bij vreemdelingenzaken die in een steeds volgend stadium leidt tot minder rechtsmiddelen? Is het juist dat momenteel 30% van de vreemdelingenzaken in beroep gaat?
De leden van de CDA-fractie vinden de in dit artikel genoemde termijnen niet aan de korte kant, gegeven het feit dat identiteitsonderzoek en voorbereiding van uitzetting (bezoek aan diplomatieke vertegenwoordiging of transport naar grenspost) de nodige tijd vergt.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn bijzonder ingenomen met deze bepaling, die de vroegtijdige en periodieke rechterlijke toetsing van een vrijheidsontnemende maatregel regelt, zoals zij dat drie jaar voordat dit artikel in werking zal treden in een amendement aan de Kamer hebben voorgesteld. Naast een verbetering van de rechtsbescherming van de gedetineerde, zal dit een efficiënter gebruik van de celcapaciteit betekenen en een enorm bedrag aan schadevergoeding besparen. Deze besparingen zullen helaas teniet worden gedaan door de verruiming van de gronden voor vrijheidsontneming.
De leden van de fractie van GroenLinks merken ten aanzien van het tweede lid op dat zij twijfels hebben bij de bepaling dat bij een periodieke toetsing de rechter kan afzien van horen, ook zonder toestemming van partijen. Zoals de memorie van toelichting schetst, zal een herhaaldelijke beoordeling nog indringender moeten zijn dan een eerste beoordeling, omdat de vrijheidsontneming al weer langer heeft geduurd. Dit zal hogere eisen stellen aan het belang van de vrijheidsontneming. Is dan de mogelijkheid om het verzoek van partijen om een onderzoek ter zitting te negeren wel een goed signaal?
De leden van de CDA-fractie willen weten wanneer het onderzoek inzake telehoren zal zijn afgerond?
Is het denkbaar dat, gezien de huidige tendens van een geringere belangstelling van de advocatuur voor vreemdelingenzaken, in de toekomst wellicht niet kan worden voldaan aan het vereiste van het derde lid, vragen de leden van de CDA-fractie. Welke maatregelen worden in dat geval overwogen?
Moet uit de opmerking over de kwaliteit van de rechtsgang worden afgeleid dat de huidige kwaliteit te wensen overlaat?
De leden van de CDA-fractie willen van de regering een reactie op het feit dat de NVvR heeft aangedrongen op het creëren van de mogelijkheid voor de president van de rechtbank om een of meer raadslieden toe te voegen. Welke goede diensten kan deze mogelijkheid in de praktijk bewijzen?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen ten aanzien van het eerste lid door wie bepaald wordt of het nodig is dat een andere raadsman wordt toegevoegd. Wordt het verzoek van de vreemdeling altijd gehonoreerd?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering bekend is met de klacht dat advocaten, mede door hun drukke werkzaamheden, vaak hinder ondervinden van het regime in het Huis van Bewaring of andere ruimte waarin de vreemdeling zich bevindt, waardoor het uitgangspunt van de vrije toegang op het spel komt te staan? Zo ja, is de regering bereid hiernaar onderzoek te doen en eventueel nadere regels op te stellen die voor elke ruimte de vrije toegang kunnen waarborgen?
Aan welke hoogte van de aan vreemdelingen toegekende vergoeding moet worden gedacht, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de CDA-fractie vragen of inzake het derde lid kan worden aangegeven in wat voor gevallen de vreemdeling onevenredig in zijn persoonlijke levenssfeer wordt geschaad?
De leden van de fractie van GroenLinks leggen de regering de volgende vragen ter beantwoording voor. Ten aanzien van lid 3: Kan de regering inzicht verschaffen in de hier bedoelde criteria?
Wat betreft lid 4: Kan de regering inzicht verschaffen in de hier bedoelde gevallen?
