nr. 15
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 mei 2000
1. Inleiding
In deze brief informeer ik Uw Kamer, zoals toegezegd tijdens het Wetgevingsoverleg
op 8 mei jongstleden inzake de Vreemdelingenwet 2000, over de consequenties
die ik verbind aan de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 4 mei
jongstleden inzake Afghanistan.
Bij brief van 20 november 1998 aan uw Kamer (TK 1998–1999, 19 637,
nr. 395) is uiteengezet dat Afghaanse asielzoekers die enige tijd hebben verbleven
in Pakistan, niet meer in aanmerking komen voor een vvtv. Uw Kamer heeft met
dit beleid ingestemd. Deze contra-indicatie wordt sinds 21 december 1998 op
Afghaanse zaken toegepast op basis van de TBV 1998/30. Op 1 juli 1999 is de
Vreemdelingencirculaire hieromtrent aangepast. De toepassing van deze contra-indicatie
is onderwerp geweest van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 4 mei
2000.
2. Consequenties van de uitspraak van de REK van 4 mei
2000
2.1. Inhoud van TBV 1998/30
Op 4 mei 2000 heeft de Rechtseenheidskamer uitspraak gedaan in Afghaanse
zaken waarin de verlening van een vvtv is geweigerd, omdat de betrokkene voorafgaand
aan de komst naar Nederland langer dan twee weken in Pakistan heeft verbleven.
Bij het stellen van deze termijn van twee weken is aansluiting gezocht bij
het zogenoemde doorreiscriterium. Deze grond voor onthouding dan wel niet-inwilliging
van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een vvtv is voor
alle vvtv-landen opgenomen in TBV 1998/30 (inmiddels Vc B7/15.4.1) neergelegd.
Ingevolge TBV 1998/30 kan een vvtv worden onthouden in zaken waarin de
asielzoeker:
• van oorsprong afkomstig is uit een vvtv-land;
• niet in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus of voor verlening
van een vergunning tot verblijf en
• langer dan twee weken heeft verbleven in een derde land.
Tevens is hierin neergelegd dat bij de toepassing van deze contra-indicatie
het niet van belang is of de Nederlandse overheid de verzekering heeft dat
de vreemdeling opnieuw zal worden toegelaten tot het derde land. Op de vreemdeling
rust immers de verplichting om Nederland te verlaten.
De Rechtseenheidskamer is van oordeel dat het doel van het beleid ingevolge
TBV 1998/30 gevolgd kan worden, maar dat bij de concrete invulling van de
beleidsregel sprake is van onevenredigheid.
2.2. Analyse van de uitspraak van de REK van 4 mei 2000
De REK heeft in de uitspraak van 4 mei 2000 geoordeeld dat het met TBV
1998/30 nagestreefde doel niet kennelijk onredelijk is te achten, maar dat
de (concrete) invulling van de beleidsregel onevenredig is. Dit is volgens
de Rechtseenheidskamer het geval, omdat het tegenwerpen van verblijf van langer
dan twee weken in Pakistan onvoldoende is om dit als verblijfsalternatief
aan te merken, omdat niet rekening wordt gehouden met de aard en de aanleiding
van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en/of
de omstandigheden waaronder hij in het land van eerder verblijf heeft verbleven.
Tevens heeft de Rechtseenheidskamer bezwaar tegen het feit dat bij de toepassing
van deze contra-indicatie de vraag naar wedertoelating tot het betreffende
derde land, in dit geval Pakistan, noch de eventuele gevolgen van een niet-mogelijk-gebleken
terugkeer naar dat land niet van belang is. Volgens de Rechtseenheidskamer
wordt daarbij volstrekt voorbij gegaan aan de omstandigheid dat op dat land
van eerder verblijf in beginsel geen (volkenrechtelijke) verplichting rust
een niet-onderdaan terug te nemen.
2.3. Beleidsconsequenties als gevolg van de uitspraak
van de REK
Uit de uitspraak van de REK vloeit voort dat zij van mening is dat het
tegenwerpen van de derdelanden-exceptie – als verwoord in TBV 1998/30 –
in strijd is met de rechtsgeschiedenis en in strijd is met de uitgangspunten
van het vreemdelingenbeleid, nu in TBV 1998/30 niet de wedertoelating tot
het derde land is gewaarborgd en geen rekening wordt gehouden met de aard
en de omstandigheden van het verblijf. In het licht van het bovenstaande heb
ik besloten het beleid, zoals neergelegd in de TBV 1998/30, aan te passen
en de door de REK genoemde voorwaarden in het beleid op te nemen, mede in
het licht van het feit dat, zoals ik reeds uiteen heb gezet tijdens het Algemeen
Overleg van 9 mei jongstleden, cassatie in het belang der wet van de betreffende
uitspraak van de Rechtseenheidskamer door het ontbreken van een wettelijke
basis niet mogelijk is.
3. Nieuwe Vreemdelingenwet
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel van de
nieuwe Vreemdelingenwet is reeds aangegeven dat het wenselijk wordt geacht
om de toepassing van de contra-indicatie van het «elders hebben van
een verblijfsalternatief» tot uitdrukking te brengen in het wetsvoorstel
(p.145). Tevens is in de nota aangegeven dat deze contra-indicatie ziet op
de situatie dat een persoon afkomstig is uit een door Nederland aangemerkt
vvtv-land, maar voorafgaand aan zijn komst naar Nederland verbleven heeft
in een ander land dan het land van herkomst. Omdat de betrokken vreemdeling
in dit andere land geen humanitair onverantwoorde risico's voor lijf en leden
loopt, en hij derhalve geacht mag worden naar dit land terug te
kunnen keren, is het niet noodzakelijk hem een vvtv te verlenen op grond van
het feit dat hij afkomstig is uit een vvtv-land. In de nota naar aanleiding
van het verslag is reeds aangegeven dat in de bovengenoemde contra-indicatie
bij nota van wijziging zal worden voorzien. In het licht van de uitspraak
van de Rechtseenheidskamer van 4 mei jongstleden onderzoek ik thans op welke
wijze deze contra-indicatie in het wetsvoorstel zal kunnen worden opgenomen.
De Staatssecretaris van Justitie,
M. J. Cohen