26 729
Integrale aanpak Mestproblematiek

nr. 19
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ EN VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 25 februari 2000

Met de brief van 10 september vorig jaar (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 729, nr. 1) heeft het kabinet een nieuwe koers uitgezet in het mestbeleid. Het doel is dat Nederland in het jaar 2003 voldoet aan de Nitraatrichtlijn; het in de genoemde brief aangekondigde stelsel van mestafzetcontracten moet garanderen dat de dan geldende normen niet zullen worden overschreden. Dit betekent dat de komende jaren door de sector een geweldige inspanning zal moeten worden geleverd om de structuur en omvang van de (intensieve) veehouderij aan te passen aan deze hoge ambitie. Met de uitvoering van het in deze brief voorgestelde pakket maatregelen wordt naar onze overtuiging de weg vrijmaakt voor een perspectiefvolle toekomst voor de sector van de intensieve veehouderij in ons land.

Zoals wij ook bij eerdere gelegenheden hebben benadrukt, wil het kabinet zich er zeer voor inspannen dat deze herstructurering zonder sociaal onaanvaardbare gevolgen verloopt. Het kabinet heeft daartoe verschillende instrumenten voor sociaal-flankerend beleid ontwikkeld, maar daarnaast voor de verdere invulling van het flankerend beleid de afgelopen weken ook intensief overleg gevoerd met zowel het landbouwbedrijfsleven als met provincies en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Met deze brief willen wij u informeren over zowel de nadere vormgeving van het flankerend beleid (paragrafen 2 en 3 van de brief) als over de resultaten van de genoemde besprekingen, die op de verschillende elementen van het mestbeleid betrekking hebben.

Het kabinet hecht eraan zijn waardering uit te spreken voor de constructieve opstelling van onze gesprekspartners in deze. De reconstructieprovincies hebben nadrukkelijk hun bestuurlijke verantwoordelijkheid genomen door zich te verbinden aan de uitvoering van de ruimte-voor-ruimtebenadering, in zijn onderlinge samenhang met de «pilots» in het kader van de reconstructie en de aanpak van de ammoniak- en stankproblematiek. Mede daardoor kan de koppeling van het mestbeleid aan de reconstructie van het landelijk gebied in de praktijk daadwerkelijk zijn beslag krijgen. De besprekingen met LTO-Nederland hebben geresulteerd in een gemeenschappelijke positiebepaling inzake de uitwerking en uitvoering van het mestbeleid. Voor de individuele veehouder is het van groot belang dat hij, gesteld voor de vaak moeilijke afwegingen die hij moet maken, weet bij wie hij met zijn persoonlijke vragen terecht kan. Daartoe staan hem vanaf deze maand een landelijk informatienummer en regionale aanspreekpunten ter beschikking.

Naar het oordeel van het kabinet heeft een en ander geresulteerd in een samenhangend pakket flankerende maatregelen, waarmee de komende jaren optimaal invulling kan worden gegeven aan de hoofddoelen van het kabinetsbeleid in dit dossier:

– het terugdringen van de milieubelasting en het voldoen aan de EU-Nitraatrichtlijn;

– het wegwerken van het nationale mestoverschot;

– een goede uitgangspositie voor het functioneren van het in te voeren stelsel van mestafzetcontracten;

– een herstructurering van de intensieve veehouderij,;

– een versterking van de samenhang tussen het mestbeleid en het reconstructiebeleid, waardoor nieuwe dynamiek kan worden gegeven aan het proces van plattelandsvernieuwing in brede zin;

– het tastbaar inhoud geven aan de eigen beleidsverantwoordelijkheid van provincies en gemeenten in aanvulling op die van het Rijk.

1. Positiebepaling LNV/VROM en LTO-Nederland inzake de uitwerking en uitvoering van het mestbeleid

Voor het welslagen van de uitvoering van het beleid is de medewerking van het landbouwbedrijfsleven van groot belang. Vanuit de Kamer is er de afgelopen periode ook terecht bij ons op aangedrongen te investeren in draagvlak voor het mestbeleid. De laatste weken hebben wij meermalen met de vertegenwoordigers van LTO-Nederland om de tafel gezeten, waarbij de mestproblematiek in de volle breedte aan de orde is geweest en de mogelijkheden zijn verkend om binnen de vastgestelde beleidskaders de doelen te realiseren.

Deze besprekingen zijn uitgemond in een gemeenschappelijke positiebepaling van de ministers van LNV en VROM aan de ene kant en LTO-Nederland aan de andere kant. De betekenis van deze gemeenschappelijke positiebepaling is naar ons oordeel groot; als overheid en bedrijfsleven hebben we kunnen vaststellen het over hoofdzaken en hoofdlijnen van het beleid eens te zijn. Voor zover er op onderdelen – ook op belangrijke onderdelen, zoals het verliesnormentraject vanaf 2003 – meningsverschillen zijn blijven bestaan, is onderstreept dat er begrip bestaat voor de wederzijdse posities, die min of meer logisch voortvloeien uit de onderscheiden verantwoordelijkheden.

Belangrijk onderdeel van de gesprekken vormde de hoogte van de verliesnormen. Het kabinet hecht eraan het normentraject vanaf 2003 ongewijzigd te laten, mede met het oog op de eisen die de Nitraatrichtlijn stelt. In het overleg met LTO zijn enige aanpassingen overeengekomen met betrekking tot het traject tot 2003. Tegen de achtergrond van de door LTO gedeelde overtuiging dat Nederland op zo kort mogelijke termijn dient te voldoen aan de Nitraatrichtlijn (maximaal 50 mg nitraat/liter grondwater en tegengaan eutrofiëring oppervlaktewater), zal de evaluatie van het mest- en ammoniakbeleid in 2002 cruciaal zijn bij de beoordeling van de vraag of op dat moment aanpassing van de verliesnormen vanaf 2003 noodzakelijk of verantwoord is. Met het oog op deze evaluatie zal het onderzoek- en monitoringprogramma sterk worden geïntensiveerd. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie-Meijer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 XIV, nr. 14).

In de gesprekken die wij met LTO hebben gevoerd, is er van de kant van LTO op aangedrongen de bestemmingsheffing (ad. 35 miljoen gulden per jaar) te laten vallen. Het kabinet heeft besloten deze wens te honoreren.

Voor de inhoud van de gemeenschappelijke positiebepaling wijs ik u verder naar bijlage 1 bij deze brief.

Wij zullen ons tot het uiterste inspannen om het totale pakket van beleidsmaatregelen bij de Europese Commissie te verdedigen.

Behalve met LTO zijn ook gesprekken gevoerd met de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV) en met de milieu- en waterorganisaties Stichting Natuur en Milieu, VEWIN en Waterpakt. Met hen is afgeproken dat zij waar relevant bij de uitwerking van het beleid zullen worden betrokken. Zo zullen de milieu- en waterorganisaties onder andere worden betrokken bij het monitoringprogramma en het binnenkort van start gaande project praktijkcijfers-2.