Ten aanzien van lid 5: Deze leden achten het onwenselijk dat van instellingen als scholen, gezondheidscentra en hulpverleningsinstellingen kan worden gevraagd om gegevens te verstrekken. Is de regering niet bang dat hierdoor vreemdelingen worden afgehouden van elementaire levensbehoeften nu het gevolg van gebruikmaking van voorzieningen zou kunnen zijn dat zij worden uitgezet of in bewaring genomen? Een nog marginaler bestaan zal hiervan het gevolg zijn. Zijn onderwijsinstellingen ook verplicht gegevens te verstrekken over leerplichtige kinderen? Zo ja, waarom? Wat zijn de consequenties voor deze instellingen als zij niet reageren op een verzoek om gegevens?
De leden van de CDA-fractie vragen waarop de strafbepaling van hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de tweede categorie is gebaseerd? Waarom is geen differentiatie aangebracht is deze strafbepalingen, bijvoorbeeld door voor vervoersondernemingen hogere geldboetes vast te stellen? In welke gevallen en hoe vaak wordt in de praktijk hechtenis dan wel geldboete opgelegd? Wat is globaal gezien de minimale, de gemiddelde en de maximale geldboete die in de praktijk wordt opgelegd?
Waarom worden, zoals het tweede lid aangeeft, de in het eerste lid strafbaar gestelde feiten als overtredingen beschouwd?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering rekening houdt met de lage prioriteit die het Openbaar Ministerie toekent aan de vervolging van deze strafbare feiten alsmede van de weigerachtigheid van de rechterlijke macht indien een vreemdeling niet uitzetbaar is?
In artikel 106 lid 1 wordt melding gemaakt van het begrip «gevoelen van de Ministerraad». De leden van de VVD-fractie vragen de regering te verduidelijken wat met «gevoelen van de ministerraad» precies wordt bedoeld?
De leden van de CDA-fractie willen weten hoe dit artikel zich verhoudt tot het besluitmoratorium van artikel 41? Houdt de noodzaak om in verband met Brusselse besluitvorming bepaalde groepen buiten het bereik van de Vreemdelingenwet te kunnen houden mede verband met het voorkomen van aanzuigende werking, zoals in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State is aangegeven?
Moet uit de toelichting worden begrepen dat wijziging van de regelgeving waarbij ten gunste van gemeenschapsonderdanen wordt afgeweken, kan gebeuren via algemene maatregel van bestuur en wijziging waarbij ten nadele van gemeenschapsonderdanen wordt afgeweken moet gebeuren via wetswijziging?
De leden van de SGP-fractie vragen in welke gevallen aan de vergelijkbare bepaling in de thans geldende wet toepassing is gegeven. Is het niet mogelijk en uit oogpunt van rechtszekerheid wenselijk een meer begrensde afwijkingsmogelijkheid op te nemen?
Lid 4 van artikel 110 heeft tot gevolg dat een groep vreemdelingen enige jaren eerder een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd krijgt, dan onder het regime van de huidige wet het geval zou zijn geweest. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel gevallen het betreft. Voorts vragen zij de regering dit voorstel nader te motiveren.
Wat betekent concreet de in het eerste lid bedoelde omzetting van rechtswege van verblijfstitels? Wat zijn de praktische gevolgen voor de werklast in de asielketen, vragen de leden van de CDA-fractie.
In de memorie van toelichting op het vierde lid wordt gesteld dat het gros van de houders van een «vvtv-humanitair» op den duur toch voor onbepaalde tijd in Nederland mag blijven. Kan deze uitspraak worden verduidelijkt? Hoe omvangrijk is dit aantal, absoluut en procentueel ten opzichte van het totaal aantal houders van een «vtv-humanitair»?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom er voor is gekozen de oude inkomenseis nog drie jaar te handhaven.
De leden van de CDA-fractie vragen of een vergelijkend overzicht kan worden gegeven van de voor de verschillende genoemde categorieën geldende inkomenseisen, zowel bezien naar het regime van de huidige als dat van de nieuwe wet?
Krijgt onder de nieuwe wet een toegelaten vluchteling geen vrijstelling meer van de inkomenseis? Zijn onder de nieuwe wet in het geheel geen vrijstellingen meer mogelijk?
