26 732
Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000)

nr. 44
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 31 mei 2000

Het wetsvoorstel wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het zesde lid wordt vernummerd tot lid 7.

b. Er wordt een nieuw lid ingevoegd luidende:

6. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden voorzien in de instelling van een of meer subcommissies welke, in afwijking van artikel 16 van de Kaderwet adviescolleges, namens de commissie kunnen optreden bij de vervulling van haar taak, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b.

2. Artikel 8 wordt gewijzigd als volgt:

a. In de onderdelen f, g en h, wordt «ingevolge» steeds vervangen door: bij of krachtens.

b. Onderdeel k vervalt.

c. De onderdelen l en m worden verletterd tot k en l.

3. In artikel 9, eerste lid; artikel 11, tweede lid, onderdeel a; artikel 19, eerste lid, aanhef; artikel 28, onderdeel b; artikel 57, tweede lid en artikel 65, eerste lid, onderdeel c, wordt de letter «m» vervangen door: l.

4. In artikel 11, tweede lid, onderdeel c, wordt de letter «l», vervangen door: k.

5. In artikel 14, eerste lid, onderdeel e, wordt «volkgezondheid» vervangen door: volksgezondheid.

6. Artikel 19, eerste lid, onderdeel f, komt te luiden:

f. op de dag waarop de aanvraag is ontvangen, een verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft.

7. In artikel 22, tweede lid, eerste volzin, vervallen de woorden: «van ten hoogste f 500».

8. Artikel 29, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef worden de woorden «of de aanvraag kan worden afgewezen» vervangen door: naar de aanvraag.

b. Onderdeel j wordt verletterd tot k.

c. Er wordt een nieuw onderdeel ingevoegd luidende:

j. de vreemdeling elders een verblijfsalternatief heeft omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst;

d. In het derde lid wordt na «onder j» toegevoegd: en k.

9. Artikel 41, onderdeel b, komt te luiden:

b. naar verwachting de situatie in het land van herkomst op grond waarvan ingevolge artikel 27 de aanvraag kan worden toegewezen, van korte duur zal zijn, of,

10. Artikel 57, vierde lid, komt te luiden:

4. Bewaring krachtens het eerste lid, onder b, of het tweede lid duurt in geen geval langer dan vier weken. Indien voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag toepassing is gegeven aan artikel 37, duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan zes weken.

11. In artikel 66, derde lid, wordt «van de voorgaande leden» vervangen door: van deze afdeling.

12. Aan artikel 71 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Het eerste lid is evenmin van toepassing indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 57.

13. In Artikel 75, tweede lid, wordt «artikel 48, tweede en derde lid» vervangen door: artikel 48, tweede, derde en vierde lid.

14. Aan artikel 80 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Het eerste lid is voorts niet van toepassing indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 57.

15. In artikel 82, onderdeel a, wordt «hoofdstuk 4, afdeling 2» vervangen door: hoofdstuk 4.

16. Artikel 91, eerste lid, komt te luiden:

1. Een aanwijzing op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, de ophouding en de verlenging van de ophouding bedoeld in artikel 48, tweede, derde en vierde lid, en een ingevolge hoofdstuk 5 van deze wet genomen maatregel strekkende tot vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming worden voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelijkgesteld met een besluit.

17. In Artikel 92, eerste lid, eerste volzin, wordt na de woorden «vrijheidsontnemende maatregel» de volgende zinsnede ingevoegd: als bedoeld in de artikelen 6, 56 en 57,.

18. Aan Hoofdstuk 8, Algemene en strafbepalingen, wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:

Paragraaf 5. Bepalingen van internationaal privaatrecht en overige bepalingen

Artikel 109a

1. Onverminderd het daaromtrent bepaalde in verdragen waarbij Nederland partij is, wordt de persoonlijke staat van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 26 of artikel 31 is verleend, beheerst door Nederlands recht.