2. Nadere invulling flankerend beleid

In onze brief van 3 december jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 729, nr.13) en tijdens het Algemeen Overleg dat naar aanleiding hiervan op 15 december plaatsvond, hebben wij de contouren geschetst van het flankerend mestbeleid. Dit beleid heeft tot doel de noodzakelijke herstructurering van de intensieve veehouderij op korte termijn een impuls te geven en de sociale gevolgen van de herstructurering te begeleiden. Onderstreept werd dat het van het grootste belang is dat individuele ondernemers op korte termijn in staat worden gesteld beslissingen te nemen over de toekomst van hun bedrijf. Daardoor wordt een proces van bedrijfsbeëindiging en -ontwikkeling in gang gezet dat er maximaal toe kan bijdragen het mestoverschot per 2002/2003 weg te werken. Dit is wenselijk om de veehouderij in Nederland weer «lucht» te geven en een belangrijke voorwaarde voor de werking van het systeem van afzetcontracten. Bij dit alles benadrukten wij de waarde die we hechten aan het (tussen)advies van de Begeleidingscommissie voor de herstructurering van de veehouderij onder voorzitterschap van de heer mr. H.E. Koning. U treft dit advies als bijlage bij deze brief aan. In deze en de volgende paragraaf geven wij aan hoe wij het flankerend mestbeleid willen vormgeven en op welke wijze wij de aanbevelingen van de commissie-Koning daarbij betrekken.

De Begeleidingscommissie herstructurering veehouderij heeft op 27 januari jl. een advies op hoofdlijnen uitgebracht, waarin richtinggevende keuzes worden gepresenteerd voor een samenhangend pakket maatregelen voor de veehouderij voor de periode tot 2003. De commissie heeft haar aanbevelingen gebaseerd op een vijftal uitgangspunten, die door ons worden gedeeld:

– veehouders moet snel duidelijkheid worden geboden over de financiële consequenties van beëindiging tussen nu en einde 2002;

– de maatregelen moeten in samenhang billijk zijn;

– met de ingezette middelen moet een zo groot mogelijk resultaat worden geboekt;

– het pakket maatregelen moet samenhangend zijn en de ondernemer duidelijkheid verschaffen over de ondersteuning die hij kan verwachten;

– het pakket moet kunnen rekenen op draagvlak binnen de sector en acceptatie in de samenleving.

De Begeleidingscommissie constateerde dat voor bedrijfsbeëindiging in totaal nog 560 mln beschikbaar was en dit achtte zij te weinig om, rekening houdend met de hiervoor genoemde uitgangspunten, een evenwicht op de mestmarkt te realiseren. Inmiddels is een belangrijke verruiming van de beschikbare middelen gerealiseerd doordat het kabinet heeft besloten de 106 miljoen gulden die was gereserveerd voor varkenshouders die rechten hadden aangekocht ter compensatie van de eerder doorgevoerde 10% korting op basis van de Wet herstructurering varkenshouderij, toe te voegen aan het budget bestemd voor bedrijfsbeëindiging. Met de uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage op 20 januari jl. in de zaak tussen de Staat en de NVV c.s. inzake de toepassing van de Wet herstructurering varkenshouderij is deze 10% generieke korting op de varkensrechten immers alsnog geëffectueerd. Voor bedrijfsbeëindiging heeft het Rijk daardoor de komende jaren nu bijna 670 miljoen gulden beschikbaar. Bovendien is door de genoemde uitspraak van het hof de omvang van het fosfaatoverschot per saldo met ca. 2,5 miljoen kilo verkleind tot ca. 21,5 miljoen kilo.

Als mogelijke additionele financieringsbron concludeert de commissie-Koning dat de zogeheten ruimte voor ruimtebenadering optimale steun verdient. Kern hiervan is dat uit de opbrengst van de uitgifte van extra bouwkavels aanvullende middelen kunnen worden gegenereerd ten behoeve van de sloop van stallen. Tegelijkertijd kan hierdoor een kwaliteitsimpuls aan het platteland worden gegeven. De betrokken provincies onderschrijven dat met een gecombineerde inzet van een tegemoetkoming bij bedrijfsbeëindiging en «ruimte voor ruimte» een belangrijke slag te maken is. De provincies onderkennen in het bijzonder ook de winst die hierdoor geboekt kan worden ten aanzien van versterking van de kwaliteit van het landelijk gebied, mede doordat per saldo een reductie van de hoeveelheid steen zal plaatsvinden.

Alle betrokken partijen hebben zich er de afgelopen weken sterk voor ingezet om tot concrete afspraken te komen over de ruimtelijke en financiële invulling van het ruimte voor ruimte-concept. Daarbij stond ons als resultaat de realisering van een robuuste en voor de betrokken ondernemers inzichtelijke bedrijfsbeëindigingsvoorziening voor ogen, opgebouwd uit twee elementen: (1) een opkoopregeling varkensen mestproductierechten en (2) een sloopregeling gekoppeld aan het ruimte voor ruimte-concept, bestaande uit een vergoeding voor de sloop van de gebouwen en een vergoeding voor de waarde van de stallen.

In lijn met de door de commissie-Koning benoemde uitgangspunten voor het flankerend beleid, is het van belang dat iedere veehouder met intensieve veehouderij zich er op korte termijn van bewust wordt dat met het oog op de nabije toekomst afwegingen dienen te worden gemaakt. Geconfronteerd met de noodzakelijke omslag in het mestbeleid, maar ook met de te verwachten marktontwikkelingen en andere factoren die bepalend zijn voor de bedrijfsperspectieven zoals de regelgeving, zal elke ondernemer voor de keuze komen te staan: stoppen of – op enige wijze – doorgaan. Het is naar onze opvatting een gezamenlijk belang van de sector en de overheid dat het proces van herstructurering van de intensieve veehouderij zo spoedig mogelijk in de praktijk zichtbaar wordt. Het kabinet heeft de signalen uit de Kamer en uit de samenleving op dit punt ook goed verstaan. Het kabinet deelt dit gevoel van urgentie volledig en schept met deze brief de voorwaarden voor een substantiële volgende stap in het proces van herstructurering dat zal leiden tot een levenskrachtige veehouderijsector, die werkt binnen de normen die tot behoud van het natuurlijk milieu zijn gesteld.

3. Een samenhangend pakket flankerende maatregelen

3.1 Regeling beëindiging veehouderijtakken

De Begeleidingscommissie herstructurering veehouderij heeft het kabinet geadviseerd om op zo kort mogelijke termijn een geïntegreerde Bedrijfsbeëindigingsregeling voor de veehouderij uit te brengen, waarin wordt aangegeven onder welke voorwaarden en tegen welke vergoeding bedrijven kunnen worden beëindigd. De commissie stelt voor te werken met een beëindigingsvergoeding per ingeleverde kilogram fosfaat met een neerwaartse halfjaarlijkse staffel, zodat boeren worden gestimuleerd snel te stoppen. Daarnaast zou moeten worden voorzien in een redelijke vergoeding voor de sloop van de stallen. De commissie bepleit een eenduidige uitvoering van deze vergoedingsregeling. Het kabinet kan zich in deze aanbevelingen vinden en werkt deze benadering als volgt uit.