De leden van de SP-fractie stellen vast dat de regering voornemens is na het invoeren van de wet alleen nog verblijfsvergunningen nieuwe stijl te verlenen op al eerder gedane aanvragen. Hierbij vallen de nog lopende aanvragen onder het oude recht, maar ontvangen de aanvragers de nieuwe status. Onder de huidige vreemdelingenwet ontvangt men de gespecificeerde toelatingsgrond (a-status, VVTV et cetera). Hoe wil de regering dit recht op de specificatie van de toelatingsgrond honoreren onder de ene statustoewijzing uit art. 27 van het wetsvoorstel?
De leden van de SP-fractie stellen vast dat onder de oude wet personen die een VVTV hadden, na drie jaar automatische een A-status kregen. Onder het wetsvoorstel (art. 110, lid 6) zal een VVTV automatisch omgezet worden naar een vergunning voor 3 jaar, waarna een hertoetsing op de verleningsgronden plaatsvindt. De leden van de SP achten dit in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat onder het oude recht een VVTV overging in een A-status en nu aan hertoetsing wordt onderworpen. De regering stelt dat onder de oude wet (MvT blz. 94, art. 112) het ook mogelijk was een A-status in te trekken. De facto gebeurde dat niet, waarmee deze argumentatie van de regering spaak loopt. Wat is het commentaar van de regering op geconstateerde rechtsongelijkheid?
Bepaald is dat verschillende artikelen of onderdelen daarvan op een verschillende datum in werking kunnen treden. De leden van de VVD-fractie vragen of er aanleiding is daar gebruik van te maken.
Aan welke volgorde dan wel prioriteiten moet worden gedacht als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van dit artikel om verschillende onderdelen of artikelen van de wet op verschillende data in werking te laten treden, vragen de leden van de CDA-fractie.
III. BIJLAGE BIJ DE MEMORIE VAN TOELICHTING
Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de geconsulteerde organisaties en instanties zich voornamelijk hebben uitgelaten over de uitvoerbaarheid van de wet en over de door hen gesignaleerde knelpunten en risico's en onzekerheden die een succesvolle implementatie en uitvoering van de wet in de weg kunnen staan. Dat betreft met name de onzekerheid betreffende de instroom, de vraag of bestaande achterstanden bij IND en Vreemdelingenkamers zijn weggewerkt en de vraag of tijdig kwantitatief en kwalitatief gezien voldoende personeel beschikbaar zal zijn. Daarnaast wordt het bewerkstelligen van goede samenwerking en afstemming, met name ook op het gebied van informatie-uitwisseling, tussen de ketenpartners als een belangrijke voorwaarde voor uitvoerbaarheid en effectiviteit van de wet gezien.
Het is deze leden ook opgevallen dat geen van die organisaties en instanties zich expliciet positief over de wet hebben uitgelaten, in die zin dat zij de wet een duidelijke verbetering achten ten opzichte van de huidige wet. Dat is in ieder geval niet goed uit de bijlage op te maken. Kan, los van de door betrokkenen gesignaleerde problemen rond de in- en uitvoering van de wet, worden aangegeven wat de geconsulteerde organisaties en instanties zien als duidelijke verbeteringen en wat als verslechteringen van de nieuwe wet ten opzichte van de huidige wet?
Als een belangrijke voorwaarde voor succesvolle uitvoering van de wet wordt de noodzaak van goede samenwerking tussen de ketenpartners aangegeven. In de paragraaf «Ketenafstemming» wordt gesignaleerd dat bij het opstellen van een doorstroommodel ten behoeve van de uitvoeringstoets gebleken is, dat het soms op cruciale punten aan informatie ontbreekt. Vervolgens wordt opgemerkt: «Gezien de ervaringen met de informatievoorziening in de keten in de afgelopen periode zal ik stappen ondernemen om te komen tot een aanpak van de ketenbrede informatievoorziening». De leden van de CDA-fractie leiden hieruit af dat al geruime tijd bekend is dat er grote problemen op dit gebied zijn. Waarom worden dan nu pas stappen ondernomen en welke stappen zijn dat? Hoe houdt de regering de vinger aan de pols in dit verbetertraject, waarvan wordt gesteld dat het de primaire verantwoordelijkheid van de betrokken organisaties is, om de interne systemen tijdig en volledig op de verwerking van de nieuwe procedures in te richten? Het meest zorgelijke in deze paragraaf achten deze leden de opmerking dat niet mag worden verwacht dat de ketenbrede informatievoorziening op korte termijn zal zijn herzien en dat dit een proces van jaren is. Deze leden hebben dan ook grote twijfels over de mogelijkheid van effectieve uitvoering van de nieuwe wet.