2. De rechten welke deze vreemdeling vroeger heeft verkregen en welke uit de persoonlijke staat voortvloeien, in het bijzonder de rechten voort- vloeiende uit het huwelijk, worden geëerbiedigd.

Artikel 109b

Een vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 26 of artikel 31 is verleend, geniet dezelfde behandeling als een Nederlander, wat betreft rechtsingang, waaronder begrepen rechtsbijstand en vrijstelling van de cautio judicatum solvi.

19. In artikel 111, aanhef, wordt na «onderdeel c» ingevoegd: en.

20. Artikel 114 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het tweede en derde lid komen te luiden:

2. Artikel 80 is niet van toepassing op een beroep tegen:

a. een besluit als bedoeld in het eerste lid, of

b. een op bezwaar genomen beslissing.

3. Ten aanzien van de hoogte van het griffierecht voor een beroep of een verzoek om voorlopige voorziening tegen een besluit of handeling als bedoeld in het eerste lid, blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.

b. Het vierde lid vervalt.

21. Artikel 115 komt te luiden:

Artikel 115

Hoger beroep als bedoeld in artikel 82 kan slechts worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank of de president van de rechtbank over een besluit dat is bekendgemaakt na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met uitzondering van een beslissing op bezwaar gericht tegen een besluit bekendgemaakt voor inwerkingtreding van de wet.

22. In artikel 116, tweede lid, tweede volzin, wordt «rechbank» vervangen door: rechtbank.

Toelichting

1. De formulering van het voorgestelde nieuwe zesde lid is ontleend aan artikel 2, vijfde lid, tweede volzin, van de huidige wet. In het wetsvoorstel is de bevoegdheid tot het instellen van subcommissies in eerste instantie niet uit de huidige wet overgenomen omdat die bevoegdheid reeds volgt uit artikel 16 van de Kaderwet adviescolleges. Anders dan de huidige Vreemdelingenwet echter, verleent de Kaderwet de commissie slechts de bevoegdheid subcommissies in te stellen ter voorbereiding van een of meer adviezen en niet de bevoegdheid om namens de commissie op te treden. Artikel 16 Kaderwet voorziet met andere woorden niet in de mogelijkheid om subcommissies in te stellen die zelfstandig kunnen adviseren.

Ook in de nieuwe situatie wenst de ACV echter, waar het de advisering in individuele zaken betreft, de mogelijkheid te behouden dit over te laten aan uit haar midden samengestelde subcommissies. De ACV acht het onmogelijk om bij de vaststelling van een advies in een individuele zaak, ook wanneer dit is voorbereid in een subcommissie, steeds de voltallige commissie te betrekken. Reden waarom wordt voorgesteld het nieuwe zesde lid in te voegen.

2. a. Dit betreft een redactionele verbetering omdat daarmee beter tot uitdrukking komt dat in een algemene maatregel van bestuur kan worden aangegeven in welke gevallen uitzetting achterwege dient te blijven.

b. In onderdeel k is het rechtmatig verblijf geregeld van de vreemdeling die in afwachting is van de beslissing van de rechter in een procedure op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Aan deze vreemdeling kan een vergunning worden verleend. Dat betekent dat deze vreemdeling dan rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onderdeel a, reden waarom onderdeel k kan vervallen. Wij verwijzen naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 4 mei 2000, waarin vragen hieromtrent gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 17 april 2000 schriftelijk zijn beantwoord.

3. en 4. In de gewijzigde artikelen wordt verwezen naar artikel 8. Het betreft dan ook wijzigingen tengevolge van het vervallen van onderdeel k in artikel 8 en de daarmee gepaard gaande verlettering van dit artikel.

5. De spelling is gecorrigeerd.

6. Dit betreft een grammaticale wijziging; de zinsopbouw in het wetsvoorstel was niet logisch. Inhoudelijk is geen wijziging beoogd.

7. Voor de achtergrond van deze wijziging verwijzen wij naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 4 mei 2000, waarin vragen gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 17 april jl. schriftelijk zijn beantwoord. Er is geen materiële reden om het bedrag in de wet op te nemen. In de door Onze Minister te geven regels kan een maximum bedrag worden vastgelegd.

8. a. Deze wijziging strekt ertoe de mogelijke tegenstelling tussen de imperatieve redactie van het eerste lid en de facultatieve redactie van het tweede lid te corrigeren.

b, c en d. De omstandigheid «het elders hebben van een verblijfsalternatief», verwoord in het nieuwe onderdeel j, ziet op de vraag of een verblijfsvergunning kan worden verleend op de grond genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdeel d. Het voorgestelde onderdeel j is ontleend aan het huidige vvtv-beleid, thans neergelegd in de circulaire. In het kader van het vvtv-beleid ziet de contra-indicatie «het elders hebben van een verblijfsalternatief» op de situatie dat een persoon afkomstig is uit een door Nederland aangemerkt vvtv-land, maar voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst. Omdat de betrokken vreemdeling in dit andere land geen humanitair onverantwoorde risico's voor lijf en leden loopt, en hij derhalve geacht mag worden naar dit land te kunnen terugkeren, is het niet noodzakelijk hem een vvtv te verlenen op grond van het feit dat hij afkomstig is uit een vvtv-land. In de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 145) hebben wij reeds opgemerkt dat wij het wenselijk achten de toepassing van de contra-indicatie «elders hebben van een verblijfsalternatief» tot uitdrukking te brengen in het wetsvoorstel waarin middels deze wijziging van artikel 29 wordt voorzien.

Met de wijziging van het derde lid wordt voorzien in een delegatiebasis opdat de wijze waarop onderdeel j zal worden toegepast nader kan worden uitgewerkt in lagere regelgeving. Bij de nadere invulling van de omstandigheid «het elders hebben van een verblijfsalternatief» zal aandacht worden besteed aan de vraag in hoeverre aspecten als de duur van het verblijf in het derde land, de aard van het verblijf en de persoonlijke omstandigheden aldaar, alsmede wedertoelating tot het derde land, een rol spelen, mede naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 4 mei 2000 (AWB 99/11065).

9. Deze wijziging strekt ertoe de redactie van het eerste lid, onderdeel b, overeen te laten komen met die van het eerste lid, onderdeel a.

10. De termijn van vier weken in het wetsvoorstel is ontleend aan de huidige wet. Artikel 37 schrijft in asielzaken een voornemenprocedure voor. Wij zijn voornemens in het Vreemdelingenbesluit een termijn van twee weken op te nemen waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze kan uitbrengen op de voorgenomen afwijzing van zijn asielaanvraag in vreemdelingenbewaring (zie de Hoofdlijnennotitie). In dat geval mag de bewaring hangende de beslissing op de asielaanvraag twee weken langer, namelijk maximaal zes weken duren. Met een voornemenprocedure voor asielzaken en de voorziene termijn voor de zienswijze van twee weken, is het voor het bestuursorgaan in die gevallen immers niet haalbaar de beslissing binnen vier weken te nemen.

11. Met deze wijziging wordt bereikt dat de delegatiegrondslag niet slechts beperkt is tot de opheffing van de ongewenstverklaring. Bepalingen over de ongewenstverklaring zelf welke nu nog in de Vreemdelingencirculaire zijn neergelegd, zullen op basis van het derde lid in het Vreemdelingenbesluit kunnen worden opgenomen.

12. De bewaring van de vreemdeling op grond van artikel 57, eerste lid, onder b, hangende de beslissing op de aanvraag, mag niet langer dan zes weken duren (zie de voorgestelde wijziging van artikel 57, vierde lid, onder punt 10). Het tweede lid van artikel 57 buiten beschouwing gelaten, kan daarnaast alleen de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld. De vreemdeling die de beslissing op een bezwaar of beroepschrift bij of krachtens deze wet mag afwachten heeft op grond van artikel 8, onderdeel h, rechtmatig verblijf. Dit zou betekenen dat de bewaring van de vreemdeling op grond van artikel 57, eerste lid, onder b, na afwijzing van de aanvraag, indien de vreemdeling tegen die afwijzing een rechtsmiddel aanwendt, alsnog moet worden opgeheven, hetgeen niet wenselijk is.

Wij wensen, net als onder de huidige wet, naast de mogelijkheid die artikel 55 jo. 56 biedt, de mogelijkheid te behouden om een vreemdeling bij afwijzing van zijn aanvraag om toelating, of na intrekking van zijn vergunning, in bewaring te kunnen stellen, of te houden, indien daartoe gronden aanwezig zijn. De voorgestelde wijziging strekt er dan ook toe schorsende werking van het bezwaar, administratief beroep, of beroep voor deze gevallen uit te sluiten. Alleen dan kan de vreemdeling, die daardoor niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, in bewaring gesteld worden. Zie ook de wijziging van artikel 80 onder punt 14.

13. Dit betreft het herstel van een omissie.

14. Zie de toelichting bij punt 12.

15. Door de gelijkstelling van artikel 48, tweede, derde en vierde lid, met een besluit (zie de wijziging van artikel 91, eerste lid, onder punt 16 van deze nota) staat tegen de ophouding en verlenging van de ophouding beroep open. Zonder nadere voorziening zou daartegen dan ook hoger beroep open staan, hetgeen niet zou stroken met het uitgangspunt van artikel 82, onderdeel a. Reden waarom met de voorgestelde wijziging niet alleen afdeling 2, maar ook afdeling 1 van hoofdstuk 4, waarin de ophouding is opgenomen, van hoger beroep wordt uitgesloten.

16. Met deze wijziging wordt bereikt dat net als onder de huidige wet beroep (administratief beroep is uitgesloten in artikel 75, tweede lid) open staat tegen tegen de ophouding en de verlenging van de ophouding.

17. De periode van ophouding en verlenging ophouding kan maximaal twee dagen en 15 uren duren. Het is dan ook niet zinvol Onze Minister te verplichten op de derde dag hiervan een kennisgeving aan de rechtbank te doen uitgaan.

De voorgestelde wijziging maakt tevens duidelijk dat de termijn van ophouding en verlenging ophouding niet meetelt voor de berekening van de termijn waarbinnen ingevolge artikel 92, eerste lid, kennis moet worden gegeven van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregelen bedoeld in de artikelen 6, 56 en 57.

18. Ad 109a. Deze aanvulling van het wetsvoorstel vindt zijn grondslag in het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht aan de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 17 mei 2000 (bijgevoegd).1

Tot de vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel op grond van de artikelen 26 of 31 behoren zowel verdragsvluchtelingen als niet-verdragsvluchtelingen. Artikel 12 van het Vluchtelingenverdrag is beslissend voor de vraag welk recht de persoonlijke staat van de verdragsvluchteling beheerst: de persoonlijke staat van de verdragsvluchteling wordt beheerst door de wet van het land van woonplaats of verblijf. Op niet-verdragsvluchtelingen is artikel 12 van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing. Aan de hand van de bestaande regels van Nederlands internationaal privaatrecht zal moeten worden vastgesteld welk privaatrecht – de domiciliaire of de nationale wet – ten aanzien van deze vreemdelingen van toepassing is. Zonder nadere regeling is het derhalve mogelijk dat op de verdragsvluchteling en de niet-verdragsvluchteling, beiden in het bezit van eenzelfde verblijfsvergunning asiel, een ander privaatrecht van toepassing is. Nu de wet aan de vreemdeling die op grond van de artikelen 26 en 31 is toegelaten één en dezelfde vergunning met een gelijk voorzieningenniveau toekent, ongeacht de grond waarop de vergunning is verleend, achten wij, in navolging van de Staatscommissie, dit verschil in privaatrechtelijke status onwenselijk. Het zou bovendien het doel van de wet om doorprocederen te voorkomen doorkruisen, als degene die over een verblijfsvergunning asiel beschikt zich alsnog tot de rechter kan wenden op grond van dit verschil in behandeling in de privaatrechtelijke sfeer. De Staatscommissie adviseert dan ook een wettelijke voorziening te treffen krachtens welke de bepaling van artikel 12 van het Vluchtelingenverdrag van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 26 en artikel 31 van de wet is verleend, op andere gronden dan het zijn van verdragsvluchteling.

Deze wettelijke bepaling zou bij voorkeur een plaats moeten krijgen in de titel Algemene Bepalingen van de in voorbereiding zijnde Wet betreffende het Internationaal Privaatrecht. Zolang deze wet nog niet tot stand is gekomen wordt voorgesteld de bepalingen op te nemen in de Vreemdelingenwet. Met het voorgestelde artikel 109a wordt het advies van de Staatscommissie overgenomen.

Wat het commune Nederlandse conflictenrecht betreft, heeft het voorgestelde artikel tot gevolg dat de vreemdeling bij de toepassing van verwijzingsregels waarin nationaliteit als aanknopingsfactor wordt gebezigd, geldt als Nederlands onderdaan.

De strekking van artikel 12 Vluchtelingenverdrag verzet zich er niet tegen artikel 12 uit te breiden tot niet-verdragsvluchtelingen. Deze bepaling heeft immers een de vluchteling begunstigende strekking, nu zij erop is gericht de integratie van de vluchteling in het land van toevlucht te bespoedigen. Bovendien beschermt zij de vluchteling doordat zij contacten met de autoriteiten van het land van herkomst over aangelegenheden die zijn persoonlijke staat betreffen overbodig maakt.

Regelingen van international privaatrecht die zijn neergelegd in Nederland bindende verdragen en die voorzieningen bevatten waarmee de bepaling van artikel 12 Vluchtelingenverdrag niet verenigbaar is, stellen grenzen aan de toepassing van deze bepaling. De Nederlandse wetgever kan immers bij nationale wet niet afwijken van een verdragsbepaling tenzij het desbetreffende verdrag zulks toelaat. De omstandigheid dat het betreffende verdrag voorrang verleent aan het Vluchtelingenverdrag geeft de Nederlandse wetgever nog niet de vrijheid artikel 12 Vluchtelingenverdrag van overeenkomstige toepassing te verklaren op niet-verdragsvluchtelingen indien dat in strijd zou zijn met het betreffende verdrag. Immers, een dergelijke nationale wettelijke voorziening kan geen afbreuk doen aan de verplichtingen welke voor Nederland voortvloeien uit het Nederland bindende verdrag. De Staatscommissie acht het dan ook wenselijk een wettelijke voorziening als bovenomschreven te treffen, met inachtneming van de grenzen welke daaraan ingevolge verplichtingen voortvloeiende uit Nederland bindende IPR-verdragen worden gesteld.

De Staatscommissie wijst op de volgende verdragen:

1. De op 4 september 1958 te Istanbul gesloten CIEC-Overeenkomst inzake verandering van geslachtsnamen en voornamen, Trb. 1960, 48.

Dit verdrag verbiedt naamswijziging of voornaamswijziging van onderdanen van andere verdragsstaten. Verdragsstaten zijn Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Nederland en Turkije. Omdat het Nederlandse namenrecht zeer restrictief is in het toekennen van naamswijziging (zie daarvoor de Regels voor geslachtsnaamwijziging, neergelegd bij Besluit van 6 oktober 1997, Stb. 1997, 463), zal de asielgerechtigde niet kunnen aantonen belang te hebben bij de toepassing van het Nederlandse recht, dat alleen voor toepassing in aanmerking komt als de persoon een beroep kan doen op artikel 12 Vluchtelingenverdrag.

2. Het op 5 oktober 1961 te 's-Gravenhage gesloten Verdrag inzake de wetsconflicten betreffende de vorm van testamentaire beschikkingen, Trb. 1980, 54.

Dit verdrag bepaalt in welke gevallen een testamentaire beschikking wat zijn vorm betreft geldig is. Ter bevordering van de geldigheid van testamentaire beschikkingen geeft het verdrag een groot aantal geldigheidsmogelijkheden, waaronder ook die van de woon- of verblijfplaats van de erflater. Artikel 109a conflicteert dan ook niet met dit verdrag.

3. Het op 14 maart 1978 te 's-Gravenhage gesloten Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, Trb. 1988, 130.

Ook dit verdrag lijkt geen belemmering te zijn voor de invoering van het voorgestelde artikel 109a. Voor zover het een reeds bestaand huwelijksgoederenregime betreft, blijft het daarop toepasselijke recht als een verkregen recht van kracht. Voor zover het om een te sluiten huwelijk gaat, hebben de echtgenoten de bevoegdheid het recht van de gewone verblijfplaats van een van de echtgenoten aan te wijzen. Hebben zij geen toepasselijk recht aangewezen, dan kan onder de bijzondere omstandigheden die in artikel 4 van het verdrag zijn genoemd, het gemeenschappelijke nationale recht van partijen van toepassing zijn. Om in plaats daarvan tot toepassing van het recht van de gewone verblijfplaats te komen, is het niet nodig een beroep te doen op het Vluchtelingenverdrag. Het Huwelijksvermogensverdrag zelf kent de mogelijkheid van een rechtskeuze na huwelijkssluiting. Daarbij kunnen echtgenoten zo gewenst het Nederlandse recht als toepasselijk aanwijzen, nu dat het recht van de gewone verblijfplaats van althanséén van de echtgenoten is. Een en ander leidt ertoe dat artikel 109a ook niet met dit verdrag zal conflicteren.

4. Het op 1 augustus 1989 te 's-Gravenhage gesloten Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging, Trb. 1994, 49.

Dit verdrag is nog niet in werking getreden. Overigens heeft de erflater volgens dat Verdrag het recht een rechtskeuze uit te brengen voor het recht van zijn gewone verblijfplaats.

5. De op 5 september 1980 te München gesloten CIEC-Overeenkomst inzake het recht dat van toepassing is op geslachtsnamen en voornamen van 1 september 1980 (Namenverdrag van München), Trb. 1981, 72.

Dit verdrag bepaalt dat de geslachtsnamen en voornamen van een persoon bepaald worden door het recht van de Staat waarvan die persoon onderdaan is. De toepassing van het aldus aangewezen recht kan slechts worden uitgesloten indien zij kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

De namen die een asielzoeker heeft bij binnenkomst zullen als verkregen recht gelden; daarop blijft voorshands het recht gelden waaronder die naam verkregen is. Bij naamswijzigingen heeft de asielgerechtigde om dezelfde reden als genoemd bij de onder punt 1 vermelde CIEC-Overeenkomst geen belang bij toepassing van het Nederlandse recht. Echter, indien de omstandigheden waarvan de naam afhangt zich wijzigen nadat de asielvergunning is verkregen dient de vraag welke gevolgen de gewijzigde omstandigheid heeft voor de naam beoordeeld te worden volgens de nationale wet, terwijl dit volgens artikel 12 Vluchtelingenverdrag en artikel 109a aan de hand van de domiciliaire wet geschiedt. Er doet zich op grond van het nationale recht van rechtswege een naamsverandering voor in de situatie dat een asielgerechtigde trouwt met een Nederlandse man. Naar het namenrecht van enkele Staten wijzigt de naam van de vrouw door het huwelijk in die van de man, al dan niet met een vrouwelijke uitgangsvorm. De asielgerechtigde die een dergelijke naamsverandering niet wenst en daarom het Nederlands recht toegepast wil zien kan dat niet bereiken op grond van artikel 109a. Hetzelfde geldt evenwel voor de verdragsvluchteling. Het Namenverdrag kent geen voorziening met betrekking tot de samenloop met andere verdragen. Tussen staten die partij zijn bij zowel het Vluchtelingenverdrag als het Namenverdrag gaat het laatste verdrag, als het jongste, voor.

Ingevolge artikel 6 van het Namenverdrag kan iedere staat bij toetreding het voorbehoud maken zijn interne wet toe te passen wanneer de betrokken persoon zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van die staat heeft. Nederland heeft van deze reservemogelijkheid bij ratificatie van het verdrag geen gebruik gemaakt. Er is in deze derhalve geen verschil tussen de verdragsvluchteling en de niet-verdragsvluchteling.

De Staatscommissie spreekt zich uit voor het streven tot opzegging van het Namenverdrag, gevolgd door nieuwe toetreding maar nu met gebruikmaking van het voorbehoud van artikel 6. Thans wordt deze mogelijkheid bestudeerd. Bovendien doet zij de aanbeveling om aan te dringen op wijziging van het Namenverdrag, waartoe ook in andere lidstaten behoefte bestaat, teneinde het animo voor ratificatie ervan te vergroten.

Ad 109b. Met dit artikel wordt het advies van de Staatscommissie ook artikel 16 Vluchtelingenverdrag van overeenkomstige toepassing te verklaren op niet-verdragsvluchtelingen aan wie de verblijfsvergunning asiel is verleend, overgenomen. Verschil in behandeling tussen verdragsvluchtelingen en niet-verdragsvluchtelingen is ook wat betreft rechtsingang en rechtsbijstand aan on- en minvermogenden onder de nieuwe wet niet gerechtvaardigd. Er bestaan geen Nederland bindende verdragen die zich hiertegen verzetten.

19. Het betreft een redactionele wijziging.

20. De wijziging van artikel 114 is meerledig: het artikel is redactioneel vereenvoudigd, de in het vierde lid neergelegde overgangsregeling met betrekking tot de ex nunc-toetsing uit artikel 81 is vervallen en voor het beroep in «oude» procedures wordt schorsende werking uit hoofde van artikel 80 van de wet uitgesloten.

Het eerste lid van artikel 114 is ongewijzigd gebleven en regelt wie waartegen binnen welke termijn beroep kan instellen.

De redactionele vereenvoudiging heeft betrekking op het vervallen van de bepaling met betrekking tot artikel 67, tweede lid, en de wijziging van het derde lid van het wetsvoorstel.

De verwijzing naar artikel 67, tweede lid, voegt bij nader inzien niets toe aan de overgangsregeling die reeds is getroffen in het eerste lid van artikel 114. Immers, het eerste lid bepaalt dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit bekendgemaakt voor inwerkingtreding van de nieuwe wet, het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van toepassing blijft. Daaruit volgt reeds dat de beroepstermijn in deze zaken steeds vier weken bedraagt en dat artikel 67 tweede lid, dat een kortere beroepstermijn voor AC-zaken kent, niet van toepassing is.

Het derde lid heeft betrekking op het griffierecht. Ten opzichte van het huidige derde lid kon de redactie worden vereenvoudigd. Voorts is verduidelijkt dat het derde lid ook ziet op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.

Het nieuwe tweede lid bevat een overgangsregeling met betrekking tot artikel 80 dat aan het beroep in asielzaken schorsende werking toekent. Door schorsende werking voor het beroep in «oude» procedures uit te sluiten wordt voorkomen dat het enkele inwerkingtreden van de nieuwe wet in al deze zaken relevant tijdsverloop oplevert voor het driejarenbeleid. Ter illustratie dienen de volgende situatieschetsen.

– Indien een beschikking in eerste aanleg in een asielzaak bekend is gemaakt voor inwerkingtreding van de nieuwe wet staat daartegen op grond van artikel 113 van het wetsvoorstel nog bezwaar overeenkomstig de huidige wet open. Indien een beschikking op bezwaar ook nog bekend is gemaakt voor inwerkingtreding van de nieuwe wet kan daartegen beroep worden ingesteld overeenkomstig het huidige recht. Met de voorgestelde wijziging wordt voorkomen dat dit beroep, ingesteld voor of kort na inwerkingtreding van de nieuwe wet, met inwerkingtreding van de nieuwe wet alsnog schorsende werking krijgt.

– De huidige wet kent een paar gevallen waarin tegen de beschikking in eerste aanleg geen bezwaar open staat, doch slechts beroep ingesteld kan worden. Wanneer een dergelijke beschikking bekend wordt gemaakt voor inwerkingtreding van de nieuwe wet kan daartegen op grond van artikel 114 ook na inwerkingtreding van de nieuwe wet slechts beroep ingesteld worden. Met de voorgestelde wijziging wordt voorkomen dat dit beroep door het in werking treden van de nieuwe wet schorsende werking krijgt.

– Indien een beslissing op bezwaar, gericht tegen een beschikking in eerste aanleg welke is bekend gemaakt voor inwerkingtreding van de nieuwe wet, bekend wordt gemaakt na inwerkingtreding van de nieuwe wet staat daartegen beroep open overeenkomstig de nieuwe wet (artikel 114). Nu op dit bezwaar beslist moet zijn met inachtneming van de materiële bepalingen uit de nieuwe wet (zie artikel 113, MvT) betekent een afwijzing in bezwaar een weigering van een verblijfsvergunning op grond van artikel 26 of artikel 31. Dit beroep heeft, zonder nadere voorziening, op grond van artikel 77, eerste lid, jo. artikel 80 schorsende werking. De voorgestelde wijziging sluit schorsende werking ook voor dit geval uit.

In onderdeel b van het tweede lid wordt bepaald dat het beroep tegen een beslissing op bezwaar geen schorsende werking heeft ingevolge artikel 80 van de nieuwe wet. Teneinde iedere twijfel uit te sluiten bepaalt onderdeel a dat het beroep gericht tegen een besluit – ook een besluit in eerste aanleg – dat bekend is gemaakt voor inwerkingtreding van de nieuwe wet evenmin schorsende werking krijgt. Nu artikel 80 van de nieuwe wet in deze gevallen niet van toepassing is geldt de hoofdregel van artikel 6:16 Awb: het beroep heeft geen schorsende werking tenzij het bestuur zelf schorsende werking verleent.

Daarmee wordt derhalve voorkomen dat in bovengenoemde «oude» procedures relevant tijdsverloop voor het driejarenbeleid ontstaat doordat het beroep met het in werking treden van de nieuwe wet schorsende werking krijgt. Voor een nadere uiteenzetting van de redenen voor deze wijziging verwijzen wij naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 29 mei 2000, nr. 5030748/00/6.

Artikel 114, vierde lid, komt met deze wijziging eveneens te vervallen. Bij nader inzien kan een overgangsregeling met betrekking tot artikel 81 gemist worden. De rechter kan een gelijk resultaat bereiken middels toepassing van artikel 81, eerste lid zelf. Indien de behandeling van een beroepsprocedure op het tijdstip van inwerkingtreding reeds zo ver is gevorderd dat door de ex nunc toetsing de afdoening van de zaak ontoelaatbaar zou worden vertraagd, mag worden aangenomen dat de rechtbank niet tot ex nunc-toetsing overgaat.

21. Bij de eerste nota van wijziging is artikel 115 gewijzigd in die zin dat hoger beroep slechts open staat indien de beschikking in primo is genomen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel. De redactie van artikel 115 zoals voorgesteld in de eerste nota van wijziging zou echter ten onrechte de indruk kunnen wekken dat in reguliere zaken tegen een uitspraak van de rechter over een beslissing op bezwaar geen hoger beroep open staat.

De voorgestelde wijziging verduidelijkt dat hoger beroep slechts open staat tegen de uitspraak van de rechtbank – in asielzaken omtrent de beschikking in eerste aanleg en in reguliere procedures omtrent de beschikking op bezwaar – indien de beslissing in eerste aanleg bekend is gemaakt na inwerkingtreding van de nieuwe wet.

22. De spelling is gecorrigeerd.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven