Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26732 nr. 12 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26732 nr. 12 |
Vastgesteld 11 mei 2000
De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 8 mei 2000 overleg gevoerd met staatssecretaris Cohen van Justitie over de Vreemdelingenwet 2000 (26 732).
Van het overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.
Maandag 8 mei 2000
10.15 uur
De voorzitter: Wagenaar
Aanwezig zijn 8 leden der Kamer, te weten:
Albayrak, Dittrich, Halsema, Rouvoet, Van der Staaij, Wagenaar, Wijn en De Wit,
alsmede de heer Cohen, staatssecretaris van Justitie.
Aan de orde is de behandeling van:
de brief van de staatssecretaris van Justitie met antwoorden op tijdens het wetgevingsoverleg van 17 april 2000 door de commissie gestelde vragen;
toegang en toezicht (hoofdstukken 2, 4, 5 en 6 van het wetsvoorstel Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000);
overgangsrecht en implementatie (hoofdstuk 9 van het wets- voorstel Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000).
De voorzitter:
Ik stel voor, dat er over de brief van de staatssecretaris slechts feitelijke vragen ter verduidelijking worden gesteld. Het zijn schriftelijke antwoorden en ik kan mij voorstellen dat een aantal dingen niet helder zijn. Ik wijs er nog eens op dat dit een wetgevingsoverleg is, waarin wij niet een politieke discussie voeren. Die is echt bedoeld voor het plenaire debat. Een wetgevingsoverleg is bedoeld voor onduidelijke zaken en wetstechnische zaken.
Verder wil ik de drie onderwerpen gezamenlijk behandelen en een ieder hiervoor twaalf minuten spreektijd geven. Na elf minuten zal ik waarschuwen dat er nog een minuut over is.
Eerste termijn van de zijde van de commissie
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Voorzitter! De verleiding is groot om vandaag te beginnen met een uitvoerige reactie op de antwoorden van de regering in eerste termijn, maar u hebt net al gezegd dat dit niet de bedoeling is. Gezien de punten die hierbij voor de Partij van de Arbeid een rol spelen, zou het een politieke discussie betekenen, waarmee wij zouden vooruitlopen op het plenaire debat. Dit is een reden temeer om maar niet daarmee te beginnen. Wij hebben nog wel een paar opmerkingen zowel naar aanleiding van de mondelinge als naar aanleiding van de schriftelijke beantwoording. Deze gaan over het reguliere vreemdelingenbeleid, het hoger beroep en het hoger beroep in vreemdelingenbewaringszaken.
De regering houdt vol dat het in het wetsvoorstel niet gaat om aanscherping van de weigerings- en intrekkingsgronden op grond van het openbareordecriterium, maar om uniformering van de huidige weigeringsgrond dat er sprake moet zijn van ernstige bedreiging van de openbare orde. Kan de regering aangeven waarom de volgende regels geen achteruitgang zouden betekenen? De wettelijke bevoegdheid tot intrekking of weigering van de verlening wordt verruimd doordat in artikel 30b van het wetsvoorstel "gevaar" wordt gehanteerd in plaats van "inbreuk", zoals in artikel 12c van de huidige Vreemdelingenwet staat. Ook staat in het wetsvoorstel het huidige artikel 14, lid 1, onder c, op zichzelf, terwijl dit in de huidige Vreemdelingenwet moet worden gelezen in samenhang met artikel 13, lid 3, onder b. Concreet betekent dit dat slechts bij een ernstige inbreuk op de openbare orde kan worden overgegaan tot intrekking dan wel weigering. Een winkeldiefstal, waarop een strafmaat van drie jaar kan staan, kan dan niet worden tegengeworpen. Met het wetsvoorstel is dit wel mogelijk, door het ontbreken van de genoemde combinatiebepaling. Verder hebben wij begrepen dat in het ontwerpbesluit staat dat de vergunning "wordt" ingetrokken als de vreemdeling niet aan de schaal voldoet. Is dit juist? Is dit geen verscherping ten opzichte van de huidige situatie, waarin de rechter en de IND rekening kunnen houden met de gevolgen van de intrekking voor de vreemdeling en zijn of haar gezin? Is de regering ertoe bereid, dit om te zetten in een kan-bepaling? De ruimere bevoegdheid in de wet en de verplichting tot intrekking in het besluit openen de mogelijkheid tot intrekking in gevallen waarin dit nu volgens de circulaire is uitgesloten, bijvoorbeeld bij een kortere straf dan in de schaal staat. Ook hebben wij begrepen dat in het ontwerp-Vreemdelingenbesluit de bescherming tegen uitzetting is vergeten als het gaat om de vergunning voor onbepaalde tijd. Kan de staatssecretaris ook hierop een reactie geven?
De regering noemt op een aantal plaatsen in de memorie van toelichting dat wij ons richten op een meer en meer gelijk wordend Europees asiel- en vreemdelingenbeleid en dat wij al naargelang er sprake is van Europees beleid, ons beleid moeten aanpassen. Dit klinkt allemaal vrij logisch. Waarom past de regering deze regel dan niet toe op het reguliere vreemdelingenbeleid? In Tampere heeft de Unie er vrij concrete uitspraken over gedaan dat lang verblijvende derdelanders zoveel mogelijk dezelfde positie moeten hebben als Unieburgers. Ligt bij een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd niet een beperking voor de hand tot het tegenwerpen van die openbare gronden die bij EU-burgers kunnen leiden tot weigering of intrekking van een vergunning? Waarom is dit niet gelijkgetrokken? Waarom voegen wij niet de daad bij de woorden en nemen wij niet een aantal waarborgen op in de wet, zoals waarborgen voor de positie van kinderen die hier geboren of opgegroeid zijn en het recht op gezinshereniging? Onze inzet blijft om in navolging van een aantal andere Europese landen deze beide punten ook in Nederland in de wet te regelen, en dus niet in het Vreemdelingenbesluit zoals de regering dat voorstelt.
In dit verband vragen wij ons af waarom het recht op gezinshereniging, dat nu in de circulaire staat, wordt vervangen door een bevoegdheid om in die gevallen een verblijfsvergunning te verlenen. Nu kan de vreemdeling die aan de voorwaarden uit de circulaire voldoet, op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur zo nodig bij de rechter een recht op gezinshereniging bewerkstelligen; door de voorgestelde kan-bepaling in het besluit vervalt dat recht.
Dan een aantal opmerkingen en vragen over het hoger beroep. Wij hebben de regering gevraagd waarom er niet voor is gekozen om het hoger beroep neer te leggen bij de Centrale raad van beroep. Daar heeft de staatssecretaris kort op geantwoord in zijn eerste termijn en naar aanleiding van dat antwoord hebben wij nog een aantal vragen. De eerste is welke uitbreiding de Raad van State, zowel wat de leden als het ondersteunend personeel betreft, te wachten staat als gevolg van de invoering van het hoger beroep. Kan de regering aangeven aan welke oplossing is gedacht wat betreft het overschot aan personeel, wanneer ten gevolge van de voltooiing van de derde fase van de reorganisatie van de rechterlijke macht de hogerberoepsrechtspraak alsnog aan de Raad van State wordt onttrokken? Immers, dat proces is nu toch sterk gaande. Ziet de regering geen gevaren van stagnatie, nu de Raad van State een gemiddelde afdoeningstijd kent van 20 maanden en dit college ook nog is gewikkeld in een nog jaren durend reorganisatieproces? Ziet de regering geen bezwaar in het overlaten van de hogerberoepsrechtspraak aan rechters die primair zijn benoemd met het oog op wetgeving? Kan de regering verder nog aangeven of en in welke mate andere Europese lidstaten rechtspraak in vreemdelingenzaken aan een college zoals de Raad van State overlaten?
In reactie op de mededeling van de regering dat van de expertise van de Raad van State in vreemdelingenzaken geprofiteerd kan worden, vragen wij hoeveel leden en hoeveel ondersteunend personeel van de raad nog daadwerkelijk terzake kundig zijn, gezien het grote verloop bij de Raad van State.
Wij hebben vraagtekens gezet bij het uitsluiten van hoger beroep, als het gaat om vreemdelingenbewaringszaken. Die vraagtekens blijven staan. Weliswaar is door de regering in de nota nadrukkelijk bevestigd dat bij de periodieke rechterlijke toetsing zowel de rechtmatigheid van de maatregel als de proportionaliteit van de voortzetting daarvan kan worden beoordeeld, maar in de praktijk blijkt de rechtmatigheid van de bewaring na de eerste rechterlijke toets niet langer te worden getoetst. Dit is vaste jurisprudentie, zo heb ik gemerkt. Met het oog op een daadwerkelijk volwaardige rechtsbescherming en vanwege het feit dat de nevenzittingsplaatsen op den duur worden uitgebreid naar 19 rechtbanken, waardoor er dus behoefte ontstaat aan een instantie die de rechtseenheid ook hier bewaart, lijkt het ons voor de hand te liggen het hoger beroep ook voor vreemdelingenbewaringszaken mogelijk te maken. Graag verkrijg ik hier een reactie op.
Dan kom ik bij de onderdelen waar we de vorige keer niet aan zijn toegekomen, betreffende toegang en toezicht, de hoofdstukken 2, 4, 5 en 6. De regering heeft daar aangegeven vast te zullen houden aan het toetsingscriterium "redelijk vermoeden van illegaal verblijf" in plaats van het huidige criterium "concrete aanwijzingen van illegaal verblijf". In de nota naar aanleiding van het verslag staat met betrekking tot het redelijk vermoeden vermeld, dat dit redelijk moet zijn en gemeten moet worden naar objectieve maatstaven; mede op basis van ervaringsregels kan een redelijk vermoeden worden aangenomen. Is de regering het niet met de PvdA-fractie eens dat in dit laatste nu juist het gevaar schuilt van misbruik van dit criterium? Ik wil daarbij wat ons betreft vermelden dat wij niet overtuigd zijn van een non-discriminatoire toepassing van het criterium zoals het op dit moment in het wetsvoorstel is verwoord.
Vervolgens zijn er nog een aantal artikelen waar ik op in wil gaan; dit betreft de artikelsgewijze toelichting. Allereerst artikel 1. De suggestie om het begrip vervoerder expliciet in dit artikel op te nemen, is niet overgenomen. De huidige omschrijving zou voldoende werkbaar zijn volgens de KMAR, maar wij hebben volgens mij, tijdens het rondetafelgesprek, juist van de KMAR hier een ander oordeel over gehoord. Zij hebben gemeend dat er wel degelijk behoefte bestond aan het opnemen van een omschrijving van het begrip vervoerder. Kan de staatssecretaris zeggen hoe dit zich tot elkaar verhoudt?
Dan artikel 3, bladzijde 90 van de nota. Het betreft de liaisonofficier. Kan de liaisonofficier ook reisdocumenten controleren en daarbij adviseren? Wordt er door de werkzaamheden van de liaisonofficier in de praktijk niet bewerkstelligd dat bepaalde personen niet aan boord kunnen komen van een vliegtuig, terwijl zij eigenlijk de bedoeling hadden om asiel aan te vragen en dat wellicht ook gekregen zouden hebben?
Voorts artikel 5. Is het juist dat de wijziging die in dit artikel is aangebracht in het derde lid, als consequentie heeft dat er geen flexibiliteit is om in reguliere zaken in uitzonderingsgevallen van het MVV-vereiste af te wijken? Op bladzijde 62 onderaan wordt verwezen naar artikel 43. Moet dat echter geen ander artikel zijn?
Ik zou graag vernemen tot hoever op grond van artikel 49, lid 1, de bevoegdheid tot het aanhouden van voertuigen strekt. Kan ieder voertuig met vreemdelingen worden aangehouden? Ik vraag dit temeer omdat de jurisprudentie daarop ook geen eenduidig antwoord geeft.
Met betrekking tot hoofdstuk 9 moet ons van het hart dat in de nota naar aanleiding van het verslag wel een erg optimistisch beeld wordt gegeven van de verbetering van de kwaliteit van de beslissing in eerste aanleg en over het wegwerken van de achterstanden, zodat de Vreemdelingenwet 2000 op efficiënte wijze van start kan gaan. Kan de staatssecretaris de stand van zaken aangeven met betrekking tot de aanpak van het bezwaar dat separaat in de organisatie behandeld gaat worden? Wordt daarvoor extra personeel ingezet? Aan welke termijnstellingen wordt gedacht? Zal er groepsgewijs worden afgedaan? Is de regering bereid om naar aanleiding van de kritiek van de ombudsman te bekijken of het werkproces zodanig kan worden ingericht, dat al in een vroegtijdig stadium kan worden onderkend dat een onderzoek elders moet plaatsvinden, bijvoorbeeld bij Buitenlandse Zaken, en dat dan ook wordt opgestart? In dit verband vragen wij de regering ook in te gaan op de opmerking van de ombudsman, de heer Fernhout, die hij maakte tijdens het congres over de nieuwe Vreemdelingenwet, namelijk dat de beslistermijn met zes maanden kan worden verlengd bij het inschakelen van derden. Bij die derden wordt naar onze mening onterecht ook de medisch adviseur gerekend. Die vormt immers onderdeel van justitie? En is dat wel terecht nu een onderzoek door derden ook reeds in de eerste zes maanden kan worden opgestart.
Wij vernemen graag hoe het werkproces zal worden ingericht om de wachttijden met betrekking tot MVV's en visums te beperken. Daarover zijn immers ontzettend veel klachten! Kan de regering een overzicht geven welk deel van de MVV's en visums op de ambassades zelf wordt afgedaan en welk deel uiteindelijk in Nederland wordt beslist?
De heerDittrich(D66)
In de motie-Middel staat dat bewaring net zolang moet duren totdat de uitzetting geëffectueerd kan worden. De regering antwoordt dat dit niet kan en weigert dus in die zin de motie uit te voeren. Wat vindt u van die stellingname van de regering en hoe gaat u daarmee verder om? Het verbaast mij namelijk dat u dat punt niet aan de orde hebt gesteld, mevrouw Albayrak.
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Ik heb het punt niet aan de orde gesteld omdat ik het niet nodig vond daarop in te gaan tijdens dit wetgevingsoverleg. Daarop zullen wij vast op een later tijdstip terugkomen.
De heerDittrich(D66)
In het wetgevingsoverleg gaat het onder andere over de vreemdelingenbewaring. Daarop heeft die motie betrekking. Het ligt dus zeer in de reden om nú duidelijkheid te bieden over wat de fractie van de PvdA in dezen vindt. Vindt u dat de wet op dat punt moet worden aangepast, of blijft u het standpunt van de regering volgen?
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Ons standpunt staat in die motie. Ik kan u nu geen antwoord geven op uw vraag wat wij gaan doen met de reactie van de regering op dit motie.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Misschien mag ik dit veralgemeniseren, mevrouw de voorzitter? Ik vrees dat er sprake is van een misverstand met betrekking tot de orde van deze vergadering en dat zou ik jammer vinden. Ik heb mevrouw Albayrak namelijk niet horen spreken over de hoofdstukken die gaan over toezicht, vrijheidsbeperking en vrijheidsontneming, terwijl ik uit het ordevoorstel van de voorzitter begrepen heb dat wij alles in één keer zouden behandelen. Ik zou het jammer vinden als de PvdA in dit wetgevingsoverleg niets naar voren brengt over wat zij vindt van de voorgestelde wetgeving inzake het toezicht en de vrijheidsbeperking. Daarover heb ik namelijk nog wel een paar vragen, onder andere over lid 2 van artikel 57. Ik hoop dus dat het misverstand kan worden opgehelderd.
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Als de vraag is of ik het bewust of onbewust heb weggelaten, dan antwoord ik dat ik het bewust heb weggelaten. Dit was mijn inbreng.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Voor de hele dag?
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Ja.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Dan hoor ik graag of de PvdA vasthoudt aan haar bezwaren tegen het voorgestelde artikel 57, lid 2, met betrekking tot de preventieve bewaring. Houdt de PvdA vast aan haar bezwaar uit de schriftelijke voorbereiding op dat punt?
MevrouwAlbayrak
Het antwoord is: ja. Deze wetsbehandeling kent nog vele momenten waarop wij daarop kunnen en zullen terugkomen.
De voorzitter:
Dank u wel. Mevrouw Albayrak is keurig binnen haar spreektijd gebleven. Ik neem aan dat u allen uw best zult doen om dat te evenaren.
De heerKamp(VVD)
Voorzitter! Ik wil eerst een opmerking vooraf maken, vervolgens ga ik in op de brief van de staatssecretaris van 5 mei en tot slot kom ik op een paar punten uit het wetgevingsoverleg van 17 april.
Ik maak dus eerst een opmerking vooraf. Na dit vervolgwetgevingsoverleg krijgen wij spoedig de vraag aan de orde of het wetsvoorstel voor plenaire behandeling kan worden vrijgegeven. De VVD is met dit wetsvoorstel bezig mede omdat de laatste twee jaar zo'n 45.000 asielzoekers naar Nederland zijn gekomen. Wij willen graag weten of dat nog steeds zo is dan wel of in het eerste kwartaal van dit jaar een andere ontwikkeling gaande is. Ik vraag de staatssecretaris dus naar de ontwikkeling van het aantal asielzoekers in het eerste kwartaal van dit jaar, vergeleken met het aantal van vorig jaar. Wij gaan ervan uit dat zo'n 30% van de asielzoekers uiteindelijk een verblijfsvergunning krijgt; dat kregen wij als antwoord op schriftelijke vragen aan de staatssecretaris. Wij zijn in verwarring gebracht, omdat de heer Middel al vaker heeft gezegd dat zo'n 50% van de asielzoekers hier blijft. Hij noemde zelfs een percentage van 60 in een interview in het Reformatorisch Dagblad; dat zal de heer Rouvoet deugd doen.
De voorzitter:
Mijnheer Kamp, interviews in het Reformatorisch Dagblad zijn vandaag niet aan de orde. Wij zijn nu bezig met een wetgevingsoverleg. Ik suggereer u dan ook om u tot de voorliggende stukken te beperken.
De heerKamp(VVD)
Ik vraag de staatssecretaris om op dat percentage te reageren.
De heerDittrich(D66)
De heer Kamp zei dat wij na dit wetgevingsoverleg voor de vraag staan of het wetsvoorstel plenair kan worden behandeld en vervolgens ging hij in op het aantal asielzoekers. Maar is de plenaire afhandeling voor de VVD-fractie afhankelijk van het antwoord op de vraag naar het aantal asielzoekers dat het eerste kwartaal in Nederland is binnengekomen?
De heerKamp(VVD)
Het is voor de VVD-fractie wel van belang. Er zijn namelijk meer maatregelen nodig als het probleem groot is. Als het aantal hoger is dan 45.000, waar wij al twee jaar mee kampen, is het probleem nog groter. Dan moeten de maatregelen misschien nog ingrijpender zijn. Daarom willen wij graag weten hoe de ontwikkelingen nu zijn.
In zijn brief van 5 mei gaat de staatssecretaris in op de driejarenregeling. Hij heeft tot mijn genoegen toegezegd met informatie te komen over het aantal verblijfsvergunningen dat dreigt te worden verstrekt als gevolg van toepassing van die driejarenregeling. Ik heb de indruk dat hij denkt dat wij het alleen hadden over een verblijfsvergunning "asiel". Ik had het over vele duizenden, misschien wel enkele tienduizenden, die volgens mij een verblijfsvergunning "asiel" krijgen. Maar ik denk dat hetzelfde probleem speelt bij de verblijfsvergunningen "regulier". Ik vraag de staatssecretaris dan ook om de informatie aan de Kamer, die wij naar ik hoop binnenkort krijgen, ook hierop betrekking te laten hebben. Ik denk bijvoorbeeld aan de witte illegalen. Destijds zeiden de rechtshulpver- leners dat het om enkele honderden gevallen zou gaan. Later werden het er 800 tot 1200. Nu zijn er 6500 in behandeling. Die verzoeken worden voor het grootste deel afgewezen. De betrokkenen gaan dan vervolgens allemaal in beroep. Dan gaat ook bij hen de klok van de driejarenregeling tellen. Ik hoor dus ook graag wat de stand van zaken bij de driejarenregeling is als het gaat om de verblijfsvergunningen "regulier".
Op bladzijde 1 van zijn brief stelt de staatssecretaris met nadruk dat illegaal verblijf in Nederland niet strafbaar is. Je bent wel strafbaar, met een maximale strafmaat van zes maanden, als je het land niet onmiddellijk verlaat nadat je de toegang is geweigerd. Dat leidt tot rechtsongelijkheid. Ik geef een voorbeeld. Van twee mensen die naar Nederland zijn gekomen, vraagt de ene een verblijfsvergunning aan en de andere niet. De verblijfsvergunning van de ene wordt geweigerd, maar zij blijven beiden in Nederland wonen. Dan is het verblijf van de eerste strafbaar en van de tweede niet. Kan de staatssecretaris aangeven waarom deze rechtsongelijkheid een goede zaak zou zijn en waarom dit een goede regeling zou zijn? Het is voor de VVD-fractie absoluut geen argument dat het nu ook al zo geregeld is. Wij vinden dat het illegaal verblijf in Nederland strafbaar moet worden gesteld.
Op bladzijde 2 van de brief van de staatssecretaris wordt ingegaan op de relatie tussen artikel 6 EVRM en de gratis rechtsbijstand aan illegalen. Heb ik goed begrepen dat illegalen volgens de staatssecretaris recht hebben op gratis rechtsbijstand in civiele en bestuursrechtelijke gedingen en niet in vreemdelingenzaken?
Dan het punt van het MVV-vereiste en medische zorg. Artikel 15.1c bepaalt dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning niet wordt afgewezen vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf indien verlening van medische zorg in Nederland noodzakelijk is. Uit bladzijde 6 van de brief van 5 mei heb ik begrepen dat het de bedoeling is het ontbreken van een MVV alleen niet tegen te werpen indien het terugreizen naar het land van herkomst om medische redenen niet verantwoord is. Wordt daarmee bedoeld dat het om medische redenen niet verantwoord is om te reizen? Waarom wordt het dan niet zo in de wet gezet? Het lijkt ons beter om het zo te formuleren als ik zojuist heb gedaan. Deelt de staatssecretaris de opvatting dat het uitgangspunt is dat de terugreis wel gemaakt kan worden, omdat men immers ook in staat was om de heenreis naar Nederland te maken?
Dan de opvang in de regio. Op bladzijde 11 en 12 van de brief staat een beschouwing over het concept opvang in de eigen regio naar aanleiding van een vraag van D66. Die beschouwing heeft ons aangenaam verrast, omdat wij op dit punt uitvoerig in onze bijdrage aan het schriftelijk verslag zijn ingegaan en daar geen reactie op hebben mogen krijgen. Wij zullen dit dan maar als die reactie zien. Het mag dan zo zijn dat 90% van de vluchtelingen al in de eigen regio wordt opgevangen, maar er is toch een fundamenteel probleem als Nederland maar een klein deeltje van die resterende 10% opvangt en daar al een veelvoud voor uitgeeft van wat voor die 90% in de hele wereld beschikbaar is. De VVD-fractie zal hierop bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel terugkomen, zoals ik op 17 april al heb aangekondigd.
De voorzitter:
Wat is uw vraag nu op dit punt? Over welk punt van de brief van de staatssecretaris wilt u verheldering?
De heerKamp(VVD)
Mevrouw de voorzitter! Ik heb een uitnodiging gekregen voor dit overleg en daarin staat dat u als voorzitter een brief van de staatssecretaris aan de orde stelt en de hoofdstukken 2, 4, 5, 6 en 9 van de wet. Ik ga daarop in, meestal in de vragende vorm, maar soms door het poneren van stellingen die misschien een reactie uitlokken. Dat is de manier waarop ik mijn bijdrage voor de VVD-fractie aan dit wetgevingsoverleg wil leveren.
De voorzitter:
Dat begrijp ik, mijnheer Kamp, maar ik heb aan het begin van deze vergadering een ordevoorstel gedaan om over de brief vooral feitelijke vragen te stellen, omdat de onderwerpen die daarin staan tijdens het vorige overleg al uitvoerig aan de orde zijn geweest. Ik verzoek u, uiteraard met respect voor de wijze waarop u uw inbreng op dit punt levert, daar zoveel mogelijk naar te handelen.
De heerKamp(VVD)
Dat zal ik doen, voorzitter.
De reactie van de zijde van de regering op de opmerkingen dat de formuleringen van het eerste en het tweede lid van artikel 29 niet op elkaar aansluiten – met name collega Van der Staaij heeft dit aan de orde gesteld – vindt de VVD-fractie niet overtuigend. In het eerste lid staat: de aanvraag wordt afgewezen. In het tweede lid staat: bij het onderzoek of de aanvraag kan worden afgewezen. Dat klopt niet. Om aan te sluiten op het eerste lid zou de formulering van het tweede lid moeten zijn: bij het onderzoek of de aanvraag dient te worden afgewezen. Is de staatssecretaris het daarmee eens?
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Kan de heer Kamp zich voorstellen dat de redenering een andere richting opgaat, omdat artikel 28 zogenoemde imperatieve gronden bevat en artikel 29 niet-imperatieve? De discrepantie tussen de twee leden zou kunnen worden opgeheven door het eerste lid niet-imperatief te formuleren, omdat daar de kwestie van refoulement aan de orde is.
De heerKamp(VVD)
Ja, dat is juist. Onze voorkeur gaat in dit geval uit naar de formulering op imperatieve gronden.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Dit is een principieel punt en daarom vraag ik de heer Kamp of hij daarmee het risico van schending van het verbond over refoulement op de koop toeneemt? Dat doet hij daarmee in feite.
De heerKamp(VVD)
Nee, want de nadere specificaties na "een aanvraag wordt afgewezen als" zijn zodanig geformuleerd, dat voorkomen wordt dat er sprake is van refoulement.
Vervolgens kom ik bij het kerkasiel. Op bladzijde 21 van de brief van de staatssecretaris staat: hieruit volgt naar onze mening dat de tekst van artikel 43 geen aanleiding geeft voor de veronderstelling dat kerkasiel niet langer zal worden gerespecteerd. Ik heb dat hele wetsvoorstel nagelezen, maar ik kom nergens kerkasiel tegen. Wil de regering hiermee zeggen dat kerkasiel wel wordt geaccepteerd? Wat is dat: kerkasiel? Geldt dat alleen voor vreemdelingenzaken of ook voor andere zaken? Geldt het bij vreemdelingenzaken zowel voor asielzoekers als voor regulieren, bijvoorbeeld de witte illegalen? Zijn er bepaalde voorwaarden van toepassing? Geldt het bijvoorbeeld ook als iemand zonder toestemming van het kerkbestuur in de kerk verblijft? Is alles wat kerk wordt genoemd ook inderdaad kerk? Ik zou daar een paar leuke voorbeelden van kunnen noemen.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Wil de VVD-fractie kerkasiel niet langer respecteren?
De heerKamp(VVD)
Ik snap niet goed wat kerkasiel is. Ik kan daar niet mee uit de voeten als iets waarmee wij in het beleid rekening moeten houden. Vandaar dat kerkasiel naar mijn mening terecht niet in de wet is opgenomen. Kerkasiel is volgens mij niks. Als je toestemming krijgt om in Nederland te blijven, dan mag dat. Als je geen toestemming krijgt, moet je Nederland uit en zal de overheid moeten optreden. In dat verband kan ik kerkasiel niet plaatsen.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Dat betekent dus dat politie en vreemdelingendiensten kerken zouden moeten kunnen binnenvallen?
De heerKamp(VVD)
Binnenvallen, razzia's, daar houd ik niet van. Wij moeten gewoon de wet uitvoeren. Als wij eenmaal besloten hebben, dat mensen hier mogen blijven, dan gebeurt dat en geven wij hun alle rechten die iedereen heeft in dit land. Als wij echter besluiten dat mensen het land uitmoeten, dan moeten wij dat besluit effectueren. Over de moraliteit valt te praten, maar kerkasiel als instituut kunnen wij niet gebruiken. Deze zinsnede wekt verkeerde verwachtingen.
Ik kom toe aan de resterende punten van het wetgevingsoverleg van 17 april. Het eerste betreft de glijdende schaal. Ik begrijp dat mevrouw Albayrak dat ook een interessant punt vindt en daarmee wat terughoudender wil omgaan. Zij wil een verblijfsvergunning wat minder snel intrekken. De VVD-fractie daarentegen vindt dat een verblijfsvergunning wat eerder moet worden ingetrokken. Bij verblijfsbeëindiging op grond van de openbare orde geldt die glijdende schaal. De regeling is dat de inbreuk op de openbare orde zwaarder moet zijn als iemand al langer in het land verblijft. De VVD-fractie is van mening dat eerder dan nu het geval is bij inbreuk op de openbare orde het verblijf beëindigd moet worden. Wij willen over die glijdende schaal een discussie hebben. Wil de staatssecretaris zijn beleid inzake die glijdende schaal nog eens helder uiteenzetten, zodat de Kamer naar aanleiding daarvan daarover van gedachten kan wisselen? Eventueel kunnen wij dan proberen daarover een uitspraak van de Kamer te verkrijgen.
MevrouwAlbayrak(PvdA)
De VVD-fractie heeft op verschillende momenten de afgelopen maanden te kennen gegeven voorstander te zijn van een vergaand Europees beleid op dit terrein. Op een aantal specifieke punten heeft de heer Kamp dat in het wetgevingsoverleg genoemd, bijvoorbeeld voor het landgebonden asielbeleid. Is het niet inconsequent om nu ten aanzien van langer op Europees grondgebied verblijvende mensen een strengere aanpak te bepleiten, terwijl zij volgens Europees beleid juist behandeld moeten worden als Europese onderdanen?
De heerKamp(VVD)
Het begin van de vraag klopt niet. Daarom kan ik op de rest van de vraag ook niet ingaan. Over het punt dat mevrouw Albayrak aan de orde stelt, heb ik gezegd dat het anders zou moeten gaan.
De voorzitter:
Misschien wil mevrouw Albayrak haar vraag kort herformuleren.
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Komt het standpunt dat de heer Kamp verwoordde niet neer op een verslechtering van de positie van in Nederland verblijvende zogeheten derdelanders, terwijl volgens Europees beleid hun positie verstevigd zou moeten worden, althans voor mensen die vijf jaar of langer in het betreffende land verblijven?
De heerKamp(VVD)
Sorry, voorzitter, dat ik de vraag van mevrouw Albayrak niet goed heb onthouden. Het ging mij om het eerste punt dat zij noemde. Zij legde het verband met hetgeen wij tijdens het vorige overleg zouden hebben gezegd. Wat was dat verband ook alweer?
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Het verband was dat u op verschillende momenten te kennen hebt gegeven dat u voorstander bent van het aanpassen van het Nederlandse beleid aan mogelijk te vormen Europees beleid, een Europees beleid dat op dit moment nog niet bestaat. Dat geldt bijvoorbeeld voor het landengebonden beleid van verschillende ons omringende landen. De heer Kamp pleit voor meer Europese harmonisatie. Ik wijs hem erop dat er concrete punten zijn waarop de Europese harmonisatie is verwoord in intenties en uitspraken, bijvoorbeeld inzake de positie van derde landen binnen de Europese Unie. Nu komt u met voorstellen die duidelijk een verslechtering van die positie inhouden. Mij lijkt dat inconsequent.
De heerKamp(VVD)
Het punt dat ik kwijt was, was het voorbeeld van het landgebonden asielbeleid. Dat is namelijk niet juist. Ik heb op 17 april tijdens de eerste ronde van dit wetgevingsoverleg gezegd, dat als Nederland verder gaat met het geven van rechten aan mensen die geen vluchteling zijn, maar die toch het vluchtelingenpaspoort krijgen, omdat zij uit een land komen waar de algehele situatie als slecht wordt gezien, Nederland zich ook terughoudender moet opstellen bij het landgebonden asielbeleid. Ik heb gezegd dat wij voorop zouden moeten lopen in Europa in terughoudendheid bij het vaststellen van een landgebonden asielbeleid. Dat voorbeeld was niet goed als de inleiding van de vraag die u mij heeft gesteld. Het is mijn sterke indruk dat er in de andere landen van Europa een veel krachtiger beleid wordt gevoerd als het gaat om het intrekken of niet verlenen van een verblijfsvergunning ingeval van het aantasten van de openbare orde. Ik denk dat wij ook van die invalshoek uit tot de conclusie zullen moeten komen dat wij eerder een verblijfsvergunning moeten intrekken of weigeren ingeval van inbreuk op de openbare orde.
MevrouwAlbayrak(PvdA)
De VVD-fractie bepleit ook het integratieproces in Nederland. Wat u zegt, komt neer op een verslechtering van de rechtspositie van hier verblijvende reguliere migranten. Hoe kunt u van hen verwachten dat zij volledig integreren als u ervoor kiest het zwaard van Damocles blijvend boven hun hoofd te laten hangen?
De heerKamp(VVD)
De mensen die integreren, zijn niet de mensen die inbreuk plegen op de openbare orde. Mensen die inbreuk plegen op de openbare orde geven aan dat zij marginaliseren en juist niet integreren. Als dat afgestraft wordt, zal de aansporing voor de velen die wel willen integreren groter worden dan nu het geval is. Wij vinden dit een belangrijk punt. Wij denken dat als je in dit land wordt toegelaten, met alle rechten die daaraan zijn verbonden, van je mag worden verwacht dat je je maximaal inspant en op geen enkele wijze inbreuk pleegt op de openbare orde. "Op geen enkele wijze" is moeilijk vast te leggen in de wetgeving. De glijdende schaal moet wel worden aangescherpt, maar dat hoeft niet zodanig te gebeuren dat de schaal wordt teruggebracht tot nul. Over de mate waarin aangescherpt moet worden, willen wij graag een discussie voeren aan de hand van een uiteenzetting van de staatssecretaris over het huidige beleid.