Op korte termijn zal het kabinet zorgdragen voor publicatie in de Staatscourant van een Regeling beëindiging veehouderijtakken. Veehouders die varkens, kippen, witvleeskalveren of runderen voor de roodvleesproductie houden en één of meer van deze takken willen beëindigen, kunnen de op hun bedrijf rustende niet-grondgebonden varkens- of mestproductierechten tegen een vergoeding aan de overheid aanbieden. Voorts kunnen veehouders in de concentratiegebieden Oost en Zuid (deze zijn gelegen in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg) hun stallen tegen een vergoeding laten slopen, in zoverre de provinciale budgetten dit toelaten.

Deelname aan de regeling is aan een aantal voorwaarden gebonden, waaronder:

– binnen de genoemde veehouderijtakken is geen gedeeltelijke beëindiging mogelijk;

– de aanvrager moet het deel van zijn niet-grondgebonden mestproductierecht dat in 1998 niet werd benut voor het houden van dieren (de «latente ruimte») laten doorhalen, zonder dat hiervoor een vergoeding wordt gegeven;

– de voor het bedrijf geldende milieuvergunning moet – voor zover deze betrekking heeft op de te beëindigen veehouderijtak – worden ingetrokken;

– de subsidieontvanger moet verklaren en zeker stellen dat gedurende 10 jaar op de desbetreffende locatie geen van de afgestoten veehouderijtakken zal worden uitgeoefend.

Afhankelijk van de vraag op welke wijze ter plaatse invulling wordt gegeven aan «ruimte voor ruimte» (zie paragraaf 3.2), kan sprake zijn van financiële ondersteuning voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen. Wanneer planologisch woningbouw op de kavel zelf mogelijk is of sprake is van functiewijziging, ligt een vergoeding in het kader van de sloopregeling niet voor de hand aangezien de beëindigende veehouder dan door de functiewijziging, de vervreemding van de bouwkavel of door het zelf realiseren van de bouw van een extra woning voldoende financiële armslag krijgt.

Dit is uiteraard anders indien woningbouw op een elders aangewezen nieuwe woningbouwlocatie plaatsvindt. In dat geval komt de beëindigende ondernemer voor een sloopvergoeding in aanmerking. Rijk, provincies en gemeenten zijn een uniforme sloop- en taxatiegrondslag overeengekomen. De sloopvergoeding bestaat uit een vast bedrag van f50 per vierkante meter alsmede een vergoeding voor de waarde van de gesloopte gebouwen op basis van een taxatie van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de gebouwen. De grondslag voor de taxatie is de gecorrigeerde vervangingswaarde. Voor elke tranche zal opnieuw het vergoedingspercentage voor deze laatste component worden vastgesteld. De regeling zal als voorgenomen steunmaatregel aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen worden gemeld. De Brusselse goedkeuring van de regeling behoeft naar ons oordeel niet lang te duren omdat in de systematiek nauw wordt aangesloten bij de zogenaamde BEVAR-regeling, die destijds door de Commissie is goedgekeurd.

Evenals in de BEVAR het geval was, is aan de sloopsubsidie de voorwaarde verbonden dat de tot het bedrijf behorende landbouwgronden gelegen in de begrensde Ecologische Hoofdstructuur tegen marktwaarde worden overgedragen aan het Bureau beheer landbouwgronden (BBL). De regeling geeft zo tegelijkertijd een stimulans aan het realiseren van de EHS. Voor gronden die gelegen zijn in de zogenaamde aankoopgebieden van BBL is in de regeling de verplichting opgenomen hiervan melding te doen aan BBL bij de subsidieaanvraag. Afhankelijk van de planvorming in het betreffende gebied zal BBL deze gronden, indien daarover met de betrokken veehouder overeenstemming wordt bereikt, kunnen verwerven ten behoeve van de uitvoering van de reconstructie. Ook overeenkomsten in het kader van programma beheer kunnen hierbij aan de orde zijn. Anders dan in de BEVAR staat het overdragen of aanbieden van grond los van het aanbieden van rechten. Alleen degenen die voor de sloopvergoeding in aanmerking wensen te komen, zijn verplicht hun in de EHS of in de aankoopgebieden gelegen gronden aan BBL over te dragen, onderscheidenlijk aan te bieden. Wie zijn rechten aanbiedt is niet verplicht zijn stallen te slopen.

Daarnaast kan de desbetreffende provincie de sloopregeling ook zelf – dat wil zeggen los van de beëindiging – toepassen in de volgende gevallen (limitatief):

a) het afbreken van reeds leegstaande stallen;

b) het afbreken van lege stallen na concentratie van stallen van 1 bedrijf op 1 lokatie;

c) het afbreken van lege stallen bij beëindiging van bedrijven met varkens en kippen zonder niet-grondgebonden mestproductierechten.

De beëindigingsregeling zal naar verwachting medio maart in de Staatscourant worden gepubliceerd.

3.2 Uitwerking ruimte voor ruimtebenadering

In het kader van de ruimte voor ruimtebenadering wordt voorzien in maximaal 6500 extra woningen voor de vergoeding van de sloop van stallen, zowel gekoppeld aan de beëindiging (6000 woningen) als los van de beëindiging (500 woningen). De verdeling over de provincies is vooralsnog als volgt:

Brabant3 000
Limburg900
Gelderland1 500
Overijssel900
Utrecht200
Totaal6 500

Provincies en gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de realisering van de ruimtelijke kwaliteit. De provincies zullen de nieuw te bouwen woningen zoveel mogelijk laten aansluiten bij bestaande bebouwing (kernen, bebouwingslinten, clusters). Daarnaast is nieuwbouw op de kavel mogelijk waarbij waardevolle gebieden moeten worden ontzien, conform het provinciale ruimtelijke beleid.

Toepassing van de ruimte voor ruimtebenadering zal niet alleen een impuls geven aan beëindiging van bedrijven, maar door de sloop van bedrijfsgebouwen zal ook een aanzienlijke bijdrage geleverd worden aan de verbetering van het aanzien en de kwaliteit van het landschap in de betrokken gebieden. Immers, bebouwing van mindere kwaliteit zal uit het landschap verdwijnen en plaatsmaken voor bebouwing met meer kwaliteit. Het kabinet, de reconstructieprovincies en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) zien daarom goede mogelijkheden om de versnelling van de bedrijfsbeëindiging in het kader van het mestbeleid te koppelen aan verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Met deze aanpak wordt aldus een combinatie van milieu-, sociale- en ruimtelijke doelen gerealiseerd.

Voor de beëindigingsregeling is zoals gesteld tot en met het jaar 2002 in totaal bijna f670 miljoen beschikbaar voor de aankoop van 21,5 mln kilo fosfaat. Voor de vergoeding van de sloop gekoppeld aan de opkoop van mestproductierechten, varkensrechten en te zijner tijd pluimveerechten gaan de provincies en het Rijk ervan uit dat in totaal maximaal f950 mln nodig is, wat kan worden opgebracht door middel van de realisatie van maximaal 6500 extra woningen. Met de dagelijkse besturen van de reconstructieprovincies hebben wij in goed overleg overeenstemming bereikt over de volgende hoofdlijnen:

1. Het Rijk zal, vooruitlopend op de totstandkoming van de Vijfde nota ruimtelijke ordening, op basis van door de provincies te ontwikkelen voorstellen meewerken aan het bieden van de noodzakelijke planologische beleidsruimte voor gemeenten en provincies om de nodige bouwkavels te realiseren. Uitgangspunt daarbij is dat deze voorstellen aansluiten op de verschillen die tussen gebieden bestaan in ruimtelijke kwaliteit en kwetsbaarheid.