Dit klemt volgens deze leden temeer, daar uit de paragrafen «achterstanden» en «personeel» is af te leiden dat het met het oplossen van de knelpunten op deze terreinen naar hun oordeel niet goed gaat. De passage waarin wordt gesteld: «de aandacht die in de uitvoeringstoetsen aan het wegwerken van de achterstanden wordt gegeven is naar mijn oordeel niet altijd overal in overeenstemming met de ernst van deze voorwaarde», spreekt wat dat betreft boekdelen. Als vervolgens wordt aangegeven dat met de belangrijkste uitvoeringsorganisaties plannen worden opgesteld voor het wegwerken van de achterstanden, dat met de IND afspraken in voorbereiding zijn om te komen tot het verwerken van deze achterstanden en dat met de Vreemdelingenkamers overleg plaats vindt, met als doel het maken van gelijksoortige afspraken dan lijkt dat zorgelijk laat, gezien de beoogde invoeringsdatum van de nieuwe wet. Wat is de huidige stand van zaken betreffende deze plannen en afspraken? Aan welke bijzondere maatregelen moet worden gedacht als wordt aangegeven dat die niet worden geschuwd?
Een en ander geeft de leden van de CDA-fractie aanleiding tot de vraag of inmiddels wordt overwogen de beoogde invoering van de nieuwe wet per 1 januari 2001 uit te stellen, dan wel op basis van artikel 118 verschillende onderdelen of artikelen op verschillende data in werking te laten treden. In het laatstgenoemde geval: welke onderdelen en artikelen zouden het eerst voor invoering in aanmerking komen en waarom?
De leden van de CDA-fractie vragen wat de huidige stand van zaken is bij de IND, mede gezien de tussentijdse beoordeling op 1 oktober 1999 (en op 1 januari 2000)? Is er al zicht op welke aanvullende maatregelen (zoals het projectmatig inzetten van personeel of het gebruik maken van personeel van de raad van State) noodzakelijk worden geacht? Hoe staat het met het te nemen (dan wel inmiddels genomen) initiatief tot een gezamenlijke aanpak van de werving en opleiding van juridisch-inhoudelijke personeel voor de IND, Vreemdelingenkamers, Raad van State en rechtshulp en van medewerkers op het gebied van toezicht en terugkeer voor de IND, Vreemdelingendiensten en Kmar? Wat is de stand van zaken betreffende het ingezette verbeterproces bij de IND en de aanpassingen van de organisatie aan de recente instroom?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de bijzondere inspanning verloopt die de Vreemdelingenkamers in de aanloop naar de Nieuwe vreemdelingenwet moeten leveren om de achterstanden weg te werken?
Hoe staat het met de poging te bevorderen dat de Vreemdelingenkamers voor werving en opleiding van juridisch personeel samenwerking zoeken met de ketenpartners?
Hoe verloopt de werving en selectie van nieuw personeel?
Het COA wijst onder andere op de noodzaak dat op alle momenten voldoende aandacht wordt besteed aan het duidelijk informeren van zowel vreemdeling als hulpverlener (over m.n. de mogelijke uitkomsten van de asielprocedure). Welke stappen worden ondernomen ter voorbereiding en straks ter uitvoering van die voorlichting?
Kan worden verduidelijkt wat de NovA heeft bedoeld met «politieke daadkracht» bij de uitvoering van de wet, vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het verschil van mening tussen de Raad van Hoofdcommissarissen en de regering over de vraag of de nieuwe wet zal leiden tot toename van de werkzaamheden van de politieorganisaties. De verwachting van de regering is dat de toezichtinstrumenten onder de nieuwe wet een eenvoudiger taakuitoefening mogelijk maken. Zou aan de andere kant niet juist een taakverzwaring kunnen optreden, doordat juist vanwege de verruimde toezichtmogelijkheden zaken die vroeger niet konden worden aangepakt in de nieuwe situatie wel worden aangepakt? Hoe moet in dit verband de opmerkingen in het commentaar van de Raad van Hoofdcommissarissen worden begrepen dat personeelsuitbreiding noodzakelijk is nu de verwachting van 30%–50% «vertrek» is verhoogd tot 70%, dat er niet voldoende personele mogelijkheden zijn voor volledige uitvoering en handhaving, en dat binnen de uitvoering van de politietaken voortdurend een prioriteitenafweging moet worden gemaakt? Gesteld wordt: «Waar in de praktijk desondanks blijkt dat taakverzwaring optreedt, zal een passende oplossing worden gezocht.» Aan welke oplossing wordt gedacht en hoe zal de financiering worden geregeld?
De leden van de CDA-fractie vernemen graag de mening van de regering over de nadrukkelijke aandacht die de Raad van Hoofdcommissarissen in zijn commentaar van 31 mei 1999 heeft gevraagd voor het fenomeen van de criminele vreemdeling die hardnekkig weigert mee te werken aan identiteitsonderzoek. Deelt de regering de opvatting van de Raad dat onder de nieuwe wet het niet mogelijk is deze criminele vreemdelingen (langdurig) in bewaring te stellen teneinde zijn identiteit vast te stellen? Deelt de regering de opvatting van de Raad dat dit ertoe leidt dat op jaarbasis duizenden illegale criminele vreemdelingen niet verwijderd kunnen worden en opnieuw in het criminele circuit zullen verschijnen? Deelt de regering de opvatting van de Raad dat dit door aanpassing van het wetsvoorstel onmogelijk moet worden gemaakt en dat het in verband hiermee van belang is dat de glijdende schaal die wordt gehanteerd om te bepalen of een vreemdeling ongewenst moet worden verklaard, moet worden afgeschaft? Wat is het oordeel van de regering over de door de Raad voorgestelde aanpassing van de artikelen 57 en 105?
Hoe beoordeelt de regering de verwachting van de raad dat onder de nieuwe wet het aantal vergunninghouders dat in woningen in met name de grote steden zal zijn gehuisvest, zal toenemen en dat als gevolg van het ingeburgerd raken van deze vreemdelingen er maatschappelijke onrust en verzet zal gaan optreden bij het na drie jaren intrekken van de verblijfsvergunning en het vervolgens uitzetten van deze mensen uit Nederland?
De leden van de CDA-fractie onderschrijven ten volle de aandacht die de Raad van Hoofdcommissarissen vraagt voor informatieverstrekking aan een breed publiek, vanwege de mogelijke «impact» van het nieuwe wettelijke regime op de rechten op opvang en de plicht tot vertrek. Deze leden zijn van mening dat alle actoren in de vreemdelingenketen en in de Nederlandse samenleving zich bewust moeten zijn van de verantwoordelijkheid die zij hebben om vreemdelingen zo goed mogelijk en realistisch te informeren over de regels betreffende het Nederlandse toelatingsbeleid. Deze leden zijn het dan ook volledig eens met de uitspraak van de regering dat zowel de vreemdeling als de Nederlandse samenleving zorgvuldig moeten worden geïnformeerd over het Nederlandse toelatingsbeleid en dat, als de taakuitoefening van de politie aan het eind van de keten dan moet bestaan uit het begeleiden en bewerkstelligen van het vertrek van de niet toegelaten vreemdeling, de politie daarbij zal moeten kunnen rekenen op begrip in plaats van op onwetendheid gebaseerde weerstand. Gegeven het grote belang dat ook de regering toekent aan goede voorlichting en uitleg over het Nederlandse toelatingsbeleid, hoe zal de informatie daarover verricht gaan worden richting de vreemdeling, de actoren in de asielketen en de Nederlandse samenleving?
Wat is overigens het oordeel van de regering over de berichtgeving in de media inzake het vreemdelingenbeleid; is die over het algemeen als evenwichtig of als eenzijdig te kenschetsen?
De leden van de CDA-fractie vinden de reactie van de regering op het door de Kmar voorziene belangrijke gevolg van de Nieuwe vreemdelingenwet, namelijk een intensivering van de taken op het gebied van gedwongen verwijdering van vreemdelingen, teleurstellend. Uit die reactie spreekt een naar hun mening te passieve houding inzake het uitzettingsbeleid, temeer daar wordt benadrukt dat het vertrek van vreemdelingen zonder verblijfsrecht niet enkel met wettelijke bepalingen of inzet van voldoende personeel kan worden gegarandeerd. De leden van de CDA-fractie delen de opvatting van de regering dat de Kmar een belangrijke rol heeft inzake het vertrek van niet-toegelaten vreemdelingen. Hoe ziet de regering concreet de invulling van die belangrijke rol, mede tegen de achtergrond van de in de terugkeernotitie aangegeven benodigde samenstel van maatregelen en activiteiten?
Klopt het dat in het doorstroommodel Nieuwe Vreemdelingenwet wordt uitgegaan van een jaarlijks vertrek uit Nederland van totaal 35 000 uitgeprocedeerde asielzoekers, naast de regulier uit te zetten groep illegalen en vreemdelingen die niet langer rechtmatig in Nederland verblijven? Klopt het dat voor de daadwerkelijke uitzetting uit Nederland van dit aantal de benodigde uitzetcapaciteit met een factor 4,5 moet worden vermenigvuldigd? Klopt het dat hierbij geen rekening wordt gehouden met een nog te maken inhaalslag om de al jaren in Nederland aanwezig geachte grote groep illegalen uit te zetten? Van welke aantallen uit te zetten uitgeprocedeerde asielzoekers en andere vreemdelingen en van welke daarbij benodigde personeelsaantallen zal worden uitgegaan? Wordt hierbij rekening gehouden met (een van) de door de Kmar opgestelde rekenmodellen?
Deelt de regering de mening dat een goed identiteitsonderzoek door de Kmar bij de registratie, voorafgaand aan de «intake» van de asielzoeker in het aanmeldcentrum, voorkomt dat belangrijke informatie over reis- en smokkelroutes de Kmar ontgaat en het leggen van een civielrechtelijke claim bij de vervoerder waarborgt? Klopt het dat deze informatie, die wel aanwezig is op de aanmeldcentra Zevenaar en Rijsbergen, niet beschikbaar is voor het MTV van de Kmar en dat de Kmar geen bevraagfunctionaliteit heeft op decentrale registratie vreemdelingen? Deelt de regering de mening dat dit een kritische factor is die absoluut verbetering behoeft?
Aangegeven wordt dat de taken van de Kmar bij de grensbewaking en het falsificatieonderzoek van groot belang zijn en niet belemmerd mogen worden door capaciteitsproblemen. Waarop is de aanname gebaseerd dat de huidige problemen die door de Kmar worden geschetst bij de werving van nieuw personeel in elk geval niet zullen verergeren? Op welke manier wordt uitwerking gegeven aan het voorstel de werving af te stemmen met de politie en de IND?
Wat vindt de regering van de suggestie om een «monitorbureau» voor de procesbewaking en -evaluatie op te richten, waarin vertegenwoordigers van diverse uitvoerende diensten participeren?
Hoe beoordeelt de regering het door de Kmar gesignaleerde risico dat niet zeker is dat er aan de «achterkant» van de procedure kan worden beschikt over voor de uitzetting noodzakelijke documenten en vliegtuigstoelen, waardoor een gerede kans bestaat dat door «klinkerprocedures» en fenomenen als «met onbekende bestemming vertrekken» er geen verbeteringen zullen optreden ten opzichte van de huidige situatie.
Wat is de stand van zaken betreffende de formulering van concrete, meetbare, kwantitatieve doelen inzake het uitzettingsbeleid?
Hoe staat het met de ontwikkelingen inzake kwantiteit en kwaliteit van tolken en de ketenbrede aanpak van het tolkenprobleem?
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).
Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26732-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.