Ik kom nu tot het punt van misbruik van en tegenwerking tijdens de asielprocedure. De VVD-fractie is van mening dat het in verband met de aanvraag van een verblijfsvergunning (asiel of regulier) verstrekken van onjuiste gegevens, het gebruiken van valse documenten als waren zij echt en het op enigerlei wijze tegenwerken of niet volledig meewerken, niet kan worden geaccepteerd, maar moet leiden tot het weigeren, niet verlengen of intrekken van een verblijfsvergunning. Het gaat hierbij om een van de grootste problemen bij het Nederlandse asielbeleid. Ik heb al gezegd dat zo'n 90% van de mensen op dit moment zonder enig document het land binnenkomt met standaard-, dus onjuiste vluchtverhalen en verkeerde informatie. Dat bemoeilijkt de procedure voor de Nederlandse overheid zeer. De VVD-fractie denkt dat dit tij met consequent optreden moet worden gekeerd. Wie liegt of knoeit, moet ervaren dat hij daarmee zijn kansen verspeeld. Dat moet zowel voor asielaanvragen als voor reguliere aanvragen om een verblijfsvergunning gelden. Wij vinden dat in de nota naar aanleiding van het verslag bij 1.9.4 en 3.1 (slot) te veel mitsen en maren en voorbehouden staan: weigeren, intrekken niet van punitieve aard; zwaar punt bij de belangenafweging; mits geen inmenging in het gezinsleven, EVRM; mits het Vluchtelingenverdrag op betrokkene niet meer van toepassing is, tenzij de overheid te lang wacht na het aan het licht komen van de feiten. Wij vragen de regering het wetsvoorstel op dit punt nog eens kritisch na te lopen en consequenter op te treden tegen diegenen die het ons moeilijk maken om degenen die bescherming nodig hebben, die bescherming zo snel en zo goed mogelijk te geven.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Voorzitter! Aansluitend aan mijn eerdere vraag wil ik de heer Kamp vragen om aan zijn uitspraak "als iemand liegt of knoeit, heeft hij zijn kansen vergooid" toe te voegen: tenzij het risico van refoulement aanwezig is. Immers, in dat geval kunnen wij iemand niet terugsturen. Ik mis dat voortdurend in zijn betoog. Ik verzoek hem die nuancering aan te brengen.
De heerDittrich(D66)
Waar hij de regering vraagt het wetsvoorstel kritisch na te lopen, is mijn vraag aan de heer Kamp of hij zelf vanuit de VVD-visie concrete wijzigingsvoorstellen heeft voor dit wetgevingsoverleg.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Waarom is de heer Kamp destijds akkoord gegaan met de Wet ongedocumenteerden? Waarom heeft hij die niet geamendeerd in de zin die hij nu voorstelt? Hij spreekt zichzelf tegen.
De heerKamp(VVD)
Eerst het punt van het refoulement en het Vluchtelingenverdrag. Het is heel erg belangrijk, maar het is ook belangrijk dat wij het in de praktijk uitvoerbaar houden. Ik heb al gezegd dat vorig jaar 2,9% van de asielzoekers volgens IND bij de beoordeling een vluchteling bleek te zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Dat betekent dat 97,1% dat niet was. Als wij het beleid vervolgens concreet gaan invullen, zullen wij ook met dat laatste rekening moeten houden. Je kunt niet volstaan met telkens naar het refoulement te verwijzen en te zeggen dat wij niet kunnen doen wat nodig is om degenen die echt bescherming behoeven die goed en snel te kunnen geven en om degenen die daar onterecht een beroep op doen zo snel mogelijk het land uit te krijgen. Ik wijs dus vooral op het laatste punt en vraag daar de aandacht voor, waarmee ik wil proberen te voorkomen dat een voortdurend beroep op refoulement het ons onmogelijk maakt om een situatie die op dit moment nauwelijks beheersbaar is alsnog beheersbaar te krijgen.
Natuurlijk kunnen wij ook zelf met amendementen komen en dat zullen wij zeker ook doen als dat nodig is, maar wij zijn nog bezig met een wetgevingsoverleg en er ligt nog maar een amendement, dat van de heer Wijn. Het is mogelijk dat de staatssecretaris naar aanleiding van onze inbreng in dit overleg alsnog met een nota van wijziging komt.
Wat ten slotte de vraag van mevrouw Halsema betreft, herinner ik eraan dat wij bij de Wet ongedocumenteerden inderdaad niet met een wijzigingsvoorstel zijn gekomen, omdat wij toen ook allemaal de verwachting hadden dat de wijziging van de desbetreffende bepaling uit de Vreemdelingenwet een positief effect zou sorteren in die zin dat meer mensen hun papieren zouden bewaren en in Nederland zouden tonen. Helaas hebben wij moeten constateren dat nadien het aantal mensen, althans het percentage ervan, dat de papieren weggooit en dus geen papieren heeft als zij asiel vragen alleen maar groter is geworden. Dat betekent dat er dus aanleiding kan zijn om bij de eerstvolgende herbeoordeling, dat kan nu dus ook bij de vaststelling van de nieuwe wet, op dit punt met een andere formulering te komen. Daarom hebben wij dit ook al prominent aan de orde gesteld in onze inbreng op 17 april. Er is dus geen sprake van dat ik mijzelf zou tegenspreken!
Voorzitter! De stuwende kracht achter het oneigenlijke gebruik van de asielprocedure is de mensensmokkel. Daartegen zou harder en effectiever moeten worden opgetreden. Dat zal ook aan de orde komen bij de discussie over de glijdende schaal. In de nota naar aanleiding van het verslag staat onder 5.2 dat ingeval van veroordeling wegens mensensmokkel een vergunning wordt geweigerd, maar niet dat een vergunning dan per definitie wordt ingetrokken. De VVD-fractie is van mening dat ook dit het geval zou moeten zijn. Wij denken dat een effectief optreden tegen mensensmokkel niet zonder zo'n bepaling kan en wij vragen daarover de opvatting van de staatssecretaris.
Ten slotte nog de huidige VVTV'ers. Van de 12.000 lopende VVTV's worden er 3000 ingetrokken. Dat betekent dat de resterende 9000 onder het nieuwe regime worden gebracht. De redenering van de staatssecretaris is dat het anders te ingewikkeld zou worden. Ik verwijs naar de nota naar aanleiding van het verslag onder 9.2. Het argument dat het anders te ingewikkeld zou worden, geldt kennelijk niet voor de lopende statussen waar het gaat om de aanscherping van de inkomenseis voor gezinshereniging. Voor wie nu een status heeft, gaat gedurende drie jaar de aangescherpte inkomenseis niet gelden. Waar het gaat om de VVTV's wordt de ene kant op geredeneerd, waar het gaat om inkomenseis voor gezinshereniging de andere kant op. Dat is niet consequent. Je kunt volgens de VVD-fractie niet tegelijkertijd twee tegenovergestelde kanten op redeneren. Wij vragen de regering dan ook waarvoor zij kiest: voor beide het oude of voor beide het nieuwe regime?
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Voorzitter! Ik weet natuurlijk niet of er sprake is van afspraken onderling, maar moet ik uit het feit dat de heer Kamp met geen woord heeft gesproken over toezicht en zijn opvattingen over de desbetreffende artikelen en gehoord hebbende zijn toelichting hoe hij dit wetgevingsoverleg namens zijn fractie heeft voorbereid, daaruit afleiden dat hij het eens is met het voorgestelde over toezicht en vrijheidsbeperking en vrijheidsontneming of zijn de wijzigingsvoorstellen die hij in gedachten heeft allemaal politiek van aard en zullen wij die nog te zien krijgen?
De heerKamp(VVD)
De VVD-fractie is heel wel in staat om afspraken vooraf te maken. Ik zou ook met de heer Rouvoet afspraken vooraf kunnen maken, maar ook dat is niet gebeurd. De VVD-fractie heeft haar eigen inbreng bepaald. Die heeft zij in eerste instantie schriftelijk geleverd en nadien in de eerste ronde van dit wetgevingsoverleg en nu in de tweede. Dat alles hebben wij in te brengen. Naar aanleiding van hetgeen andere fracties naar voren brengen en hebben gebracht en hetgeen namens de regering naar voren wordt gebracht, zullen wij een en ander voor onszelf op een rijtje zetten en vervolgens bepalen met welke amendementen en moties wij zullen komen. Als in dat verband nog een afspraak met de heer Rouvoet te maken is, dan is dat wat mij betreft ook prima.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Afspraken maak ik altijd in het openbaar. De heer Kamp is dus welkom om vandaag voorstellen te doen en dan zal ik daar graag op reageren. Ik vind het echter wat onbevredigend, voorzitter, en wellicht mag ik dit punt even maken. Wij hebben de vorige keer een hele dag gesproken over een aantal hoofdstukken van het wetsvoorstel. Vandaag zijn er andere hoofdstukken geagendeerd, maar de sprekers van de coalitiepartijen die tot nu toe aan het woord zijn geweest, hebben hun opvatting over deze hoofdstukken niet gegeven. Zij bespreken slechts dezelfde onderwerpen als twee weken geleden. Ik vind het buitengewoon onbevredigend dat deze sprekers dit wetgevingsoverleg zo invullen, omdat zij medewetgevers zijn. Het kan niet zo zijn dat de twee grootste fracties zich beperken tot luisteren naar de andere fracties en pas aan het eind van het overleg beslissen of zij amendementen zullen indienen. Als zij het niet eens zijn met de inhoud van het wetsvoorstel, hoor ik dat graag vandaag, want dan kan ik daarover met hen in debat gaan. Ik ga er vooralsnog dan ook maar van uit dat zij het eens zijn met de regering. Ik vind het echter heel onbevredigend om de hele dag bij elkaar te moeten zitten en onderwijl in het duister te moeten tasten over de opvattingen van de coalitiepartijen. De heer Dittrich moet het woord nog voeren en daarom geef ik hem het voordeel van de twijfel.
De voorzitter:
Mijnheer Rouvoet, ik voel met u mee.
De heerKamp(VVD)
De heer Rouvoet denkt op hoge toon anderen te mogen aanspreken op hun inbreng. Ik stel voor dat hij zich beperkt tot zijn eigen inbreng, want daar zal hij het druk genoeg mee hebben. De VVD-fractie had haar inbreng voor het overleg van 17 april vastgesteld en wilde die inbreng op die dag zelf naar voren brengen. Dat bleek niet mogelijk, omdat het tweede en derde deel niet aan de orde werden gesteld. De inbreng die wij voor dat overleg hebben vastgesteld, heb ik vandaag naar voren gebracht. Ik heb vier punten aan de orde gesteld die betrekking hebben op de onderdelen die 17 april niet aan de orde konden worden gesteld. Dat zijn de glijdende schaal_
De voorzitter:
U hoeft al uw punten niet te herhalen.
De heerKamp(VVD)
..., misbruik, mensensmokkel en de huidige VVTV'ers. Verder ben ik ook ingegaan op de brief van de staatssecretaris van 5 mei, omdat deze door de voorzitter is geagendeerd. Dat was mijn inbreng en ik wacht nu af wat de inbreng van de heer Rouvoet precies behelst.
De heerWijn(CDA)
Voorzitter! Onder punt 1 van de agenda is een brief van de staatssecretaris van Justitie geagendeerd. Deze brief is geschreven naar aanleiding van het eerste gedeelte van dit wetgevingsoverleg. Op 4 mei werd er om 19.45 uur een fax bij mij thuis bezorgd waarin stond dat het ministerie van Justitie een brief per e-mail naar het Kameradres had verstuurd. Die fax is op 4 mei om 15.45 uur naar de Kamer gestuurd. Vervolgens heb ik de contactpersoon gebeld die aangesproken kon worden als de e-mail niet was aangekomen. Ik heb van deze persoon verder niets meer vernomen. Zaterdag is mijn medewerker naar de Kamer gegaan, maar hij kon deze brief toen niet achterhalen, omdat de e-mail als gevolg van het ILOVEYOU-virus niet was doorgekomen. Al met al heb ik de brief pas gisteravond om 23.15 uur ontvangen. Met het oog hierop heb ik overwogen om een extra procedurevergadering aan te vragen om aan te kunnen geven dat deze brief wat mij betreft vandaag niet kon worden geagendeerd, omdat zij zo laat is aangeleverd dat ik niet tot op een goede manier tot een oordeel kon komen, laat staat dat ik er met anderen van gedachten over had kunnen wisselen.
Ik heb die extra procedureverga- dering niet aangevraagd, maar ik vind de hele gang van zaken wel een veeg teken voor wat ons nog te wachten staat als de wet straks daadwerkelijk wordt ingevoerd. Ik behoud mij overigens het recht voor om hierop bij een andere gelegenheid terug te komen. Ongetwijfeld tot vreugde van de heer Rouvoet zal ik mijn inbreng daarom beperken tot de onderdelen die op de vorige agenda werden genoemd en in het bijzonder tot de punten 2 en 3. Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van de heer Kamp over de glijdende schaal en over de mensen die ons in de maling nemen of misbruik maken van onze gastvrijheid. Verder laat ik een aantal punten rusten waarop ik bij de plenaire behandeling of het wetgevingsoverleg naar aanleiding van de invoeringswet zal terugkomen.
In artikel 3 wordt gesteld dat iemand die niet in het bezit is van een geldig grensdocument de toegang tot Nederland zal worden geweigerd. Die toegang wordt ook aan mensen geweigerd die een gevaar opleveren voor de openbare orde. Een en ander wordt vervolgens uitgewerkt met de kan-bepaling "indien de desbetreffende vreemdeling staat gesignaleerd in het opsporingsregister of in het Schengeninformatiesysteem ter fine van weigering". Hiermee wordt gedoeld op mensen met een strafblad of op mensen die in een ander Schengenland ongewenst zijn verklaard. Langs een omweg wordt zo een kan-bepaling ingevoerd in een artikel dat op zichzelf imperatief is geformuleerd. Waarom is hiervoor gekozen? Het ligt immers voor de hand dat de beslissing van een ander Schengenland om iemand ongewenst te verklaren automatisch door Nederland wordt overgenomen.
Artikel 47 gaat over de bestuursdwang, het feitelijk handelen van een bestuursorgaan. Ik denk aan ontruimen, beletten, vorige toestanden herstellen. Daarbij zijn een aantal artikelen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. Ik denk aan hoofdstuk 5, de artikelen 12, 13 en 20. Wat betekent dit precies voor beroepsmogelijkheden? Voor welke vormen van bestuursdwang is dat het geval?
Ik kom te spreken over artikel 48: de bevoegdheid om iemand staande te houden bij een redelijk vermoeden van illegaal verblijf om de identiteit, de nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie vast te stellen. Wij stemmen in met de herintroductie van het begrip redelijk vermoeden, zij het dat het nu niet om het vreemdelingenschap gaat, maar om illegaal verblijf. Er wordt openlijk gesteld – ik ben daarvan geschrokken – dat het actieve vreemdelingentoezicht vanaf de vorige wetswijziging bijna geheel is verdwenen. Dat is een forse constatering. Het komt voor dat illegalen aan het einde van een vrijheidsstraf vanuit een inrichting – een huis van bewaring – moeten worden overgebracht naar een vreemdelingendienst om hen in vreemdelingenbewaring te stellen. Er zijn in het huis van bewaring niet altijd of vaak geen ambtenaren van de vreemdelingendienst werkzaam. Zou je dan niet, net als in artikel 54 Wetboek van Strafvordering in de wet een bepaling moeten opnemen dat de korpschef of de hulpofficier van Justitie de bevoegdheid heeft om overbrenging naar een plaats van verhoor te bevelen? Zou je de beheerder van de inrichting niet moeten verplichten om de vreemdeling nog even op te houden totdat hij wordt overgebracht naar een plaats van verhoor? Zo'n illegaal mag immers niet de dans ontspringen doordat de verschillende diensten niet goed op elkaar aansluiten. Wil de regering overwegen om de wet hiertoe aan te passen? Het sluit een beetje aan bij het VRIS-rapport. Mevrouw Albayrak gaf al aan dat wij dat nog aan de orde krijgen.
De heerDe Wit(SP)
Ik wil een vraag stellen over het redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Vindt de heer Wijn niet dat artikel 48 zo ruim is geformuleerd, dat het risico aanwezig is, dat mensen op discriminatoire gronden worden aangehouden en dat een soort van willekeur ontstaat?
De heerWijn(CDA)
Nee. De politie moet toch de bevoegdheid hebben om na te gaan of iemand hier illegaal verblijft of niet?
De heerDe Wit(SP)
Hoe stelt de heer Wijn zich dat voor? Kan iemand staande worden gehouden op de markt?
De heerWijn(CDA)
Er moet een redelijk vermoeden zijn. De politie kan hiermee in de praktijk heel goed uit de voeten. Er is op het moment helemaal geen actief vreemdelingentoezicht. De heer De Wit suggereert nu dat wij naar een situatie toegaan waarin iedereen zo maar van de markt kan worden geplukt. Als iemand iets koopt bij een marktkraam, dan is geen redelijk vermoeden aanwezig.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
En wat als je daarbij zwart bent?
De heerWijn(CDA)
Wat zit achter die vraag? Het hebben van een donkere huidskleur is geen redelijk vermoeden voor illegaal verblijf.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Ik wil die vraag dan doorgeleiden naar de staatssecretaris. In 1994 was dat de reden om af te zien van redelijk vermoeden omdat het wel degelijk discriminatoir is. Het werd door de regering erkend.
De heerWijn(CDA)
Ik heb het over het redelijk vermoeden. De politie kan daarmee heel goed omgaan. Ik zie het discriminatoire karakter absoluut niet. Als mevrouw Halsema dat wel ziet, moet ze maar in discussie met de staatssecretaris gaan. Ik vind het onverteerbaar dat de staatssecretaris bot zegt, dat het actieve vreemdelingentoezicht bijna geheel is verdwenen.
Ik sprak al over het VRIS-rapport. Wij hebben er lang op moeten wachten. Er is een jaartje niets gebeurd.
Als een illegaal – althans iemand van wie dat redelijkerwijs te vermoeden valt – wordt aangehouden mogen wel diens kleding, lichaam of zaken worden onderzocht, maar gedurende de staandehouding niet zijn woning. Waarom heeft de regering er overigens problemen mee dat iemand op straat op kleding, lichaam of zaken wordt onderzocht? De Raad van hoofdcommissarissen zou deze bevoegdheid heel graag willen. Onderzoeken van de woning heeft voordelen voor het identiteitsonderzoek en voor de voorbereiding van het vertrek uit Nederland. Nu zegt de regering dat men eerst op andere wijze wil trachten, de identiteit vast te stellen. Wat moet er gebeuren wanneer dat niet lukt? Hoe is die tweetrapsraket ingebouwd? Wat moet er gebeuren wanneer de vermoedelijke illegaal gewoon niet meewerkt? Men zou een extra toets kunnen inbouwen door een korpschef of een hulp-OVJ ernaar te laten kijken. Voorzitter! Illegaliteit moet harder worden aangepakt en daar behoort de bevoegdheid om thuis op zoek te gaan, wat ons betreft bij.
De reacties op het onderzoek vreemdelingen- en strafrechtketen hebben wij nog niet goed kunnen bestuderen. Wij kunnen nu dus niet ingaan op de vraag in hoeverre de huidige en de voorgestelde wettelijke kaders voldoende zijn om bijvoorbeeld criminele illegalen het land uit te krijgen. Wij nemen aan dat er een aparte gelegenheid komt om de desbetreffende brief te bespreken. Hopelijk gaan de voorstellen verder dan alleen betere samenwerking. Als het laatste het geval is, hadden wij niet zo lang op de voorstellen behoeven te wachten en wordt de kern van de motie-Middel geen recht gedaan. Die kern houdt in dat criminele illegalen in Nederland niet meer op straat mogen komen.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Hoelang mag in de visie van uw fractie de vreemdelingenbewaring duren?
De heerWijn(CDA)
Het dictum van de genoemde motie is hierover bijzonder duidelijk. Wij hebben dit punt bij de behandeling van de terugkeernotitie besproken. Bij die gelegenheid zijn wij uitvoerig ingegaan op de aantallen tasjesroof, de aantallen berovingen met geweld en de andere delicten. Totdat hij het land uitgaat, mag een criminele illegaal niet op straat komen. Ik wil dat hij niet meer op straat komt, klaar.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Hoe verhoudt dit zich tot de jurisprudentie? De rechter staat dit niet toe.
De heerWijn(CDA)
Wij maken hier de wet en daarbij behoort de parlementaire geschiedenis. Als wij hier aangeven wat wij als parlement op dit terrein willen, is dat duidelijk. Vervolgens zien wij het wel en toetst de rechter de juiste toepassing van de wet.
De heerDittrich(D66)
Stel nu eens dat de rechter de Handelingen van dit debat naleest... Met het oog daarop wil ik duidelijk zeggen dat ik het absoluut niet met u eens ben. Ik kom er in mijn eigen betoog wel op terug en ook dat kan die rechter dan lezen.
De heerWijn(CDA)
Voorzitter! Vervolgens richt ik mij op artikel 49. Bij een redelijk vermoeden dat in een vervoermiddel illegalen zitten, zijn ambtenaren bevoegd om dat vervoermiddel te onderzoeken. Uit de hoofdlijnennotitie met betrekking tot het Vreemdelingenbesluit blijkt dat de regering overweegt om dit slechts toe te staan – ik neem aan dat het om vliegtuigen gaat – na tussenkomst van de luchtverkeersleiding. Waarom wordt deze beperking overwogen?
Op grond van artikel 52 kan de vreemdeling een aantal verplichtingen worden opgelegd. Voorbeelden zijn medewerking aan het vastleggen van gegevens met het oog op identificatie, periodieke aanmelding en het verstrekken van gegevens die van belang kunnen zijn voor de toepassing van de Vreemdelingenwet. Kan hier ook het meewerken aan een DNA-test onder vallen? Zo neen, waarom niet? Het voldoen aan de bedoelde verplichtingen is bedreigd met onder andere een straf op grond van artikel 105. Waarom kan of wordt het niet voldoen aan deze verplichtingen niet ook betrokken bij de asielaanvrage? Ik geef een voorbeeld: wanneer een asielzoeker niet meewerkt aan het vastleggen van gegevens met het oog op identificatie, wordt de aanvrage niet ingewilligd.
Ik richt mij vervolgens op het vijfde hoofdstuk, artikel 57, de vreemdelingenbewaring ter fine van uitzetting. Kan de staatssecretaris aangeven hoe vaak deze bewaring wordt opgeheven omdat de uitzetting niet of niet binnen een bepaalde termijn lukt of gaat lukken? Kan hij aangeven wat doorgaans hiervan de oorzaken zijn? Wij begrijpen dat dit vaak te maken heeft met het feit dat de identiteit van de vreemdeling niet bekend is. Al vaker hebben wij gezegd dat het wijs lijkt om tevens vreemdelingenbewaring ter fine van identiteitsvaststelling mogelijk te maken. Deze kan dan zowel bij het begin van de procedure wordt gebruikt, zoals ook wel in Denemarken gebeurt, als bij het einde daarvan.
Soms verdwijnen mensen even vóór de dag van de fysieke uitzetting. Daarom wordt het op grond van lid 2 mogelijk om iemand in bewaring te stellen. De staatssecretaris geeft aan dat vóórdat dit gebeurt een afweging plaatsvindt van de belangen van de uit te zetten persoon en het algemeen belang. Welke argumenten spelen hierin een rol? Welke proceduremogelijkheden biedt dit? De maatregel wordt na de nota van wijziging niet meer toegepast op personen die een verblijfsvergunning hebben gehad, maar die niet meer hebben. Komt bij deze personen het probleem niet voor? Als zij zich één keer aan een uitzetting hebben onttrokken, is daarna dan niet altijd het belang van de openbare orde aangetoond om bewaring toe te passen?
In het hoofdstuk over vertrek wordt het meewerkcriterium van de commissie-Van Dijk niet ingebracht. Dat betekent dat iemand die volgens die criteria wel meewerkt aan zijn eigen vertrek geen voorzieningen meer krijgt en geacht wordt Nederland zelf te verlaten. De vraag is of dit kan en of er geen landen zijn die, in tegenstelling tot de mondeling beleden plicht om eigen onderdanen in het eigen land toe te laten, terugkeer praktisch onmogelijk maken. Bij de terugkeernotitie hebben wij hierover gesproken. Dat hoeft nu niet helemaal uitgebreid opnieuw. Maar het zij gezegd, dat het CDA graag had vastgehouden aan die criteria. Twee weken geleden vroeg ik in mijn inbreng hoe groot de staatssecretaris de kans acht dat hieromtrent procedures zullen worden gevoerd. Nu stond afgelopen vrijdag zowel in NRC Handelsblad als in Trouw, dat gelet op de parlementaire geschiedenis van de Vreemdelingenwet de Rechtseenheidskamer toch weer kijkt naar het meewerkcriterium. Nu heb ik de uitspraak nog niet gelezen, maar om dat de krant de suggestie wekt, dat het wel degelijk van belang kan zijn, verzoek ik de staatssecretaris om de uitspraak met zijn commentaar aan ons toe te sturen, met de beleidsimplicaties die zij kan hebben.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Begrijp ik goed dat als bijvoorbeeld de fractie van GroenLinks met een motie komt om het buitenschuldcriterium te vervangen door het meewerkcriterium, wij op de steun van de CDA-fractie kunnen rekenen?
De heerWijn(CDA)
U weet dat wij daarover zelf een motie hebben ingediend bij de terugkeernotitie.
In artikel 60, vierde lid, wordt bepaald dat in het belang van de openbare orde of de uitzetting de periode die beschikbaar is om het vertrek voor te bereiden kan worden verkort. Er is dus niet vier weken voorbereiding nodig, maar het kan korter. De procedure is dan achter de rug. Iemand moet weg. Als de minister de mogelijkheid krijgt om die termijn te verkorten, lijkt het erop dat er weer een beroepsmogelijkheid wordt gecreëerd. Als dat zo is, is lid 4 feitelijk een dode letter.
In artikel 61 wordt bepaald dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en niet binnen vier weken Nederland heeft verlaten kan worden uitgezet. Hiertegen zou geen beroep ex artikel 70, lid 3, mogelijk zijn, omdat vaste jurisprudentie is dat dit alleen bij rechtersrelevante handelingen kan. Toch zou het wel een rechtersrelevante handeling kunnen zijn bij veranderde omstandigheden. De staatssecretaris verwacht dat dit mede door de toetsing ex nunc beperkt het geval zal zijn. Waarom wordt de uitzettingshandeling dan niet expliciet van beroep uitgesloten, om maar weer eens een extra slot op de deur te suggereren? Dan weet je zeker dat procedures worden voorkomen.
Artikel 65 bevat kan-bepalingen met betrekking tot ongewenstverklaringen. Wij vinden dat de vreemdeling dat, zeker voor de gronden a, b en c zelf in de hand heeft. Het kan dus een imperatieve ongewenstverklaring worden. Men heeft het echt aan zichzelf te danken. Ook snappen wij niet helemaal waarom de ongewenstverklaring bij gewelds- en opiumdelicten pas na tien jaar kan worden ingetrokken en bij andere delicten de ongewenstverklaring al na vijf jaar ongedaan wordt gemaakt. In lid 2 wordt gesuggereerd dat de termijn van tien jaar algemeen geldig is, maar blijkbaar geeft de minister zichzelf graag erg veel beleidsruimte.
Uit het antwoord op vragen van ons bleek dat er meer scenario's zijn doorgerekend. 53.000 bezwaarzaken schuiven door naar 2001. Bij een theoretische capaciteit van 60.000 zit 2001 dan eigenlijk ook al vol. Wat is op dit moment dan de praktische omvang van de capaciteit bij de IND?
Er schijnen meer scenario's doorgerekend te zijn. Heeft de staatssecretaris scenario's doorgerekend met de inschatting van een AC-afdoening die niet 22% is – dat zou een record zijn – maar bijvoorbeeld de huidige 12%? Is er een scenario doorgerekend waarbij niet 85% van de afgewezenen in beroep gaat maar 100%, zoals nu het geval is? Is er een scenario doorgerekend met betrekking tot de aanzuigende werking van het eenstatussysteem? Is er een scenario doorgerekend voor het geval er toch statusdeterminatie moet plaatsvinden? Is er een scenario doorgerekend indien de asielzoeker toch inzicht krijgt in het dossier volgens de Wet WOB? Is een scenario doorgerekend...
De voorzitter:
Hoeveel scenario's komen er nog?
De heerWijn(CDA)
Een stuk of twaalf.
De voorzitter:
Ik verzoek u snel af te ronden. Ik creëer rechtsongelijkheid indien ik u nog meer spreektijd geef.
De heerWijn(CDA)
Is een scenario doorgerekend indien de personele capaciteit met een langzamer tijdpad voldoende omvang krijgt? Is een scenario doorgerekend indien de Raad van State niet tot 80% schriftelijk in behandeling wil nemen en meer dan 20% ter zitting behandelt? Als deze scenario's zijn doorgerekend, wil de staatssecretaris ons die dan doen toekomen? Tot nu toe werden ons alle berekeningen geweigerd.
De heerDittrich(D66)
Voorzitter! Ik begin bij hoofdstuk 2 over de toegang. Artikel 3 is hierbij het belangrijkste artikel. Nederland is een klein land. Wij hebben meer dan 16 miljoen inwoners en volgens sommige berekeningen gaan wij richting 20 miljoen. Hoe meer mensen, hoe groter de aanslag op de ruimte, de natuur en de stilte. Om deze redenen kent Nederland een restrictief toelatingsbeleid. Niet iedereen mag zomaar in Nederland komen wonen. D66 is het met dat uitgangspunt eens. Het bevreemdt ons echter dat de kern van het beleid niet in de Vreemdelingenwet zelf verwoord staat. Wij menen dat, als het in een nieuw lid 1 in artikel 3 wordt opgenomen, duidelijkheid ontstaat omdat dit punt bij de toegang behoort. Wat vindt de regering van deze suggestie?
Artikel 3 regelt overigens de grond voor weigering om in Nederland te worden toegelaten. Het antwoord van de regering heeft ons er niet van overtuigd dat die toegangsbepaling imperatief moet worden geformuleerd. De regering geeft als reden dat verdragen voorgaan en dat door omstandigheden van de hoofdregel kan worden afgeweken. Om deze reden wil D66 juist van een kan-bepaling in artikel 3 spreken. Op pagina 89 van de nota van wijziging spreekt de regering over "kan worden geweigerd". Is de regering bereid in artikel 3 de imperatieve formulering te vervangen door de kan-bepaling?
In lid 1, onder b, is de weigeringsgrond openbare orde opgenomen. Wij zijn het daarmee eens, maar uit het wetsvoorstel, de toelichting, e.d., blijkt dat hetzelfde begrip steeds anders wordt ingekleurd. Er wordt duidelijkheid geboden als onder het begrip "openbare orde" steeds hetzelfde wordt verstaan. Kan het wetsvoorstel nog eens kritisch worden doorgenomen om te bezien of er andere formuleringen gebruikt kunnen worden die meer duidelijkheid geven over de uiteindelijke bedoeling?
De openbareordegrond bij de toegang doet zich voor wanneer men in het opsporingsregister staat ingeschreven of in het Schengeninformatiesysteem ter fine van weigering, bijvoorbeeld vanwege een strafblad of een ongewenstverklaring. Dat roept vragen op. Hoe werkt het SIS nu, na een aanvankelijk moeizame start? Gebruiken alle deelnemende landen dezelfde begrippen? Wegen deze begrippen in de deelnemende landen even zwaar? Welke verschillen zijn er tussen de Europese landen met betrekking tot de ongewenstverklaring? Nu het wetsvoorstel het mogelijk maakt vaker tot ongewenstverklaring over te gaan, kan de positie van de desbetreffende vreemdeling in een ander Schengenland worden bemoeilijkt, terwijl dat land veel minder vergaande regels ten aanzien van de ongewenstverklaring kent. Dit geldt overigens ook andersom.
Artikel 4 regelt de verplichtingen van de vervoerder. Hij moet ervoor zorgen dat degene die hij vervoert geldige documenten laat zien. Volgens lid 2 van artikel 4 kan een afschrift van zo'n document worden gemaakt. Waarom is niet geregeld dat die vervoerder verplicht kan worden het originele paspoort in te nemen en ter beschikking te houden voor de ambtenaren die belast zijn met de grensbewaking, terwijl hij een afschrift maakt dat hij tijdelijk de vreemdeling ter beschikking stelt totdat controle heeft plaatsgevonden. Daarover hebben wij in eerdere debatten gesproken. Ik begrijp dan ook niet waarom nu alleen de afschriftverplichting opgenomen is.
Artikel 6 regelt dat de vreemdeling moet plaatsnemen in een bepaalde ruimte wanneer hem de toegang tot Nederland is ontzegd. Hierbij kan gedacht worden aan het grenshospitium of bepaalde ruimten op Schiphol. Volgens de regering kan deze vrijheidsbeneming wel zes maanden duren, en dan staat er op pagina 96 van de nota naar aanleiding van het verslag: "Een vrijheidsbenemende maatregel die langer duurt dan zes maanden zal streng worden getoetst." Mede naar aanleiding van deze toelichting vraag ik mij af of dit betekent dat de regels van de vreemdelingenbewaring niet van toepassing zijn op degenen die op grond van artikel 6 zijn opgesloten. Bij vreemdelingenbewaring wordt regelmatig getoetst of het vastzitten nog wel het doel dient, namelijk de uitzetting. Mijn vraag is uiteindelijk welke rechtsbescherming mensen hebben die op grond van artikel 6 zijn opgesloten en of het niet logisch is dat deze gekoppeld wordt aan de rechtsbescherming die de vreemdelingenbewaring biedt. Overigens kom ik daarover straks nog te spreken.
Ik sta vervolgens even stil bij hoofdstuk 4, toezicht en uitvoering. Volgens artikel 48 mogen staande gehouden vreemdelingen niet op straat gefouilleerd worden. Is hun identiteit niet onmiddellijk duidelijk, dan kunnen zij voor verhoor zes uur worden opgehouden. Dit kan met 48 uur verlengd worden. Volgens de regeling kan alleen een opgehouden persoon worden gefouilleerd. De fractie van D66 is het hiermee eens. Het voert ons te ver een vreemdeling op straat te fouilleren om achter zijn identiteit te komen, als de identiteit al ter plekke bekend kan worden. Voor het geval dat dit niet kan, heb je juist die ophoudregeling.
Artikel 48, lid 1, geeft de bevoegdheid, op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf personen staande te houden. In de huidige wet staat het criterium "op grond van concrete aanwijzingen". Het voorstel is dus een verruiming van bevoegdheden. D66 is bang dat met dit voorstel een mogelijkheid wordt geopend om op grond van huidskleur of taal iemand staande te houden. Het gevaar van rassendiscriminatie ligt dan op de loer. Toen in 1994 de Wet op de identificatieplicht werd besproken in de Tweede Kamer, is artikel 19 van de huidige Vreemdelingenwet veranderd. Toen gold als randvoorwaarde dat de uitoefening van het vreemdelingentoezicht evenredig dient te zijn aan het hiermee te dienen doel. Het Landelijk bureau racismebestrijding heeft de Kamer onlangs nog in een brief nadrukkelijk hierop gewezen. In de memorie van toelichting geeft de regering geen verwijzing naar de doelstelling uit de Wet op de identificatieplicht. De regering stelt alleen dat in het redelijke vermoeden voldoende waarborgen zijn besloten voor non-discriminatoir gebruik van de toezichtsbevoegdheid. De fractie van D66 waagt dit te betwijfelen. Ik vraag de regering daarom aan te geven waarom deze wijziging in haar ogen noodzakelijk is. Lopen met deze wijziging het strafrecht, met het redelijke vermoeden van schuld, en het vreemdelingenrecht niet door elkaar heen? Is dit niet juist waarop de staatssecretaris, in mijn ogen overigens terecht, wijst in zijn brief van 20 april om te verklaren waarom de motie-Middel niet uitgevoerd zal worden?
Volgens artikel 51 mogen ambtenaren een woning betreden als er een redelijk vermoeden bestaat dat er zich een vreemdeling bevindt die geen rechtmatig verblijf heeft. De fractie van het CDA vroeg in het verslag of onder een woning ook een opvangcentrum wordt verstaan. Het antwoord hierop was ja. Naar aanleiding van die vraag en naar aanleiding van de opmerking van de heer Kamp over kerkasiel vraag ik de regering of onder een woning ook een kerk of een moskee kan worden verstaan. Geeft artikel 51 dan ambtenaren de bevoegdheid, een kerk binnen te treden wanneer er een redelijk vermoeden is dat er kerkasiel wordt verleend aan illegale vreemdelingen? Kan de regering aangeven in welke situaties gebruik gemaakt zal worden van deze bevoegdheid en waar in de wet of de regelgeving vermeld wordt dat kerken of moskees op dit punt anders behandeld worden dan woningen of opvangcentra?
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Voorzitter! Graag zou ik de heer Dittrich de volgende informatieve vraag stellen. Is de heer Dittrich op zich akkoord met het criterium "redelijk vermoeden" voor het binnentreden van woningen?
De heerDittrich(D66)
In de wet die het binnentreden van woningen regelt, staat "redelijk vermoeden". Het staat dus al in andere wetgeving. In die zin heb ik er wat dat betreft geen problemen mee, als dit ook in de Vreemdelingenwet wordt gezet, want zodoende is de Wet op het binnentreden van woningen gelijkgesteld met de Vreemdelingenwet.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
U betoogde eerder dat vreemdelingenrecht niet verward moest worden met strafrecht. Hier gaat het, bij het redelijk vermoeden, ook bij het binnentreden van huizen, niet om mensen die strafbare feiten hebben gepleegd. Of ben ik verkeerd geïnformeerd?
De heerDittrich(D66)
Ja, ik denk dat u verkeerd geïnformeerd bent, omdat in de Wet op het binnentreden van woningen ook een redelijk vermoeden wordt gehanteerd als begrip. Dat is niet het strafrecht; dat is een specifiek...
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Dan begrijpt u mij verkeerd, want dan moet er een strafbaar feit zijn gepleegd of er moet een redelijk vermoeden van een strafbaar feit zijn. Het grote verschil met het vreemdelingenrecht is dat er alleen maar een redelijk vermoeden van illegaal verblijf hoeft te zijn. Voorzover ik weet en als ik het goed begrepen heb, is dat nog altijd geen strafbaar feit.
De heerDittrich(D66)
Volgens mij – maar ik begin nu ook te aarzelen – is het niet zo dat in de Wet op het binnentreden van woningen staat dat er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit aanwezig moet zijn. Maar dan leid ik die vraag door naar de staatssecretaris, want ik heb het niet voor niets opgebracht. Dit levert onduidelijkheid op.
Artikel 53 is bij nota van wijziging veranderd; ook vóór de indiening van een aanvraag asiel is het mogelijk de vreemdeling te fouilleren. Dat is noodzakelijk, zo zegt de regering, in verband met de wachttijd die vreemdelingen in een tent moeten doorbrengen, voordat hun verzoek in een aanmeldcentrum wordt ontvangen. Dat roept bij mij de vraag op, op welke basis vreemdelingen de afgelopen periode, toen zij op die wachtlijst stonden, werden gefouilleerd. Waren die doorzoekingen in hun bagage en op hun lichaam rechtmatig of niet? Als zij toestemming hebben verleend, is er uiteraard niets aan de hand, maar het gaat juist om die andere situaties.
Dan kom ik bij hoofdstuk 5, vrijheidsbeperkende maatregelen. In artikel 57, lid 2, is geregeld dat een vreemdeling in bewaring kan worden genomen vlak voordat de terugkeer naar het land van herkomst geregeld is, tenzij de vreemdeling eerst rechtmatig in Nederland verbleef. Mijn vraag is of hiermee, met deze nieuwe bepaling, niet het liberale uitgangspunt wordt losgelaten dat de vreemdeling zelf geacht wordt te vertrekken. Wat is de reden van de regering om van dat liberale uitgangspunt terug te komen? Het is echt een heel liberaal uitgangspunt: iemand moet zelf kunnen vertrekken; die gelegenheid bied je hem. Maar nu pakt de regering een deel daarvan af door te zeggen: als de uitzetting dichterbij gaat komen en de documenten bijna zijn geregeld, dan word je opgesloten. Dat vind ik toch vreemd.
Artikel 57 regelt niet de maximale duur van de bewaringstermijn. Volgens jurisprudentie is dat zes maanden met een uitloop in uitzonderlijke situaties. De fractie van D66 vindt eigenlijk dat, nu deze termijn zo belangrijk is, we dit in de wet moeten opnemen en niet in lagere regelgeving. Dat kan door artikel 57 eenvoudigweg te herschrijven. Is de regering bereid dit alsnog te doen, namelijk de bewaringstermijn van zes maanden, met uitzondering, in de wetstekst op te nemen?
In dit verband ga ik heel even in op de brief van 20 april, waarin ingegaan wordt op het VRIS-rapport. Ik moet zeggen dat ik het schokkend vond te lezen hoe al die overheidsdiensten langs elkaar heen werken, omdat staatssecretaris Kosto al begin jaren negentig heeft gezegd dat men allemaal beter moet gaan samenwerken. Wat is er sinds begin jaren negentig op dit terrein eigenlijk gebeurd?
Overigens ben ik blij dat de motie-Middel niet wordt uitgevoerd. Daar zullen wij later nog wel op terugkomen. Het valt mij wel op dat TBS voor vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, niet uitgesloten wordt. Waarom eigenlijk niet, gelet op het feit dat we zo'n tekort hebben aan TBS-plaatsen in Nederland?
Collega Wijn heeft vragen gesteld over de hulpofficier. Met die vragen ben ik het eens en die neem ik kortheidshalve over.
Dan kom ik bij hoofdstuk 6, vertrek, uitzetting en ongewenstverklaring. Is lid 1 van artikel 59 niet dubbelop met lid 1 van artikel 60? Kunnen deze twee artikelen niet in elkaar geschoven worden? Het is opvallend dat niet in artikel 59 staat dat de vreemdeling die buiten schuld niet kan vertrekken, een uitzondering vormt op het hoofdbeginsel dat mensen verplicht zijn om te vertrekken. De regering noemt expliciet staatloze Palestijnen die hieronder kunnen vallen. Kortheidshalve vraag ik een overzicht van hoeveel staatloze Palestijnen al een verblijfsvergunning hebben gekregen. Ik weet namelijk van mensen die al zes jaar in Nederland zijn, een paar keer zijn uitgezet, door Israël of Libanon zijn geweigerd en nog geen verblijfsvergunning hebben gekregen.
De heerWijn(CDA)
Hoe interpreteert de heer Dittrich het buitenschuldcriterium in het licht van de bij de terugkeernotitie gevoerde discussie?
De heerDittrich(D66)
Ik vind de interpretatie van de regering – alleen staatloze Palestijnen – te beperkt. Wat ons betreft, moet de redelijkheid in het oog gehouden worden. Als mensen moeite hebben gedaan, naar de ambassade zijn gegaan, alle medewerking hebben verleend en het dan toch niet lukt, vind ik het heel erg hard om te zeggen: u moet zelf maar zien wat er gebeurt, u moet vertrekken. Daarover hebben wij indertijd gediscussieerd onder anderen met de heren Melkert en Middel. Daarom vraag ik ook hoe de regering dat buitenschuldcriterium ziet en dat nader denkt in te vullen. En waarom staat het niet in de wet?
De heerWijn(CDA)
Wat is dan volgens u het verschil tussen het meewerkcriterium en het redelijk niet-buitenschuldcriterium dat u nu introduceert?
De heerDittrich(D66)
Nee, dat introduceer ik niet.
Het is een beetje een herhaling van zetten. Ik herinner mij de discussie met mevrouw Halsema over het meewerkcriterium. Ik heb toen aangegeven dat er vreemdelingen zijn die naar hun ambassade gaan en terugkomen zonder documenten of een laissez-passer, terwijl andere vreemdelingen uit datzelfde land wél een laissez-passer krijgen omdat zij aangeven vrijwillig terug te willen. In zo'n situatie vind ik dat de vreemdeling die niets heeft gekregen, moet aangeven waarom dat zo is. Dat is dus een stap verder dan het meewerkcriterum. Maar het buitenschuldcriterium zoals de regering dat interpreteert, is bijna niks. Daarin zit naar mijn gevoel een ruimte. Ik probeer die ruimte te verkennen. Bovendien vraag ik waarom het niet in de wetstekst is opgenomen, want dat is natuurlijk wel essentieel. Alleen in lagere regelgeving kunnen wij daarover iets vinden.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Ik kan mij dat interruptiedebat ook herinneren en ik ben verrast door de wending die het nu neemt. U zegt dus met andere woorden dat iemand die heeft meegewerkt aan zijn eigen uitzetting en kan aantonen dat hij er niets aan kan doen, hier mag blijven?
De heerDittrich(D66)
Als hij kan bewijzen dat hij er helemaal niets aan kan doen en dat het land van herkomst absoluut tegenwerkt, vind ik dat je heel dicht komt in de buurt van het buitenschuldcriterium. Dat heb ik toen ook al gezegd.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Het probleem is dat het niet aangetoond kan worden en dat er een keuze gemaakt moet worden. Zoals de staatssecretaris zegt, het is een black box. De vraag is, of je bereid bent de asielzoeker het voordeel van de twijfel te geven.
De heerDittrich(D66)
Daarover hebben wij inderdaad een discussie gehad. Ik heb daarbij gezegd dat, wanneer het sommige mensen uit een land wel lukt een laissez-passer te krijgen omdat zij duidelijk aangeven vrijwillig terug te willen, terwijl anderen die eigenlijk niet weg willen maar van de overheid naar die ambassade moeten en dan terugkomen met de mededeling dat het hen niet lukt, je de keuze anders moet maken. Op dat punt ben ik het met de regering eens.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Nog één afsluitende vraag, voorzitter!
De voorzitter:
Nee, ik denk dat dit voldoende is uitgediscussieerd. De heer Dittrich rondt zijn betoog nu in zeer korte tijd af.
De heerDittrich(D66)
Mag ik dan, wat de orde betreft, nog zeggen dat ik nog veel vragen aan de regering heb die ik volgens de methode-Halsema schriftelijk zal stellen? Ik hoop dat ik daarop ook antwoord krijg van de regering.
De voorzitter:
Voordat iedereen de methode-Halsema hanteert...
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Ik zal die deze keer niet hanteren.
De voorzitter:
De vorige keer hadden wij toch een wat uitvoeriger overleg. Als u nog vragen aan de regering wilt voorleggen, dan stel ik voor dat wij dat op de procedurevergadering van aanstaande woensdag als procedurevoorstel behandelen. Daarover nemen wij nu geen beslissing. Ik vraag de heer Dittrich om zijn betoog snel af te ronden.
De heerDittrich(D66)
Dat zal mij lukken.
Artikel 64 regelt het verhaal van kosten van uitzetting op de vreemdeling. Dat verhaal kan bij de vreemdeling zelf plaatsvinden. Het CDA vroeg waarom hierbij de werkgever niet is genoemd. Ik vond dat een interessante vraag. Het antwoord van de regering is dat dit te belastend is voor uitvoeringsorganisaties en de rechter. Dat antwoord vond ik niet overtuigend. Omdat het een kan-bepaling is, denk ik dat de werkgever wel degelijk in de wetstekst kan worden opgenomen. Is de regering daartoe bereid?
Artikel 65, lid 1a, gaat volgens de fractie van D66 wel heel erg ver. Een vreemdeling die bij herhaling een bij de Vreemdelingenwet strafbaar feit heeft begaan, kan ongewenst worden verklaard. Een ongewenstverklaring leidt niet alleen tot een gevangenisstraf van zes maanden, maar ook tot uitsluiting uit het hele Schengengebied. Is dat wel proportioneel?
Volgens lid 2 van artikel 66 kan de ongewenstverklaring na tien jaar worden opgeheven. In de hoofdlijnennotitie van het Vreemdelingenbesluit staat vermeld dat deze bij niet-geweldsdelicten en bij niet-opiumdelicten na vijf jaar kan worden opgeheven. Waarom staat dat niet in de wetstekst van artikel 66?
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Voorzitter! Hoofdonderdeel van dit wetgevingsoverleg betreft "toegang, toezicht en vertrek" en "overgangsrecht en implementatie". Gezien mijn tijdsproblemen bij het vorige wetgevingsoverleg zal ik met dit onderdeel beginnen. Mocht ik nog tijd overhouden, dan zal ik nog stilstaan bij de schriftelijke beantwoording. Ik ben het met de heer Wijn eens dat die beantwoording laat kwam. Ik dank de staatssecretaris wel voor de uitvoerigheid van de beantwoording.
Ik ga dus eerst in op "toegang, toezicht en vertrek". Andere fracties hebben het al gehad over de bevoegdheden. Ik wil nog een opmerking maken over het redelijk vermoeden in artikel 48 en volgende. Gevolg hiervan is naar ons idee dat elke vreemdeling bij een vermoeden van illegaal verblijf in vrijwel elke omstandigheid staande kan worden gehouden. De onderbouwing van de vervanging van concrete aanwijzingen van illegaal verblijf naar een redelijk vermoeden schiet, wat ons betreft, ernstig tekort. Politie en vreemdelingendiensten stellen wel vaker verregaande maatregelen voor, zo hebben wij ook kunnen lezen in het VRIS-rapport. Die worden niet altijd zonder meer door de staatssecretaris overgenomen. Waarom gebeurt dat in dit geval wel?
Volgens de staatssecretaris zou geen gevaar meer bestaan voor discriminatoir gedrag, omdat de verruiming oorspronkelijk, in 1994, nog veel verreikender was. Toen was de suggestie namelijk om op te nemen "een redelijk vermoeden dat iemand vreemdeling is", terwijl nu gekozen is voor "een redelijk vermoeden van illegaal verblijf". Maar de angst voor discriminatie had onzes inziens niet alleen betrekking op het tweede deel van de zinsnede, namelijk vreemdeling of illegaal verblijf. Wij hebben ook bezwaar tegen wijziging van het eerste deel van de zinsnede. Wij vragen ons namelijk ook af hoe de politie bij een redelijk vermoeden nog een onderscheid moet maken tussen vreemdelingenschap en illegaal verblijf. Geldt hier niet al snel voor elke vreemdeling of wie dan ook met een afwijkende huidskleur, dat er een redelijk vermoeden zou kunnen zijn van illegaal verblijf?
Ter onderbouwing van de verruiming van de wet legt de staatssecretaris bovendien een link met het Wetboek van Strafvordering. Bepalend is echter dat wij hier nu juist niet te maken hebben met een verdachte van een strafbaar feit, althans als wij de uitleg van de staatssecretaris over de ongewenstverklaring mogen geloven. De vlucht in strafrechtelijke argumenten in de nota naar aanleiding van het verslag contrasteert bovendien met de ministeriële reactie op het VRIS-rapport. In die reactie zegt de staatssecretaris: "Ik hecht er belang aan te benadrukken dat voorkomen moet worden dat er sprake is van een vermenging van het vreemdelingenrecht en het strafrecht". Zou de staatssecretaris in het licht van zijn eigen citaat de keuze voor het redelijk vermoeden inhoudelijk willen beargumenteren?
Dan kom ik bij de vrijheidsbeper- kende en vrijheidsontnemende maat- regelen die ingevolge de artikelen 54, 55 en 56 aanzienlijk zijn verruimd. Heb ik goed begrepen dat artikel 54, de beperking van de bewegingsvrijheid, een vangnet is dat justitie naar believen kan inzetten, bijvoorbeeld wanneer niet voldaan kan worden aan de wettelijke gronden voor vreemdelingenbewaring en beschikbaarheid toch gewenst is? Als dat het geval is, is het naar ons idee eens temeer noodzakelijk de Kamer zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen, zo nodig schriftelijk, van de criteria die gehanteerd zullen worden bij de toepassing van artikel 54. Wij willen die criteria namelijk betrekken bij de plenaire behandeling. Zeker omdat het mensen betreft met een vergunning voor bepaalde tijd, wekt het artikel naar ons idee ook erg veel verbazing. Er wordt gesproken over het belang van de openbare orde, maar daarvoor is, lijkt ons en ook naar de maatstaven van de staatssecretaris, toch gewoon het strafrecht van toepassing? Graag krijg ik hierop een reactie van de staatssecretaris.
De staatssecretaris weigert een maximumtermijn voor de duur van de vreemdelingenbewaring te introduceren, bijvoorbeeld in artikel 6 bij "toegang". Hij zegt namelijk ervan uit te gaan dat de jurisprudentie, waarin de termijn van zes maanden geldt als maximumtermijn, zal worden gehandhaafd. Dan is het ons eerlijk gezegd volstrekt onduidelijk waarom hier toch wordt gekozen voor een open norm, zeker omdat het ook nog eens strijdig is met de ambities van het regeringsbeleid om juridisering tegen te gaan. Bovendien ondergraaft de staatssecretaris komende jurisprudentie door in andere passages, bijvoorbeeld op pagina 77 in de nota naar aanleiding van het verslag, te stellen dat de afwezigheid van een maximumtermijn kan betekenen dat deze veel langer zal duren. Het is, lijkt ons, van tweeën één. Óf de staatssecretaris onderschrijft de maximumtermijn van zes maanden en dan is er, naar ons idee, geen enkel bezwaar om dit in de wet op te nemen. Anders zou ik graag van de staatssecretaris willen horen wat die bezwaren wel zijn. Óf de staatssecretaris onderschrijft de maximumtermijn niet, maar dan vind ik eerlijk gezegd dat hij dat hier wel eens luid en duidelijk zou mogen zeggen.
De heerDittrich(D66)
Mevrouw Halsema verwees in verband met vreemdelingenbewaring naar artikel 6. Onderkent zij dat artikel 6 niet over vreemdelingenbewaring gaat maar over andere vrijheidsbeperkende maatregelen, namelijk dat een ambtenaar belast met grensbewaking iemand in het grenshospitium laat vastzitten. Vindt u dan een termijn van zes maanden niet buitensporig lang? Ik kan mij niet voorstellen dat GroenLinks die maximumtermijn in de wet zou willen hebben.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Daar heeft u volledig gelijk in. Ik moet nog nagaan waar die maximumtermijn zou moeten worden opgenomen, want zo'n verruiming van de wet willen wij vanzelfsprekend niet.
Voorzitter! Dan kom ik bij artikel 57, tweede lid. Wij hebben grote moeite met dat artikel vanwege de verwantschap met preventieve hechtenis. Wel zijn wij blij met de beperking die bij nota van wijziging is aangebracht ten aanzien van vreemdelingen die hier al legaal verbleven. Maar ook voor de resterende groep blijft gelden dat het instellen van vreemdelingenbewaring wellicht contraproductief werkt. Degene die papieren aanvraagt wordt in bewaring genomen, maar over degene die geen actie onderneemt bestaat onduidelijkheid. Wordt deze op straat gezet of wordt deze toch in vreemdelingenbewaring genomen? Als dat niet zo is, lijkt het gevaar groot dat men of geen papieren aanvraagt of in een eerder stadium met onbekende bestemming vertrekt. Mijn fractie zal waarschijnlijk voorafgaand aan het plenaire debat voorstellen om dit tweede lid geheel te schrappen. Dit neemt niet weg dat ik wel graag een antwoord krijg op de vragen die ik gesteld heb nu het nog niet geschrapt is, want wellicht ben ik nog te overtuigen.
Dit brengt mij op de procedure rondom de laissez-passer's. Bewaring wordt slechts gevorderd bij de verwachting dat de reisdocumenten binnen vier weken verkregen kunnen worden. Vraag blijft natuurlijk hoe dat van tevoren kan worden ingeschat. Zoals bekend, heeft elke ambassade een andere termijn nodig voor de laissez-passer-aanvraag. Dat zou kunnen betekenen dat voor elke nationaliteit op een ander moment in de laissez-passer-procedure de vreemdelingenbewaring wordt ingesteld. Dat kan niet de bedoeling van de staatssecretaris zijn.
Tot nu toe hebben wij geen antwoord gekregen op de volgende vraag. Kan van de asielzoeker die nog niet onherroepelijk is afgewezen, worden gevergd bij de ambassade een laissez-passer te vragen? De staatssecretaris antwoordt steeds dat iemand zijn familieleden in het land van herkomst kan vragen bewijzen van zijn identiteit te vergaren. Maar een reisdocument moet je toch altijd bij de autoriteiten aanvragen? Is de staatssecretaris het met mij eens dat als een dergelijke verplichting zou worden opgenomen in het Vreem- delingenbesluit of in de wet dit strijd kan opleveren met het refoulementverbod?
Als je ervan uitgaat dat iemand pas na de uitspraak van de rechter met de autoriteiten in contact kan treden, dan is de termijn van vier weken, zoals is aangegeven in artikel 60, eerste lid, heel optimistisch. Waarom wordt hiervan niet "een redelijke termijn" gemaakt, zodat de laissez-passer-aanvraag kan worden afgewacht?
Ik heb nog een vraag die enigszins op een mantra begint te lijken, omdat de staatssecretaris ondanks herhaald verzoek hierop geen antwoord geeft. Dat is de vraag naar de criteria voor het objectieve buitenschuldcriterium. In het vorige overleg hebben wij het voorbeeld gegeven van de Afghanen die worden teruggezonden naar Pakistan, aangezien dit land een vestigingsalternatief zou zijn, terwijl Pakistan weigert papieren af te geven. Dit voorbeeld blijkt zeer actueel nu de REC onze bezwaren lijkt te delen. Het onderstreept eens temeer de noodzaak van duidelijkheid over deze zeer ingrijpende beleidswijziging. Ik zou dan ook graag van de staatssecretaris precies willen weten welke criteria hij gaat hanteren bij het buitenschuldcriterium. Betreft het alleen de Palestijnen? Gaat het verder? Volgens welke criteria kunnen mensen vervolgens al dan niet in aanmerking komen voor verblijf in Nederland?
Ik zou ook graag van de staatssecretaris willen vernemen of hij de opvattingen van de fractievoorzitter van de Partij van de Arbeid deelt dat mensen die wel weg willen, maar niet terug kunnen omdat het land van herkomst hen niet opneemt, in aanmerking dienen te komen voor een humanitaire vergunning. Ik verwijs daarbij naar het debat dat door het ministerie van Justitie zelf is georganiseerd in het Circustheater en waar de heer Melkert dit antwoordde op een vraag van de heer Van Dam.
Als laatste bij dit onderdeel noem ik de ongewenstverklaring. Ongewenstverklaring, artikel 65, lid 1, sub a, heeft ook tot gevolg dat iemand minimaal vijf jaar niet meer welkom is op EU-grondgebied, wat verstrekkende gevolgen heeft voor bijvoorbeeld de mogelijkheid van familiebezoek. Ongewenstverklaring is steeds bedoeld geweest voor zware criminelen. Nu treedt er inflatie op. Onze bezwaren hiertegen zijn bekend. Criteria voor ongewenstverklaring zouden echter allang bekend moeten zijn, evenals de criteria voor de gronden voor opheffing van de ongewenstverklaring, zoals in artikel 66 genoemd. Ik hoop dan ook dat de staatssecretaris daarover nu uitsluitsel geeft, omdat ik dit punt wil kunnen betrekken bij het plenaire debat.
De regering is evenmin ingegaan op onze schriftelijke opmerking dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard door de strafrechter als de ongewenstverklaarde niet kan terugkeren.
De heerKamp(VVD)
Ik begrijp dat mevrouw Halsema tegen ongewenstverklaring is om mensen die geen toestemming hebben om in Nederland te mogen blijven het land te doen verlaten. Zij was ook tegen de koppelingswet en tegen het strafbaar stellen van illegaal verblijf. Wat zou zij willen doen om mensen die afgewezen zijn, te bewegen Nederland te verlaten indien zij dat niet doen?
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Wij kunnen hierover heel lang discussiëren. Wij hebben dat ook gedaan bij het terugkeerbeleid. Ik wil nog wel een paar suggesties noemen waar de VVD-fractie nooit voor te vinden is, zoals het opnemen van terugkeerbepalingen in handelsverdragen. De VVD haakt dan altijd af, omdat het economisch belang van Nederland daarmee niet gediend zou zijn. Met zo'n terugkeerbepaling zou je staten kunnen bewegen, mensen op te nemen. Een ander voorbeeld dat wij al heel vaak aangegeven hebben, is het verwijderen van het expulsiestempel uit de paspoorten. Ik kan een hele reeks voorbeelden geven. Wij hebben ze ook op papier staan. Als de heer Kamp geïnteresseerd was geweest, had hij die allang kunnen lezen. Ik wil hem die voorbeelden best doen toekomen.
De heerKamp(VVD)
Ik begrijp dat dit het antwoord is op mijn vraag? Die voorbeelden en die verwijzing waarvan ik niet begrijp waarover u het hebt? Is dat het antwoord op mijn vraag wat u effectief wilt doen om mensen die geen toestemming hebben in Nederland te verblijven, te bewegen het land te verlaten?
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Ja, met het vriendelijke aanbod erbij u buiten dit overleg uitgebreider op de hoogte te stellen, wat u blijkbaar afslaat, is dit voorlopig mijn antwoord, omdat dit volledig buiten dit wetgevingsoverleg om gaat.
De heerKamp(VVD)
U begint er zelf over.
De voorzitter:
Mijnheer Kamp, het is wellicht niet bevredigend, maar het is een helder antwoord.
Mevrouw Halsema, ik verzoek u uw betoog te vervolgen.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Graag hoor ik van de staatssecretaris hoe hij van plan is om te gaan met de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
In het kader van artikel 65, lid 1, sub b, wordt ook bij de ongewenstverklaring een glijdende schaal gehanteerd.
Wat de overgang en implementatie betreft, heb ik eigenlijk maar één grote vraag aan de staatssecretaris, namelijk waarom de wet per se per 1 januari 2001 moet worden ingevoerd en waarom niet per bijvoorbeeld 1 maart 2001. Ik heb twee redenen om deze vraag te stellen. De eerste is dat ik zo langzamerhand beducht begin te raken voor de zorgvuldigheid van de behandeling van dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer. Heb ik goed begrepen, dat de Tweede Kamer vóór 30 mei moet stemmen over het wetsvoorstel, opdat de Eerste Kamer het nog op tijd kan behandelen? Als dat zo is, maak ik mij grote zorgen over deze zeer ingewikkelde en technische wet en de mate waarin wij in staat zijn het wetsvoorstel rustig te behandelen.
Een tweede reden voor uitstel wordt gevormd door de werkvoorraden van de IND en de vreemdelingenkamers, met name waar de staatssecretaris zelf heeft gezegd uitermate bezorgd te zijn over hoe de vreemdelingenkamers zullen omgaan met de werkvoorraden. De staatssecretaris heeft in het vorige wetgevingsoverleg de suggestie gedaan om bij de werkvoorraden wel degelijk het driejarenbeleid te gaan toepassen. Ik moet zeggen dat ook mijn fractie geen voorstander is van het gebruik van het driejarenbeleid in dit geval. Wij vinden dat er dan gewoon moet worden nagedacht over regularisatieregelingen om de overgang naar de nieuwe wet beter te laten verlopen. Graag wil ik nog eens duidelijk van de staatssecretaris horen op welke wijze hij de werkvoorraden wil verkleinen.
Ik hoop, voorzitter, dat ik nog een afsluitende opmerking mag maken ten aanzien van de schriftelijke beantwoording.
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Denkt u dat twee maanden uitstel van de invoering voldoende is om de grote bezwaren die u heeft weg te nemen? U zegt nogal wat.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Het gaat mij niet om het wegnemen van mijn bezwaren, want ik ben eerlijk gezegd bang dat ook twee jaar niet voldoende zou zijn om mijn bezwaren tegen de (ontwerp)wet weg te nemen. Dat is niet aan de orde. Aan de orde is dat ik een zorgvuldige (wets)technische behandeling van het wetsvoorstel wens. Het verbaast mij bijvoorbeeld zeer dat u niet de moeite neemt om in een wetgevingsoverleg vier hoofdstukken van de (ontwerp)wet te bespreken. Ik hoop dat dit een gevolg is van tijdgebrek, maar ik vind het uitermate belangrijk om een wetsvoorstel van 150 artikelen uitgebreid artikelsgewijs te kunnen behandelen. Ik voeg hieraan toe dat de ervaring met de wet uit 1994 onderstreept hoe belangrijk dit is. Niet voor niets is er daarna binnen zeer korte tijd een leemtewet overheen gekomen en is, als ik goed ben geïnformeerd, de wet in de vijf daaropvolgende jaren 85 keer aangepast, omdat zij niet bleek te werken. Als je nu een nieuwe wet invoert, moet je het goed doen en dan moet je niet door tijdsdruk komen tot invoering van een onvolledige en onzorgvuldige wet.
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Het was inderdaad mijn keuze om niet het hele schriftelijke verslag hier te gaan herhalen. Ik denk dat dat ook niet de bedoeling is van een wetgevingsoverleg. Wat ik wel en wat ik niet in mijn inbreng noem, is nog steeds geheel aan mij, dunkt mij.
U heeft nog geen antwoord gegeven op mijn vraag of u denkt dat met een uitstel van twee maanden die zorgvuldigheid wel in acht genomen zal zijn.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Ik wierp de mogelijkheid van twee maanden uitstel op, omdat ik niet snap waarom zo krampachtig wordt vastgehouden aan de datum van 1 januari. De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden bijvoorbeeld is ook per 1 maart ingevoerd. We zitten niet vast aan invoering bij het begin van een jaar. Ik denk dat een aantal extra maanden de Kamer de ruimte zou geven om de stukken op zich te laten inwerken en de regering de ruimte zou geven om ons in een ruime termijn te beantwoorden, zodat wij de tijd hebben, meer dan een weekend, om de schriftelijke beantwoording te lezen.
De voorzitter:
Uw intentie is helder. Ik meen dat u nog een laatste opmerking wilde maken over de brief.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Ik had nog veel meer opmerkingen over de schriftelijke beantwoording, maar er is één punt dat ik toch nog even aan de orde wil stellen, namelijk de kwestie van de Dublinclaimanten, want die kwestie zit me niet lekker. In het eerder aangehaalde overleg heeft de staatssecretaris gesteld – ik wil hem graag een kopie bezorgen van het stenogram – dat Dublinclaimanten na zes maanden wachten opnieuw opvang zouden krijgen. In zijn schriftelijke beantwoording lijkt hij die niet mis te verstane toezegging te herzien. Hij stelt nu: zes maanden nadat het claimakkoord is gegeven door het andere Dublinland. Maar, dat lijkt ons nogal wiedes, omdat de rechtbanken in een eerder stadium hebben bepaald dat als Justitie een halfjaar na het geven van het claimakkoord heeft zitten slapen, het asielverzoek in behandeling zou moeten worden genomen. De toezegging die de staatssecretaris in het eerdere overleg heeft gedaan, was een volstrekt andere, namelijk dat zes maanden nadat de claim is gedaan de opvang moet worden hervat. Opvangorganisaties en betrokken Dublinclaimanten gaan daar inmiddels ook van uit. Ik wil van de staatssecretaris dan ook duidelijkheid hebben: heeft hij zich vergist in het eerdere overleg, of nu in de schriftelijke beantwoording? Ik hoop echt dat het laatste het geval is, want anders wordt er grote onzekerheid gecreëerd.
De heerDe Wit(SP)
Mevrouw de voorzitter! Ik wil beginnen met het tweede blok, zoals dat in het vorige overleg werd genoemd en wel met een technische opmerking over artikel 3, lid 1, onder d, waarin wordt gesproken over het niet voldoen aan voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld. Wordt met die algemene maatregel van bestuur dezelfde bedoeld als in lid 2?
Nog een opmerking over de bewaring en over de artikelen 6 en 7, de ophouding. De bezwaren van de SP-fractie tegen deze artikelen alsmede tegen artikel 57 zijn dat daar geen maximumtermijnen worden genoemd. Dat is met name aan de orde als er sprake is van landen waarmee geen terugnameovereenkomsten zijn gesloten of waarmee dergelijke overeenkomsten mogelijk wel zijn gesloten, maar waar bijvoorbeeld de betrokken asielzoeker of vreemdeling zelf de nodige medewerking verleent maar er geen uitzetting mogelijk blijkt. Ook wij vragen dus een verheldering van die termijnen in deze artikelen. De verwijzing naar de jurisprudentie vind ik in dat opzicht niet voldoende steekhoudend.
Artikel 48, lid 1, spreekt over het redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Ook wij vrezen dat hier sprake kan zijn van discriminerend optreden van de overheid. Als dat ook zou kunnen gebeuren op een markt of op een straat of waar dan ook, dan zou dat mogelijkerwijs alleen maar ingegeven kunnen zijn door de uiterlijke kentekenen van iemand, met name de huidskleur. Hoe staat de staatssecretaris daar tegenover? Is het niet beter om het te beperken tot de Wet op de identificatieplicht die voor iedereen die zich hier in Nederland bevindt limitatief aangeeft in welke gevallen naar iemands identiteit kan worden gevraagd? Zo worden de risico's van een ruimere toepassing van dat principe worden afgesneden.
De heerDittrich(D66)
Is de heer De Wit het wel eens met het huidige criterium dat in de wet staat, namelijk die concrete aanwijzingen, of wil hij daar ook van af en zich alleen maar beperken tot de Wet op de identificatieplicht?
De heerDe Wit(SP)
Mijn voorkeur zou zijn om ons te beperken tot de Wet op de identificatieplicht, omdat dat onderscheid uitsluit tussen de een of de ander op basis van willekeurige argumenten, maar ik zou als second-bestoplossing ook wel kunnen leven met de huidige formulering, want dan moeten het inderdaad concrete aanwijzingen zijn. Dat is in ieder geval een stuk helderder dan de formulering die nu wordt voorgesteld.
Artikel 53 maakt het mogelijk om te fouilleren en de bagage te doorzoeken. Is dat in alle stadia van het onderzoek mogelijk of is het alleen mogelijk in het kader van de AC-procedure, in het kader van de eerste 48 uur? Hoe ruim vat de staatssecretaris dat artikel 53 op waar het gaat om het fouilleren en het doorzoeken van bagage?
Artikel 57. Ik heb al aangegeven dat in dit artikel termijnen voor de bewaring moeten worden opgenomen. Een termijn van zes maanden is in dit verband genoemd. Wij houden principiële bezwaren tegen artikel 57, tweede lid. In eerdere debatten hebben wij naar voren gebracht dat bewaring niet als een soort preventieve maatregel mag worden opgelegd op het moment dat de uitzetting wordt voorbereid en de papieren bijna rond zijn. Artikel 57 is enigszins verbeterd, omdat in het eerste lid een aantal uitzonderingen wordt genoemd. Is het mogelijk om ook het besluitmoratorium als een speciale grond te beschouwen en in artikel 57, tweede lid, op te nemen?
De heerDittrich(D66)
Ik wijs de heer De Wit erop dat iemand die onder het besluitmoratorium valt, in het belang van de openbare orde in bewaring kan zijn gesteld, bijvoorbeeld omdat hij een strafbaar feit heeft gepleegd. Wil hij de uitzetting van deze mensen ook opschorten? Door zijn voorstel wordt immers het toepassingsbereik van het artikel enorm beperkt.
De heerDe Wit(SP)
Het gaat bij artikel 57 om de vraag of iemand in bewaring mag worden gesteld.
De heerDittrich(D66)
Het gaat dan wel om bewaring ter fine van uitzetting.
De heerDe Wit(SP)
Een besluitmoratorium impliceert dat de overheid redenen ziet om nog geen beslissing te nemen en te onderzoeken of er een vergunning tot verblijf kan worden gegeven als er volledige duidelijkheid is. In deze situatie mag het aspect van het gevaar voor de openbare orde nog geen rol spelen. Ik hoor graag de mening van de staatssecretaris, maar ik vind dat dit aspect dan nog niet aan de orde is.
De heerDittrich(D66)
Uit deze redenering volgt dat iemand die in een asielprocedure zit, nooit wegens gevaar voor de openbare orde in bewaring mag worden gesteld.
De heerDe Wit(SP)
Ik kom sowieso nog te spreken over het aspect van het gevaar voor de openbare orde. In het vorige overleg heb ik al naar voren gebracht dat het besluitmoratorium te gemakkelijk wordt gebruikt om allerlei moeilijke beslissingen te omzeilen. Als echter is besloten tot een besluitmoratorium, mag dat niet nadelig uitvallen voor de betrokkene. Is de staatssecretaris dat met mij eens en ziet hij een mogelijkheid om dit onder artikel 57, eerste lid, te brengen?
Artikel 59. Wij hebben al eerder gesproken over het buitenschuldcriterium. Mijn fractie heeft de nodige bezwaren tegen dit criterium. Kunnen de criteria die hierbij op dit moment worden gehanteerd niet nader worden geëxpliciteerd? Verdient het verder niet de voorkeur om deze criteria in de wet op te nemen? Dit leidt immers tot meer duidelijkheid.
In artikel 62 wordt gesproken over de gezondheidstoestand van mensen die worden uitgezet. Men gaat niet tot uitzetting over als het niet verantwoord is om te reizen. Mijn bezwaar tegen de gekozen formulering is dat zelfs iemand die ernstig ziek is, wel kan reizen. In de formulering van het artikel in de huidige wet, wordt in dit verband het woord "onverantwoord" gebruikt. Men stelt daar dat het onverantwoord kan zijn om iemand te laten reizen. Ik denk dat dit een duidelijker criterium is en dat een en ander in het wetsvoorstel veel te ruim is geformuleerd.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Ik wijs de heer De Wit erop dat ook in het wetsvoorstel wordt gesproken over "niet verantwoord". Ik denk dat zijn probleem ergens anders ligt.
De heerDe Wit(SP)
De heer Rouvoet heeft gelijk. Ik sprak over de vraag of het verantwoord is om te reizen, maar ik had moet spreken over de vraag of uitzetting verantwoord is gelet op de gezondheidstoestand.
Mijn fractie heeft in het verleden vragen gesteld over de dwangmiddelen bij uitzetting en dan in het bijzonder over de mogelijkheid van dwangmedicatie. De staatssecretaris heeft daarop een antwoord gegeven mede naar aanleiding van een artikel van Kalmthout. In dat artikel wordt gesuggereerd dat wil je dwangmiddelen hanteren bij uitzetting, dat via de wet moet worden geregeld. De staatssecretaris ziet geen reden om de wet op dit punt aan te passen. Wel moet worden bekeken of de voorschriften die nu bestaan in de regelgeving kunnen worden ondergebracht. Moet de dwangmedicatie niet worden geregeld bij de Vreemdelingenwet?
Ik kom te spreken over de ongewenstverklaring, artikel 65. Wij hebben daar bezwaar tegen. Ongewenstverklaring van iemand die niet crimineel is gaat te ver.
Is iemand die hier illegaal verblijft nu wel of niet strafbaar? De staatssecretaris verwijst in de brief naar artikel 5 in combinatie met artikel 105. Is illegaliteit strafbaar als iemand die is aangezegd dat hij moet vertrekken weigert te vertrekken? Of is illegaal verblijf altijd strafbaar?
Ik kom te spreken over de inkomenseis, toegespitst op de vrouwennotitie. Zowel in die vrouwennotitie als in de huidige wet is de inkomenseis aangescherpt. Leidt dat niet tot strijd met artikel 8 EVRM? Dreigen degenen die hier verblijven en werkloos of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn door de hoge eis in de problemen te komen?
Ik heb nog een vraag over de ingangsdatum van de vergunning. De staatssecretaris heeft gezegd dat de ingangsdatum voor de vergunning de datum van aanvraag is. De mogelijkheid is aanwezig dat er een verlenging plaatsvindt voor het doen van nader onderzoek. Is na die verlenging de ingangsdatum nog steeds de datum van aanvraag? Of verschuift de datum naar het moment waarop alle bewijzen zijn aangedragen?
Ten slotte nog een vraag over de Dublinclaimanten. De staatssecretaris is uitgebreid ingegaan op de gezinshereniging, omdat dat als ernstig bezwaar naar voren is gebracht op grond van artikel 28. De staatssecretaris verwijst nu naar Europa. Moeten nu geen maatregelen worden genomen voor schrijnende situaties? Voor schrijnende gevallen wil de staatssecretaris een uitzondering maken. Op welke situaties doelt de staatssecretaris als het gaat over schrijnende situaties? Gaat het over somatische of psychische klachten?
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de brief van 5 mei. Onze fractie is niet op alle punten overtuigd. Bij de plenaire behandeling kom ik er zeker op terug, al dan niet vergezeld van amendementen.
In artikel 15, eerste lid, onder c, gaat het over de medisch noodzakelijke zorg. Ik maak hierover een opmerking om een misverstand weg te nemen. Onze fractie kreeg een uitvoerige beantwoording waarom wij het bij het verkeerde eind hadden. Onze opmerkingen over het hoog leggen van de lat hadden geen betrekking op het wetsvoorstel, maar op de suggestie van de heer Dittrich om een andere formulering te introduceren. Ik verwijs naar het amendement dat ik tezamen met collega Apostolou heb ingediend bij de behandeling van het initiatiefvoorstel van de heer Verhagen, dat ging over het MVV-vereiste. Toen is de term "medisch noodzakelijke zorg" in de wet opgenomen door aanneming van het amendement. Dat lijkt mij een krachtig argument om het hier niet anders te willen doen.
Artikel 29 handelt over de afwijzingsgronden. De staatssecretaris heeft gelijk als hij zegt dat, als het tweede lid ook imperatief wordt gesteld, er schending van het refoulementver bod dreigt. Mijn vraag was en is echter: is het niet beter om lid 1 niet-imperatief te formuleren om in elk geval de misverstanden die in de Kamer zijn gerezen, weg te nemen? Het is de bedoeling om het niet-imperatief te maken. Mijn suggestie is dan ook: doe dat dan ook expliciet.
Artikel 40, lid 2, handelt over de motiveringsplicht. Hierover hebben wij langdurig gesproken. Ik doe die discussie niet over, maar stel wél een vraag over de argumentatie die is weergegeven in de brief van 5 mei, die ik zwak vind. Ik leid hieruit af dat zelfs het belang van de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer, de privacy, van de vreemdeling wordt aangevoerd als argument om die vreemdeling geen inzage in de minute te geven. Het lijkt mij curieus dat men een zo belangrijk recht aan iemand onthoudt met het argument: het is in het belang van uw privacy om geen inzage te hebben in de minute bij uw beschikking. Ik vraag de staatssecretaris voorts om aan te geven wat in dit verband "persoonlijke beleidsopvattingen" zijn. Ook die term kwam ik tegen in deze indrukwekkende passage. Ook wordt gesproken over de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, in dit geval de staat, die zouden opwegen tegen het belang van de vreemdeling. Wat moet hier worden verstaan onder "rechten en vrijheden" van de staat? Ik zie wel belangen van de staat, maar dat is wat anders.
Artikel 40, lid 5, handelt over de verlenging van de beslistermijnen. Hierop en op het besluitmoratorium in verband met artikel 41 kom ik in de plenaire vergadering terug. Mijns inziens is een vraag over artikel 40 nog niet beantwoord. Deze handelt over de verlenging van de termijn voor de vergunning voor onbepaalde tijd. Ik citeer de staatssecretaris wanneer ik zeg dat het hierbij om een standaardmatige toets gaat. Daarvoor behoeft men mijns inziens niet nog eens zes maanden extra te nemen.
Artikel 42, lid 2, betreft het woord "aangetoond". Eerder heeft de staatssecretaris wat dit betreft een stelling verwoord die ik bijzonder goed vond: aantonen behoort bij regulier, aannemelijk maken bij asiel. Met deze heldere en begrijpelijke stelling was ik het eens, maar in de brief van 5 mei lijkt men een andere kant op te gaan, in de zin van: het kan geen kwaad wanneer een en ander bij "asiel" blijft staan. Als ik het verkeerd zie – dit lijkt de staatssecretaris non-verbaal te willen communiceren – hoor ik het graag.
Voorzitter! Vandaag staan de hoofdstukken 2, 4, 5 en 6 prominent geagendeerd. De staatssecretaris zou mij dienen met een nadere toelichting op artikel 3, waar het gaat om de ratio van het verschil tussen weigering toegang enerzijds en weigering verblijfsvergunning op grond van de openbare orde anderzijds. Het hierbij aan de orde zijnde criterium wordt in verschillende artikelen op verschillende manieren ingevuld. De toelichting heb ik goed gelezen, maar ik vind haar niet in alle opzichten helder en overtuigend. Wellicht kan de staatssecretaris nader uitleggen wat de ratio is van de verschillende invullingen van het openbareordecriterium, het begaan van misdrijven enz.
Wat artikel 4 betreft kan ik zeggen dat ik niet zoveel moeite heb met kan-bepalingen op zichzelf, zeker niet waar het gaat om het principiële punt van verlening of weigering van vergunningen. Echter, bij dit artikel gaat het om de plicht voor vervoerders om afschriften te maken van documenten. Moet hier de kan-bepaling niet vervallen? Het lijkt een beetje op capituleren voor de praktijk. Deze bepaling is indertijd niet voor niets als een verplichting opgenomen. Het komt mij verder voor dat de kan-bepaling in het tweede lid zich moeilijk verdraagt met de stelligheid van lid 1, waarin wordt gezegd dat de vervoerder de nodige maatregelen neemt.
Ik richt mij vervolgens op hoofdstuk 4, toezicht. In artikel 46 wordt een aanwijzingsbevoegdheid van de minister van Justitie geïntroduceerd in de richting van de politie. Enige tijd geleden hebben wij een debat gehad waarbij van regeringszijde werd onderstreept dat aanwijzingsbevoegdheden in het kader van beheer en inzet van politie bij de minister van BZK moesten worden geconcentreerd. Ik vraag mij af of artikel 46 zich daarmee op een goede wijze verhoudt.
Artikel 48 betreft de kwestie van het redelijk vermoeden. Ik onderschrijf de vragen die daarover al zijn gesteld. Ik heb de neiging om erin mee te gaan, gelet op de praktijk tot nu toe. Het blijft een beetje een listig punt. Ik luister graag naar de toelichting van de staatssecretaris op de kleurcontroles, om het heel onsympathiek maar kort te zeggen.
Een belangrijke bevestiging zou voor mij zijn, dat wij bij "redelijk vermoeden" in artikel 48 moeten denken aan hetgeen in artikel 27 Wetboek van Strafvordering een redelijk vermoeden is genoemd. Er moeten feiten en omstandigheden zijn, met de jurisprudentie die daarbij hoort.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Bent u het eens met de link met strafvordering of juist niet?
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Niet met de link met strafvordering in die zin, dat vreemdelingenrecht en strafrecht niet vermengd moeten worden. Daarin val ik u bij. Wel wil ik weten of ik op hetzelfde niveau aan een redelijk vermoeden moet denken als in artikel 27 Wetboek van Strafvordering. Een redelijk vermoeden mag niet zoiets zijn als: het zou wel eens zo kunnen zijn. Er zijn feiten en omstandigheden nodig om tot een redelijk vermoeden van een strafbaar feit te komen. Ik wil een bevestiging van dat niveau van redelijk vermoeden.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Gaat u, als u zekerheid krijgt over het niveau van het redelijk vermoeden, namelijk dat er feiten en omstandigheden moeten zijn, akkoord met de omschrijving in de wet?
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Laten wij het antwoord van de staatssecretaris afwachten. Ik stel een vraag over een wetsartikel, in een wetgevingsoverleg. Ik heb gezegd dat ik gelet op de argumentatie geneigd ben om erin mee te gaan. U kunt dus wel een beetje proeven waar ik zit, maar ik heb een geruststelling nodig. Dat heet, geloof ik, een positieve grondhouding. Het zal u niet plezieren, maar in dit geval heb ik een positieve grondhouding.
Iets meer moeite heb ik met artikel 51, waar het redelijk vermoeden terugkeert als voldoende grond voor het binnentreden van woningen. Na de discussie met collega Dittrich ben ik niet helemaal zeker meer over de terechtheid van die aarzeling. Er zijn vragen gesteld over de relatie met de Wet op het binnentreden. Ik vind het punt belangrijk, maar ik had er wat moeite mee, gelet op de stelling van de staatssecretaris in de stukken, dat binnentreden nu eenmaal een zwaar middel is. Daar was ik het zeer mee eens. Ik ben het in ieder geval eens met de weigering van de regering verder te gaan. Ik ben het eens met hetgeen over het doorzoeken van de woning en het onderzoek van zaken in de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt.
In lid 2 van artikel 53 is, verrassend voor mij, bij nota van wijziging tussen neus en lippen door een aanvulling aangebracht, waarbij ook fouilleren mogelijk wordt gemaakt in de fase van het afsprakensysteem van het aanmeldcentrum. Dat vond ik een merkwaardige wijziging, die eerlijk gezegd een beetje uit de lucht kwam vallen. Dit punt lijkt mij tamelijk principieel, omdat het moeilijk verdedigbaar lijkt dat er een bevoegdheid is tot het fouilleren ter ondersteuning van het onderzoek of een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning in behandeling moet worden genomen, terwijl die aanvraag nog niet kon worden ingediend, omdat er een afspraak is gemaakt. Waarop berust de bevoegdheid dan? De Nederlandse staat zegt nog niet te kunnen helpen, maar alvast te fouilleren, omdat dit kan helpen bij het behandelen van de aanvraag. Dat lijkt mij moeilijk verdedigbaar. Dit moet meer worden toegelicht dan in de stukken is gebeurd. Ik vond het nogal een donderslag bij heldere hemel.
In artikel 55, het oude artikel 18a, wordt de vrijheidsbeperking van de KONO's uitgebreid. Waarom is hier niet alleen een relatie gelegd naar artikel 29, waar de KONO-gronden zijn opgenomen?
Artikel 57 betreft vooral de preventieve bewaring en vrijheidsontneming. Ik sluit mij aan bij aarzelingen die anderen op dit punt hebben verwoord en die ik ook al in een heel vroeg stadium naar buiten heb gebracht, in een AO dat wij hebben gehouden nog voordat wij een letter hadden gezien. Ik vind in ieder geval dat de redactie van artikel 57, lid 2, gewijzigd zou moeten worden. Nu staat er dat in die gevallen het belang van de openbare orde geacht wordt de bewaring van de vreemdeling te vorderen, tenzij. Ik vind dat hier een kan-bepaling zou moeten worden opgenomen. Nu moet het als er geen bewaring wordt gevorderd worden uitgelegd. De openbare orde is kennelijk zo belangrijk, dat die geacht wordt bewaring te vergen. Je moet daarvoor op z'n minst een voorzichtige formulering opnemen. Mijn aarzeling gaat echter verder. De vraag naar de consequenties voor de capaciteit van de vreemdelingenbewaring gaat dit wetgevingsoverleg te buiten.
Gesteld wordt dat het vooralsnog niet de bedoeling is om de verhaalsmogelijkheid van artikel 58 ook te gebruiken. Waarom is die dan toch opnieuw opgenomen? Onder welke omstandigheden zou tot gebruik kunnen worden overgegaan?
Ik kom bij hoofdstuk 6, artikel 60, het vertrek. Wat is de ratio van het tweede lid, waarin onmiddellijk vertrek wordt voorgeschreven als de beroepstermijn verstreken is? Waarom wordt niet de gebruikelijke termijn voor vertrek gehanteerd? In verband met artikel 62 sluit ik mij aan bij de vraag van de collega's over de precieze betekenis van de andere formulering. Volgens mij gaat het er niet zozeer om dat uitzetting of reizen niet verantwoord is. Ik meen dat het woord "indien" vervangen is door het woord "zolang". Ik wil zicht hebben op de betekenis van deze aanscherping.
Ik wil een vraag stellen in verband met artikel 65, eerste lid, onder e. Daarin is sprake van een ongewenstverklaring in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Ik hecht aan een meer principiële toelichting op wat daaronder moet worden verstaan. Bij een kwestie als de zaak-Öçalan kan dit aan de orde zijn, maar het is natuurlijk de principiële vraag hoe dit zich verhoudt tot de kern van het asielrecht. In eigen land kan een persoon zeer ongewenst zijn, maar dit hoeft voor Nederland geen reden zijn om zich dit aan te trekken. In plaats van Öçalan kan ook Salman Rushdie als voorbeeld worden genomen.
Ik heb niet veel toe te voegen aan wat collega's hebben opgemerkt over het overgangsrecht en de implementatie. Wellicht wil de staatssecretaris iets zeggen over de capaciteit van vreemdelingenbewaring als dit wetsvoorstel ongewijzigd doorgaat. Hij zou mij dienen als hij ook iets zegt over het belang van de uitbreiding van de capaciteit van de rechtsbijstand. Mijn laatste vraag betreft de voorhangprocedure van de algemene maatregel van bestuur inzake het Vreemdelingenbesluit. Verschillende keren las ik in de stukken dat deze voorhangprocedure niet wordt opgenomen. Het resultaat daarvan is dat in de wet zelf niet staat dat een voorhangprocedure bij het Vreemdelingenbesluit zal worden gevolgd. Dit lijkt mij niet gewenst. Kan hieraan alsnog uitvoering worden gegeven? Dit kan per amendement worden geregeld, maar deze weg lijkt mij niet nodig.
De heerVan der Staaij(SGP)
Voorzitter! Naar aanleiding van de schriftelijke beantwoording van de vragen in de brief van 5 mei merk ik het volgende op. Ik noem de kwestie van de herhaalde aanvraag, zie artikel 1f. De vraag die ik daarover heb gesteld, is blijkens het antwoord niet duidelijk doorgekomen en daarom doe ik een nieuwe poging. Is de verwijzing naar artikel 4:6, lid 2, AWB niet te beperkt? Het gaat hierbij namelijk om een situatie waarover in het geheel geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn vermeld. Hoe gaat het nu met gevallen waarin wel een beroep is gedaan op nieuwe feiten en omstandigheden, maar waarvan blijkt dat deze op zichzelf geen reden zijn voor een andere beslissing dan de eerdere afwijzing. Valt zo'n kwestie nu wel of niet onder de onthouding van schorsende werking ex artikel 71, derde lid? Is het niet beter, de herhaalde aanvraag te definiëren met de woorden van artikel 4:6, eerste lid, namelijk in de zin van een nieuwe aanvraag na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking?
Mijn volgende punt betreft de minute van de beschikking waarover collega Rouvoet al sprak. Verleden keer hebben wij hierover uitgebreid gediscussieerd. Met klem wordt gesteld dat de minute niet tot het dossier behoort. Dit zal fysiek niet het geval zijn, maar inhoudelijk is het dezelfde aangelegenheid in de zin van de WOB.
Een tweede vraag is of die minute nu wel of niet de grond van de toekenning bevat. Ik stel die vraag omdat er werd gezegd dat die grond niet in het dossier staat. Maar als de minute daar niet toe behoort, staat in die minute dan wel de grond? Mijn laatste vraag op dit punt is op welke grond genoemd in de Wet openbaarheid van bestuur, een verzoek om inzage in een minute zal worden afgewezen. Op bladzijde 20 staat dat het verzoek om kennisneming van een minute zal worden geweigerd, omdat door het recht op kennisne ming de vereiste zorgvuldigheid in de besluitvormingsprocedure en daarmee de kwaliteit van de besluitvorming wordt bedreigd, maar ik kan dat nog niet direct rijmen met een weigeringsgrond van de Wet openbaarheid van bestuur. Graag krijg ik daarover meer duidelijkheid.
Het laatste punt naar aanleiding van de brief van 5 mei betreft de formulering van artikel 29, tweede lid. In de brief staat dat het verbod van refoulement een imperatieve formulering in de weg staat. Ik begrijp die redenering, maar ik vraag mij af of het alternatief moet zijn dat zo'n vrijblijvende formulering wordt gekozen als nu het geval is. Nu worden de omstandigheden die in het tweede lid zijn opgesomd, betrokken bij het onderzoek naar de mogelijkheid van afwijzing van de aanvraag. Waarom zou niet kunnen worden geformuleerd dat die omstandigheden leiden tot afwijzing van de aanvraag, tenzij dat in uitzonderlijke gevallen in strijd is met het refoulementverbod?
Een andere grond die genoemd wordt, is het gebruik van vervalste papieren. Als, ondanks het gebruik van vervalste papieren, toch tot een vergunningverlening wordt besloten – en daar kunnen inderdaad goede gronden voor zijn – is er dan geen reden om het volgtijdelijke systeem te doorbreken en niet tot een vergunningverlening voor onbepaalde tijd over te gaan? Zou dat geen concrete bijdrage kunnen zijn om het gebruik van vervalste papieren te ontmoedigen?
Wat betreft de toegang en het toezicht heeft de SGP-fractie naar aanleiding van artikel 3 in het verslag aandacht gevraagd voor de pre-boarding checks. In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering dat voor toepassing van dit instrument de instemming van de lokale autoriteiten op de luchthaven van vertrek nodig is, maar dat een verdrag vereist wordt om Nederlandse ambtenaren op vreemd grondgebied bevoegdheden toe te kennen, bijvoorbeeld in het kader van grensbewaking. Acht de regering een dergelijk verdrag nodig c.q. gewenst om de effectiviteit van de grensbewaking te verhogen?
Artikel 4 betreft de verantwoordelijkheid van de vervoerder. Hierin staat dat de vervoerder de "nodige maatregelen" moet treffen. De regering schrijft dat de definitie van deze term geheel afhangt van de concrete omstandigheden en perspectieven. Mijn vraag blijft of deze formulering aan vervoerders van vreemdelingen wel voldoende houvast biedt.
Ik kom bij hoofdstuk 4, toezicht en uitvoering. In artikel 44, tweede lid, gaat het om nadere regels die gesteld zullen worden in verband met de grensbewaking. Ik lees in de nota naar aanleiding van het verslag dat wordt uitgegaan van parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming van die nadere regels. Waarom is dan niet gekozen voor een formele voorhangprocedure? Deze vraag komt bij andere artikelen ook terug en ik vind dat wij duidelijkheid moeten krijgen over de vraag in welke gevallen de betrokkenheid van het parlement bij nadere regelgeving nodig is in afwijking van het gebruikelijke uitgangspunt, opdat wij niet later per geval dit soort discussies krijgen. Ik vind dat dit in de wet zelf op alle punten helder en duidelijk conform de aanwijzing van de regelgeving moet worden uitgewerkt.
Artikel 48 betreft een wijziging van het criterium voor de bevoegdheid tot het staande houden van vreemdelingen ter vaststelling van identiteit, nationaliteit of verblijfsrechtelijke positie. Enkele sprekers hebben er al aan gerefereerd dat in het wetsvoorstel wordt gesproken van een redelijk vermoeden. De fractie van de SGP kan zich in het licht van de toelichting en de verwijzing naar het criterium in het Wetboek van Strafvordering vinden in de verandering die hiermee wordt voorgesteld, ook tegen de achtergrond van het feit dat actief vreemdelingentoezicht op straat nauwelijks meer heeft plaatsgevonden sinds de wetswijziging van 1993. Het viel mij wel op dat in de memorie van toelichting en in het presentatievoorstel Vreemdelingenwet 2000 nadrukkelijk werd gesteld dat wij teruggaan naar de situatie voor 1993. Als ik het goed begrijp, is dit in de nota naar aanleiding van het verslag genuanceerd. Daarin staat dat het om een ander criterium gaat en dat we niet zomaar de klok terugdraaien naar de situatie voor 1993.
Wat betreft artikel 48, vijfde lid, acht de regering de ongeclausuleerde bevoegdheid om tijdens staandehouding de woning te doorzoeken, te vérgaand. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gezegd dat eerst op andere wijze getracht moet worden identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie vast te stellen. Maar dan blijft de vraag, als je een ongeclausuleerde bevoegdheid afwijst – daar kan ik mij iets bij voorstellen – of niet juist in die gevallen waarin andere middelen tekortschieten, een geclausuleerde bevoegdheid wenselijk respectievelijk mogelijk is.
Voorzitter! Dan kom ik bij hoofdstuk 5, waar ik wat opmerkingen heb over de vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen. Een vrees die wij al eerder hebben verwoord in het verslag, is dat artikel 57 ertoe kan leiden dat de uitgeprocedeerde asielzoekers die mee hebben gewerkt aan het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten, als het ware gestraft worden met inbewaringstelling en vervolgens spoedige uitzetting. Is deze regeling niet een premie op het met onbekende bestemming vertrekken? Ik zou graag zien dat daarop nader wordt ingegaan.
Van artikel 57, tweede lid, betreffende de mogelijkheid tot inbewaringstelling op het moment dat alleen fysieke uitzetting moet plaatsvinden, ondersteunen wij op zichzelf de gedachte en de achtergrond. Ik heb wel een vraag naar aanleiding van de wijziging die in de nota van wijziging is toegevoegd. Het betreft de zin die er, kort samengevat, op neerkomt dat de bewaringsgrond niet meer van toepassing is ingeval van eerder legaal verblijf. Ik vroeg me af hoe het dan zit in gevallen waarin tot intrekking van een verblijfsvergunning is overgegaan. Is het in die gevallen dan niet meer mogelijk en is dat ook bedoeld?
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Voorzitter! De heer Van der Staaij zegt dat hij de gedachte achter artikel 57, lid 2, steunt. Geldt dit ook voor de nogal categorische formulering dat indien de bescheiden voorhanden zijn, het belang van de openbare orde geacht wordt de bewaring van de vreemdeling te vorderen? Ik doel op het categorische dat het per definitie zo zou zijn, dat het belang van de openbare orde dan vordert dat iemand in bewaring wordt genomen. Ik heb daar een ander voorstel voor gedaan. Kan de heer Van der Staaij hier een reactie op geven?
De heerVan der Staaij(SGP)
Het punt is helder. We zullen ook graag het antwoord van de staatssecretaris daarop verkrijgen. Ik denk wel dat als je die mogelijkheid hier nadrukkelijk opent, in de zin dat het belang van de openbare orde ermee gediend kan zijn om wel degelijk tot bewaring over te gaan, je dan ook een formulering moet kiezen die daaraan beantwoordt. Het betekent dat die formulering niet zo open moet worden, dat je het in geen enkel geval meer gaat toepassen.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Het was mij opgevallen dat de formulering hier heel categorisch is, terwijl in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gezegd: het gebeurt niet altijd, want er moet naar gekeken worden en het betreft bepaalde gevallen. Mijn suggestie zou zijn om dit in de tekst van het artikel tot uitdrukking te brengen, waardoor je voorkomt dat iedereen maar heel makkelijk wordt opgesloten. De heer Van der Staaij plaatst daar immers zelf ook een kanttekening bij.
De heerVan der Staaij(SGP)
Dan merk ik wel op dat artikel 57, eerste lid, de mogelijkheid openhoudt om al dan niet tot bewaring over te gaan. Het is derhalve geen verplichting, als ik de artikelen goed zie. Alleen, er wordt een fictie in het tweede lid aangenomen om allerlei bewijsproblemen tegen te gaan. Daar kan ik mij iets bij voorstellen, omdat je anders in elk concreet geval duidelijk zult moeten maken dat inderdaad het belang van de openbare orde ermee is gediend. De formulering van artikel 57, eerste lid, lijkt mij voldoende mogelijkheden te bieden om niet in alle gevallen zonder meer tot inbewaringstelling over te gaan.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Het heeft inderdaad te maken met hoe je het leest, maar je kunt heel gemakkelijk artikel 57, lid 2, als een specialis ten opzichte van lid 1 lezen en dan heb je wel een probleem.
De heerVan der Staaij(SGP)
Ik meen toch dat het eerste lid de bevoegdheid schept en het tweede een soort rechtsvermoeden geeft, zodat uw lezing mij niet de lezing lijkt zoals deze bedoeld is.
Voorzitter! Een vraag is of de bepaling over de termijn van de inbewaringstelling wel effectief zal zijn. Er is gezegd dat de vierwekentermijn in de praktijk wel eens te kort zal kunnen zijn; je kunt dan niet meer verlengen. Er is iets voor te zeggen om die periode wel degelijk aan een duidelijke termijn te binden, maar de vraag daarbij is of het effect dan niet zal ontbreken. Zal het moment van aanvang dan niet een heel precieze timing vragen, die in de praktijk niet zo eenvoudig kan worden opgebracht? Over de wijze van inbewaringstelling wordt in de nota naar aanleiding van het verslag naar aanleiding van vragen van de fractie van GroenLinks gezegd, dat het in die gevallen niet om een gevangenis zal gaan. Als ik echter het concept-Vreemdelingenbesluit lees, zie ik dat het wel kan gaan om politiecellen of cellen in huizen van bewaring. Kan de staatssecretaris hierop nader ingaan?
Kortheidshalve sluit ik mij aan bij de vragen over het buitenschuldcriterum. Heb ik het goed gezien dat de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag explicieter dan in het debat over het terugkeerbeleid zegt dat het eigenlijk erop neerkomt dat het nieuwe criterium de staatlozen ten goede komt? Roept de formulering van het buitenschuldcriterium dan niet heel veel vragen op? Als dat echt de bedoeling is, waarom wordt daarover dan niet meer duidelijkheid geschapen? Buiten schuld suggereert immers dat het element van de verwijtbaarheid wel degelijk een rol kan spelen. Als het zo stringent wordt toegepast en geobjectiveerd, wat blijft er dan nog over van die notie van de verwijtbaarheid? Wij blijven de discussie hierover zeer onbevredigend vinden.
Waarom is in artikel 61 met betrekking tot de uitzetting gekozen voor een kan-bepaling, terwijl rechtens in die gevallen de uitzetbaarheid al is komen vast te staan? In artikel 43, lid 1b, staat eigenlijk al dat de vreemdeling kan worden uitgezet als hij niet uit eigen beweging het land verlaat. Hier wordt eigenlijk reeds de bevoegdheid tot uitzetting gegeven. Hoe verhoudt zich dat tot artikel 61, lid 1? Is hier geen sprake van een doublure?
Met betrekking tot artikel 61 doet zich ook de vraag voor wat er gebeurt als de minister geen gebruikmaakt van zijn bevoegdheid tot uitzetting. Na lezing van de nota naar aanleiding van het verslag is het antwoord duidelijk. Zeker wanneer de uitzetting niet spoedig volgt op de afwijzende beschikking, wordt de uitzetting alsnog een rechtens relevante handeling waartegen beroep openstaat. Ziet de staatssecretaris hier geen problemen rijzen als het gaat om de vermindering van procedures?
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Als het een imperatieve bepaling wordt, zou de consequentie dan niet kunnen zijn dat er helemaal geen uitzondering meer gemaakt kan worden bij uitzetting, bijvoorbeeld ook niet ten opzichte van de staatlozen?
De heerVan der Staaij(SGP)
Ik kan mij voorstellen dat er bepaalde uitzonderingen nodig zijn bij de toepassing van het artikel 61. Die zouden mijns inziens preciezer geformuleerd moeten worden. Met een algemene kanformulering ontstaan er nieuwe vragen over wanneer al dan niet wordt uitgezet, terwijl de achtergrond van die meeromvattende beschikking toch is dat in principe kán worden uitgezet en dat iemand reeds uit eigen beweging Nederland had dienen te verlaten.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
De oude wet heeft geleerd dat het creëren van allerlei uitzonderingen op een algemene wettelijke regel niet erg vruchtbaar is. We weten bij voorbaat dat er, op het moment dat die bepaling in artikel 61 imperatief zou worden, een groot aantal uitzonderingsgevallen gecreëerd moet worden.
De heerVan der Staaij(SGP)
Ik zou wel eens willen horen of het inderdaad om een groot aantal uitzonderingsgevallen gaat.
Kan de staatssecretaris nog een toelichting geven op de in artikel 63, lid 2, gehanteerde formulering: "zo niet binnen redelijke tijd mogelijk"?
In de artikelen 65 en 66 gaat het om de criteria voor de ongewenstverklaring. In februari van dit jaar zouden wij reeds geïnformeerd moeten zijn over de criteria voor ongewenstverklaring, de wijze waarop aan de beleidsintensivering voor het terugkeerbeleid gevolg zou worden gegeven en welke kosten daarmee gepaard zouden gaan. Ik meen dat wij die informatie nog niet hebben ontvangen. Wanneer kan daarover meer duidelijkheid komen?
Artikel 66, lid 2, bepaalt dat "de ongewenstverklaring kan worden opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 65, eerste lid, hebben voorgedaan". Hoe uitvoerbaar is deze bepaling en in hoeverre bestaat er inzicht in hetgeen zich in het buitenland heeft afgespeeld?
De vergadering wordt van 12.45 uur tot 13.45 uur geschorst.
Eerste termijn van de zijde van de regering
StaatssecretarisCohen
Mevrouw de voorzitter! Allereerst wil ik een opmerking maken over het belang van de invoering van de wet per 1 januari 2001. Dat hangt uiteraard samen met het hele belang van de wet en de context waarin een en ander plaatsvindt. Wij hebben het de afgelopen twee jaar in dit gezelschap en daarvoor in ander gezelschap voortdurend gehad over de druk die op het asielvraagstuk ligt. Ik denk dat er ook in dit gezelschap overeenstemming over bestaat dat daaraan het nodige moet en kan worden gedaan. De wet is erop gericht om het tempo in het afwikkelen van de procedures op een aantal punten te versnellen. Het is buitengewoon ingewikkeld om dat allemaal op een goede manier vorm te geven, waarbij het nodige in de asielketen op elkaar moet aansluiten. Er zijn ook al de nodige voorbereidingen getroffen om het zodanig te organiseren, dat dit per 1 januari kan ingaan. Daar is naar mijn gevoel een groot belang mee gemoeid, wat niet alleen met de procedure maar ook met de betrokkenen te maken heeft. Met deze wet willen wij namelijk proberen het nodige te doen aan het probleem van het ellenlange verblijf in de opvang. Mijn departement heeft er de afgelopen periode zeer hard aan gewerkt om dat zo goed mogelijk voor te bereiden. Wat voor invoering per 1 januari 2001 in ieder geval nodig is, is dat voor 1 juli 2000 duidelijk is wat de tekst van de wet is. Dat is met name van belang voor de uitvoeringsinstellingen. Het zou nog mooier in zijn als de Tweede Kamer in staat is om de behandeling voor 1 juni af te ronden, want dat zou betekenen dat de Eerste Kamer in staat zou zijn om de behandeling voor de zomer af te wikkelen. Het argument van de Eerste Kamer is dus dat het wetsvoorstel voor 1 juni bij haar moet zijn ingediend om het nog voor de zomer te behandelen.
De heerDittrich(D66)
Ik onderschrijf het belang van de wet. Maar wat is er nu op tegen om de wet per 1 februari, 1 maart of 1 april 2001 in te voeren? Dat biedt de administratie, maar ook het parlement de gelegenheid om het op een zorgvuldige manier af te wikkelen.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Dat was ook mijn vraag. Mijn tweede vraag is waarom de tekst van de wet al een halfjaar van tevoren, dus per 1 juli 2000, bekend moet zijn.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Ik neem aan dat de opmerking van de staatssecretaris niet alleen geldt voor de Vreemdelingenwet, maar ook voor de invoeringswet. Die laatste hebben wij nog niet artikelsgewijs doorgenomen. Maar ook daarbij hecht ik aan een zorgvuldige behandeling.
StaatssecretarisCohen
De reden waarom invoering niet later kan, hangt rechtstreeks samen met het belang waar het hier om gaat. Mijn inzet is van het begin af aan geweest te streven naar die datum van 1 januari. Nogmaals, in verband met het belang van de zaak hecht ik daar sterk aan. Het is nodig dat de tekst van de wet rond 1 juli klaar moet zijn vanwege de invoering. De noodzakelijke veranderingen en bepalingen moeten duidelijk zijn. Ik noem het aanpassen van de programmatuur. De IND en de andere ketenpartners hebben doodeenvoudig een halfjaar nodig om de invoering op een goede manier te organiseren. Als wij dat niet redden voor die datum lopen wij het risico in dezelfde val te trappen als in 1994. Die invoering zal zorgvuldig voorbereid moeten worden en daar hebben wij een halfjaar de tijd voor. Het wetsvoorstel is overigens in september aan de Kamer voorgelegd. In die zin kan naar mijn gevoel niet van overhaasting gesproken worden. De Kamer heeft de tijd gehad om het wetsvoorstel te bestuderen. Ik heb mijn uiterste best gedaan om zo snel mogelijk met de nota naar aanleiding van het verslag te komen. Natuurlijk realiseer ik mij dat zowel van onze kant als van de kant van de Kamer onder tijdsdruk gewerkt wordt, maar toch wil ik het belang dat met een tijdige invoering gemoeid is nog eens onderstrepen.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Ik ben eerlijk gezegd niet door de staatssecretaris overtuigd. Ik kan mij voorstellen dat uitstel van een halfjaar of een jaar, vanwege het door hem benadrukte belang, uitermate problematisch zou zijn. Maar daar is ook niet om gevraagd. Het gaat om een uitstel van een maand of van twee maanden, zodat de Kamer in de gelegenheid is om de invoeringswet zorgvuldig te behandelen. Die wet is nog niet eens aan de orde geweest in een wetgevingsoverleg en toch moet er voor 1 juni over gestemd worden.
StaatssecretarisCohen
Dat is waar, maar ook de invoeringswet ligt al enige tijd bij de Kamer. Nogmaals, iedere maand eerder is winst en iedere maand die het langer duurt is dus verlies. Het gaat om belangen waarover wij in de afgelopen twee jaar zeer uitvoerig met elkaar van gedachten gewisseld hebben. Die invoeringswet hoort daar natuurlijk bij.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Maar het is wel van belang dat de invoeringswet zorgvuldig behandeld wordt in een wetgevingsoverleg. Dat zal de staatssecretaris toch met mij eens zijn.
StaatssecretarisCohen
Natuurlijk vind ik dat van belang. Ik vraag dan ook opnieuw om het tempo erin te houden.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Daarbij tekent de staatssecretaris dan aan dat de Kamer niet in de gelegenheid zal zijn om het Vreemdelingenbesluit te kennen voordat de wet wordt geaccordeerd, terwijl een groot deel van de regelgeving wordt vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit.
StaatssecretarisCohen
Dat is niet nieuw. Ik heb de Kamer bij brief van 31 maart het Vreemdelingenbesluit op hoofdlijnen toegestuurd, met de mededeling dat wij op basis van die hoofdlijnen verder zouden gaan. Belangrijke onderdelen van het Vreemdelingenbesluit zijn in deze wetgeving neergelegd.
Voorzitter! Tot zover deze prealabele opmerkingen. Nu wil ik overgaan tot de behandeling van de verschillende hoofdstukken die aan de orde zijn en ik begin bij hoofdstuk 2 inzake de toegang.
Mevrouw Albayrak heeft gevraagd waarom is afgezien van een definitie van vervoerder in het wetsvoorstel, ook al had de marechaussee daar om gevraagd. De marechaussee heeft inderdaad aangedrongen op een definitie. Wij hebben daarover met de marechaussee overlegd en dat heeft geleid tot de constatering dat er in internationaal verband overleg plaatsvindt over een dergelijke definitie. Zolang dat overleg niet is afgerond, is het op dit ogenblik niet noodzakelijk tot een definitie te komen. Er is dus geen sprake van afstel ook al is er wel sprake van uitstel. Op dit punt is met de leiding van de marechaussee overeenstemming bereikt.
Mevrouw Albayrak heeft vervolgens de vraag gesteld of de liaisonofficier ook een rol heeft bij de controle van reisdocumenten en het adviseren daarover. Zij heeft gevraagd of dit ertoe kan leiden dat personen de toegang tot een vliegtuig wordt geweigerd. In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij al opgemerkt dat de liaisonofficier niet bevoegd is toegang te weigeren. Zijn werkzaamheden bestaan met name uit het op verzoek van de lokale autoriteiten adviseren bij problemen met betrekking tot reizigers naar Nederland en/of West-Europa, het geven van basistraining aan lokaal personeel en het faciliëren van werkbezoeken. De bevoegdheid over de toegang tot het vliegtuig ligt uiteraard bij de vervoerder.
De heer Dittrich vroeg zich af of in het begin van de wet geen artikel kan worden opgenomen met daarin de aan het vreemdelingenbeleid ten grondslag liggende uitgangspunten, met name de restricties. De wijziging die wij hebben doorgevoerd door het opnemen van artikel 12a voldoet naar mijn gevoel al aan dat uitgangspunt, waarin is vastgelegd wat de redenen zijn om vreemdelingen in Nederland toe te laten. Uit de wetsgeschiedenis en hetgeen daarover in de memorie van toelichting staat, blijken die uitgangspunten mijns inziens voldoende.
De heerKamp(VVD)
Ik neem aan dat zo'n bepaling alleen zin heeft, als zij met inhoudelijke bepalingen verder wordt uitgewerkt. Als je alleen zo'n bepaling opneemt, waarin staat dat je een restrictief beleid voert en je verandert verder niks in de wet, dan bereik je inhoudelijk toch niks? Is de staatssecretaris dat met mij eens?
StaatssecretarisCohen
Nederland voert al heel lang een restrictief beleid, ook al blijkt dat volgens de heer Kamp niet altijd evenzeer. De uitgangspunten, zoals de internationale verplichtingen en het feit dat het uitsluitend moet gaan om Nederlandse belangen, laten zien dat wij een volstrekt ander beleid voeren dan de Verenigde Staten of Canada die het op een heel andere manier doen. De hele wet en de bepalingen daarin zijn doortrokken van het restrictieve beleid.
De heerDittrich(D66)
In artikel 12a worden inderdaad de verblijfsvergunning en de voorwaarden daarvoor geregeld. Mij gaat het erom dat helemaal in het begin van de wet het hoofdbeginsel zou moeten worden vastgelegd. Artikel 3 over de toegang lijkt mij een veel logischer plaats dan artikel 12a, waarin de verblijfsvergunning wordt geregeld.
StaatssecretarisCohen
In de systematiek van de wet waarvoor wij hebben gekozen, lijkt mij die bepaling in artikel 12a op haar plaats. In de systematiek van de wet komt de restrictieve kant van het beleid tot uitdrukking.
Mevrouw Halsema en de heer Dittrich hebben gevraagd waarom de weigering tot toelating in artikel 3 imperatief is voorgeschreven. Waarom is niet gekozen voor een kan-bepaling in verband met de verdragsbepalingen die tot afwijking nopen? Verdragsverplichtingen die dienen te leiden tot afwijking, gaan, dat spreekt vanzelf, boven de nationale wet. De beperking wordt gevormd door de internationale verplichtingen. Als je daarvan een kan-bepaling zou maken, moet een weigering meer gemotiveerd worden door de overheid. Om die reden hebben wij ervoor gekozen een imperatieve bepaling op te nemen.
De heer Wijn heeft naar aanleiding van vragen over het begrip openbare orde gevraagd of deze bepaling tot uitzetting niet facultatief wordt als de betreffende vreemdeling gesignaleerd staat in het opsporingsregister dan wel het Schengeninformatiesysteem. Wanneer wordt toegang soms wel, soms niet en wanneer zeker wel geweigerd? Uitgangspunt blijft dat toegang tot Nederland wordt geweigerd aan de vreemdeling die een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Zoals wordt aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag kan de toegang tot Nederland worden geweigerd als de betreffende vreemdeling staat gesignaleerd in het opsporingsregister of het Schengeninformatiesysteem ter fine van weigering, bijvoorbeeld omdat de vreemdeling een strafblad heeft of ongewenst is verklaard. Per individueel geval zal moeten worden bepaald of de aard van de opneming in het opsporingsregister of in het Schengeninformatiesysteem reden is voor weigering van toegang tot Nederland zoals bedoeld in artikel 3. Ik voeg daar nog aan toe dat er geen Europese toetsing plaatsvindt van het Schengeninformatiesysteem zoals het nu in de verschillende landen wordt gehanteerd. Er is nog geen overkoepelende Europese toetsing. Zolang die er niet is, is het goed om dat nog eens nationaal te bekijken om te bezien of eenzelfde begrip in een ander land zodanig is gehanteerd dat het in overeenstemming is met onze nationale uitgangspunt. Dat is mogelijk door een kan-bepaling.
De heer Van der Staaij heeft gevraagd of het begrip "nodige maatregelen" in artikel 4 voldoende houvast biedt voor de vervoerder. Dat begrip is uitgewerkt in de zogeheten richtlijnen voor vervoerders. De vervoerder kan daarbij desgewenst door de met grensbewaking belaste uitvoerende diensten worden ondersteund.
De heer Dittrich heeft naar aanleiding van de afschriftverplichting voor de vervoerder in het kader van artikel 4 gevraagd waarom niet kan worden geregeld dat de vervoerder zelf het originele reisdocument gedurende de reis onder zich houdt. Dat idee lijkt misschien op het eerste gezicht aantrekkelijk, maar veelal bepaalt de nationale wetgeving van landen dat het niet is toegestaan het reisdocument in handen van particulieren te geven. De vervoerder is een dergelijke particulier. De Nederlandse wetgeving kan daarin geen verandering brengen.
De heer Rouvoet heeft gevraagd waarom niet-imperatief wordt bepaald dat van ieder document een afschrift moet worden gemaakt. Het is goed om je te realiseren dat er op Schiphol jaarlijks zo'n 30 tot 40 miljoen mensen binnenkomen, terwijl het probleem waarover wij het hebben, natuurlijk maar op een fractie daarvan betrekking heeft. Dat is ook de reden waarom wij ons beperken tot van tevoren afgesproken vluchten en landen met een zekere risicofactor. Het is ook hier weer een kwestie van proportionaliteit. Het is dus niet een capitulatie.
De heerDittrich(D66)
Begrijp ik het goed, voorzitter, dat de staatssecretaris dat wetgeving in de landen van herkomst het vaak onmogelijk maakt dat een vervoerder de originele documenten tijdens de reis inneemt? Zo ja, als iemand in een vliegtuig stapt van de KLM of een andere Nederlandse luchtvaartmaatschappij dan is dat toch Nederlands grondgebied waarop de Nederlandse wetgeving geldt? Dan zou de KLM of welke andere Nederlandse vervoerder ook, toch wel degelijk op basis van onze eigen nationale wetgeving die documenten kunnen innemen?
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Als ik het goed begrijp, zal de vervoerder niet aansprakelijk worden gesteld voor het vervoer van iemand die ongedocumenteerd was op het moment dat het vluchtrelaas van betrokkene aannemelijk blijkt te zijn. Dat betekent naar mijn idee dat de vervoerder in de positie wordt gebracht, dat hij het asielrelaas inhoudelijk moet gaan beoordelen. Is dat correct?
StaatssecretarisCohen
Nee. Wij hebben dat debat al eerder gehad. Ik kan mij in zo'n geval wel voorstellen dat de vervoerder die dat verhaal hoort ter plaatse contact opneemt met een vertegenwoordiger van de Nederlandse ambassade die met een 24 uur per dag bemand station van de IND kan overleggen over wat hem te doen staat. Hij moet dan van tevoren weten wat er aan de hand is. Daarover kan hij dan onmiddellijk contact opnemen met de IND om vervolgens naar bevind van zaken te handelen.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Uit de wet vloeit wel voort dat de vervoerder wel degelijk aansprakelijk is als hij iemand heeft vervoerd die zijn asielrelaas achteraf niet aannemelijk kon maken. Daaruit vloeit dan weer volgens mij rechtstreeks voort een inhoudelijke beoordeling door de vervoerder van het asielrelaas.
StaatssecretarisCohen
Nee, de vervoerder is aansprakelijk als hij iemand meeneemt die geen vervoersbewijs heeft. Als het om iemand gaat van wie hij van tevoren weet dat die een goede reden heeft om geen vervoersbewijs te hebben en over wie hij tevoren contact heeft gehad met de IND, dan kan hij zich hiermee verontschuldigen.
De heerDittrich(D66)
Is de staatssecretaris bereid om bij de halfjaarlijkse rapportage een overzicht te geven van het aantal keren dat het is voorgekomen dat 's nachts de IND op Schiphol vanuit het buitenland is benaderd voor overleg over de vraag of iemand wel of niet zonder documenten meegenomen kon worden?
StaatssecretarisCohen
Ik weet niet of dat wordt bijgehouden, voorzitter. Ik kan dus niet toezeggen dat ik dat zal doen, maar ik zal ernaar kijken en als er iets over te zeggen is, zal ik het doen.
De heerDittrich(D66)
Als het niet wordt bijgehouden, is het misschien wel heel raadzaam om het bij te gaan houden, zodat wij inzicht krijgen in de mate waarin het tot problemen aanleiding kan geven.
StaatssecretarisCohen
Laat ik nu maar eerst eens nagaan wat erover te vinden is.
Ik ben u nog een antwoord verschuldigd op de vraag die u stelde voordat mevrouw Halsema het heft in handen nam, namelijk de vraag hoe het zit met het paspoort wanneer je als buitenlander een Nederlands vliegtuig binnenkomt en daarmee op Nederlandse grondgebied komt. Waar men ook is, men mag het paspoort niet afgeven, zoals dat ook in de Paspoortwet is vastgelegd. Overigens vraag ik mij af of het wel zo'n goed idee is om altijd zodra men een vliegtuig binnenstapt je paspoort af te geven aan de vervoerder. Ik weet ook niet of dat nu wel in overeenstemming is met alle belangen die moeten worden afgewogen.
De heerDittrich(D66)
Je zou er dan een kan-bepaling van kunnen maken!
StaatssecretarisCohen
De vraag is of je er dan zoveel mee opschiet, want dan gaat het weer om bepaalde landen en vluchten waarvoor die afschriftplicht al geldt. Het maakt naar mijn gevoel dan niet zoveel uit of men dan het afschrift heeft of het paspoort zelf.
Voorzitter! Mevrouw Halsema en mevrouw Albayrak stelden dat de nota van wijziging in artikel 5, derde lid, een forse aanscherping van de MVV-verplichting met zich brengt. Ik kan die stelling niet onderschrijven, want dat artikel staat los van de MVV-verplichting. Het maakt een uitzondering op de regel dat als de toegang is geweigerd de vreemdeling verplicht is om Nederland onmiddellijk te verlaten. Die verplichting geldt niet voor vreemdelingen die een asielaanvrage indienen. Zo geeft Nederland gehoor aan de door haar aangegane internationale verplichtingen. Voor andere vreemdelingen geldt het MVV-vereiste onverkort, behoudens de formele vrijstellingen. Daarin brengt de wijziging van het derde lid van artikel 5 geen verandering.
Ik kom nu toe aan het hoofdstuk toezicht. Misschien is het goed om eerst een overzicht te geven van de wijzigingen die de wet met zich brengt in vergelijking tot de huidige wet. Zoals al in de memorie van toelichting is aangegeven, hechten wij zeer aan een goed functionerend vreemdelingentoezicht, ook voor een goede uitvoering van de wet. Tijdens de voorbereiding is ons gebleken dat er nog maar nauwelijks actief vreemdelingentoezicht plaatsvindt, zoals ook de heer Wijn al constateerde. Met name door de vreemdelingendiensten wordt gesteld dat men in de praktijk moeite heeft om met de bevoegdheden die zij op grond van de huidige wet hebben een effectief toezicht uit te oefenen. Teneinde iets aan de problemen te doen die zich in de alledaagse praktijk van het vreemdelingentoezicht voordoen, hebben wij ten opzichte van de huidige wet een aantal wijzigingen voorgesteld. In de eerste plaats betreft dat het geven van aanwijzingen. Ingevolge het regeerakkoord is een nieuwe bepaling opgenomen inzake de bevoegdheid van de minister van Justitie om aan de korpschef en aan de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee aanwijzingen te geven over de inrichting van werkprocessen en de bedrijfsvoering. Ook kan de minister van Justitie vragen om hem gewenste inlichtingen te verstrekken. In het voorgestelde artikel 48, het oude artikel 19, is een wijziging aangebracht in de bevoegdheid van toezichtambtenaren om vreemdelingen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Waar onder de huidige wet van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt indien er concrete aanwijzingen zijn van illegaal verblijf, wordt in het voorstel vastgelegd dat dit kan bij een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Daartoe is besloten omdat gebleken is dat de wijziging van 1993 ertoe heeft geleid dat er nauwelijks nog actief vreemdelingentoezicht op straat plaatsvindt, omdat dan slechts zelden concrete aanwijzingen voor illegaal verblijf aanwezig zijn.
Ook het derde lid van artikel 48 is nieuw. Op grond van artikel 19 van de huidige wet is het niet mogelijk om een persoon over te brengen naar een plaats voor verhoor indien diens identiteit na staandehouding bekend is. Omdat het in de praktijk nogal eens voorkomt dat het wenselijk is om te onderzoeken of de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, is die bevoegdheid uitgebreid en kan de vreemdeling worden overgebracht naar een plaats voor verhoor om te kunnen uitzoeken of hij rechtmatig in Nederland verblijft. De tekst van het voorgestelde derde lid voorziet bovendien in de mogelijkheid om een vreemdeling die in strafrechtelijke detentie heeft gezeten, te vervoeren naar een plaats voor verhoor met het oog op uitzetting. In het vierde lid is voorzien in de mogelijkheid van verlengen van de ophouding met twee maal 24 uur, wanneer het redelijk vermoeden van illegaal verblijf na 6 uur nog aanwezig is en dat in het belang van het onderzoek naar het illegaal verblijf van de vreemdeling is.
In artikel 49 wordt net als in artikel 4b van de huidige wet voorzien in de bevoegdheid om een voertuig aan te houden, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat er vreemdelingen mee worden vervoerd. Naast de ook in de huidige wet opgenomen bevoegdheid om van een bestuurder van een voertuig of een schip te kunnen vorderen dat deze zijn voertuig stil houdt op een daartoe aangewezen plek, kan een dergelijke vordering in het wetsvoorstel ook worden gericht tot de gezagvoerder van een luchtvaartuig. Daardoor kan een luchtvaartuig een "bufferopstelling" toegewezen krijgen en na toegangsweigering vertrek met dezelfde vervoersondernemer gemakkelijker worden gerealiseerd. Op deze manier kan beter worden gereageerd op een vlucht zoals die afkomstig uit Turkmenistan, enkele jaren geleden.
In artikel 50 van het wetsvoorstel is voorzien in de ook nu bestaande mogelijkheid om reis- en identiteitspapieren in te nemen en tijdelijk te bewaren. In de huidige regelgeving kan die bevoegdheid uitsluitend worden gebruikt jegens de vreemdeling, terwijl in het wetsvoorstel deze bevoegdheid ook kan worden gebruikt jegens personen. Dat maakt het mogelijk om ook de papieren van een vreemdeling die zijn afgegeven aan derden, tijdelijk te bewaren. Het komt vaak voor dat vreemdelingen hun papieren aan derden afgeven. Teneinde in meer gevallen zo nodig tot uitzetting te kunnen overgaan, is in het tweede lid bovendien voorzien in de mogelijkheid die papieren over te dragen aan een persoon die belast is met de grensbewaking van een land waar toelating van de vreemdeling gewaarborgd is.
Op grond van de AWB zijn toezichthouders bevoegd iedere plaats, met uitzondering van een woning, te betreden zonder toestemming van de bewoner. In artikel 51 is deze algemene bevoegdheid van de AWB enigszins uitgebreid. Het eerste lid voorziet namelijk in de mogelijkheid een woning te betreden, zonder toestemming van de bewoner, als er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van een vreemdeling bestaat.
Voorzitter! Dit was een korte recapitulatie van de voorstellen. Ik zal nu ingaan op de gestelde vragen. Ik begin met een algemene vraag die is gesteld door de heer Kamp. Hij vroeg of er geen sprake is van rechtsongelijkheid als een illegaal die geen vergunning tot verblijf heeft aangevraagd, niet strafbaar is en een illegaal die die vergunning wel heeft aangevraagd maar wiens verzoek is afgewezen, wel strafbaar is. Ik kan mij niet vinden in het voorbeeld van de heer Kamp, want het illegale verblijf op zichzelf is niet strafbaar. Dat geldt voor beide gevallen en daarom is er van rechtsongelijkheid geen sprake. Het niet voldoen aan een vertrekverplichting is strafbaar en niet het illegale verblijf. Dat geldt zowel voor de illegaal die een vergunning heeft aangevraagd en als voor de illegaal die dat niet heeft gedaan.
De heerKamp(VVD)
Ik doelde op de situatie dat er twee mensen naar Nederland komen van wie er een zegt "je bekijkt het maar" en de ander een asielaanvraag doet. Als degene die een aanvraag doet, wordt geweigerd, loopt hij het risico gepakt te worden en zes maanden gevangenisstraf opgelegd te krijgen. Tegen degene die nooit van plan is geweest een aanvraag te doen, kan echter niets worden gedaan, omdat het illegaal verblijven in Nederland op zichzelf niet strafbaar is. Hier is toch zeker sprake van rechtsongelijkheid?
StaatssecretarisCohen
Nee, want de illegaal die niet om een vergunning heeft gevraagd maar wel een aanzegging tot vertrek heeft ontvangen, is evenzeer strafbaar. In beide gevallen is niet het illegale verblijf als zodanig strafbaar, maar het feit dat men geen gehoor heeft gegeven aan een aanzegging tot vertrek.
De heerKamp(VVD)
Ik doel op de situatie dat iemand geen enkele actie heeft ondernomen waardoor hij bekend kon worden bij de overheid. Het verblijf van zo iemand is niet strafbaar. Iemand die wel een aanvraag heeft gedaan, is wel bekend bij de overheid, is wel strafbaar en kan dan ook worden aangepakt. Worden mensen zo niet aangemoedigd om helemaal geen aanvraag meer te doen? Als men geen aanvraag doet, loopt men immers geen enkel risico.
StaatssecretarisCohen
Ik denk niet dat het zo zal gaan. Er zijn ongetwijfeld mensen die bewust kiezen voor illegaal verblijf in Nederland. Er zijn echter ook mensen die daarvoor heel bewust niet kiezen en zich wel aanmelden en wel vragen om een vergunning tot verblijf. Iemand die wel een vergunning aanvraagt, is gedurende de behandeling van zijn aanvraag rechtmatig in Nederland. Als hij die vergunning niet heeft gekregen en de aanzegging tot vertrek heeft gekregen, is sprake van strafbaarstelling. Dat geldt ook voor degene die hier een tijd is geweest en de aanzegging tot vertrek heeft gekregen. De positie is hetzelfde. Het gaat om verschillende typen.
De heerKamp(VVD)
Hebt u er geen behoefte aan om degene die hier bewust naartoe is gekomen om illegaal te verblijven en dus niets vraagt, door strafbaarstelling aan te kunnen pakken?
StaatssecretarisCohen
Wij komen nu tot een principieel punt. Moet illegaliteit strafbaar worden gesteld? In hoeverre moet je daarmee gaan? Ik vind het daarom een principiële vraag omdat het ons dwingt na te gaan wat het inhoudt om te leven in een democratische rechtsstaat. Moet je voor een aantal dingen die je zelf niet plezierig vindt, zoals illegaliteit, maatregelen nemen die als je niet oppast die democratische rechtsstaat kunnen aantasten? Mogelijkerwijs leiden het strafbaar stellen van illegaliteit en nog een aantal andere maatregelen ertoe dat juist die zaken die Nederland zo aantrekkelijk maken in de eerste plaats voor de bewoners zelf worden aangetast. Terzake van de illegaliteit en het vreemdelingenbeleid moet je je realiseren dat je te maken hebt met een wankel evenwicht tussen maatregelen die noodzakelijk zijn en maatregelen die misschien ook wel noodzakelijk zijn, maar waarvan je je afvraagt of die toch genomen moeten worden. Het gaat dan om de normen en de waarden die wij in onze samenleving van belang vinden. Straks gaat het om concrete aanwijzingen of redelijk vermoeden, strafrecht en vreemdelingenrecht – hier is sprake van een grijs gebied – waarbij het van belang is – de heer Rouvoet sprak daarover – die balans voortdurend in het oog te houden. De wetgever moet die normen en waarden die ons land tot dat aantrekkelijke land maken handhaven. Aspecten die te maken hebben met kanten van illegaliteit en het toezicht daarop moeten goed in de gaten worden gehouden.
De heerKamp(VVD)
Die benadering van de staatssecretaris spreekt mij zeer aan. Het gaat om het in stand houden van de normen en waarden en die niet verloren te laten gaat door een overreactie Je moet dat voornamelijk laten meespelen bij het beoordelen van de proportionaliteit van de maatregelen die je gaat nemen om iets nageleefd te krijgen. Als je in Nederland bent zonder vergunning, ben je in overtreding. Dat kan toch wettelijk worden vastgelegd? Vervolgens kan worden bekeken welke maatregelen moeten worden genomen om die wettelijke bepaling te handhaven. Die moet dan wel redelijk zijn en mag onze waarden niet aantasten. Dat de staatssecretaris dit vertaalt in het zelfs niet strafbaar willen stellen van illegaal verblijf begrijp ik niet.
StaatssecretarisCohen
Het enkele feit van illegaliteit wil ik niet strafbaar stellen. Na veel wikken en wegen heb ik wel een aantal stappen gezet. Ik denk aan het punt van het redelijk vermoeden dat wordt ingekaderd. De heer Rouvoet wees op de verwijzing naar artikel 27 Wetboek van Strafvordering. Die maatregel moet in dat kader worden gezien. Er zijn twee aspecten van belang bij deze balans. Enerzijds zijn er de mensen die menen dat, als men het houdt bij concrete maatregelen, het niet zo kan zijn dat dit betekent dat er geen enkel toezicht meer op straat is. Anderzijds zijn er degenen die mij zeggen: pas op als je overgaat naar dat "redelijk vermoeden"; weet je wel zeker dat daarin geen discriminatoire elementen zitten. Voortdurend gaat het om de afweging van die twee punten. Het is van belang dat ieder voor zich die afweging maakt. Waar het gaat om het redelijk vermoeden versus concrete aanwijzingen, heb ik geoordeeld dat het van belang is om, zij het met een zekere inkadering, te kiezen voor dat redelijk vermoeden. Al eerder is gezegd dat hiermee niet wordt teruggegrepen op de bepaling van voor 1993. Immers, die was veel ruimer omdat het daarbij ging om vreemdelingen tout court. Thans is het toegespitst op redelijke vermoeden in verband met illegaal verblijf.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Als de staatssecretaris dit zo principieel benadert en onderbouwt, is hij mijns inziens gehouden om aan te geven wat het verschil is tussen die concrete aanwijzingen – daarover is gezegd dat sinds 1993 is gebleken dat daarvan nauwelijks sprake is – en de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het redelijk vermoeden. Dat mag niet vaag blijven.
StaatssecretarisCohen
Ik denk dat het voor een gedeelte vaag móet blijven omdat het telkens weer om concrete omstandigheden gaat die niet geheel te voorzien zijn. Wanneer het bijvoorbeeld om huidskleur gaat, moet volstrekt duidelijk zijn dat dat geen feit of omstandigheid kan zijn die in dit kader van belang kan zijn. Daar zal men nooit op af kunnen gaan.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Ik vind de omgekeerde vraag veel belangrijker. Als er sprake is van een strafbaar feit, kan worden aangetoond dat iemand erbij betrokken is geweest, maar illegaal verblijf kan zich niet uiten in bepaalde voorwerpen of anderszins. Wanneer een verbinding wordt gelegd met artikel 27 Wetboek van Strafvordering, rijst de vraag welke feiten en omstandigheden voldoende kunnen zijn voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Ik ben het met u eens dat huidskleur geen feit of omstandigheid kan zijn die aanleiding geeft voor een redelijk vermoeden, maar wat dan wél?
StaatssecretarisCohen
Het is in ieder geval goed om ook die negatieve constatering hier nog eens met nadruk vast te stellen. Een voorbeeld dat ik daarnaast kan geven en dat ik zelf nogal overtuigend vind, is dat wanneer een auto wordt aangehouden en een van inzittenden als mensensmokkelaar wordt herkend, men zich in een dergelijke situatie afvraagt of de overigen niet met die mensensmokkelaar mee zijn gegaan. Als men dan vermoedt dat er sprake zou kunnen zijn van illegaliteit, is dat een voorbeeld van een situatie waarin feiten en omstandigheden een rol kunnen spelen.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Dat voorbeeld heb ik voorgelegd aan een aantal juristen en die zijn van mening dat daarin sprake is van een concrete aanwijzing: de hoofdbestuurder is een mensensmokkelaar en dat is bekend bij de politie. Het gaat mijns inziens eerder om vagere situaties.
StaatssecretarisCohen
Ik heb dit nu juist aangereikt gekregen als een voorbeeld waarbij er géén sprake is van een concrete aanwijzing. Overigens, in het kader van artikel 27 Wetboek van Strafvordering is er in de loop van de jaren een criterium ontstaan dat handen en voeten heeft gekregen aan de hand van de ontwikkeling van de jurisprudentie. Is er sprake van een nieuwe bepaling dan komt men niet veel verder dan het geven van een aantal voorbeelden om ongeveer aan te geven waaraan men denkt. Positieve én negatieve voorbeelden geven een eerste richting aan. Het belang van artikel 27 Wetboek van Strafvordering is dat in dat verband een vorm van redeneren wordt aangereikt waarmee de rechter vertrouwd is. De rechter kan hierop voortborduren, wetend welke valkuilen hij daarbij kan tegenkomen.
De heerDe Wit(SP)
Ligt het niet voor de hand om dat redelijk vermoeden te koppelen aan concrete omstandigheden zoals de controle van een voertuig, het betreden van een woning, het doorzoeken van bagage enz.? Vervolgens kan uit de concrete aanwijzingen een redelijk vermoeden ontstaan. Anders is het risico toch dat de bepaling veel te ruim wordt toegepast.
MevrouwAlbayrak(PvdA)
De staatssecretaris zegt terecht dat het een dilemma is. Dat blijkt ook weer uit deze discussie. Ligt het, juist omdat het een dilemma is, omdat de meningen welke kant wij op moeten gaan uiteenlopen en in lijn met het betoog van de staatssecretaris over waarden en normen, nu er een mogelijkheid lijkt te zijn van willekeur en discriminatie, niet voor de hand om de discussie gewoon af te sluiten, door het bij concrete aanwijzingen te laten?
StaatssecretarisCohen
In feite stellen de heer De Wit en mevrouw Albayrak dezelfde vraag. In beide gevallen is mijn antwoord dat een terugkeer naar het criterium dat wij nu kennen, een terugkeer is naar een criterium dat in de praktijk niks doet. Als je tot de conclusie komt dat het niks doet, dus dat het toezicht op deze manier eigenlijk een wassen neus is en als je ook vindt dat dit niet het geval zou moeten zijn, dan zul je een stap moeten zetten, in het besef dat die stap niet alleen prachtig en mooi is. Je moet je de negatieve aspecten realiseren. Nederlandse rechters kennende, zullen zij erop gespitst zijn ervoor te zorgen dat de mogelijk discriminatoire kanten zoveel mogelijk naar achter worden geschoven, door de formuleringen en de hantering daarvan. Wij hopen dat die kanten door de jurisprudentie die zal ontstaan, inderdaad naar de achtergrond verdwijnen. Je moet je ook realiseren waar het om gaat, om illegaal verblijf, waaraan in gevallen waarin dat gewenst is bij het toezicht op straat wat gedaan kan worden.
De heerDe Wit(SP)
Heb ik de staatssecretaris verkeerd begrepen? Hij antwoordde de heer Rouvoet dat ook de inhoud van "redelijk vermoeden" in deze zin is dat het moet gaan om concrete feiten en omstandigheden. Wat is dan het verschil tussen feiten en omstandigheden en concrete aanwijzingen?
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Aansluitend op de laatste zin van de staatssecretaris wil ik hem vragen welke prijs hij bereid is te betalen. Waar worden de prioriteiten gelegd, bij het absoluut voorkomen van willekeur en discriminatie? Of is het belangrijker dat de vreemdelingenpolitie binnen bepaalde grenzen kan werken? Het is allebei belangrijk, maar nu gaat het erom wat net even belangrijker is. Ik vind het belangrijker om willekeur en discriminatie uit te sluiten. Wellicht kan er via het mobiele vreemdelingentoezicht zodanig gewerkt worden, dat men wel wat kan met het criterium.
StaatssecretarisCohen
Mijn hele betoog is erop gericht dat allebei vermeden wordt. Je wilt vermijden dat er niets gebeurt en je wilt discriminatie vermijden. Wij hebben geprobeerd een formulering te zoeken die minder concreet is, dus meer ruimte biedt dan "concrete aanwijzingen". Het toezicht krijgt dan wel degelijk weer een zekere substantie. Met de formulering en met de waarborg dat de rechter gewend is te werken met het criterium, zij het dat hij het nu op een ander terrein moet toepassen, niet met het ruime begrip "vreemdeling", maar met het begrip "iemand die hier illegaal verblijft", wordt gestreefd naar een zodanige afbakening, dat niet het slechtste van twee kwaden wordt gekozen. Er moet meer toezicht mogelijk worden gemaakt en er moet worden geprobeerd om discriminatie te vermijden. Ik heb geprobeerd met deze bepaling een, misschien wat wankel, evenwicht te zoeken. Op de normen en waarden kom ik straks nog wel terug.
De heer Wijn stelt naar aanleiding van artikel 48, de staandehouding, dat het voorkomt dat een illegaal aan het einde van zijn vrijheidsstraf vanuit het huis van bewaring naar de vreemdelingendienst wordt overgebracht om in bewaring gesteld te worden. Hij vraagt om de bevoegdheid voor de korpschef of de hulpofficier van justitie om de overbrenging naar een plaats van verhoor te bevelen en om de beheerder van een inrichting te verplichten een vreemdeling op te houden totdat hij naar de plaats van verhoor wordt overgebracht. De heren Dittrich en Rouvoet sloten zich bij deze vraag aan. Naar mijn gevoel is een wetswijziging daarvoor niet noodzakelijk. In belangrijke mate kunnen de bestaande knelpunten op een andere manier dan door wetswijziging worden opgelost. In dat verband verwijs ik naar mijn brief van 20 april over onder andere het VRIS-rapport waarin aanbevelingen worden gedaan om deze problematiek op te lossen. Ik meen dat het veel belangrijker is, ervoor te zorgen dat de uitvoering goed op elkaar is afgestemd dan dat het noodzakelijk is een extra bevoegdheid te creëren.
De heerDittrich(D66)
In het VRIS-rapport staat duidelijk dat de hulpofficieren niet altijd aanwezig zijn. Daarom vroeg ik of het niet veel beter is bijvoorbeeld de parketwacht, een politiefunctionaris of een vreemdelingenrechercheur die bevoegdheid formeel te geven. Op deze manier wordt een oplossing geboden in het geval de hulpofficier niet aanwezig is.
De heerWijn(CDA)
Ik sluit mij aan bij deze vraag. Het gaat echter ook om de vraag of die bevoegdheid er überhaupt is. Als de diensten niet op elkaar zijn aangesloten, of het loopt in de praktijk fout, is die bevoegdheid er niet.
De heerKamp(VVD)
De leiders van de opsporingseenheden zijn toch als hulpofficier aangewezen, zodat er altijd een hulpofficier beschikbaar is?
StaatssecretarisCohen
De vragen hangen met elkaar samen. De leiders van het opsporingsonderzoek zijn hulpofficieren. Deze mensen zijn niet voor niets hulpofficier gemaakt. Het gaat me te ver om, als zij niet aanwezig zijn, anderen hulpofficier van justitie te maken. De normen die daarvoor gesteld zijn, moeten voor degene die hulpofficier is gemaakt in acht worden genomen. Ik vind het belangrijk dat het streven er thans op gericht is dat de uitvoering van strafrecht en vreemdelingenzaken op elkaar worden afgestemd zodat dit probleem kan worden opgelost.
De heerDittrich(D66)
Je hoeft een parketwacht niet per se hulpofficier van justitie te maken. Wel kan een specifieke bevoegdheid worden toegekend om bijvoorbeeld de vreemdeling op dat moment aan te houden. Als dit niet goed geregeld is, kan de betrokkene de straat op gaan.
StaatssecretarisCohen
Deze beslissing is aan de hulpofficier voorbehouden.
De heerDittrich(D66)
Een hulpofficier heeft nog andere bevoegdheden. Zoals ik al zei, kan ik me voorstellen dat het te ver gaat om die bevoegdheid aan een parketwacht toe te kennen, maar zo'n specifieke bevoegdheid kan in de wet geregeld worden.
StaatssecretarisCohen
Het is dan de vraag of men bereid is die stap te zetten. Ik vind het belangrijker dat in de uitvoering gezorgd wordt voor de aanwezigheid van een hulpofficier.
De heerDittrich(D66)
De praktijk spreekt dit tegen. Staatssecretaris Kosto is hiermee al begonnen en tien jaar lang is het niet tot stand gekomen. Waarom moeten wij nu denken dat het wel gebeurt?
StaatssecretarisCohen
Ik zei al dat het om een balans gaat. Ik vind het belangrijk dat wij proberen om de aanzetten die op dit punt gegeven zijn, voortvarend verder uit te breiden, zodat winst kan worden geboekt. In rechtsstatelijk opzicht vind ik het belangrijker dat op deze manier winst geboekt wordt dan op een andere wijze.
De heerWijn(CDA)
Het gaat om een uitdrukkelijk verzoek dat gedaan is door de politie. Doordat de praktijk niet werkt, kan iemand die wordt overgebracht vanuit strafdetentie naar vreemdelingenbewaring op deze manier de dans ontspringen. Wij pleiten voor de mogelijkheid om iemand nog even op te houden of iemand anders deze persoon te laten overbrengen. Ik kan mij niet voorstellen dat de staatssecretaris dit te ver vindt gaan.
StaatssecretarisCohen
Als dat meebrengt dat de bevoegdheid – die zeker op dat niveau toch fors is – aan iemand anders wordt gegeven, ben ik geneigd om te zeggen dat met een betere afstemming in de praktijk zoveel bereikt kan worden dat die bevoegdheid niet nodig is. Immers, wij zien dat in de uitvoering veel verbeterd kan worden. Bij de concrete aanwijzingen ligt dat anders, omdat het daarbij niet lukt om met dezelfde beperkte bevoegdheid de praktijk te verbeteren. Maar in dit geval verruim ik de bevoegdheid liever niet, ook al wil de politie dat graag. Het is natuurlijk vaker aan de orde dat de politie meer bevoegdheden wil hebben. Ik begrijp dat best, maar het is aan de wetgever om scrupuleus te bekijken of het nodig is dit al dan niet te doen.
Voorzitter! Inzake de aanwijzingsbevoegdheid in artikel 46 heeft de heer Rouvoet gevraagd hoe deze bevoegdheid zich verhoudt tot de concentratie van de beheersbevoegdheden bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze aanwijzingsbevoegdheid laat de beheersverantwoordelijkheid van de minister van BZK onverlet. Als de aanwijzingen budgettaire consequenties hebben, vindt overleg plaats met de minister van BZK.
De heer Wijn heeft gevraagd naar de toezichtsbevoegdheden en de mogelijkheden van beroep. Hij vroeg waartegen beroep kan worden ingesteld, tegen welke toezichtshandelingen dit kan en of het ook mogelijk is bij uitzettingshandelingen. In artikel 47 is een verwijzing opgenomen naar artikelen in de AWB om discussie te voorkomen over de vraag of de AWB nu van toepassing is of niet. Het gaat daarbij om de uitoefening van dezelfde soort bevoegdheden, waarop dezelfde normen van toepassing behoren te zijn. Wat de beroepsmogelijkheden betreft, volgt uit artikel 70 dat er bezwaar of beroep mogelijk is als er sprake is van een rechtens relevante handeling. Dat is onder de huidige wet niet anders. Ik wijs op artikel 1a. Evenmin als onder de huidige wet zal onder de nieuwe wet uitzetting als een vorm van bestuursdwang worden beschouwd.
De heerWijn(CDA)
U spreekt nu alleen over uitzetting, maar zijn er nog meer feitelijke handelingen van een bestuursorgaan die onder artikel 47 kunnen vallen, maar die toch een feitelijke rechtshandeling kunnen zijn? Ik denk aan ontruimen of het beletten van bepaalde zaken.
StaatssecretarisCohen
Ieder gebruik van een bevoegdheid levert de mogelijkheid op om daar iets tegen te doen. Dat is het uitgangspunt waar rekening mee gehouden moet worden, dus dat kan heel ruim opgevat worden.
De heerWijn(CDA)
De angst is dat zo via een omweg toch weer beroepsmogelijkheden gecreëerd worden. U geeft aan dat u dat zelf niet wilt. Ik heb hier wel behoefte aan een extra slot op de deur.
StaatssecretarisCohen
De vraag is hoe je dat extra slot op de deur creëert. Wij zijn dat punt verschillende keren tegengekomen. De mededeling dat men niet in beroep kan gaan, maakt het veelal mogelijk dat de bestuursrechter weliswaar niet meer bevoegd is, maar dat daardoor de bevoegdheid voor de civiele rechter wordt gecreëerd. Dat is de valkuil die wij voortdurend moeten ontlopen. Het is daarom vaak beter om toch maar de bevoegdheid te geven aan de bestuursrechter, waardoor het in één hand blijft en waardoor het beter mogelijk is er controle op te houden. Dat is beter dan het creëren van een ventiel door middel van uw suggestie van een extra slot op de deur.
De heerWijn(CDA)
Dan wordt het een soort kattenluikje?
StaatssecretarisCohen
Een kattenluikje, dat is nog mooier gezegd!
Mevrouw Albayrak heeft ten aanzien van artikel 49 de vraag gesteld of de bevoegdheid bestaat om ieder voertuig aan te houden. Artikel 49, eerste lid, stelt dat ambtenaren belast met grensbewaking en ambtenaren belast met toezicht op vreemdelingen die een redelijk vermoeden hebben dat met een vervoermiddel personen worden vervoerd met betrekking tot wie zij een toezichthoudende taak hebben, bevoegd zijn om dat vervoermiddel te onderzoeken. Ergo, niet ieder voertuig kan worden onderzocht, maar alleen als er een redelijk vermoeden bestaat, kan tot aanhou- ding worden overgegaan. Van een standaardmatige aanhouding is dus geen sprake.
De heer Wijn vroeg, in verband met artikel 49, derde lid, waarop de tussenkomst van de luchtverkeersleiding betrekking heeft. Met dit lid is alleen tussenkomst van de verkeersleiding beoogd met het oog op de veiligheid van het luchthaventerrein. De luchtverkeersleiding wijst de plaats aan waar het luchtvaartuig zal worden geparkeerd, maar zij zal natuurlijk geen oordeel geven over de vraag of die bufferopstelling wel of niet moet plaatsvinden.
Mevrouw Albayrak vroeg of de verwijzing naar artikel 43, op bladzijde 62 van de nota naar aanleiding van het verslag, wel klopte. Die verwijzing op bladzijde 62 van de nota naar artikel 43 is correct. Een van de gevolgen van de afwijzing van de vergunningaanvrage is dat ambtenaren belast met toezicht op vreemdelingen, bevoegd zijn iedere plaats te betreden, waaronder de woning.
De heer Dittrich heeft gevraagd of op grond van artikel 51 ook in een kerk kan worden binnengetreden. Het antwoord is ja, maar de Wet op het binnentreden merkt een kerk, een moskee of een synagoge wel aan als een bijzondere plaats waarvoor ook bijzondere regels gelden. Ook hier is weer zo'n punt waarbij ik zelf het gevoel heb, in het licht van de normen en waarden waar we het eerder over hadden, dat kerkasiel, ook zonder dat je nu precies hebt afgebakend wat dit betekent, typisch zoiets is wat in die balans een rol speelt en waarvan je ook bij dit vraagstuk, bij het hele vreemde- lingenbeleid, niet kunt zeggen dat het positief of negatief is. Daar speelt, met alle verschillende beoordelingen die je daarbij hebt en ook beoordelingen ten aanzien van individuele gevallen, van alles een rol in. Maar wanneer zoiets als het kerkasiel daar een rol in speelt – ik heb het nu niet zozeer over de wet, maar meer over het beleid dat je daar voert – dan moet je daar ook terughoudend en voorzichtig mee zijn, zoals omgekeerd ook kerken, naar ik merk, daar heel terughoudend en voorzichtig mee zijn.
Op zichzelf, daargelaten wat nu precies de juridische positie ervan is, kan het heel belangrijk zijn dat er in de samenleving organisaties zijn die vanuit een kritische betrokkenheid zich bezighouden met dit vraagstuk en op die manier ook de overheid, die hier vaak over forse middelen beschikt, kritisch bevragen over waar men nu precies mee bezig is. Dat kan wel eens tot uitdrukking komen in kerkasiel en dat is voor mij ook een reden, zoals dat geloof ik ook voor al mijn voorgangers een reden is geweest, om te zeggen dat je heel voorzichtig met het kerkasiel moet zijn. Of het nu wel of niet kan: wees daar voorzichtig mee. Wat mij betreft zal de nieuwe wet daar ten aanzien van het beleid niet zoveel verandering in moeten brengen, in het licht van de balans waar het in dit hele beleid om moet gaan.
De heer Dittrich heeft gevraagd naar de verhouding van de Wet op het binnentreden ten opzichte van de Vreemdelingenwet. Het Wetboek van Strafvordering, de Vreemdelingenwet en diverse andere bijzondere wetten geven de bevoegdheden om plaatsen, waaronder woningen, te betreden. In al die gevallen, dus niet alleen voor de strafrechtelijke, geeft de Wet op het binnentreden vervolgens een aantal regels, waaronder de regel dat het binnentreden in een woning redelijkerwijze nodig moet zijn voor het doel dat met het binnentreden moet worden bereikt.
Ook ten aanzien van het binnentreden van woningen, artikel 51, heeft de heer Wijn een vraag gesteld. Hij zegt dat een illegaal staande gehouden kan worden en gefouilleerd, maar dat gedurende die staandehouding niet de woning mag worden onderzocht. Waarom is niet een bevoegdheid opgenomen om in een woning op zoek te gaan naar aanwijzingen over de identiteit, zo is zijn vraag. Dat is weer zo'n punt. Eigenlijk gaat het ook hier weer om de vraag hoever je wilt gaan. Wat mij betreft ligt hier de grens, waarbij je zegt: de bevoegdheden zoals ze nu in de wet zijn voorgesteld, zien wat mij betreft op datgene wat je nog kunt doen en veel verder moet je niet gaan. Ik meen ook dat de heer Rouvoet op dit punt tot eenzelfde conclusie kwam als waartoe ik kwam.
De heerWijn(CDA)
Voorzitter! Bij het verhaal over die balans kan ik mij nog wel iets voorstellen. Maar waar het hier om gaat, is het volgende. Iemand wordt aangehouden; hij is illegaal of er is een redelijk vermoeden dat hij illegaal is, en we weten zijn identiteit niet. Vervolgens wordt zo'n iemand voor gehoor opgehouden en dan werkt betrokkene nog niet mee. Nu staat in de nota naar aanleiding van het verslag dat de regering eerst op andere wijze de identiteit wil proberen vast te stellen. Als nu die wijze, namelijk het ophouden voor verhoor, niet werkt, zou je toch in tweede instantie kunnen zeggen: dan kun je de woning doorzoeken? Als je daar nog eens een toets inbouwt van een hulpofficier van justitie of een korpschef, dan is die balans toch voldoende afgewogen en geef je de bevoegdheid toch niet aan iemand die zomaar van de straat komt?
StaatssecretarisCohen
Nee, je geeft die bevoegdheid inderdaad niet aan zomaar iemand van de straat. Dat zou niemand willen, u ook niet, mijnheer Wijn, dat is volstrekt duidelijk. Toch gaat het ook hier weer om de vraag hoever je daarin gaat. Hoever ga je met het creëren van stapjes in die bevoegdhedenverdeling? Wat mij betreft, ligt hier dan een grens. Waar je die grens legt, is inderdaad in zekere mate arbitrair, maar wat mij betreft ligt die hier.
De heerDittrich(D66)
Ik heb het gevoel dat die balans waarover de staatssecretaris steeds spreekt, een soort black box aan het worden is. Hij geeft namelijk niet aan waarom nu wel of niet. Hij zegt alleen dat het een kwestie van gevoel is en dat het te maken heeft met die balans. In artikel 51 wordt de ambtenaren de bevoegdheid verleend om een woning te betreden als er een redelijk vermoeden bestaat dat daar een illegaal verblijft. Dan zijn zij dus in die woning. Ik vind dat de staatssecretaris duidelijker moet aangeven waarom zij dan – dus als zij al in die woning zijn – niet mogen kijken of er paspoorten of andere identiteitsdocumenten zijn.
De heerVan der Staaij(SGP)
Mijn vraag sluit daarop aan. In de stukken wordt gezegd dat de regering een ongeclausuleerde bevoegdheid op dit punt te ver vindt gaan. Akkoord, maar waarom dan geen geclausuleerde bevoegdheid waarin nadrukkelijk wordt aangegeven dat men daarmee niet zomaar aan de slag kan gaan, doch dat aan bepaalde voorwaarden voldaan moet worden?
StaatssecretarisCohen
U stelt voor een extra bevoegdheid toe te voegen. Hier gaat het echter om de bevoegdheid een woning binnen te treden omdat er een redelijk vermoeden bestaat dat daar iemand illegaal verblijft! Dat is een geheel andere bevoegdheid dan de bevoegdheid om die woning te doorzoeken en daarbij de identiteit vast te stellen. Dat is gewoon een nieuwe bevoegdheid!
Ik geloof dat ik op dit moment niet veel verder kom met de mededeling dat men zich ervan bewust moet zijn dat het telkens om precaire bevoegdheden gaat en wat men daarin wél en niet doet. Hier gaat het over een uitbreiding van concrete aanwijzingen naar een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Het is echter nog een stap verder om een woning te betreden om daarmee de identiteit te achterhalen. Ik vind dat dit echt verder gaat.
De heerDittrich(D66)
Zou u het minder bezwaarlijk vinden als die extra bevoegdheid geformuleerd wordt met concrete aanwijzingen: een redelijk vermoeden, dan binnentreden, is men binnen en zijn er concrete aanwijzingen dan mag er verder worden gezocht?
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Ik wil het niet ingewikkeld maken, maar mijn vraag lag in diezelfde sfeer. Ik kan de staatssecretaris heel erg volgen als hij zegt dat er verschillende bevoegdheden zijn, dat je nieuwe bevoegdheden erbij kunt bedenken en dat het de vraag is of je een bevoegdheid om de woning te doorzoeken wilt hebben. Ik zou daarvan geen voorstander zijn. Maar is de staatssecretaris het met mij eens dat het staande houden iets anders is dan het binnentreden van een woning? Ik zou mij kunnen voorstellen dat het criterium bij het binnentreden van een woning een tikkeltje hoger ligt dan bij het staande houden. Ik verwijs naar de discussies die wij bij andere wetgeving over dit punt hebben gehad.
De heerKamp(VVD)
Misschien begrijp ik iets niet goed en kan de staatssecretaris dat verhelderen. Is het nu zo dat tot de vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben ook die vreemdelingen behoren die hier illegaal verblijven, geen verblijfsvergunning hebben gevraagd en hier dus zomaar zijn? Vallen die ook onder deze definitie? Als dat het geval is, kunnen de ambtenaren dan tegen de wil van de bewoner een woning binnengaan om zo iemand aan te houden, terwijl de staatssecretaris het illegale verblijf in Nederland niet strafbaar wil stellen?
De heerWijn(CDA)
Als een vreemdeling niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit, is het toch aan die persoon zelf te danken dat daardoor extra bevoegdheden kunnen ontstaan? Dat heeft hij toch zelf in de hand?
De heerDe Wit(SP)
Ziet de staatssecretaris ook de koppeling tussen artikel 51 en artikel 53, lid 2?
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Ik heb nog een vraag over ophouding en de verlenging daarvan. Klopt het dat het beroep daartegen in artikel 91, eerste lid, bij nota van wijziging is weggevallen? Houdt dat niet in dat het redelijk vermoeden dan niet meer door de rechter kan worden getoetst?
StaatssecretarisCohen
Voorzitter! Ik ben het met de heer Rouvoet eens dat staande houden en binnentreden niet hetzelfde zijn. Integendeel. Binnentreden is een stapje verder. Dat maakt het a fortiori een stapje verder om, nadat men is binnengetreden, ook nog eens onderzoek te doen. Op dat punt zitten wij op dezelfde lijn.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Dat zou ik toejuichen, maar ik heb daar ook als consequentie aan verbonden dat je dan ook het criterium aanpast aan het verschil in indringendheid waarmee wordt opgetreden. Nu mag men bij een redelijk vermoeden staande houden, maar bij hetzelfde wat vaag gehouden criterium redelijk vermoeden mag men ook een woning binnentreden.
StaatssecretarisCohen
Ik doe dit debat recht als ik zeg dat ik daar nog eens rustig over wil nadenken.
De heer Kamp vond het raar om enerzijds de illegaliteit niet strafbaar te stellen, maar het anderzijds wel mogelijk te maken dat iemand bij een redelijk vermoeden van illegaliteit kan worden staande gehouden of zelfs zijn woning kan worden binnengetreden. Wij moeten constateren dat tot op zekere hoogte tegenstrijdige belangen een rol spelen. Ik heb het net uitvoerig gehad over het belang om illegaliteit als zodanig niet strafbaar te stellen. Maar het is voor onze samenleving wel noodzakelijk om in een aantal gevallen iets te kunnen doen aan de illegaliteit. Aan beide aspecten moet je recht doen, of je dat nu leuk vindt of niet. Dat is met ons voorstel mogelijk.
De heerKamp(VVD)
Ik vind dit een belangrijk punt. Op grond van welke wettelijke bepaling wilt u dan iemand aanhouden?
StaatssecretarisCohen
Dat is de bepaling in het wetsvoorstel, namelijk de bepaling over het redelijke vermoeden van illegaliteit.
De heerKamp(VVD)
Illegaliteit is niet strafbaar, maar toch wilt u zo iemand aanhouden.
StaatssecretarisCohen
Ja. Daarom kunnen wij niet gemakkelijk zeggen dat wij dat maar even op die manier doen. Je zou haast zeggen: was illegaliteit maar verderfelijk en strafbaar. Ik heb niet het gevoel dat dat zo is. In ieder geval vind ik niet dat dat zo is. Dat neemt niet weg dat je op een gegeven ogenblik wel degelijk tegen illegaliteit moet kunnen optreden. Het debat gaat om de vraag wanneer je dat moet doen, welke aanwijzingen je moet hebben. Moeten die aanwijzingen heel concreet zijn, of zijn wij bereid om daarin een stapje verder te gaan? Ik realiseer mij wel dat wij met dat laatste een eind op weg gaan naar de uitspraak, dat er iets mis is met illegaliteit.
De heerKamp(VVD)
Er zijn vier stappen. Is de illegaliteit strafbaar, dan ga je iemands woning binnen, dan houd je hem aan en ga je de woning doorzoeken. U wilt illegaliteit niet strafbaar maken en dat doorzoeken van de woning niet toestaan, maar de middelste twee stappen kunnen volgens u wel. Daarin bent u niet consequent. Dat is echt raar.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Het klopt dat de staatssecretaris daarin niet consequent is. Dat zou namelijk betekenen dat je moet kiezen voor concrete aanwijzingen, juist omdat illegaliteit niet strafbaar is.
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Is het geen misvatting dat je een strafbaar feit gepleegd moet hebben, alvorens men je woning kan binnentreden? De staatssecretaris legde een link met het doel van het binnentreden van een woning: het illegaal verblijf. Los van de vraag of daarbij sprake moet zijn van een redelijk vermoeden of concrete aanwijzingen, waarover wij het uitgebreid kunnen hebben, is dat doel er wel degelijk. De link die wordt gelegd met de strafbaarstelling, is volgens mij niet op zijn plaats.
StaatssecretarisCohen
Kortom, als binnengetreden wordt omdat er een vermoeden van illegaliteit is, dan wordt dat gedaan met het oog op de vaststelling van die illegaliteit. En als er sprake is van illegaliteit, is het mogelijk om uit te zetten, maar dat is geen vermenging met het strafrecht.
De heerDittrich(D66)
De staatssecretaris heeft toegezegd dat hij hierover wil nadenken. Mijn vraag is: stelt hij ons schriftelijk op de hoogte van zijn bevindingen en, zo ja, op welke termijn?
StaatssecretarisCohen
Ja, deze week.
Voorzitter! Mevrouw Halsema constateerde dat de mogelijkheid tot beroep is weggevallen in de nota van wijziging. Daar heeft zij wel gelijk in, maar om dit te verklaren moet ik een stap teruggaan. Het had er ten onrechte een plaats in gekregen. De bedoeling was om de bestaande systematiek voort te zetten en daar kwam al geen beroep in voor. Het is dus ten onrechte in de wet terechtgekomen en dat is er nu bij nota van wijziging uit verdwenen.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Ik had nog een bijkomende vraag, namelijk of hierdoor het gebruik van het redelijk vermoeden niet meer door de rechter getoetst kan worden.
StaatssecretarisCohen
De deskundigen om mij heen zeggen dat het wel kan en voegen daar de vraag aan toe: waarom zou het niet kunnen?
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Kan de staatssecretaris dat nader toelichten?
StaatssecretarisCohen
Het komt aan de orde wanneer de uitzetting beoordeeld wordt. Wanneer er sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf leidt dat tot uitzetting en daarbij wordt vervolgens beoordeeld of iemand terecht is staande gehouden. Op die manier komt het aan de orde.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Maar als er geen uitzetting volgt, moet het mogelijk zijn om voor de rechter te brengen dat je überhaupt bent staande gehouden. En dat kan dan niet meer.
De heerDittrich(D66)
Is het niet zo dat de uitzetting de uitvoeringshandeling is van een eerdere beslissing en dat daarom die toets niet plaats zal vinden bij de uitzetting?
StaatssecretarisCohen
Ik denk dat ik er goed aan doe hierop schriftelijk terug te komen.
Voorzitter! Op dit punt heeft de heer De Wit gevraagd naar de relatie met fouilleren. Die relatie zie ik niet, want het fouilleren heeft uitsluitend betrekking op de asielprocedure. De heer De Wit heeft ook gevraagd of de in artikel 53 genoemde bevoegdheid tot fouilleren zich beperkt tot de AC-procedure. Die bevoegdheid is niet beperkt tot een bepaald stadium van de procedure. Wel moet die bevoegdheid worden uitgeoefend met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Dat wil zeggen dat er aanleiding moet zijn om te veronderstellen dat het fouilleren voor de behandeling van de aanvraag de benodigde informatie kan opleveren.
In dat verband heeft de heer Rouvoet gevraagd naar de bevoegdheid om tot fouilleren over te gaan, voordat de AC-procedure al gestart is. De grondslag daarvoor is, dat je ervan uitgaat dat iemand een aanvraag tot asiel heeft gedaan en zich daaraan zal willen onderwerpen. Wij zijn daarop gekomen als gevolg van de huidige procedure. Wij hebben geconstateerd dat het van belang lijkt, zodra de aanvraag gedaan is, de mogelijkheid te hebben tot fouillering over te gaan, zonder dat dit betekent dat daarmee de 48-uursprocedure al een aanvang heeft genomen.
De heer Wijn wijst erop dat het niet voldoen aan de opgelegde verplichtingen strafbaar is gesteld in artikel 105 en vraagt zich af waarom het niet voldoen aan die verplichtingen niet wordt betrokken bij de asielaanvraag. Verschillende maatregelen van toezicht die genoemd zijn in artikel 52 zijn naar hun aard niet geschikt om betrokken te worden bij de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Als voorbeeld noem ik de periodieke aanmelding en het inleveren van het document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Daarnaast wordt voor wel relevante maatregelen van toezicht expliciet in artikel 29 vermeld dat zij van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. Ik wijs met name op de verplichting gegevens te verstrekken. Kortom, voorzover relevant voor asiel zijn die punten opgenomen in artikel 29.
De voorzitter:
Voordat de staatssecretaris zijn beantwoording voortzet, wil ik u erop wijzen dat ik het aantal interrupties zal beperken, omdat wij anders een tijdsprobleem krijgen. Wij moeten om kwart over vier klaar zijn. Ik ga ervan uit dat u daarvoor begrip hebt.
StaatssecretarisCohen
Ik kom bij het hoofdstuk vrijheidsbeperking en vrijheidsontneming. Ik doe er waarschijnlijk verstandig aan onmiddellijk over te gaan tot de verschillende gestelde vragen.
De heerVan der Staaij(SGP)
Voorzitter! Ik geef toe dat het wat brutaal is na uw aankondiging, maar ik zou toch een vraag willen stellen.
De voorzitter:
Absoluut! Maar ik moet u wel zeggen, mijnheer van der Staaij, dat wij een lijstje bijhouden van het aantal interrupties en u staat helemaal onderaan. Gaat uw gang.
De heerVan der Staaij(SGP)
Ik heb een vraag gesteld over artikel 44, tweede lid. In de stukken staat dat de AMvB over de grensbewaking ter goedkeuring aan het parlement zal worden voorgelegd. Er is echter geen voorhangprocedure opgenomen. Waarop berust deze discrepantie?
StaatssecretarisCohen
Dat hangt samen met de keuze die wij hebben gemaakt om niet in het algemeen een voorhangprocedure op te nemen, maar slechts voor een aantal bepaalde punten. In dit geval is dus niet voor een voorhangprocedure gekozen.
De heerVan der Staaij(SGP)
Waarom staat er in de stukken dan wel de toezegging dat het parlement zijn goedkeuring hieraan moet geven? Mijn vraag is ingegeven om te voorkomen dat wij per geval een discussie moeten voeren. Uit de wet zelf dient te blijken in welke gevallen die betrokkenheid van het parlement al dan niet wenselijk wordt geacht.
StaatssecretarisCohen
Wij hebben aansluiting gezocht bij de situatie in de vorige wet. Als er al sprake was van een voorhangprocedure, hebben wij die gehandhaafd. Als er geen sprake van was, is dat ook nu niet het geval. Zoals zo vaak hebben wij aansluiting gezocht bij de praktijk die in het verleden gold.
Voorzitter! Ik kom toe aan de beperking van de bewegingsvrijheid, artikel 54. Mevrouw Halsema heeft gevraagd of dat noodzakelijk is. Zij heeft geen duidelijkheid over de criteria die daarvoor gelden. Het lijkt een vangnet naast de vreemdelingenbewaring dat naar believen kan worden toegepast. Zij vraagt of die inschatting correct is.
Ik deel de constatering van mevrouw Halsema dat er bij die bepaling sprake is van een soort vangnet. Ik deel niet haar zienswijze dat die bepaling naar believen kan worden toegepast. Dat blijkt uit de ervaring met de toepassing van het huidige artikel 18. Daarom lijkt mij een dergelijke bepaling wenselijk voor situaties waarin geen andere vreemdelingenrechtelijke of strafrechtelijke maatregelen mogelijk zijn. Hiervoor geldt ook dat in vergelijking met de huidige situatie er niets nieuws onder de zon is.
De heer Wijn heeft in dat verband gevraagd waarom er niet voor is gekozen om daadwerkelijk vertrek of begeleid vertrek als criterium voor opheffing van de maatregelen te laten gelden. Hij vroeg of hier artikel 50 geldt en, zo ja, of dit geval in de AMvB wordt opgenomen. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag al is gesteld, zal in de praktijk slechts van die mogelijkheid gebruik worden gemaakt als het wettelijk niet mogelijk is om op andere gronden vrijheidsbeperkende maatregelen op te leggen en het toch gewenst is dat de vreemdeling beschikbaar is. Als de vreemdeling te kennen geeft dat hij Nederland wil verlaten, wordt de maatregel opgeheven. Dan worden eventuele op grond van artikel 50 ingenomen reis- en identiteitspapieren teruggegeven. Dat zal zoveel mogelijk op een zodanig tijdstip gebeuren, dat duidelijk is dat de vreemdeling ook daadwerkelijk vertrekt, bijvoorbeeld als hij op Schiphol staat. Artikel 50, tweede lid, houdt niet in dat papieren altijd direct na opheffing van de maatregel worden teruggegeven. Wij zijn niet van plan daarvoor nadere regels te stellen in een AMvB.
De heer Rouvoet heeft de vraag gesteld waarom artikel 55 niet alleen betrekking heeft op artikel 29 over de niet-imperatieve afwijzingsgronden, maar ook op artikel 28. Dat hangt samen met het afschaffen van de KONO-gronden. Voor de toepassing van artikel 55 is het onderscheid tussen de imperatieve en de niet-imperatieve afwijzingsgronden niet van belang. Artikel 55 kan worden toegepast indien de aanvraag als bedoeld in artikel 26 is afgewezen, ongeacht de afwijzingsgrond.
De heer Rouvoet heeft naar aanleiding van artikel 57 gevraagd wat de nieuwe vorm van preventieve vrijheidsontneming voor de capaciteit van de vreemdelingenbewaring betekent. De huidige capaciteit is om en nabij de 1000 plaatsen. Op dit moment is onvoldoende nauwkeurig vast te stellen in welke inrichting en in welke mate de behoefte aan bewaringscapaciteit zal veranderen door invoering van de vorm van preventieve vrijheidsontneming in het wetsvoorstel. Het is dus moeilijk om daarop vooruit te lopen. Het spijt mij, maar ik kan er niets anders over zeggen.
De heer Wijn heeft de vraag gesteld of ik kan aangeven hoe vaak opheffing van de bewaring plaatsvindt omdat uitzetting niet binnen een bepaalde termijn lukt of gaat lukken en of ik kan aangeven wat doorgaans de oorzaken zijn van het niet lukken van uitzetting. Waarom geen bewaring ter fine van identiteitsvaststelling, zo vroeg hij ook. Uitzetting van de vreemdeling staat of valt doorgaans met de bereidheid van de vreemdeling om mee te werken aan zijn uitzetting. Als dat niet het geval is en dientengevolge de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling niet is vast te stellen waardoor geen reisdocumenten kunnen worden verkregen, zal de uitzetting niet gerealiseerd kunnen worden. Ik heb er geen gegevens over hoe vaak dat wel of niet lukt. Dit is een antwoord dat, naar ik vrees u, maar ook mij spijt, maar dat wel de situatie weergeeft. Op dit ogenblik zijn er wel voldoende mogelijkheden om een vreemdeling in bewaring te stellen. Bij de vraag om het opnemen van een aparte bewaringsgrond ter fine van identiteitsvaststelling kom je weer terecht bij het algemene punt: wil je dat of wil je dat niet. Ik vind het nogal wat om dat een grond te noemen om iemand vast te zetten en vast te laten zitten.
De heer De Wit heeft, evenals anderen, gevraagd of voor artikel 57 niet een maximale termijn zou moeten gelden, bijvoorbeeld zes maanden. Ik dacht dat in eerdere debatten al aan de orde was geweest dat wij er niet voor hebben gekozen om voor vreemdelingenbewaring een absolute maximum termijn te hanteren, omdat het risico bestaat dat de vreemdeling die termijn gaat uitzitten en omdat er ook na die termijn wel degelijk een reëel uitzicht op uitzetting kan bestaan. Wel toetst de rechter na zes maanden de voortduring van de bewaring streng. Wat mij betreft, is dat een voldoende rechtswaarborg. Bovendien is het toepassen van de bewaringsvorm noodzakelijk om onttrekking aan uitzetting te voorkomen. Het belang van de overheid wordt daarbij afgewogen tegen het belang van de vreemdeling.
De heer Dittrich heeft naar aanleiding van artikel 57, tweede lid, gevraagd of, en nu citeer ik hem letterlijk, "het liberale uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid wordt losgelaten". Artikel 57, tweede lid, verandert niets aan het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling voor zijn terugkeer, maar biedt alleen maar de mogelijkheid om in voorkomende gevallen een vreemdeling in bewaring te stellen indien nog slechts de feitelijke terugkeer moet worden gerealiseerd. Van een standaardmatige inbewaringstelling is dus geen sprake. Wat betreft het debat dat daarover is gevoerd tussen de heren Van der Staaij en Rouvoet, stel ik mij graag op het standpunt zoals dat door de heer Van der Staaij werd verwoord.
De heer Wijn stelde dat illegale vreemdelingen moeten worden opgesloten totdat verwijdering mogelijk is. Zoals gesteld in mijn brief over onder andere het VRIS-rapport zal uitvoering van de motie-Middel zich noodzakelijkerwijs binnen de huidige wettelijke kaders moeten afspelen en dat impliceert dat voortduring van de vreemdelingenbewaring na zes maanden zeer streng door de rechter zal worden getoetst. In zeer specifieke gevallen kan de bewaring maximaal 12 tot 13 maanden voortduren. Als de heer Wijn dan zegt dat de rechter dat wel kan vinden, maar dat hier toch wetten worden gemaakt, dan verwijs ik hem opnieuw naar het debat dat zojuist is gevoerd. Ook al gaat het om een vorm van illegaliteit die strafbaar is en ook al gaat het om criminele illegalen, het zou mij veel te ver gaan om te zeggen dat criminele illegalen maar moeten worden vastgezet totdat ze terug kunnen gaan, al duurt het nog zo lang. Dat zou bijvoorbeeld ook levenslang kunnen betekenen en dat kan ik niet in overeenstemming brengen met de normen en waarden die wij binnen onze samenleving hebben. Ik kan mij voorstellen dat dit nu zo'n punt is dat zich echt leent voor het plenaire debat.
De heer Wijn stelde ten aanzien van dat artikel 57, tweede lid, dat de maatregel niet meer wordt toegepast op personen die een verblijfsvergunning hebben gehad en hij vroeg of het probleem zich bij die personen dan niet meer voordoet. Als die zich een keer aan uitzetting hebben onttrokken, is daarna dan niet altijd het belang van de openbare orde aangetoond om bewaring toe te kunnen passen? Voorkomen moet worden dat vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben gehad, worden getroffen door het tweede lid. Dat laat onverlet dat die categorie vreemdelingen wel op basis van artikel 57, eerste lid, in bewaring kunnen worden gesteld. Wanneer een vreemdeling zich onttrekt aan zijn uitzetting, kan het belang van de openbare orde die inbewaringstelling vorderen.
Mevrouw Halsema constateerde ten aanzien van artikel 57, tweede lid, dat niet iedereen die meewerkt in bewaring wordt genomen en zij vroeg naar de criteria en de situaties waaraan de regering dan denkt. De bewaring wordt immers slechts gevorderd bij de verwachting dat de reisdocumenten binnen vier weken verkregen zijn. Hoe kan daarop beleid worden gevoerd? Het komt vaak voor dat een vreemdeling zich rond de dag van de uitzetting fysiek daaraan onttrekt. Om dat te voorkomen is het tweede lid in artikel 57 ingevoerd. Van een standaardmatige inbewaringstelling kan dan ook geen sprake zijn. Dat hangt in juridische zin dan ook weer samen met de kan-bepaling in het eerste lid van artikel 57. Altijd vindt een belangenafweging plaats tussen het belang van zijn vrijheid voor het individu en dat van de staat tot inbewaringstelling. Bewaring wordt gevorderd indien de reisdocumenten voorhanden zijn of binnen vier weken voorhanden zullen zijn.
Ten aanzien van artikel 57, derde lid, vroeg de heer Wijn of opheffing van de bewaring als de vreemdeling te kennen geeft Nederland te willen verlaten en daartoe ook de mogelijkheid bestaat, is gebaseerd op artikel 50, eerste lid, en of dat betekent dat de praktijk in een AMvB wordt vastgelegd. Als de vreemdeling te kennen geeft dat hij Nederland wil verlaten, dan wordt de bewaring opgeheven en vanzelfsprekend worden dan op grond van artikel 50 ingenomen reis- en identiteitspapieren teruggegeven. Dat zal zoveel mogelijk op een dusdanig tijdstip gebeuren dat duidelijk is dat de vreemdeling ook daadwerkelijk vertrekt, bijvoorbeeld op Schiphol. Artikel 50, tweede lid, houdt niet in dat die papieren altijd direct na opheffing van de bewaring worden teruggeven, maar dat is hetzelfde antwoord van zojuist.
De voorzitter:
Ik stel voor dat er niet meer dan één vervolgvraag per spreker wordt gesteld. Verder sta ik tijdens deze vragen geen interrupties toe, omdat het anders onmogelijk wordt om dit wetgevingsoverleg voor kwart over vier af te ronden.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Als gevolg van artikel 57, tweede lid, zal er een periode van vier weken voorafgaan aan de uitzetting. Betekent dit dat er per nationaliteit en op verschillende momenten mensen in bewaring zullen worden genomen? Zal er voor de laissez-passer-procedures, afhankelijk van het land van herkomst, meer of minder tijd nodig zijn? Zullen mensen die niet meewerken aan hun uitzettingen, op straat worden gezet en die wel meewerken in bewaring worden genomen?
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Mijn vraag betreft artikel 55. De staatssecretaris zegt dat de vrijheidsbeperking zal worden gerelateerd aan de artikelen 28 en 29. Hij stelt dat de KONO-gronden zijn afgeschaft. In de schriftelijke stukken wordt echter telkenmale naar voren gebracht dat de KONO-gronden nu in artikel 29 staan. Deze gronden zijn dus niet afgeschaft, maar hebben een plaatsje gekregen in een niet-imperatieve sfeer. Met het oog hierop blijf ik mij afvragen waarom de vrijheidsbeperking niet aan artikel 29 wordt verbonden. Heeft dit soms ook iets te maken met het zoeken naar de juiste balans?
De heerWijn(CDA)
De staatssecretaris geeft aan dat uitzetting vaak niet mogelijk is, omdat het vaststellen van de identiteit in de vreemdelingenbewaring niet mogelijk blijkt. Hij geeft aan dat hier een moeilijke belangenafweging een rol speelt. Ik verzoek hem de uitkomst van die afweging zo mogelijk nog voor de plenaire behandeling van de wet aan de Kamer bekend te maken, opdat wij de effectiviteit van de vreemdelin- genbewaring beter kunnen beoordelen.
De heerDe Wit(SP)
Ik vraag mij af of er van de uitleg van de staatssecretaris aan artikel 57, tweede lid, geen preventieve werking kan uitgaan. Als men immers niet weet hoe een en ander in de wet is geregeld – ik doel dan bijvoorbeeld op de termijnen – zal men namelijk eerder geneigd zijn om onder te duiken.
De heerKamp(VVD)
De staatssecretaris geeft nu aan de motie-Middel niet uit te willen voeren, omdat daar een wetswijziging voor nodig is. Verder zegt hij, onder verwijzing naar een aantal normen en waarden, geen criminele illegalen te willen opsluiten totdat zij het land kunnen worden uitgezet. Ik wijs hem er dan wel op dat het afhankelijk van de stad om groepen van enkele honderden tot enkele duizenden criminele illegalen gaat. Deze criminelen houden zich de hele dag met misdrijven bezig en dat roept toch zeker de vraag op hoe recht kan worden gedaan aan de normen en waarden van de tienduizenden die het slachtoffer worden van deze mensen. Zijn de slachtoffers niet het belangrijkst? Moet dat geen overweging zijn om de motie-Middel wel degelijk uit te voeren?
De heerDittrich(D66)
De staatssecretaris heeft nu terecht afstand genomen van het gedachtegoed van de PvdA, zoals dat is vervat in de motie-Middel. Waarom heeft hij dat echter niet gedaan in het debat waarin deze motie is ingediend? Hij had die motie toen toch zeker kunnen ontraden op grond van alle goede argumenten die hij nu naar voren brengt? Ik stel deze vraag, omdat de staatssecretaris deze motie toen niet heeft ontraden, maar heeft gezegd dat hij liever niet zag dat deze motie werd aangenomen.
StaatssecretarisCohen
In het debat waaraan nu wordt gerefereerd, heb ik een uitleg aan deze motie gegeven die haar zeer inperkte. Die uitleg komt overeen met hetgeen in de VRIS-notitie is opgeschreven. Als men de stukken erbij neemt, kan men dat zo nalezen.
De heerDittrich(D66)
Dat is geen antwoord op mijn vraag.
StaatssecretarisCohen
De heer Dittrich vroeg mij waarom ik deze motie toen niet heb ontraden. Ik zeg hem wat ik toen gedaan heb om hem duidelijk te maken dat ik toen iets anders heb gedaan dan hij nu suggereert.
De voorzitter:
Mijnheer Dittrich, ik zie dat u wilt interrumperen. Ik sta dat niet toe, omdat wij daarvoor geen tijd meer hebben.
De heerDittrich(D66)
Ik dacht dat dit debat nu juist was bedoeld om met de staatssecretaris van gedachten te wisselen.
De voorzitter:
Dat klopt, maar dit debat moet wel om kwart over vier afgelopen zijn. Ik stel voor dat de staatssecretaris verdergaat met zijn beantwoording.
StaatssecretarisCohen
De heer Kamp stelt terecht het probleem aan de orde dat een afweging moet worden gemaakt tussen de rechtspositie van de criminele illegalen aan de ene en van de slachtoffers aan de andere kant. Het is waar dat deze illegalen allerlei kleine misdrijven begaan, zoals tasjesroof. Houd je dat goed in de gaten? Bestrijd je dat niet onvoldoende door het niet mogelijk te maken hen daadwerkelijk het land uit te sturen? Het gaat hier om een afweging. De aanpak bestaat uit een combinatie van het strafrecht en het vreemdelingenbeleid. Het gaat mij te ver om in het kader van het vreemdelingenbeleid tot maatregelen te komen die veel verder gaan dan in het strafrecht gebruikelijk is. Als terecht wordt gezegd dat er iets aan gedaan moet worden, dan meen ik dat wij voortdurend door moeten gaan om hier de strafrechtelijke kant te blijven benadrukken. Wat mij betreft gebeurt dat in combinatie met het vreemdelingenbeleid. Wanneer er sprake is van een overtreding of een misdrijf, moet dat worden vastgelegd. Telkens opnieuw moet worden bekeken of het mogelijk is betrokkene uit te zetten. Ik vind het goed om op dat punt vreemdelingenbewaring toe te passen, maar wel met grenzen. Het gaat mij om de grenzeloosheid die mogelijkerwijs kan zitten in die motie. Ik wil er een grens aan stellen. Voor het genoemde probleem hebben wij andere middelen.
Mevrouw Halsema en de heer De Wit hebben vragen gesteld over het tweede lid van artikel 57. Wanneer het mogelijk is om binnen vier weken iemand uit te zetten – de nationaliteit doet er niet zoveel toe – omdat de documenten er zijn, dan moet je dat doen. Er wordt dan gezegd: dat is niet eerlijk, want je moet maar je best doen om ervoor te zorgen dat je geen documenten hebt. Dat is een probleem in meer algemene zin. Het is treurig dat je soms tot een sterkere positie komt als je niet meewerkt. Dat is een van de redenen om niet door te gaan met het meewerkcriterium. Ik weet niet of mevrouw Halsema dat bedoelde.
De heer Rouvoet vroeg naar het verband tussen artikel 25 en de KONO-gronden. Die KONO-gronden zitten niet alleen in artikel 29, maar ook in artikel 28.
De heer Wijn vroeg of je de vreemdelingenbewaring ter fine van identiteit niet moet hebben. Moet niet worden onderzocht hoe het zit? Praktisch is dat onmogelijk. Je moet dan weten hoe de gegevens in elkaar zitten. Dat lukt niet. Ik weet niet of de gegevens in voldoende mate zijn bijgehouden om ernaar te kijken. Het gaat om de uitzetting. De vreemdelingenbewaring is er ter fine van de uitzetting. De heer Wijn wil er nog iets voor zetten namelijk ter fine van identiteitsvaststelling. Als je dat hebt, dan uitzetten. Het is de vraag of dat nodig is, want het gaat per slot van rekening om de uitzetting.
Ik kom aan het hoofdstuk terugkeer en ongewenstverklaring. De heer Wijn heeft gezegd: van een vreemdeling kan medewerking worden gevorderd ingeval van opschortende werking van de beschikking. Waarom een kan-bepaling? In welke gevallen wordt die medewerking niet vereist? Ik denk dat een imperatieve bepaling haar doel voorbijschiet. Het is alleen zinvol om medewerking te vorderen als de vreemdeling niet zelf voor de nodige papieren zorgt. Als hij zelf aan die papieren kan komen, is een vordering helemaal niet nodig.
Mevrouw Halsema vraagt of van een asielzoeker die nog niet onherroepelijk is afgewezen kan worden gevergd om bij de ambassade een laissez-passer te vragen. Is dat niet in strijd met het verbod van refoulement? Voorzitter! Ik stel voorop dat ik in artikel 59, tweede lid, niet zie staan dat van een vreemdeling kan worden gevergd dat bij een ambassade een laissez-passer te vragen. Dat staat er niet. Zoals bij de behandeling van de terugkeernotitie in september 1999 is aangegeven, wordt de vreemdeling al vroegtijdig in de procedure gewezen op de mogelijke uitkomsten van de toelatingsprocedure en de consequenties die zijn verbonden aan een afwijzende beslissing. Van de vreemdeling wordt verwacht dat hij zich reeds na een eerste negatieve beschikking inspanningen getroost om bijvoorbeeld reis- en identiteitsdocumenten te verkrijgen. Overigens is ook de wetgeving inzake ongedocumenteerden al een signaal dat een vreemdeling bij binnenkomst dient te beschikken over de documenten waaruit zijn identiteit blijkt. Dit betekent niet per se dat de vreemdeling zich dient te wenden tot de autoriteiten van het land van herkomst. Hij kan ook trachten om, bijvoorbeeld via familieleden in het land van herkomst of anderszins, documenten te verkrijgen waaruit zijn identiteit blijkt. Het vertrek en het eventueel verkrijgen van documenten vormen een verantwoordelijkheid die primair bij de vreemdeling zelf berust. Desgewenst zal de Nederlandse overheid betrokkene hierbij ondersteunen. Van enige strijdigheid met het verbod op refoulement is in dit verband wat mij betreft geen sprake.
Mevrouw Halsema heeft een vraag over de vertrektermijn. Ervan uitgaande dat eerst na uitspraak van de rechter met autoriteiten contact kan worden opgenomen, vindt zij dat een termijn van vier weken optimistisch is. Zou hiervan niet beter een redelijker termijn kunnen worden gemaakt? Verder vraagt zij zich af of, als de voorlopige voorziening bij de Raad van State mag worden afgewacht, de vreemdeling niet toch rechtmatig verblijft en dus de termijn van vier weken pas begint te lopen na afwijzing van de voorlopige voorziening door de Raad van State. Waarom is een en ander niet in de wet opgenomen? Voorzitter! Wat het contact met de autoriteiten betreft vermeld ik het volgende. Het vertrek en het eventueel verkrijgen van documenten zijn verantwoordelijkheden die primair berusten bij de vreemdeling zelf. Daarbij wordt van de vreemdeling verwacht dat hij zich al na de eerste negatieve beschikking inspanningen getroost om de nodige stukken te krijgen. Ik onderstreep opnieuw dat dit niet per se betekent dat de vreemdeling zich moet wenden tot de autoriteiten van het land van herkomst. Met betrekking tot de voorlopige voorziening bij de Raad van State wijs ik erop dat in de nota naar aanleiding van het verslag en in de memorie van toelichting is aangegeven dat de vreemdeling in beginsel niet wordt uitgezet alvorens de rechter zich heeft uitgesproken over het verzoek om een voorlopige voorziening. Op die regel kan, net als nu het geval is, een uitzondering worden gemaakt wanneer er sprake is van een tweede verzoek om een voorlopige voorziening. Het mogen afwachten van een voorlopige voorziening is gebaseerd op een gentlemen's agreement tussen bestuur en rechterlijke macht en is niet in de wet zelf neergelegd. Het verblijf van de vreemdeling wordt slechts rechtmatig in de zin van artikel 8 wanneer de afdeling het verzoek om een voorlopige voorziening toewijst.
De heer Wijn vraagt waarom de uitzettingshandeling niet expliciet van beroep is uitgesloten; dan weet je zeker dat je procedures voorkomt. Voorzitter! Deze vraag heb ik zojuist al in een ander verband beantwoord.
De heer Wijn stelt voorts de vraag wat de kans op procedures is, nu het meewerkcriterium is geschrapt. Hij zal begrijpen, voorzitter, dat het niet eenvoudig is om deze vraag te beantwoorden. Het afschaffen van dit criterium en de daaraan ten grondslag liggende argumentatie zijn echter voldoende helder. Met het afschaffen van dit criterium is in elk geval het aantal afwegingsmomenten om te komen tot beëindiging van de opvangvoorzieningen, verminderd. Daardoor bestaat er naar mijn oordeel geen grond meer om een procedure aan te spannen. Ik verwacht dus dat het aantal procedures op grond van het afschaffen van het meewerkcriterium beperkt zal zijn.
De heer Van der Staaij vraagt waarom er in artikel 61 sprake is van een kan-bepaling. Wat is de verhouding tussen de leden 1 en 3? Voorzitter! Het eerste lid van artikel 61 bevat een kan-bepaling omdat een verplichting voor de overheid om echt alle niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen uit te zetten, onuitvoerbaar zou zijn. Verder gaat lid 3 over personen die niet of nog niet kunnen worden uitgezet omdat hun beroep schorsende werking heeft. In verband hiermee kán medewerking worden gevorderd; dit vorderen is niet altijd noodzakelijk.
De heer Rouvoet vraagt in verband met artikel 62 wat precies de betekenis is van de aanscherping "zolang" in plaats van "indien". Voorzitter! Met die bepaling wordt duidelijker dan in de huidige wet tot uitdrukking gebracht dat de uitzetting slechts achterwege blijft zolang de vreemdeling of een van zijn gezinsleden om gezondheidsredenen niet kan reizen. Wanneer de gezondheidstoestand dusdanig is, dat het verantwoord is dat betrokkenen kunnen reizen, zal tot uitzetting kunnen worden overgegaan.
De heer Dittrich vraagt naar aanleiding van artikel 64 waarom de werkgever van de vreemdeling niet genoemd is als degene op wie de kosten van uitzetting kunnen worden verhaald, nu dit een kan-bepaling betreft. Artikel 64 komt vrijwel overeen met de delegatiegrondslag van artikel 28 van de huidige wet. Ook daarin is niet voorzien in kostenverhaal op de werkgever. In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij aangegeven dat uit het overleg met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bleek dat de preventieve werking van de verhaalsmogelijkheid maar zeer beperkt zou zijn, terwijl de uitvoeringslasten groot zouden zijn. Wij voelen er niets voor om een delegatiemogelijkheid op te nemen als wij van tevoren weten dat daar geen gebruik van zal worden gemaakt.
Ten aanzien van de ongewenstverklaring verwijst de heer Wijn naar de gronden a, b en c in artikel 65. Hij vraagt waarom dat een kan-bepaling is, omdat de vreemdeling die gevallen zelf in de hand heeft. Gezien de verstrekkende gevolgen van een maatregel voor een vreemdeling is, net als in de huidige wet, niet gekozen voor een imperatieve bepaling in de wet. De in het wetsvoorstel neergelegde kan-bepaling zal in de lagere regelgeving nader worden ingevuld en uitgewerkt.
De heer Rouvoet vraagt naar aanleiding van artikel 65, eerste lid, onder e, de ongewenstverklaring in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland, waarbij hij als voorbeeld de zaak-Öçalan noemt, hoe dat zich verhoudt tot het asielrecht. Hij vraagt daarbij of wij ons laten gezeggen door andere landen. Door middel van onderdeel e wordt gewaarborgd dat Nederland niet verwordt tot een gastland van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren, door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. In zo'n geval kan in het belang van de internationale betrekkingen tot ongewenstverklaring worden overgegaan. Eventuele strijdigheid met het asielrecht is niet aan de orde. In artikel 32 van het Vluchtelingenverdrag is een uitzettingsverbod neergelegd ten aanzien van vluchtelingen die rechtmatig op ons grondgebied verblijven. Uitzetting is ingevolge dit artikel alleen maar toegestaan op grond van nationale veiligheid of openbare orde, na een zorgvuldige procedure. Onder openbare orde kunnen ook de internationale betrekkingen worden verstaan.
De heer De Wit vraagt of artikel 65 ook van toepassing is op niet-criminelen en waarom dat dan nodig zou zijn. Ik merk op dat aan de criteria van ongewenstverklaring niets is gewijzigd. Ook onder de huidige wet kunnen personen die niet rechtmatig in Nederland verblijven en bij herhaling een bij de Vreemdelingenwet strafbaar gesteld feit begaan, ongewenst verklaard worden.
Mevrouw Halsema vraagt wat te doen als terugkeer niet mogelijk is, kortom: het buitenschuldcriterium. Indien wordt voldaan aan het buitenschuldcriterium, zal geen ongewenstverklaring volgen. In alle andere gevallen is de vreemdeling zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van vervangende reisdocumenten. De betrokken vreemdeling kan ongewenstverklaring dus vermijden door daadwerkelijk invulling te geven aan de eigen verantwoordelijkheid en zelfstandig te vertrekken. Ik meen dat mevrouw Halsema Somalië en Noord-Irak als voorbeelden noemde. Ik wijs erop dat ook daar tal van mensen daadwerkelijk voor zichzelf zorgen, zonder dat de Nederlandse regering ook maar iets doet. Daaraan verbind ik de constatering dat het ook mogelijk is.
Er zijn nog verschillende vragen gesteld over de criteria voor de toepassing en opheffing van ongewenstverklaring. Die vragen zal ik beantwoorden in een brief aan de Kamer over ongewenstverklaring, waarvan ik heb toegezegd dat hij deze maand naar de Kamer wordt gezonden.
De voorzitter:
Ik neem aan dat de brief er in ieder geval vóór het plenaire debat is.
StaatssecretarisCohen
De brief is er vóór 22 mei.
De heerDe Wit(SP)
Voorzitter! Ik heb nog een vraag over artikel 62. Ik heb gezegd dat in principe iedereen kan reizen, op een enkele ernstige uitzondering na. Iemand die ziek is, kan ook reizen. In de huidige wet staat dat het vanuit gezondheidsoogpunt onverantwoord kan zijn iemand uit te zetten. Dat is een ander criterium, maar meer verantwoord, omdat gelet wordt op de medische toestand van betrokkene, waaraan ook in Nederland iets kan worden gedaan.
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Ik kom terug op het buitenschuldcriterium. In eerste termijn zei ik dat dit op een mantra begint te lijken. Een paar maanden lang heb ik hierover een vraag gesteld en de staatssecretaris heeft ooit gezegd dat hij voor het begrip "buiten schuld" criteria zal voorstellen. Voor wie geldt het wel en voor wie niet. Ik wacht al heel lang op deze criteria. De staatssecretaris heeft enige keren gezegd dat het om meer zal gaan dan om staatlozen, de Palestijnen, maar hij zei niet om wie het wél gaat.
De heerRouvoet(RPF/GPV)
Wil de staatssecretaris mijn vragen over de artikelen 58 en 60 nog beantwoorden?
De heerDittrich(D66)
In verband met artikel 59, het buitenschuldcriterium, noemde de staatssecretaris steeds als voorbeeld de Palestijnen. Hoeveel Palestijnen hebben de laatste tijd daadwerkelijk een verblijfsvergunning gekregen? De Kamer krijgt geluiden te horen waaruit blijkt dat mensen zo'n zes jaar wachten.
StaatssecretarisCohen
In artikel 62 staat nu dat als gevolg van de gezondheidstoestand uitzetting achterwege kan blijven. De heer De Wit vroeg of het beter is om de formulering "onverantwoord om te reizen" over te nemen. Het nu voorliggende tekstvoorstel, namelijk "niet verantwoord om te reizen" is voldoende duidelijk. Het tekstvoorstel is overgenomen uit de huidige wet en de door de heer De Wit voorgestelde wijziging is mijns inziens niet noodzakelijk.
De heerDe Wit(SP)
Ik meen dat de staatssecretaris mijn vraag verkeerd heeft begrepen. De voorgestelde tekst spreekt over "reizen". De huidige tekst spreekt alleen over het vanuit gezondheidsoogpunt onverantwoord zijn om iemand uit te zetten. Dat is een meer verantwoorde formulering dan "reizen". Reizen kan namelijk iedereen, ook al ben je – bij wijze van spreken – doodziek. Ik stel dus voor het oude wetsartikel te handhaven.
StaatssecretarisCohen
Het gaat om iemand die op zichzelf moet terugkeren naar het land van herkomst en om de vraag of dit wel of niet mogelijk is. En als dit mogelijk is, kan dat. Vandaar dit criterium.
Mevrouw Halsema gaf aan dat zij nog steeds wacht op de criteria voor het begrip "buiten schuld". Ik heb daarover in het verleden gezegd dat ik mij daarbij in ieder geval staatlozen voorstel en ik sluit niet uit dat er ook andere groepen kunnen zijn met het criterium van objectivering. Maar ik kan op dit ogenblik geen antwoord geven op de vraag welke groepen dit precies zijn, omdat ik dit niet weet. Ik sluit alleen niet uit dat het om meer mensen kan gaan dan alleen staatlozen.
In antwoord op de vraag van de heer Rouvoet wat de ratio is van het tweede lid van artikel 60, het onmiddellijke vertrek bij het ongebruikt laten verstrijken van de beroepstermijn, kan ik hem meedelen dat in dat geval de desbetreffende vreemdeling zich blijkbaar heeft neergelegd bij de afwijzende beslissing op zijn verzoek en ervan uitgegaan mag worden dat hij voldoende voorbereidingen heeft getroffen om zijn zelfstandige terugkeer te kunnen realiseren. In een dergelijk geval is er geen reden om de vreemdeling nog een langere vertrektermijn te gunnen.
Op de vraag van de heer Dittrich hoeveel Palestijnen nu inmiddels een vergunning hebben gekregen, moet ik het antwoord schuldig blijven.
De heerDittrich(D66)
Krijgen wij het antwoord nog?
StaatssecretarisCohen
Ik denk het niet, want dat wordt niet geregistreerd.
Voorzitter! Ik kom toe aan het overgangsrecht en de implementatie. De heer Kamp vroeg of het niet inconsequent is dat de regering enerzijds de VVTV'er direct bij invoering van de wet onder het nieuwe statusregime brengt, omdat het anders te ingewikkeld wordt, terwijl voor bestaande statushouders na invoering van de wet de aangescherpte inkomenseis niet gaat gelden. Voor die laatste groep blijft alles dus bij het oude. Het handhaven van de VVTV is naar mijn idee niet vergelijkbaar met het al dan niet per direct invoeren van een aangepaste toelatingsvoorwaarde voor gezinshereniging. Het eerste betekent dat nog lang na invoering van de nieuwe wet een aparte status zou moeten worden gehandhaafd, in afwijking van het volgtijdelijke statusmodel en met het risico van procedures, en een aparte infrastruc tuur in stand gehouden moet worden voor de regeling van verstrekkingen aan deze groep in het kader van de Zorgwet VVTV. Dat is onnodig ingewikkeld, terwijl met overbrenging naar het volgtijdelijke statusmodel zowel doorprocederen als een apart regime voor verstrekkingen kan worden voorkomen. De uitzondering voor bestaande statushouders ten aanzien van de veranderingen van het inkomensvereiste bij gezinshereniging is een uitvloeisel van het goede gebruik dat rechthebbenden niet in een nadeliger positie worden gebracht. Als wij dit gebruik willen handhaven, is er overgangsrecht nodig.
De heer Wijn vroeg welke restcapaciteit er in 2001 bij de IND blijft om de achterstand in bezwaarzaken weg te werken. Voor het wegwerken van deze achterstand zijn vanaf 1 januari a.s. ongeveer 250 medewerkers beschikbaar. Dat aantal bestaat zowel uit beslismedewerkers als uit ondersteunende medewerkers in een verhouding van 1 op 3. Met die personele inzet zal de voorraad bezwaarzaken, naar het zich laat aanzien, uiterlijk in het eerste kwartaal van 2002 zijn weggewerkt.
Verder vroeg hij naar de prognoses van de IND in de uitvoeringstoets. Bij deze toets is ervan uitgegaan dat 22% van de instroom wordt afgedaan op het AC, terwijl het gemiddelde afdoeningspercentage in 1999 12% was. De heer Wijn vroeg zich af waar dit optimisme op gebaseerd is. Ik meen dat ik die vraag de vorige keer ook al besproken heb. Deze 22% is inclusief hetgeen voortvloeit uit de overeenkomst van Dublin, dus de Dublinclaims zijn daarbij betrokken. Verder zijn er in het afgelopen jaar twee veranderingen aangebracht. Ten eerste is dit de overgang van de 24- naar de 48-uursprocedure. Doordat dit systeem beter kan functioneren, kan het percentage iets stijgen en daar is op het ogenblik ook al sprake van. De tweede verandering is de invoering van de Wet ongedocumenteerden, waarover binnenkort zal worden gerapporteerd.
De heer Wijn vroeg ook wat op dit moment de feitelijke besliscapaciteit van de IND is. Die bedraagt voor asiel 387 FTE's en dat aantal is exclusief de ondersteuners en gecorrigeerd voor de ervaringscoëfficiënt met betrekking tot opleiding en inwerkperiodes. Ook hier is de verhouding van beslissers en ondersteuners ongeveer 1 op 3 en het aantal zaken dat in 2000 in eerste aanleg zal worden afgehandeld, bedraagt naar het zich laat aanzien 59.000.
De heer Wijn vraagt welke afspraken inmiddels zijn gemaakt met de vreemdelingenkamer over het wegwerken van de achterstanden. De vreemdelingenkamer zal, in aansluiting op de inmiddels in gang gezette uitbreiding met 150 FTE's, in de loop van 2002 nogmaals een uitbreiding van 150 FTE's realiseren. Inmiddels zijn de rechtbanken bezig het aantal zittingsplaatsen uit te breiden met vijf, die operationeel zijn per 1 januari a.s. Daarnaast wordt gesproken over scheiding van werkvoorraad en instroom, waarbij oud en nieuw apart zullen worden behandeld, op een vergelijkbare manier als bij de IND het geval is.
Mevrouw Albayrak vraagt naar de laatste stand van zaken met betrekking tot het wegwerken van bezwaren. Alle inspanningen binnen de IND zijn erop gericht om vanaf 1 januari 2001 aanvragen in eerste aanleg binnen de wettelijke termijn af te kunnen doen en daar zal dus ook de capaciteit in eerste aanleg op worden afgestemd. Als gevolg van de groei die de IND heeft doorgemaakt, blijft er vervolgens voldoende capaciteit over om de resterende voorraad bezwaren voor het grootste deel in 2001 weg te werken, dus uiterlijk, naar het zich nu laat aanzien, in het eerste kwartaal van 2002. Dat kan onder andere worden bereikt, doordat ervoor is gekozen om per regionale directie beslisunits uitsluitend te belasten met het wegwerken van die voorraad. Die units worden niet belast met de nieuwe wet. Bovendien is landenspecialisatie mogelijk, waardoor ook op dit terrein nog efficiencywinst te boeken is.
De heer Kamp heeft gevraagd hoe de instroom in het eerste kwartaal van 2000 zich verhoudt tot de instroom in dezelfde periode in 1999. De instroom in het eerste kwartaal van 1999 was 11.157 en in het eerste kwartaal van 2000 is er sprake van enige stijging, namelijk tot 12.849. De cijfers van de laatste maand van het eerste kwartaal van 2000 zijn onder voorbehoud in verband met de administratieve verwerking van zaken uit april.
De heer Rouvoet heeft nog een vraag gesteld over de capaciteit van de vreemdelingenbewaring; met name vroeg hij of die voldoende is. Ik heb daar net ook al iets over gezegd. Het wetsvoorstel kan leiden tot een verandering van de behoefte aan bewaringscapaciteit. Het aantal gevallen en de gemiddelde duur van de vreemdelingenbewaring kunnen veranderen, toenemen of afnemen, door invoering van een rechtmatigheidstoets binnen tien in plaats van 28 dagen en door wijziging van het aantal gevallen van vreemdelingenbewaring vanwege de toevoeging van een bewaringsgrond. Momenteel worden in een pilotsituatie de gevolgen van de invoering van de tiendagentoets voor de uitvoeringspraktijk onderzocht.
De heer Wijn heeft gevraagd naar een flink aantal scenario's; hij vroeg of hij daar inzicht in zou kunnen krijgen. Het scenario en de berekeningen die op dit moment gehanteerd worden, zijn gebaseerd op de aannames die naar mijn gevoel in de huidige situatie realistisch zijn. Berekeningen zijn gebaseerd op ervaringscijfers; ze zijn tot stand gekomen in nauw overleg met de betrokken ketenpartners. Het heeft dus niet veel zin, voorzitter, om al de punten die hij genoemd heeft en die in het verleden ook een aantal keren een rol hebben gespeeld, nog eens de revue te laten passeren. Waar het nu om gaat, is te kijken naar de gegevens zoals ze op dit ogenblik zijn en om, voorzover we dat en zo goed als we dat kunnen overzien, van die gegevens en scenario's uit te gaan.
De heer Rouvoet heeft gevraagd naar de capaciteit van de rechtsbijstand. In de ex ante-uitvoeringstoets is van de zijde van de rechtsbijstand geconcludeerd dat op basis van de op dat moment berekende rechtsbijstandsmomenten geen extra capaciteit nodig is. Rechtsbijstand heeft daarbij een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de invulling van de lagere regelgeving en de wijze waarop de procedure betreffende het voornemen en het hoger beroep in de praktijk uitwerken.
Voorzitter! Ten slotte merk ik op dit punt en ook ten aanzien van de scenario's het volgende op. Het is natuurlijk zo dat als je een nieuwe wet gaat invoeren, waarin toch ook zoveel verandert als we nu voornemens zijn, je op een aantal punten prognoses zult moeten maken. Daar waar het gaat om prognoses die op dit ogenblik niet kunnen corresponderen met feiten, betekent het dat je daar in een aantal gevallen niet met zekerheid uitspraken over zult kunnen doen. Wat we wel geprobeerd hebben, is om die prognoses zo realistisch mogelijk te maken en daarmee ook te proberen om de risico's die er natuurlijk zijn – die zijn er altijd, als je zo'n nieuwe wet gaat invoeren – zo klein mogelijk te maken.
De heerWijn(CDA)
De IND laat dus oude zaken liggen en de vreemdelingenkamers krijgen een extra uitbreiding in 2002. Het is nu begin 2000. Dan is toch de opmerking over de driejarenregeling aan de orde. Welke informatie krijgen wij daarover van de staatssecretaris?
Ik heb tien scenario's geschetst met alle risico's die worden genomen. Ik denk overigens dat het reële risico's zijn. Wij begrepen uit de uitvoeringstoetsen dat de IND zowel een basisscenario heeft gemaakt als een terugvalscenario en dat dit terugvalscenario onder andere geleid heeft tot een achterstand van 103.000 zaken bij de vreemdelingenkamers, zoals blijkt uit een artikel in het Algemeen Dagblad. Wil de staatssecretaris ons deze berekening sturen?
De heerDittrich(D66)
Ik heb een vraag over de overgangsbepaling in artikel 112. Een aanvraag die nu is gedaan, zal ingevolge artikel 112 volgens het nieuwe recht worden afgedaan. Een vreemdeling die wordt afgewezen, krijgt dan die meervoudige beschikking. Verandert dan ook het voorzieningenpakket tijdens de procedure? Nu heeft een VVTV'er minder voorzieningen dan iemand in de nieuwe wet. Volgt het voorzieningenpakket ook de nieuwe situatie?
MevrouwAlbayrak(PvdA)
Mijn vragen over het werkproces zijn nog niet beantwoord. De beslistermijn kan met zes maanden worden uitgebreid als er extern onderzoek moet plaatsvinden. Ik heb gevraagd om in een vroeger stadium dan nu het geval is, te erkennen dat dit moet gebeuren. Daardoor kunnen die extra zes maanden overbodig worden. Verder heb ik gevraagd of de wachttijden voor MVV's en visa beperkt kunnen worden en welk aandeel Buitenlandse Zaken daarin heeft en welk aandeel in Nederland gedaan moet worden.
De heerKamp(VVD)
Ik wil de staatssecretaris graag danken voor de informatie over de toestroom van asielzoekers. In het eerste kwartaal lag die ongeveer 15% hoger. Kan hij aangeven of wij met betrekking tot het percentage dat een verblijfsvergunning heeft, uit moeten gaan van 30 of 60?
MevrouwHalsema(GroenLinks)
Acht de staatssecretaris het mogelijk het Vreemdelingenbesluit vóór 1 juni naar de Kamer te sturen, zodat de Kamer 30 dagen de tijd heeft om het te behandelen en het voor 1 juli gereed kan zijn en met de rest van de wet in werking kan treden, of is een dergelijke verwachting niet realistisch?
StaatssecretarisCohen
Voorzitter! De heer Wijn vraagt opnieuw naar de driejarenregeling. Ik heb gezegd dat ik de gegevens aan de Kamer over zal leggen zodra ik die voorhanden heb, maar ook daarbij zal weer sprake zijn van een aantal aannames.
De ex ante-uitvoeringstoets is natuurlijk wel weer van een jaar geleden. Sindsdien is er het nodige gebeurd. Ik zie eerlijk gezegd niet welke zin het heeft om een aantal rekenexercities die gemaakt zijn en op basis waarvan door de IND beleid is gevoerd, aan de Kamer voor te leggen. Er is inderdaad wel eens sprake geweest van een scenario waarbij het zou kunnen gaan om een aantal van 100.000. Mede op basis daarvan is een koers ingeslagen die heeft geleid tot de situatie die ik nu aan u heb voorgelegd.
De heer Dittrich vraagt met betrekking tot artikel 112 of, wanneer er sprake is van het omzetten van die VVTV'ers, dit met zich brengt dat het voorzieningenniveau ook omgaat. Dat is inderdaad daaraan gekoppeld.
De heerDittrich(D66)
Het staat er niet, maar het antwoord is duidelijk.
StaatssecretarisCohen
Het is te vinden in de invoeringswet.
Mevrouw Albayrak vraagt naar de verlenging van de beslistermijn bij individueel onderzoek. Bij een individueel onderzoek door de medisch adviseur moeten in vrijwel alle gevallen de artsen worden bevraagd die de vreemdeling behandelen of hebben behandeld. In dat geval kan de doorlooptijd van het onderzoek niet uitsluitend door het ministerie van Justitie worden bepaald en zal, voorzover noodzakelijk, de beslistermijn wegens individueel onderzoek moeten worden verlengd. Daarnaast moet de vreemdeling eerst ook toestemming verlenen voor het opvragen van gegevens. Ook daardoor heeft de overheid niet altijd grip op de doorlooptijd.
Mevrouw Albayrak vroeg ook hoe het werkproces wordt ingericht om wachttijden blijvend te beperken. IND's, vreemdelingendiensten en Buitenlandse Zaken zijn druk bezig gestalte te geven aan de toezegging aan de Tweede Kamer om de gemiddelde beslistermijn op een MVV-aanvraag terug te brengen tot drie maanden, zo mogelijk per 1 januari 2001. Intussen zijn er enkele maatregelen op het technische vlak ingevoerd, waaronder een goede koppeling tussen de informatiesystemen van de vreemdelingendiensten en Buitenlandse Zaken. Aanvragen voor een MVV worden op dit moment bijna uitsluitend in Nederland afgedaan. Aanvragen voor visa voor kort verblijf worden voor ruim 90% door de ambassades en Buitenlandse Zaken afgedaan. Op dit ogenblik zijn in een aantal landen pilots gaande over de afgifte van MVV's door ambassades.
De heer Kamp vroeg om het percentage verblijfsvergunningen. Het aantal statusverleningen ligt bij het huidige beleid van de IND onder de 30%.
Mevrouw Halsema vroeg of het Vreemdelingenbesluit voor 1 juni gereed is. Het antwoord daarop heb ik al eerder gegeven, namelijk dat wij dat niet zullen redden. Ik heb de commissie al laten weten dat de hoofdlijnennotitie inzicht verschaft in de lijn die met het Vreemdelingenbesluit zal worden gevolgd. In die notitie wordt ook zeer uitvoerig aandacht geschonken aan de voornemenprocedure.
Dan kom ik nog op een aantal vragen over de brief. Als ik ontzettend hard voorlees, kan ik dat nog voor kwart over vier afronden.
De voorzitter:
Heel graag.
StaatssecretarisCohen
Mevrouw Albayrak vroeg, verwijzend naar de Europese harmonisatie, naar de nationale aanpassingen. Waarom is daar bij "regulier" geen sprake van geweest? Daarbij verwees zij ook naar Tampere, de langdurig verblijvende derdelanders en de vergunning voor bepaalde tijd. Ingevolge de conclusies van Tampere moet de rechtspositie van langdurig verblijvende derdelanders worden versterkt en zo dicht mogelijk bij de rechten van EU-burgers liggen. Wij vinden de uitgangspunten van de nieuwe Vreemdelingenwet wat dit betreft in overeenstemming met de conclusies van Tampere. Vreemdelingen die langdurig in Nederland verblijven, hebben een sterke rechtspositie. Zij houden die positie ook wanneer het wetsvoorstel wet is geworden. Hoe de conclusies van de Europese Raad in Tampere worden uitgewerkt, is op dit ogenblik nog niet duidelijk. Er zal nog veel overleg nodig zijn met de andere regeringen om die uitgangspunten in EU-regelgeving neer te leggen. Naar aanleiding van die regelgeving zal het beleid zo nodig moeten worden aangepast.
Mevrouw Albayrak vraagt of er geen sprake is van aanscherping van de intrekkings- en weigeringsgronden door de combinatie van artikel 30, eerste lid, onder b, en artikel 14, eerste lid, onder c. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. De glijdende schaal is en blijft van toepassing en daarmee ook de ondergrens voor de strafmaat van drie jaar. Die ondergrens geldt op dit moment zowel voor de intrekking van de vergunning tot verblijf als voor de weigering van de vestigingsvergunning. Het verschil in terminologie van de huidige wet komt in het openbareordebeleid dus niet terug. Om die reden is er in het wetsvoorstel ook geen sprake van een aanscherping.
De heer Kamp en de heer Wijn hebben gevraagd naar de openbare orde in relatie tot de glijdende schaal. Bij verblijfsbeëindiging op grond van de openbare orde geldt die glijdende schaal. Hoe langer de vreemdeling in Nederland is, hoe zwaarder de inbreuk op de openbare orde moet zijn om het verblijf te kunnen beëindigen. De VVD-fractie is van mening dat eerder dan nu bij inbreuk op de openbare orde het verblijf beëindigd moet worden. De heer Kamp heeft mij verzocht om een brief over mijn voornemens met betrekking tot de zogenoemde glijdende schaal, zodat daarover een separaat overleg kan plaatsvinden. Inmiddels heb ik de Kamer bij brief van 20 april geïnformeerd over het rapport Vreemdelingen in de strafrechtsketen. In die brief staan mijn voornemens om de glijdende schaal aan te passen, in die zin dat bij de beoordeling van de hoogte van de straf ook alternatieve straffen en maatregelen kunnen worden meegenomen.
Mevrouw Albayrak heeft gevraagd wat er gebeurt als de vergunning wordt ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de glijdende schaal en stelde dat in de huidige situatie rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. Zij vroeg of de regering daarvan in het Vreemdelingenbesluit een kan-bepaling wil maken. Op dit moment zijn wij bezig met het Vreemdelingenbesluit en daarbij is in discussie of de afwijzingsgronden imperatief zullen worden uitgewerkt. Als de redactie imperatief zal luiden, dan zal een soort hardheidsclausule moeten worden opgenomen.
De heren Kamp en Rouvoet hebben een vraag gesteld ten aanzien van mensensmokkel. Ingeval van veroordeling wegens mensensmokkel wordt een vergunning geweigerd, maar niet per definitie ingetrokken. De heer Kamp vindt dat dat wel zou moeten. Veroordeling wegens mensensmokkel zou volgens de heer Rouvoet altijd tot weigering respectievelijk intrekking van een vergunning moeten leiden. Op het moment dat iemand wordt veroordeeld wegens mensensmokkel wordt bij een eerste toelating de aanvraag afgewezen. Bij een veroordeling wegens legaal verblijf wordt een relatie gelegd tussen de duur van het legale verblijf en de zwaarte van de opgelegde straf. Afhankelijk van de glijdende schaal kan de vergunning worden ingetrokken. In het algemeen echter zal een veroordeling op basis van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht voldoende zijn voor het intrekken van de vergunning.
De heer Kamp heeft gevraagd of uit de brief moet worden afgeleid dat aan illegalen wel gratis rechtsbijstand wordt verleend in civiele en bestuursrechtelijke zaken en niet in vreemdelingenzaken. Het antwoord op die vraag is ontkennend. Bij de gefinancierde rechtsbijstand wordt geen onderscheid gemaakt naar type zaak. De passage in de brief beoogt antwoord te geven op de gestelde vraag hoe dit zich verhield tot artikel 6 van het Europese verdrag.
De heer De Wit heeft gevraagd of met de toepassing van de inkomenseis gezinshereniging voor bepaalde groepen wel voldoende rekening is gehouden met de mogelijkheid tot ontheffing. In de brief aan de Kamer van 25 april jl. over de positie van vrouwen in het vreemdelingenrecht heb ik de uitgangspunten van het middelenvereiste opgenomen alsmede de vrijstellingen daarbij. Daarin is opgenomen dat ontheffing voor alleenstaande ouders met de zorg voor kinderen beneden de 5 jaar gehandhaafd blijft.
De heer De Wit heeft gevraagd of de ingangsdatum van de vergunning ook dezelfde datum als de datum van de aanvraag is. Hij vroeg of na verlenging van de termijn van zes maanden ook de datum voor de aanvraag geldt en als dit niet het geval is, waarom niet als de vreemdeling alle documenten heeft aangedragen. Bij toepassing van de mogelijkheid om de beslistermijn in het individuele geval te verlengen met zes maanden wordt de vergunning verleend vanaf het moment dat aangetoond is dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Als dit datum aanvraag is, zal de vergunning met terugwerkende kracht tot datum aanvraag worden verleend.
Mevrouw Albayrak heeft gevraagd waarom in het ontwerp-Vreemde- lingenbesluit de toelating als een bevoegdheid is neergelegd en niet als een recht. Het Vreemdelingenbesluit wordt thans nog opgesteld. Vooralsnog is gekozen voor de volgende systematiek. Steeds wordt bepaald dat een vreemdeling kan worden toegelaten als hij voldoet aan de voorwaarden. In de vreem- delingencirculaire staat vervolgens de regel dat de vreemdeling zal worden toegelaten als aan de voorwaarden wordt voldaan. In de huidige regelgeving is dit op dezelfde manier geregeld. De circulaire geeft ook nu als zodanig geen recht.
De heer Kamp heeft opgemerkt dat het effect van de Wet ongedocumenteerden niet is zoals beoogd. Het gedeelte vreemdeling dat zonder papieren inreist wordt voortdurend groter, is zijn stelling. De wetgeving zou zijns inziens op dit punt moeten worden aangepast. Momenteel wordt de wet ongedocumenteerden geëva- lueerd. Ik verwacht de resultaten van die evaluatie binnenkort en die zal ik, naar verwachting, voor het zomerreces aan de Kamer bekendmaken.
Het verstrekken van onjuiste gegevens en documenten moet, evenals het tegenwerken, leiden tot weigering of intrekking van de vergunning, zo heeft de heer Kamp gesteld. De Wet ongedocumenteerden heeft geen effect. Hij wil een aanpassing van de wet op dat punt. In het wetsvoorstel wordt op twee manieren geprobeerd het aantal ongedocumenteerden terug te brengen. De vreemdeling tast de geloofwaardigheid van zijn verhaal aan door het gebruik van een valse identiteit op onjuiste reis- en identiteitspapieren. In zo'n geval wordt van hem verlangd dat hij zich meer inspant dan andere asielzoekers om de noodzaak tot bescherming aan te tonen. De bevoegdheid om in het kader van het onderzoek na de aanvraag te kunnen fouilleren, ik heb dat eerder gezegd, is uitgebreid. Op die manier kan tot fouilleren worden overgegaan bij het maken van de afspraak voor het doen van een aanvraag in het AC. Aanvullende wetgeving op dat terrein is mijns inziens niet noodzakelijk en voor een deel ook niet mogelijk zonder in strijd te komen met het refoulementbeginsel.
De heer Van der Staaij heeft gevraagd of het volgtijdelijke systeem niet kan worden doorbroken als een vreemdeling valse papieren heeft gebruikt en de vergunning niet wordt ingetrokken. Op zichzelf is het denkbaar een uitzondering op te nemen in artikel 32. De vraag is of dat zinvol is. De vergunning tot verblijf bepaalde tijd asiel kan worden ingetrokken bij gebruik van valse papieren die hebben geleid tot het verlenen van de vergunning. Als besloten is de vergunning niet in te trekken, is er eigenlijk geen reden de vergunning onbepaalde tijd om die reden niet te verlenen. Want waarom zou je dan wel die valse papieren willen tegenwerpen? Bovendien, als je dat toch doet, krijg je procedures en moet de rechter alsnog de vraag beantwoorden of er valse papieren zijn gebruikt. Om die reden ben ik er geen voorstander van artikel 32 aan te passen.
Ten aanzien van de openbare orde heeft de heer Dittrich gevraagd naar de weigeringsgronden. Waarom moeten die weigeringsgronden inzake de openbar orde steeds anders worden ingekleurd? Is het niet van belang het wetsvoorstel op dit punt nog eens kritisch door te nemen? Ik ben mij ervan bewust dat het begrip openbare orde in het wetsvoorstel op verschillende wijzen wordt ingekleurd. Dat houdt verband met de aard van de aanvraag, bijvoorbeeld eerste toelating of voortgezet verblijf. Ook moet rekening worden gehouden met de internationale verplichtingen, met name bij asiel. Dat wordt in de brief van 5 mei jl. op pagina 7, derde alinea aangegeven.
De heer Dittrich heeft vervolgens een vraag gesteld over de bewaring in het grenshospitium die zes maanden kan duren. Vreemdelingenbewaring wordt regelmatig getoetst, maar niet bij artikel 6. Gelden daarbij minder waarborgen? De rechtsbescherming die geboden wordt aan vreemdelingen in vreemdelingenbewaring geldt onverkort voor vreemdelingen die op grond van artikel 6 in het grenshospitium zijn geplaatst. Dat geldt eveneens voor de aangekondigde vervroeging van de rechterlijke toets.
Mevrouw Albayrak heeft over de vreemdelingenbewaring gevraagd of hoger beroep niet mogelijk moet worden nu de rechtmatigheid bij periodieke toetsing niet meer bezien wordt. Op het punt van het hoger beroep in bewaringszaken blijf ik tot een andere afweging komen. Waar het om gaat, is dat bij iemand die vastzit, periodiek wordt nagegaan of hij ook vast moet blijven zitten. Dat is de kern en daarin voorziet het wetsvoorstel.
De heer Dittrich heeft gevraagd of artikel 60, lid 1, en artikel 59, lid 1, niet kunnen worden samengetrokken. Technisch gezien is dat mogelijk. Wij hebben dat niet gedaan om de hoofdregel "geen rechtmatig verblijf betekent vertrek" goed tot uitdrukking te laten komen. Ik zal de Kamer nog deze maand informeren over de wijze waarop ik invulling zal geven aan dit onderdeel van het vernieuwde terugkeerbeleid. Als de heer Dittrich inzake het buitenschuldcriterium doelt op het vervullen van inspanningsverplichtingen, dan heb ik daar geen moeite mee. Als hij beoogt daarmee een vernieuwd meewerkcriterium te introduceren, wat ik niet vermoed, dan ben ik het daarmee niet eens.
Mevrouw Albayrak heeft verschillende vragen gesteld over de Raad van State. Waarom moet hoger beroep worden aangetekend bij de Raad van State en niet bij de Centrale raad voor beroep? Welke kwantitatieve uitbreiding komt er bij de Raad van State? Wat gebeurt er met het personeel van de Raad op State op termijn als op grond van een mogelijk reorganisatie alsnog sprake moet zijn van inkrimping? Zijn de rechters bij de Raad van State niet primair opgeleid om te oordelen over wetgeving? Het antwoord op die vragen is als volgt. Voorzien is uitbreiding van de Raad van State met 18 fulltime-equivalenten aan staatsraden, 100 FTE's bij de directie bestuursrechtspraak en 29 FTE's bij de stafdiensten. De stroom vreemdelingenzaken zal overigens organisatorisch worden gescheiden van andere zaken. Wij hebben dus geen last van de 20 maanden doorlooptijd van milieuzaken. Het is niet juist dat alle staatsraden primair vanwege hun wetgevingsexpertise worden benoemd. Staatsraden in buitengewone dienst doen zelfs helemaal geen wetgeving. Hoeveel staatsraden precies ervaring hebben met vreemdelingenzaken weet ik niet. In ieder geval zijn er wel enkele voor wie dat geldt. Ik denk dat wij niet vooruit moeten lopen op de derde fase herziening rechterlijke organisatie. Ik weet echt niet wat die derde fase voor de Raad van State of de Centrale raad van beroep gaat betekenen. Niemand weet dat trouwens. Wat de verhouding Raad van State-Centrale raad van beroep betreft heb ik al in de nota naar aanleiding van het verslag gesteld dat het voor mij zeer de vraag is of de Centrale raad van beroep gezien zijn omvang dit erbij zou kunnen hebben. Ik denk dat het heel goed in het geheel ingebed kan worden bij de Raad van State.
Gevraagd is of de minute van de beschikking tot het dossier behoort en, zo ja, of die wel of niet de grond bevat waarop de vergunning is verleend. Voorts is gevraagd of er procedures zijn gevoerd ter verkrijging van de minute. De minute bij de beschikking behoort tot het interne dossier. De WOB strekt zich niet uit tot zulke interne dossiers. De minute kan worden aangemerkt als een document voor intern beraad dat persoonlijke beleidsopvattingen van de beslismedewerker bevat waarover ingevolge artikel 11 van de WOB geen informatie wordt verstrekt. Daarnaast kan ook een beroep worden gedaan op weigeringsgronden uit artikel 10, lid 2, onder e. De minute bevat overigens wel de overwegingen die tot het verlenen van de beschikking hebben geleid en dus ook de grond waarop de vergunning is verleend. Er zijn voorzover bekend geen WOB-procedures gevoerd ter verkrijging van inzage in het interne dossier.
Dan Dublin. Het is wel degelijk van belang daar nog iets over te zeggen. Mevrouw Halsema wil nu duidelijkheid over wat er is bedoeld ten aanzien van het opnemen in de opvang van Dublinclaimanten na zes maanden. Zij zegt dat er op dat punt een toezegging is gedaan die nu gewijzigd lijkt. Voorzitter! Wat mij betreft, is er tijdens het algemeen overleg van 9 februari geen sprake geweest van een toezegging. Ik heb toen gerefereerd aan het huidige beleid, dat inmiddels is neergelegd in een circulaire. Dat houdt in dat indien er na zes maanden na ontvangst van het claimakkoord nog geen Dublinbeschikking is genomen, er geen sprake is van manifest bedrog en er geen geldige reden is voor de lange duur, het asielverzoek door Nederland wordt behandeld. Dat betekent dat de betrokken asielzoeker dan ook tot de opvang wordt toegelaten. Maar er is geen sprake van nieuw beleid, zoals ik ook uiteengezet heb in de brief van 3 mei. Als mijn opmerkingen op 9 februari op dit punt tot misverstanden aanleiding hebben gegeven, dan betreur ik dat zeer, maar ik heb toen werkelijk niet het oog gehad op wijziging van beleid, ook al weet ik dat mevrouw Halsema dat graag had gewild.
De heer De Wit vroeg in welke gevallen gezinnen niet van elkaar worden gescheiden. In de vreemdelingencirculaire is geregeld dat ingeval twee of meer landen, waaronder Nederland, voor de behandeling van asielaanvragen van leden van één gezin verantwoordelijk is, Nederland in bepaalde gevallen de behandeling van het asielverzoek aan zich trekt op basis van artikel 3, lid 4, van de overeenkomst van Dublin. Dat is bijvoorbeeld ingeval van ernstige ziekte, zware handicap of andersoortige hulpbehoevendheid, zwangerschap, zes weken voor en zes weken na de bevalling, als er een minderjarige door toepassing van Dublin zonder begeleiding dreigt achter te blijven in een Dublinland.
De heer Van der Staaij vroeg een toelichting op de term "redelijke tijd" in artikel 63, lid 2. In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij al opgemerkt dat invulling van het begrip "redelijke tijd" van geval tot geval en per vervoermiddel verschilt. Een nadere invulling lijkt mij dan ook niet zinvol.
Ten slotte vroeg de heer Kamp naar toepassing van het driejarenbeleid. Die beperkt zich niet tot asielzaken. Ook vroeg hij inzicht in de toepassing daarvan ook in reguliere zaken. Dat zal ik doen in de brief die ik al heb toegezegd te zullen sturen, zodra ik de gegevens daarover voorhanden heb.
De voorzitter:
Ik dank de staatssecretaris voor zijn beantwoording en constateer dat de verdere procedure voor de behandeling van het wetsvoorstel Vreemdelingenwet 2000 zal worden vastgesteld in de procedurevergadering van aanstaande woensdag. Ik constateer voorts dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat de brief over de ongewenstverklaring zo mogelijk voor 22 mei a.s. de Kamer zal bereiken en dat de schriftelijke beantwoording van de vragen die vandaag zijn blijven liggen nog deze week naar de Kamer zal komen, zo mogelijk voor de procedurevergadering van aanstaande woensdag.
Sluiting 16.21 uur.
Samenstelling:
Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Rouvoet (RPF/GPV), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Weekers (VVD), Wijn (CDA), Van der Staaij (SGP), Ross-van Dorp (CDA), Patijn (VVD), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks)
Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Arib (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Schutte (RPF/GPV), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Hoekema (D66), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), De Vries (VVD), Eurlings (CDA), Van Walsem (D66), Buijs (CDA), Rijpstra (VVD), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Kamp (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26732-12.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.