2. De provincies zijn bereid de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de (voor)financiering van en de garantstelling voor de ten behoeve van de sloopregeling benodigde middelen. Het Rijk participeert niet in de voorfinanciering en de garantstelling. Wel zullen in aanmerking komende gronden die reeds in opdracht van het Rijk zijn verworven tegen kostprijs voor woningbouw worden ingebracht.

Deze hoofdlijnen zullen de komende weken nader worden uitgewerkt op basis waarvan wij voorafgaand aan de publicatie van de regeling, dat wil zeggen uiterlijk medio maart, met de provincies tot definitieve afspraken zullen komen over:

a. de garantstelling door de provincies voor het eerdergenoemde bedrag van f950 mln en

b. de verdeling over de onderscheiden provincies van de maximaal 6500 extra woningen, met inbegrip van een indicatieve verdeling per provincie tussen het bouwen op de kavel van de voormalige intensieve veehouderij en de realisatie van woningen elders.

Tevens zal op dat moment voor de eerste openstellingsperiode van de regeling de benodigde voorfinanciering door de provincies voor de in deze periode te verstrekken sloopvergoedingen moeten zijn gegarandeerd. Voor latere openstellingsperiodes zal op dezelfde wijze alsdan ook steeds in overleg tussen de provincies en het Rijk de benodigde voorfinanciering worden vastgesteld. Inmiddels hebben ook enkele banken (met name de Rabobank) zich bereid verklaard om mee te werken aan de realisatie van de regeling.

De uitwerking en vastlegging van de ruimtelijke randvoorwaarden kan aanpassing van de streekplannen vereisen op de volgende punten:

– het aantal extra woningen ten opzichte van de bestaande bouwprogramma's;

– de gebiedscategorieën waar ter plekke niet mag worden gebouwd;

– het percentage (10%) herbouw op de kavel ten opzichte van de minimum sloopoppervlakte;

– het uitgangspunt bij voorkeur bouwen in/aan de bebouwingsconcentraties.

De provincies zorgen op zo kort mogelijke termijn voor de eventueel benodigde streekplanaanpassing, bijvoorbeeld via de versnelde procedure. Daarnaast wordt gestreefd naar een snelle aanpassing van de bestemmingsplannen buitengebied, zodanig dat niet (na verloop van tijd) aan bestaande of nieuw op te richten bedrijfsgebouwen ongewenste (niet-grondgebonden) agrarische bestemmingen kunnen worden gegeven. Bij volledige beëindiging zal de agrarische bestemming worden opgeheven dan wel in elk geval zo worden aangepast dat (intensieve) veehouderij ter plekke niet meer zal worden toegestaan. Voor de bouw van de genoemde extra woningen is na verwerving van de grond een vrijstelling op grond van artikel 19 WRO voldoende. De reguliere bestemmingswijziging volgt later in een reguliere aanpassing van het bestemmingsplan.

De komende weken zal tegelijkertijd worden doorgewerkt aan een afsprakenkader dat uiterlijk medio maart met de betrokken provincies zal worden vastgelegd, waarin behalve over ruimte voor ruimte ook afspraken worden gemaakt over de proefprojecten in het kader van de reconstructie en over het stank- en ammoniakbeleid. Daarbij moeten de dagelijkse besturen van de reconstructieprovincies uiteraard de gelegenheid vinden ook de provinciale staten in hun provincie ten volle bij de besluitvorming over dit afsprakenkader te betrekken.

3.3 Sociaal Economisch Plan

Van belang is ondernemers te ondersteunen bij het reflecteren op en het nemen van beslissingen over de toekomst van hun bedrijf. In de brief van 3 december is aangegeven dat het in concreto gaat om activiteiten als bewustwording, bedrijfsdoorlichting, advisering over bedrijfsaanpassing of -ombouw, advisering over bedrijfsbeëindiging en begeleiding bij oriëntatie op ander werk. In bijlage 3 bij deze brief, is dit door de individuele veehouder te volgen traject schematisch weergegeven.

Voor de individuele veehouder is het van belang dat hij door deskundige advisering wordt ondersteund bij het nemen van beslissingen over de toekomst van zijn bedrijf en daarbij voldoende inzicht heeft in de mogelijkheden die het flankerend beleid hem bieden om nieuwe wegen in te slaan. Iedere veehouder zal daarom door middel van informatiebrochures, voorlichting via de media en voorlichtingsbijeenkomsten gewezen worden op de mogelijkheid van een oriëntatiegesprek en vervolgens advies en bedrijfsdoorlichting. Het referentiekader en de bedrijfssituatie van de ondernemer en zijn gezin staan centraal bij het proces van bedrijfsbeëindiging enverandering. Bij de aanpak zal daarom zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van bestaande, en in de agrarische sector bekende expertise en structuren. Dit is het uitgangspunt van het bestaande Sociaal Economisch Plan (SEP) Varkenshouderij en zal dit ook zijn van het nieuwe SEP 2000–2004 dat niet meer uitsluitend op de varkenshouders is gericht, maar op alle veehouders die geconfronteerd worden met de gevolgen van het mestbeleid en op de veehandelaren die als gevolg van de inkrimping van de veestapel onvoldoende bestaansmogelijkheden meer hebben. Het kan daarbij gaan om zowel ontwikkeling en innovatie van het bedrijf als om afbouw en het vinden van andere arbeid, hetzij als ondernemer hetzij in loondienst.

Het SEP wordt onder verantwoordelijkheid van LNV en SZW uitgevoerd. Om te verzekeren dat het SEP voldoende gevoed wordt vanuit de praktijk, wordt een breed samengestelde klankbordgroep gevormd. Bij de uitvoering van het SEP is een groot aantal organisaties betrokken met deskundigheid op het gebied van advies, voorlichting, training (procesbegeleiding) en opleiding, waaronder de Dienst Landbouw Voorlichting, LTO-Advies, Arbvo en regionale advies- en boekhoudbureaus. In het kader van het SEP wordt eveneens voorzien in loopbaanbegeleiding voor beëindigers. Dit traject omvat heroriëntatiegesprekken, een beroepskeuzetest, scholing en begeleiding bij het vinden van een baan (onder andere sollicitatietraining en bemiddeling). De aansturing van de uitvoerders van het SEP zal plaatsvinden door een projectbureau. Na een openbare aanbesteding worden thans met een bureau gesprekken gevoerd, die naar verwachting de komende weken definitief zullen worden afgerond.

Een belangrijke voorwaarde voor het kunnen bieden van maatwerk aan individuele ondernemers, is dat zij zich met hun persoonlijke vragen kunnen wenden tot een laagdrempelig aanspreekpunt dat antwoord kan geven op concrete vragen over de inhoud van het nieuwe mestbeleid en kan meedenken en adviseren over de gevolgen van het beleid naar de concrete situatie op het bedrijf. Voor boeren en hun gezinnen die geen toekomst meer zien voor hun bedrijf, wordt sociaal-psychologische ondersteuning en begeleiding geboden.

Een goede voorlichting aan de veehouders over de inhoud van het nieuwe mestbeleid en de gevolgen hiervan voor de persoonlijke situatie is van groot belang. Begin maart wordt daarom een landelijk telefoonnummer opengesteld, waar veehouders terecht kunnen met vragen over de huidige stand van zaken met betrekking tot de flankerende maatregelen. Vanuit dit nummer kan, zo nodig, voor antwoorden op meer specifieke inhoudelijke of individuele vragen worden doorverwezen naar andere instanties. Voorts is een website ingericht, waarop alle bestaande regelgeving met betrekking tot het mestbeleid beschikbaar is. Ook blijven medewerkers van de regiodirecties van LNV beschikbaar om het nieuwe beleid in de regio toe te lichten. Daarnaast is met de toekomstige uitvoerders van het SEP overeengekomen dat individuele veehouders zich vanaf medio maart met hun vragen tot regionale aanspreekpunten kunnen wenden. Deze regionale aanspreekpunten zullen de gevolgen van het beleid voor de persoonlijke situatie bespreken. Het gaat er om dat er directe, op de individuele situatie gerichte voorlichting en advisering «op maat» wordt geboden voor de veehouders en de gezinsleden. Indien nodig zal doorverwijzing plaatsvinden naar uitvoerende instellingen.

Gedeeltelijk zullen de vragen telefonisch kunnen worden afgehandeld; voordeel ten opzichte van het landelijke informatienummer is echter dat de beantwoording toegespitst kan worden op de regionale situatie. In die gevallen dat er veel vragen en onduidelijkheden zijn, zal extra begeleiding nodig zijn. Dit zal veelal plaatsvinden via een gesprek «aan de keukentafel» met daarna eventueel een gerichte doorverwijzing. Daarnaast zullen op tenminste 5 plaatsen in de concentratiegebieden locaties voor spreekuren worden ingericht. Afgesproken is dat per regio meerdere aanspreekpunten beschikbaar zullen zijn; de adressen en telefoonnummers zullen binnenkort bekend gemaakt worden.

Inkrimping van de veestapel kan ook gevolgen hebben voor de werkgelegenheid in de toelevering, verwerking, handel en dienstverlening rond de intensieve veehouderij. De verwachting is dat de werkgelegenheid als gevolg van het voorgenomen mestbeleid in de veevoerindustrie, de slachterijen en vleesverwerking en in handel en dienstverlening met enkele duizenden arbeidsplaatsen zal dalen. Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat deze teruggang in werkgelegenheid ook tot werkloosheid zal leiden, gelet op de huidige gunstige economische omstandigheden, het relatief hoge personeelsverloop, de krappe situatie op de arbeidsmarkt en het tekort aan arbeidskrachten in enkele van de betreffende bedrijfstakken. Om hierop meer zicht te krijgen wordt op initiatief van het Produktschap voor Vee en Vlees een onderzoek voorbereid. De minister van LNV heeft hieraan zijn steun toegezegd. Mede op grond van de resultaten van dit onderzoek zal een oordeel kunnen worden gevormd over de te verwachten werkgelegenheidseffecten in de verschillende schakels van de vlees- en veehouderijketen.

3.4 Verruiming van de mogelijkheden voor vervroegde uittreding door veehouders

Het kabinetsbeleid is erop gericht zoveel mogelijk mensen in het arbeidsproces te houden dan wel te reïntegreren. Dit is ook het uitgangspunt bij de herstructurering van de veehouderij: gezocht wordt naar mogelijkheden om ook ouderen uitzicht te bieden op ander werk. Dit neemt niet weg dat in sommige specifieke gevallen onvoldoende perspectief bestaat voor reïntegratie en een vorm van vervroegde uittreding uitkomst kan bieden.

Veehouders die tegen de hiervoor geschetste achtergrond vervroegd uittreden, kunnen in aanmerking komen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Gezien de bijzondere situatie waarin de intensieve veehouderij de komende jaren komt te verkeren, is in overleg met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid besloten een maatregel te treffen die specifiek op veehouders is gericht en die een ruimere toetreding mogelijk maakt dan onder de reguliere IOAZ mogelijk is. Deze verruiming betreft:

a. Een verhoging van de vermogensgrens met 50% van f219 500 tot f330 000. Dit geeft stoppende agrariërs ruimere mogelijkheden de reservering voor de oude dag in stand te houden.

b. Een verhoging van de inkomenslimiet over de referentiejaren met 50% tot f63 000.

c. Een verlaging van de leeftijdsgrens van 55 naar 52 jaar (zelfstandigen die nu nog jonger zijn dan 55 jaar maar op 1 januari 2003 55 jaar of ouder zijn, komen in aanmerking voor een uitkering).

Een dergelijke verruiming zal de komende drie jaar naar raming kunnen leiden tot een extra uittreding van ongeveer 100 personen. Voor deze bijzondere regeling zijn verder de overige voorwaarden die gelden voor de IOAZ van toepassing. Het betreft hier onder meer de verplichting om actief te zoeken naar werk en om passend werk te accepteren. Voorts is overgangswetgeving noodzakelijk, waardoor de deelnemers aan deze voorziening te zijner tijd kunnen doorstromen naar de IOAZ.

3.5 Overige aspecten flankerend beleid

3.5.1 Nieuwe perspectieven binnen en buiten de landbouw

De veehouder die zich geheel of gedeeltelijk uit de veehouderij terugtrekt kan besluiten een doorstart te maken als zelfstandige door op het bestaande bedrijf nieuwe activiteiten te ontwikkelen of door een geheel nieuwe onderneming te starten. De nieuwe activiteiten kunnen binnen of buiten de landbouw liggen. De essentie is dat de ondernemer, of andere op het bedrijf werkzame gezinsleden, zijn ondernemerskwaliteiten in een voor hem tot nu toe onbekende markt buiten de intensieve veehouderij wil beproeven.

De doorstart naar andere activiteiten binnen de landbouw wordt maximaal gefaciliteerd vanuit het bestaande SEP-netwerk. Voor zover het de doorstart buiten de landbouw betreft zal vanuit het SEP (regionaal) uitbreiding van het netwerk worden gezocht richting bijvoorbeeld de Kamers van Koophandel, Hoge Scholen, Syntens (de vroegere Innovatiecentra), provinciale en gemeentelijke startersfaciliteiten. In dit kader wordt momententeel door MKB-Nederland een projectvoorstel uitgewerkt om te bevorderen dat veehouders kunnen doorstromen naar het midden- en kleinbedrijf.

De extra faciliteiten voor een doorstart als zelfstandige betreffen:

– Begeleiding en advies: aanvullend op de activiteiten die vanuit het SEP worden gecoördineerd, kan aan de doorstartende ondernemer tot een maximumbedrag in de vorm van vouchers een persoonlijk budget worden verstrekt ten behoeve van cursussen, opleidingen, haalbaarheidsstudies, het opstellen van een ondernemingsplan en begeleiding.

– Financiering: er zullen ondernemers zijn die na gehele of gedeeltelijke beëindiging van de veehouderij beschikken over eigen vermogen, inclusief stille reserves, dat kan worden doorgeschoven naar de nieuwe activiteiten. Daarnaast echter zullen er ondernemers zijn met een te gering eigen vermogen om na beëindiging een doorstart te kunnen maken. Voor deze laatste groep worden toegesneden financieringsfaciliteiten in het leven geroepen. Als de hypothecaire zekerheid van het bedrijf dat de veehouderij geheel of gedeeltelijk heeft beëindigd onvoldoende is om voor het op zich kansrijke initiatief in de landbouw bankfinanciering te krijgen, kan een beroep worden gedaan op het Borgstellingsfonds Landbouw of, als de toekomstige omzet van het bedrijf uit agrarische activiteiten minder dan 50% van de totale omzet bedraagt, het Besluit Borgstelling MKB Kredieten. Doorstarters die investeren in niet-veehouderijtakken op het bedrijf kunnen binnen de reguliere kaders een beroep doen op het Borgstellingsfonds Landbouw. Voor doorstarters die investeren in niet-agarische activiteiten op het bedrijf zal een tijdelijke faciliteit worden geschapen, waarmee voor ongeveer 25 mln gulden aan borgstellingskredieten kan worden verstrekt. Voorwaarde om van deze faciliteit gebruik te kunnen maken is dat in de periode 2000 tot en met 2002 het mestproductie- of dierrecht geheel of gedeeltelijk is doorgehaald. Voor deze faciliteit is goedkeuring van de Europese Commissie vereist.

3.5.2 Fiscaal instrumentarium

Indien fiscaal sprake is van bedrijfsbeëindiging – hierna: staking – moet de ondernemer onder de huidige wetgeving belasting betalen over zijn stakingswinst. Die winst bestaat onder meer uit de stille reserves in activa als grond, opstallen, quota en de agrarische bedrijfswoning. In beginsel wordt de stakingswinst belast tegen het progressieve tarief in de inkomstenbelasting of het tarief van 35% in de vennootschapsbelasting. Vanwege het relatief kleine belang van de vennootschapsbelasting in de agrarische sfeer, blijft deze hierna buiten beschouwing.

De huidige inkomstenbelasting kent een aantal tegemoetkomingen bij staking. Allereerst wordt een deel van de winst niet in de heffing betrokken als gevolg van de zogenoemde stakingsvrijstelling. Dat deel varieert, afhankelijk van de omstandigheden, van f 20 000 tot f 45 000. Ten tweede wordt het resterende deel van de stakingswinst vervolgens maximaal belast tegen het bijzondere tarief van 45%. Ten derde kan de ondernemer onder voorwaarden voor (een deel van) de stakingswinst een lijfrente kopen. Dit kan tot maximaal f 770 000. Het voorgaande geldt ook bij gedeeltelijke staking. Dat is bijvoorbeeld het geval als een ondernemer die in twee bedrijfstakken werkzaam is, één bedrijfstak afstoot en doorgaat met de andere. Slechts in bij uitvoeringsbeleid bepaalde gevallen kan een dergelijke ondernemer gebruik maken van de vervangingsreserve. Indien een ondernemer op een andere locatie een grondgebonden bedrijf begint dan wel het grondgebonden bedrijf op dezelfde locatie extensiveert, is in veel gevallen overdrachtsbelasting verschuldigd.

In de Wet Inkomstenbelasting 2001 vervallen een aantal van de hiervoor genoemde faciliteiten: de stakingsvrijstelling wordt in 5 jaar afgebouwd tot maximaal f 8000 per ondernemer en het bijzondere tarief van 45% wordt afgeschaft. Hier staat echter tegenover dat het maximale progressieve tarief wordt verlaagd van 60% naar 52%. Voorts blijft de mogelijkheid tot het kopen van een stakingslijfrente bestaan.

Daarnaast zal nog vóór het zomerreces het wetsvoorstel ondernemerspakket 21e eeuw aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Dit ondernemerspakket bevat onder meer een omvorming van de vervangingsreserve in een herinvesteringsreserve. De mogelijkheden voor herinvestering bij gehele of gedeeltelijke staking worden daarmee verruimd. Deze reserve ziet evenwel, anders dan de vervangingsreserve, niet op onroerende zaken. Op dat punt zal de werkgroep «Fiscale opties bij herstructurering op bedrijfsniveau in de land- en tuinbouw» een voorstel doen tot verruiming van de herinvesteringsreserve. Dit voorstel komt erop neer dat de herinvesteringsreserve onder voorwaarden bij overheidsingrijpen kan worden toegepast ter zake van onroerende zaken en quota, ook in geval van staking of gedeeltelijke staking. Voorwaarde daarbij zal onder meer zijn dat sprake moet zijn van herstructurering en van overheidsingrijpen, zoals het geval is bij de in het kader van het mestbeleid voorgestelde beëindigings- en opkoopregeling.

Bij een gehele of gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging kan fiscale afrekening over de stakingswinst in voorkomend geval bezwaarlijk zijn omdat niet voldoende liquide middelen beschikbaar zijn. Dit is voorstelbaar als een agrariër die weinig grond bezit (bijvoorbeeld een varkenshouder) zijn bedrijf beëindigt, de stallen en de ondergrond van deze stallen alsmede zijn bedrijfswoning aanhoudt. In dat geval zijn er geen geldmiddelen beschikbaar gekomen, maar moet de agrariër wel fiscaal afrekenen over de aanwezige stille reserves. Met het oog hierop zal de staatssecretaris van Financiën voor deze gevallen een betalings- en uitstelregeling treffen.

In hoeverre het voorgaande mogelijk goedkeuring van de Europese Commissie behoeft, zal nader worden bezien.

3.6 Mestbe- en verwerking

Mestbe- en verwerking kan een bijdrage leveren aan de oplossing van het mestprobleem. De acceptatie van dierlijke mest door de akkerbouw kan erdoor vergroot worden. Het Rijk stelt geen financiële bijdrage beschikbaar om mestbe- en verwerking te realiseren, maar is wel bereid te faciliteren in de vergunningenprocedure. Naar verwachting zal eind maart een «handreiking» voor gemeenten en provincies gereed zijn, waarmee de onduidelijkheid wordt weggenomen die nu nog bestaat over de vragen wanneer en op welke gronden vergunning verleend dient te worden. Daarnaast wordt, zoals aangekondigd in de brief van 3 december 1999, vóór de komende zomer de voorlopige richtlijn mestverwerking (1991) herzien. Deze inspectierichtlijn zal een toetsingskader bieden voor de beoordeling van vergunningaanvragen en een beschrijving bevatten van de milieuaspecten van de verschillende realiseerbaar geachte installaties. Tenslotte is met LTO-Nederland de afspraak gemaakt dat een regiegroep mestbeen verwerking wordt ingesteld, die vóór 1 mei aanstaande voorstellen zal doen om praktische belemmeringen weg te nemen die mestbe- en verwerking in de weg staan. Van deze regiegroep zullen onder meer IPO en VNG deel uitmaken.

3.7 Pilots reconstructie

De Reconstructiewet heeft in de eerste plaats tot doel een kwaliteitsimpuls te geven aan de gebieden waar de gevolgen van het nieuwe mestbeleid het sterkst gevoeld wordt. In de betreffende provincies zijn vorig jaar een aantal proefprojecten («pilots») van start gegaan, waar een inventarisatie heeft plaatsgevonden van knelpunten en oplossingsmogelijkheden die samenhangen met de gewenste ruimtelijke herverkaveling in de reconstructiegebieden. In deze proefprojecten is zo concreet mogelijk invulling gegeven aan hoe men in relatie tot andere rijksdoelen kan omgaan met de gevolgen van de verwachte sanering van de intensieve veehouderij. Ook zijn beleidsmatige knelpunten geïdentificeerd, die het realiseren van een duurzame landbouw bemoeilijken.

In totaal zijn vorige jaar 7 proefgebieden aangewezen: Nederweert, Gemert-Bakel, De Hilver, Vallei Zuidwest, Hart van Twente, Neede-Broculo en Ysselsteyn. De uitvoering van de pilot Nederweert is reeds gestart; de overige projecten zijn nog niet vastgesteld. Wij hebben veel waardering voor de wijze waarop in korte tijd de plannen zijn opgesteld. In de proefgebieden zijn voor de periode 2000 t/m 2002 indicatief de volgende bedragen beschikbaar:

a. vanuit LNV maximaal f 60 mln;

b. vanuit VROM het door de provincies nader te bepalen deel van de f60 mln die beschikbaar is voor kwetsbare gebieden in de reconstructiegebieden;

c. EU-cofinanciering op basis van Doelstelling 2 en de Kaderverordening.

Daarnaast zijn provinciale en regionale middelen beschikbaar.

Teneinde op korte termijn te kunnen starten met de concrete uitvoering van projecten zullen de provincies uitvoeringsplannen opstellen. Voor 15 maart zullen Rijk en provincies concrete afspraken maken over de uitvoering van planonderdelen. Het Rijk hanteert de volgende criteria bij de toetsing:

a) het project moet passen binnen de criteria van bestaande regelingen;

b) het project moet onderdeel zijn (worden) van het integrale plan;

c) er is geen sprake van cumulatie van regelingen;

d) het project moet passen binnen de beleidskaders (o.a. de rijksuitgangspunten van het wetsvoorstel Reconstructiewet);

e) er moeten mogelijkheden bestaan voor co-financiering met EU-gelden;

f) projecten moeten bijdragen aan realisering van nitraatdoelstellingen.

3.8 Financiële invulling flankerend beleid

In de periode tot en met 2004 is naar verwachting f1,8 mld voor het flankerend mestbeleid beschikbaar. Door het rijk wordt ruim f 900 mln ingezet voor o.a. het opkopen van varkens- en mestproductierechten en sociale maatregelen c.q. uitkeringen. Door de concentratieprovincies zal in het kader van de ruimte voor ruimtebenadering in totaal ca. f950 mln worden gegenereerd voor het financieren van subsidies voor de afbraak van gebouwen van beëindigers in de reconstructiegebieden. Op de financiële invulling van de verschillende onderdelen van het flankerend beleid wordt hieronder verder ingegaan.

Het leeuwendeel van de uitgaven voor het flankerend beleid zal – middels de Regeling beëindiging veehouderijen – worden ingezet voor bedrijfsbeëindiging en voor een sloopvergoeding. In het kader van het natuurbeleid zal in EHS-gebieden (en in aankoopgebieden) tevens de vrijkomende landbouwgrond worden verworven. Dit zal worden gefinancierd uit de reguliere verwervingsmiddelen. Gezien het streven om het berekende landelijk mestoverschot in 2002 te hebben weggenomen, zullen de uitgaven zich sterk concentreren in de periode 2000–2002. Voor het opkopen van het fosfaatoverschot van 21,5 mln. kilogram is bijna f670 miljoen beschikbaar. Aan het reeds beschikbare bedrag voor bedrijfsbeëindiging is de f 106 mln. toegevoegd die was gereserveerd voor compensatie van de 10% korting. De bouw van extra woningen in het kader van ruimte voor ruimte levert f950 mln op, waaruit de sloopvergoeding wordt gefinancierd.

Voor maatregelen (en de uitvoeringskosten daarvan) gericht op de begeleiding van (vooral) ondernemers en hun gezinnen die zicht willen krijgen op hun toekomstmogelijkheden is f 84 mln beschikbaar. Het gaat daarbij met name om de uitvoering van het Sociaal Economisch Plan 2000–2004 (SEP). De uitgaven worden voor f 67 mln gefinancierd uit de specifiek voor het mestbeleid bestemde gelden bij LNV en voor f 17 mln uit de reguliere reïntegratiebudgetten van SZW.

Voorts zal er voor met name een aantal oudere veehouders onvoldoende perspectief bestaan om als ondernemer of op de arbeidsmarkt aan de slag te kunnen. Vanwege de bijzondere situatie in de veehouderij zal – aanvullend op de reguliere IOAZ – een tijdelijke regeling worden opengesteld voor veehouders om ofwel vervroegd te kunnen uit treden, ofwel uit te treden onder gunstigere inkomens- en vermogenscondities. Met ingang van 1 januari 2003 zullen de deelnemers aan de regeling doorstromen in de reguliere IOAZ. Bovendien zullen er als gevolg van het nieuwe mestbeleid en autonome ontwikkelingen effecten optreden voor de werkgelegenheid in de agrarische sector en in andere schakels van de productieketen. Zoals in paragraaf 3.3 is aangegeven, wordt ervan uitgegaan dat dit slechts in incidentele gevallen (tijdelijk) zal leiden tot een beslag op reguliere uitkeringsregelingen (WW). Over de dekking van de regeling voor vervroegde uittreding zal bij voorjaarsnota worden beslist.

Voor doorstarters die investeren in niet-agrarische activiteiten op het bedrijf zal aanvullend een tijdelijke faciliteit worden geschapen, waarmee borgstellingskredieten kunnen worden verstrekt. Hiertoe zal f 5 mln worden toegevoegd aan het Borgstellingsfonds van de Landbouw. Vanzelfsprekend blijven de bestaande faciliteiten van het Borgstellingsfonds voor de veehouderij eveneens toegankelijk, zoals voor investeringen binnen en buiten de veehouderij/landbouw.

Tenslotte is voor de uitvoeringskosten van de Regeling beëindiging veehouderijen (onderdeel bedrijfsbeëindiging) een bedrag van in totaal f 67 mln. gereserveerd.

FINANCIEEL OVERZICHT FLANKEREND MESTBELEID 2000–2004

Uitgaven (* 1 mln)Totaal
Regeling beëindiging veehouderijen (opkoop)669
Regeling beëindiging veehouderijen (sloop, incl. uitvoeringskosten)950
Sociaal pakket (waaronder SEP en reïntegratie)84
Vervroegde uittreding (verruiming IOAZ)p.m.
Reguliere uitkeringsregelingen IOAZ/ABW13
Reguliere uitkeringsregelingen WWp.m.
Toevoeging Borgstellingsfonds5
Uitvoeringskosten beëindigingsregeling onderdeel opkoop rechten67
Totaal1 788

4. Stank- en ammoniakbeleid

In deze brief willen wij u tenslotte op hoofdlijnen informeren over de afspraken die zijn gemaakt met betrekking tot het stank- en ammoniakbeleid, met name met het oog op de reconstructie van de concentratiegebieden. Om een snelle uitvoering van de reconstructie mogelijk te maken zal voor zowel het stank- als voor het ammoniakbeleid een afzonderlijke wettelijke regeling voor de reconstructiegebieden worden gemaakt. De regering streeft ernaar om nog voor de zomer van dit jaar een wetsvoorstel voor advies aan te bieden aan de Raad van State.

4.1 Stankbeleid

De reconstructie heeft een meervoudige doelstelling, waaronder het bijdragen aan het verbeteren van de milieukwaliteit en het verbeteren van de economische structuur. Voor het stankbeleid betekent dit dat de reconstructie moet leiden tot een vermindering van het aantal stankgehinderden. Anderzijds mag de uitvoering van het stankbeleid er niet toe leiden dat de uitvoering van het reconstructie- en die van het mestbeleid worden belemmerd. Dit mestbeleid is er immers op gericht te voldoen aan de EU-Nitraatrichtlijn. De regering is daarom voornemens om de versoepelingen ten opzichte van de Brochure Veehouderij en Hinderwet van 1985 zoals die waren geformuleerd in de Richtlijn veehouderij en stankhinder van 1996, specifiek voor de zogenaamde landbouwontwikkelingsgebieden en de verwevingsof plafondgebieden van de reconstructieplangebieden in een wettelijke regeling vast te leggen. Door de wettelijke regeling te beperken tot de reconstructiegebieden blijft voor de rest van Nederland vooralsnog de stanknormering van de Brochure Veehouderij en hinderwet van 1985 van kracht.

Voor de woningen die in de reconstructiegebieden in het kader van de ruimte voor ruimtebenadering worden gebouwd zijn, in relatie met het agrarisch stankbeleid, tussen de ministers van LNV en VROM enerzijds en de 5 reconstructieprovincies en de VNG anderzijds, de volgende afspraken gemaakt:

– Als in de zogenaamde landbouwontwikkelingsgebieden en in de verwevings- of plafondgebieden een nieuwe burgerwoning op de bedrijfskavel van een ex-intensieve veehouderij wordt gebouwd, geldt voor deze burgerwoning dezelfde bescherming als die gold voor de voormalige intensieve veehouderij. De minimumafstand die moet worden aangehouden tussen de gevel van de burgerwoning en het emissiepunt van een naburig intensieve veehouderij is 50 meter. Dit zal ook in de wettelijke regeling voor de reconstructiegebieden worden vastgelegd. Ook in de gevallen dat de boerderij niet wordt gesloopt, maar door de ex-veehouder of een ander wordt bewoond en daarmee volgens het vigerende stankbeleid (Brochure 1985 én Richtlijn 1996) een burgerwoning wordt, zal dit in deze onderdelen van het reconstructiegebied niet meer leiden tot een wijziging van het niveau van bescherming.

– Worden nieuwe woningen in de randen van woonkernen gebouwd, dan krijgen deze woningen de mate van bescherming die bij woonkernen «hoort». Mocht (de stankcirkel van) een nabijgelegen veehouderijbedrijf deze woningbouw blokkeren, dan ligt het meer voor de hand om deze veehouderij op te kopen. Dit komt overeen met de huidige praktijk en hoeft niet apart in de wettelijke regeling te worden vastgelegd.

Er vindt over de uitwerking van het stankbeleid in de reconstructiegebieden binnenkort nader overleg plaats tussen overheid (rijk, provincies en gemeenten) en LTO-Nederland.

Bovengenoemde wettelijke regeling zal door de ministeries van VROM en LNV voor de recon-structiegebieden versneld tot stand worden gebracht, in overleg met provincies en gemeenten. Daarnaast wordt gewerkt aan de landelijke herziening van het agrarisch stankbeleid.

4.2 Ammoniakbeleid

In de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel Reconstructiewet concentratiegebieden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 356, nrs. 1–2) zijn de hoofdlijnen van het toekomstig ammoniakbeleid aangegeven. In het afgelopen jaar hebben er belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden, die hebben geleid tot een heroverweging van het ammoniakbeleid. De regering heeft in september 1999 een nieuw mestbeleid geformuleerd. De Interimwet Ammoniak en Veehouderij is verlengd tot uiterlijk 1 januari 2002. Voorts dient er (nieuwe) Europese regelgeving op het gebied van ammoniak te worden geïmplementeerd.

Wij willen u in deze paragraaf informeren over de nieuwe afspraken met de provincies en de gemeenten alsmede met LTO-Nederland over emissieplafonds voor ammoniak. Er vindt over de andere elementen van het toekomstig ammoniakbeleid binnenkort nader overleg plaats tussen de overheid (rijk, provincies en gemeenten) en LTO-Nederland.

De minister van VROM heeft op 7 oktober 1999 met uw Kamer overleg gevoerd over de Geannoteerde agenda Milieu Raad d.d. 12 oktober 1999. Een van de agendapunten betrof de Richtlijn inzake nationale emissieplafonds (COM) 1999 125 def. Daarbij is gesproken over de Nederlandse inzet in de lopende Europese onderhandelingen. Voor wat betreft de emissieplafonds heeft de regering aangegeven dat het niet wenselijk wordt geacht om de huidige NMP3-doelstellingen voor 2010 als Nederlandse inzet te kiezen, omdat Nederland zich dan op onhaalbare internationale resultaatsverplichtingen zou vastleggen. Dat betekent niet dat met de EU-richtlijn ook de nationale ambities op langere termijn worden vastgelegd. Deze ambities zullen in de vorm van inspanningsverplichtingen worden vastgelegd in het NMP-4. Nederland heeft bij de eerste onderhandelingen over de EU-richtlijn inzake nationale emissieplafonds aangegeven te kunnen instemmen met de emissieplafonds, zoals die vorig jaar zijn overeengekomen in het UN/ECE Göteborg-protocol, te weten 128 kton voor ammoniak. De Europese Commissie heeft voorgesteld dat Nederland een plafond accepteert dat niet hoger is dan 104 kton in 2010. Het kabinet is van mening dat het uiteindelijke resultaat van de onderhandelingen zodanig zal moeten zijn dat een extra krimp van de veestapel ten opzichte van het mestbeleid kan worden voorkomen. Er zal een systematiek worden gekozen van provinciale emissieplafonds. Daarbij zal voorlopig als «werkafspraak» worden uitgegaan van een nationaal emissieplafond van 104 kton in 2010 met daar bovenop een nog nader vast te stellen bandbreedte. Zodra de EU-onderhandelingen zijn afgerond, naar verwachting eind dit jaar, mogelijk begin volgend jaar, kan het definitieve getal worden gegeven.

Bij de verdere vormgeving van het stankbeleid en het ammoniakbeleid zullen uiteraard ook andere maatschappelijke organisaties worden betrokken. Over de resultaten van de deze overleggen en de beleidsmatige conclusies die wij daaruit trekken zullen wij u zo snel mogelijk, naar verwachting medio maart, informeren.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

J. P. Pronk

BIJLAGEN:1

1. Positiebepaling LNV/VROM en LTO-Nederland inzake de uitwerking en uitvoering van het mestbeleid

2. Tussenadvies van de begeleidingscommissie herstructurering veehouderij, 27 januari 2000

3. Stroomschema flankerend mestbeleid


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven