26 729
Integrale aanpak Mestproblematiek

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ EN VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 10 september 1999

1. Inleiding

In de brief van 28 juni jongstleden (25 448, nr. 34) is door eerste ondergetekende van deze brief u de problematiek zoals die op dat moment voor lag geschetst. Deze kan als volgt worden samengevat. De door Kamer en Kabinet vastgestelde doelstelling van het mestbeleid, te weten het bereiken van een evenwicht op de mestmarkt in 2002, is ernstig in gevaar gekomen tengevolge van de verschillende rechterlijke uitspraken over de Wet herstructurering varkenshouderij, laatstelijk in hoger beroep op 10 juni jl. Ten gevolge van deze uitspraken moet het centrale instrument om het mestevenwicht te bereiken, het stelsel van varkensrechten van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv), voorlopig buiten toepassing worden gelaten. Daarmee is tevens geen productieplafond meer aanwezig voor de varkenshouderij, en – doordat de generieke kortingen niet doorgevoerd kunnen worden – stagneert de noodzakelijke sanering van het mestoverschot. In de varkenshouderij bestaat onzekerheid over de ontstane situatie waardoor voor de toekomst essentiële bedrijfsbeslissingen worden uitgesteld. Als gevolg van de rechterlijke uitspraken is sprake van een patstelling die langs juridische weg niet binnen afzienbare tijd kan worden doorbroken.

Een extra complicatie is ontstaan als gevolg van de ingebreke stelling van Nederland op grond van de Europese richtlijn 91/676/EEG inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, beter bekend als de Nitraatrichtlijn. In de brief van 28 juni is hierop reeds nadrukkelijk gewezen. Inmiddels is het op 3 augustus gedateerde «met redenen omklede advies» ontvangen van de Europese Commissie. In het onderstaande zal hierop worden terug gekomen.

De juridische patstelling rond de Whv en de beoordeling van de Nederlandse inspanningen ter implementatie van de Nitraatrichtlijn maken naar het oordeel van het Kabinet een vernieuwing van het mestbeleid noodzakelijk. Het is dringend gewenst om de dynamiek van herstructurering die zich na introductie van de Whv aftekende, een nieuwe impuls te geven.

Het Kabinet kiest daarbij voor een integrale aanpak van de mestproblematiek. Er zal niet langer sprake zijn van apart mestbeleid voor verschillende sectoren en gebieden.

Door de ontstane situatie is tijd verloren gegaan. Het Kabinet is van mening dat vanuit een oogpunt van bescherming van onze natuurlijke omgeving, bodem, water en lucht, verder uitstel van het mestbeleid niet acceptabel is.

Het Kabinet is tenslotte van oordeel dat met de vernieuwing van het mestbeleid zoals in deze brief gepresenteerd, de dringend gewenste duidelijkheid voor alle betrokkenen wordt geboden. Alleen op basis van een duidelijke stellingname van de overheid kunnen betrokken ondernemers en hun gezinnen zich een toekomstperspectief vormen.

2. Perspectief van een duurzame veehouderij

De veehouderij staat voor een ingrijpend herstructureringsproces op weg naar een nieuw perspectief. Er zijn voor de veehouderij in Nederland uitstekende kansen als voldaan kan worden aan de eisen van de markt. Voor de Nederlandse veehouderij liggen de kansen niet in bulkproductie tegen een lage kostprijs. De kansen liggen in de veranderende thuismarkt (Noord-West Europa) waar voedselveiligheid, gegarandeerde kwaliteit en dierenwelzijn steeds belangrijker worden. Kansen zijn er ook in het topsegment van de wereldmarkt. Om deze kansen te kunnen benutten, is een strikte ketenbenadering een voorwaarde. Er zal een gedifferentieerd aanbod van producten zijn dat ook tot uiting komt in verschillen in de bedrijfsvoering (van biologische bedrijven en bedrijven die produceren voor markt in de directe omgeving tot hoog technologische bedrijven voor specifieke producten).

Voor de melkveehouderij ligt het perspectief in grondgebondenheid op bedrijfsniveau. Mestafvoer en (ruw)voerproductie vindt op het bedrijf plaats. De koeien lopen in de wei. Er is aandacht voor de kwaliteit van het landschap en de natuur. De omvang van de productie zal op peil kunnen blijven. De melkveehouderij zal deels verschuiven van Zuid- en Oost- Nederland naar Noord-Nederland. Het zwaartepunt van de varkenshouderij en pluimveehouderij blijft in Zuid- en Oost-Nederland. Bij deze sectoren zal het vooral gaan om grondgebondenheid op afstand. Mest wordt afgevoerd en (meng)voer wordt aangevoerd.

De veehouderij wordt kleiner, zowel gemeten in aantal dieren als in aantal bedrijven, maar zal in het hier geschetste perspectief economisch en ecologisch gezond zijn. Dit toekomstperspectief komt op hoofdlijnen overeen met de sectorvisies die LTO-Nederland voor onder andere de melkveehouderij en varkenshouderij heeft gepresenteerd.

Het is voor sector en overheid evident dat, teneinde dit toekomstbeeld werkelijkheid te laten worden, zo snel mogelijk slepende milieuproblemen achter ons moeten worden gelaten. Het mestprobleem vraagt al vele jaren aandacht. Een zwaarwegend maatschappelijk belang is in het geding. De urgentie van een oplossing is versterkt door de gang van zaken rond de Whv die zoals gezegd tot stagnatie in de sanering heeft geleid en zeer recent het met redenen omklede advies van de Europese Commissie in het kader van de Nitraatrichtlijn.

3. Doelstellingen en normen: nationaal en Europees

Nationaal

Het huidige mineralenbeleid is gebaseerd op de Integrale notitie Mest en Ammoniak uit 1995. Doel van het huidige beleid is het realiseren van evenwichtsbemesting in 2008/2010. Het centrale instrument daarbij is het Mineralen Aangifte systeem (MINAS). MINAS is een rechtvaardig, maar ook complex en fraudegevoelig instrument dat alleen adequaat kan functioneren als er een evenwicht is op de mestmarkt. Om dit evenwicht te bewerkstelligen is de Wet herstructurering varkenshouderij ingevoerd.

Zoals bekend bestaat er spanning tussen de instrumenten van het nationale mestbeleid en van de Europese Nitraatrichtlijn. Een instrumenteel punt van verschil betreft de verliesnormen (nationaal) en de gebruiksnormen (Europees). De verliesnormen stellen een maximaal toegestaan mineralenverlies naar het milieu vast, rekening houdend met factoren van mineralenaanvoer en -afvoer, zoals de mineralenopname door een gewas. Gebruiksnormen stellen een maximum aan de toegestane aanwending van mineralen per hectare.

Het verschil in nationaal en Europees beleid heeft reeds in een eerdere fase geleid tot aanscherping van het beleid. De voorstellen daartoe zijn neergelegd in de brief van 2 december 1998. Centraal daarin stond een generieke versnelling van het traject van aanscherping van de verliesnormen voor stikstof vanaf 2000, en een extra aanscherping van de stikstofverliesnormen voor de droge zandgronden in 2008/2010. Hierover heeft op 16 juni jl. een debat plaatsgevonden met de Vaste Commissies voor LNV en VROM. In het licht van het navolgende wordt duidelijk dat met dit pakket niet kan worden volstaan.

Europees

Met haar met redenen omklede advies over de Nederlandse implementatie van de Europese Nitraatrichtlijn, luidt de Europese Commissie de laatste fase voor de daadwerkelijke start van de Hofprocedure in. Dit met redenen omklede advies bevat het formele oordeel van de Commissie over het door Nederland voorgenomen maatregelenpakket. Hierin staat aangegeven welke maatregelen Nederland alsnog moet nemen om aan de verplichtingen van de richtlijn te voldoen en op welke termijn die maatregelen uiterlijk moeten zijn vastgesteld. Nederland heeft nu twee maanden de tijd om op de geuite bezwaren te reageren. Doet Nederland dit in onvoldoende mate, dan zal de Commissie een procedure tegen Nederland starten bij het Europese Hof van Justitie. Indien dit tot een veroordeling van Nederland leidt, kan een boete of dwangsom worden opgelegd.

De kern van de kritiek van de Europese Commissie op het Nederlandse mestbeleid laat zich als volgt neerzetten. De Commissie acht het huidige pakket aan maatregelen, inclusief de Whv, onvoldoende en ontoereikend om tijdig aan de eisen van de richtlijn te voldoen. De verliesnormen blijven te ver boven het niveau van de richtlijn liggen om zware verontreiniging van het water te voorkomen. Daarnaast blijft de Commissie van opvatting dat het MINAS-systeem het evenwicht tussen stikstofbehoefte en stikstoftoevoer niet kan waarborgen. Verder is de Commissie van mening dat het systeem van heffingen niet voldoende regulerend is: de heffingen kunnen worden afgekocht. Ook het aanvullend beleid voor de zandgronden is niet toereikend om de doelstellingen van de richtlijn te verwezenlijken.

Uit het met redenen omklede advies blijkt dat het pakket van aanvullende maatregelen – hoewel een stap voorwaarts – nog ontoereikend is ter implementatie van de richtlijn. De bijzondere situatie waarin Nederland verkeert door het zeer intensieve karakter van de veehouderij zal in de ogen van het Europese Hof van Justitie geen rechtvaardiging kunnen zijn voor het niet voldoen aan de Nitraatrichtlijn. De dreigende veroordeling moet consequenties hebben voor het beleid.

Ook het Kabinet stelde in de brief van 28 juni reeds vast dat een effectieve realisatie van de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn alleen mogelijk is, indien verder aanvullend mestbeleid wordt getroffen.

Teneinde hier invulling aan te geven zullen in het nationale mestbeleid een systeem van mestafzetcontracten als «dubbelslot» worden geïntroduceerd. De mestafzetcontracten zullen de mestproductie in overeenstemming brengen met een milieu-verantwoorde mestafzet. De verliesnormen voor mineralen zullen worden aangescherpt opdat wordt voldaan aan de gebruiksnormen uit de Nitraatrichtlijn. Aan het gebruik van dierlijke mest zullen dus extra beperkingen moeten worden gesteld.

In de verdere discussie met de Europese Commissie zal het Kabinet maximaal gebruik maken van de ruimte die de richtlijn biedt. Nederland zal overeenkomstig de richtlijn verzoeken voor bepaalde gronden een hogere mestgift te mogen toestaan dan de in de richtlijn opgenomen gebruiksnorm. Deze derogatiemogelijkheid bestaat, mits bij de hogere mestgift geen afbreuk wordt gedaan aan het realiseren van de doelstellingen van de richtlijn binnen het gegeven tijdpad. Een dergelijk derogatieverzoek moet worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria. De maximale invulling van de derogatiemogelijkheid betekent in de Nederlandse situatie dat voor grasland een mestgift wordt toegestaan overeenkomend met maximaal 250 kg stikstof/ha/jaar. Dit in de plaats van de in de Nitraatrichtlijn neergelegde norm van 170 kg stikstof/ha/jaar in 2003.

Gegeven de duur van het wetgevingsproces is een verdere aanscherping van de normen vóór 2002 niet reëel. Voor die periode is alleen de reeds in onze brief van 2 december 1998 aangekondigde aanscherping van de normen te realiseren; het het daartoe strekkende wetsvoorstel zal een dezer dagen bij Kamer worden ingediend.

Dit alles in aanmerking nemend zal het Kabinet bevorderen dat een wetsvoorstel wordt ingediend waarmee wordt verzekerd dat kan worden voldaan aan de volgende maximale dierlijke mestgiften:

– per 1-1-2002 maximaal 170 kg stikstof/ha/jaar voor bouwland, maximaal 210 kg stikstof/ha/jaar voor voedergewassen en 300 kg stikstof/ha/jaar voor grasland.

– per 1-1-2003 170 kg stikstof/ha/jaar voor bouwland en voedergewassen en 250 kg stikstof/ha/jaar voor grasland.

Deze maxima voor de mestgiften zullen gevolgen hebben voor het stelsel van regulerende mineralenheffingen en voor het volumebeleid. We komen hier later in deze brief op terug. De aanscherping betekent feitelijk dat in de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid voor 2008/2010 voorgestelde normen, met inbegrip van de in onze brief van 2 december 1998 aangekondigde wijzigingen, in 2003 zullen moeten worden gerealiseerd. Dat geldt ook voor het aanvullende beleid voor de droge zandgronden.

Onderstaand is een overzicht gegeven van het nieuwe normentraject. Daarbij is tevens een vergelijking gemaakt met het huidige beleid en de normen uit de Nitraatrichtlijn.

Vergelijking huidig beleid, Nitraatrichtlijn en vernieuwing beleid

 Huidig beleid1EU-NitraatrichtlijnNieuw beleid 2
 19982002/031998/200220032002 2003
Gebruiksnorm dierlijke mest (kg N/ha)       
– graslandgeengeen210170300250
– bouwlandgeengeen210170170170
waarvan maïsland    210170
       
MINAS verliesnormen       
Stikstof (kg N/ha)       
– grasland300220geengeen190180/140
– bouwland175110geengeen100100/ 60
Fosfaat (kg P2O5/ha)      
– gras- en bouwland4030geengeen2520

1 Huidig beleid: implementatie eindnormen MINAS per 2008/10.

2 Nieuw beleid : implementatie eindnormen MINAS en gebruik dierlijke mest per 2003.

Het normenpakket betekent overigens dat Nederland tot 2003 nog steeds niet voldoet aan de richtlijn, gezien de toegestane mestgift voor grasland in 2002, waarvoor geen derogatie kan worden verkregen.

In de richtlijn wordt overigens gesproken over uiterlijk 20-12-2002. In verband met de aansluiting bij het gebruikelijke boekjaar hanteert het kabinet voor de introductie van de eindnormen 1-1-2003 als invoeringsdatum.

Of het derogatievoorstel voor grasland in 2003 en verder aanvaardbaar zal zijn, is niet bij voorbaat zeker. Wel kan met zekerheid worden gesteld dat een continue monitoring van de effectiviteit van het maatregelenpakket een harde randvoorwaarde voor de Commissie zal zijn. Hiertoe zal het bestaande landelijk monitoringsnetwerk aanzienlijk worden geïntensiveerd.

4. Naar een Mestafzetsysteem

Het Kabinet acht het gewenst een nadrukkelijke koppeling aan te brengen tussen de productie- en afzetmogelijkheden van dierlijke mest en zal daartoe een systeem van mestafzetcontracten introduceren. Dit systeem komt op termijn in de plaats van mestproductierechten en dierrechten.

Het systeem van mestafzetcontracten gaat uit van een verplichte koppe- ling van de toegestane mestproductie aan de mestafzetmogelijkheden van een individueel bedrijf. Dit betekent dat niet langer de in het verleden opgebouwde productierechten bepalend zijn voor de omvang van de veestapel per bedrijf, maar de mate waarin het bedrijf de mestafzet heeft verzekerd.

Het systeem van mestafzetcontracten heeft een aantal voordelen boven eerder geïntroduceerde stelsels. Blijvend uitgangspunt is de beschikbare mestafzetruimte. Dat is het speelveld waarop wij ons bevinden. Daarbinnen schept het nieuwe stelsel helderheid over rechten en plichten. Er is sprake van een aanvaardbaar en proportioneel stelsel. Alle ondernemers die vee houden worden in het nieuwe systeem individueel afgerekend op de mate waarin zij zich hebben verzekerd van een duurzame afzet van hun dierlijke mest. Voor bedrijven die zich niet hebben verzekerd van een duurzame afzet kunnen de gevolgen ingrijpend zijn. Bepalend is primair de eigen inspanning van het bedrijf. Er is vervolgens een gezamenlijke verantwoordelijkheid, over de sectoren heen, om op nationaal niveau te komen tot een grondgebonden landbouw. De overheid faciliteert dit proces. Krimptaakstellingen per sector zijn niet langer nodig. Kunstmatige schotten tussen sectoren kunnen over enkele jaren verdwijnen. Er wordt weer ruimte geboden voor individueel ondernemerschap. De gekozen benaderingswijze sluit aan bij de visie van LTO-Neder- land op de aanpak van het mestprobleem.

In grote lijnen werkt het mestafzetsysteem als volgt. Het aantal te houden dieren en de aanwendings- en afzetruimte van een bedrijf wordt uitgedrukt in mesteenheden. Dit zijn forfaitaire eenheden vergelijkbaar met de gve-norm: normen per diercategorie berekend aan de hand van de gemiddelde mestproductie van die dieren. Vervolgens wordt in de wet neergelegd hoeveel mesteenheden op respectievelijk grasland, bouwland en natuurterrein kunnen worden aangewend/afgezet. Deze hoeveelheid is direct gerelateerd aan de op grond van de Nitraatrichtlijn voorgeschreven maximale mestgiften (zie paragraaf 3 van deze brief). Op basis van deze uitgangspunten zal vervolgens worden gewerkt met een dagquotum, waarbij van dag tot dag kan worden vastgesteld of een veehouder feitelijk niet te veel dieren houdt. Dit wordt aangevuld met een jaarquotum, dat wordt uitgedrukt als een gemiddelde over een geheel kalenderjaar en dat na afloop van het desbetreffende kalenderjaar kan worden gecontroleerd.

Mestafzetmogelijkheden kunnen zijn gelegen op eigen grond, in mestver- werking of -verbranding en in op basis van mestafzetcontracten verantwoorde afzet op akkerbouwbedrijven. Mestafzetcontracten worden afgesloten tussen veehouders en grondeigenaren. Wij zien geen mogelijkheden om intermediairs als contractpartij te laten optreden. Het is immers in geval van een overtreding noodzakelijk dit rechtstreeks te kunnen vertalen naar de veehouder. Intermediairs behouden hun rol als contractmakelaar of mesttransporteur.

Essentieel voor het adequaat functioneren van de mestafzetcontracten is dat er vóór de invoering van het nieuwe stelsel een sluitend systeem van grondregistratie is opgezet. Bureau Heffingen zal hiermee worden belast.

Het nieuwe systeem zal worden geïntroduceerd voor alle bedrijven met vee; dus niet alleen varkenshouderij, maar ook pluimveehouderij en rundveehouderij. Er zal nu ook snel duidelijkheid komen over de zgn. plaatsingsruimte, de hoeveelheid mest die kan worden afgezet op akkerbouwbedrijven. De verwachtingen daaromtrent lopen sterk uiteen.

Tevens mag worden aangenomen dat mestverwerking en -verbranding een forse stimulans krijgen. Door de overheid goedgekeurde initiatieven van mestverwerking die ertoe bijdragen dat mineralen buiten de land- bouw dan wel buiten Nederland worden afgezet, worden in aanmerking genomen als een verantwoorde wijze van mestafzet.

Gestreefd wordt naar de wettelijke introductie van een stelsel van mestaf- zetcontracten per 1-1-2002. Aan de Kamer zal op zo kort mogelijke termijn de noodzakelijke wetgeving worden voorgelegd.

Het Kabinet is van mening dat de ontstane administratieve lastendruk door de stapeling van regelingen zo spoedig mogelijk moet worden verminderd. Dit is een apart punt van aandacht bij de uitwerking van de verdere wetgeving. In ieder geval zal het stelsel van productie- en dierrechten in 2005 komen te vervallen.

5. Aanpassing MINAS

De hier voorgestelde vernieuwing van het beleid heeft ook consequenties voor de verdere invulling van MINAS. Het MINAS-instrumentarium blijft in stand. Met MINAS wordt verzekerd dat de milieudoelen worden gehaald. Ook nu zwaarder gestuurd gaat worden op het gebruik van dierlijke mest blijft het essentieel om het gebruik van stikstofkunstmest terug te dringen. Daar zorgt MINAS voor. De mestafzetcontracten zorgen wel voor een basis voor een duurzame afzet, maar de feitelijke milieu-verantwoorde afzet en benutting van mineralen wordt gereguleerd door MINAS.

Om te verzekeren dat de voornoemde maximale dierlijke mestgiften niet worden overschreden, zullen de verliesnormen van MINAS in de Meststoffenwet moeten worden aangescherpt. Het gaat daarbij niet alleen om de stikstofverliesnormen, maar vooral ook om de fosfaatverliesnormen. Zoals bekend zijn het in het MINAS primair de fosfaatheffingen die sturen op het gebruik en de afzet van dierlijke mest, en daarmee ook op de hoeveelheid stikstof in die mest die op het land wordt gebracht; de verhouding tussen fosfaat en stikstof in de mest is immers een redelijk constante. De veel lagere stikstofheffingen sturen primair op het gebruik van stikstofhoudende kunstmest. Ook de noodzaak tot het terugdringen van de stikstofbelasting door kunstmestgebruik vloeit evenwel uit de Nitraatrichtlijn voort: gegeven de omvang van het gebruik van stikstofhoudende kunstmest in de landbouw in verhouding tot het gebruik van dierlijke mest, kan Nederland met regulering van het gebruik van dierlijke mest alléén niet verzekeren dat de nitraatverontreiniging van het water tijdig wordt teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau.

Om bovendien zeker te stellen dat de verliesnormen niet worden overschreden moet de sturingskracht van de heffingen worden vergroot door een tariefsverhoging. Ook daarmee wordt voldaan aan een belang- rijk – in het met redenen omklede advies tot uitdrukking gebracht – bezwaar van de Europese Commissie. Dat betekent dat met ingang van 1-1-2002 de huidige staffeling in het tarief voor de fosfaatheffing ongedaan zal worden gemaakt en dat voor elke kilogram fosfaat waarmee de fosfaatverliesnorm is overschreden het tarief van f 20,– zal gelden: het volgens de huidige bepalingen van de Meststoffenwet geldende lage tarief van f 5,– voor een overschrijding van de verliesnorm met niet meer dan 10 kg fosfaat/ha vervalt derhalve. Daarnaast zal het tarief van de stikstofheffing worden verhoogd van de huidige f 1,50 naar f 5,– per kilogram stikstof waarmee de stikstofverliesnorm wordt overschreden.

6. Gevolgen mestoverschot

Het aanscherpen van de verliesnormen van MINAS heeft direct gevolgen voor het berekende mestoverschot in 2002 en 2003.

Mede op basis van de aannamen en uitkomsten van het rapport «Op zoek naar evenwicht-2» en de contra-expertise daarbij van RIVM, LEI-DLO, ID-DLO en PAV, is door LNV een nieuwe inschatting gemaakt van het landelijk mestoverschot in respectievelijk 2002 en 2003, uitgaande van de beleidsvoornemens van deze brief.

Verwacht mestoverschot 2002 en 2003 ( getallen in miljoenen kg stikstof):

  20022003
a.Mineralen productie Nederlandse veestapel419419
 waarvan:   
 – Rundvee, incl. kalveren270270
 – Varkens9090
 – Pluimvee4343
 – Schapen en geiten1414
 – Pelsdieren en konijnen22
b.Plaatsingsruimte dierlijke mest in NL366347
c.Export pluimveemest1818
d.Landelijk mestoverschot in miljoen kg stikstof3554
e.Landelijk mestoverschot in miljoen kg fosfaat1727

Op basis van het vorenstaande wordt het landelijk mestoverschot in 2002 ingeschat op 17 miljoen kg fosfaat en in 2003 op 27 miljoen kg fosfaat.

Gelet op de verwachte opbrengst van het afromen en het opkopen zal het landelijk mestoverschot in 2002 en 2003 3 miljoen kg lager uitkomen. In 2002 dus op 14 miljoen kg fosfaat en in 2003 op 24 miljoen kg fosfaat.

In de afgelopen twee jaar is drie keer een opkoopregeling van kracht geweest. Vastgesteld kan worden dat in de afgelopen jaren, ondanks de juridische patstelling, met opkopen en afromen effectief mestproductie is gesaneerd. Dit was met name van belang in het licht van de politieke wens om met zo groot mogelijke opkoopresultaten de tweede generieke korting zo klein mogelijk te laten zijn. Vanwege de introductie van de mestafzetcontracten en het relatief grote beslag op de financiële middelen zal er geen vervolg worden gegeven aan deze opkoopregelingen.

Teneinde ook de komende jaren steeds over de best mogelijke inschattingen van de omvang van de mestproblematiek te kunnen beschikken, zal een permanente groep van deskundigen worden ingesteld.

7. Milieu-effecten

Met de realisatie van de voornemens in het kader van de vernieuwing van het mestbeleid wordt een aanmerkelijke milieuwinst geboekt. Wanneer we het nieuwe beleid afzetten tegen het huidige beleid ontstaat het volgende beeld.

Het huidige beleid is erop gericht dat in het jaar 2008 de doelstellingen voor grond- en oppervlaktewater worden bereikt. Voor het oppervlaktewater geldt de doelstelling om de eutrofiëring terug te dringen en daar- mee tevens de in het kader van het Noordzee-actieplan en Rijnactieplan afgesproken reductiedoelstelling van 50% voor stikstof in 1995 ten opzich- te van 1985 te realiseren. Voor het grondwater geldt een doelstelling van maximaal 50 mg nitraat per liter. Het huidige beleid gaat ervan uit dat deze norm in 2008 wordt gerealiseerd, terwijl de Nitraatrichtlijn het jaar 2003 voorschrijft.

Ten aanzien van ammoniakemissie geldt een reductiedoelstelling van 80% in 2010 t.o.v. 1985. Met het huidige beleid blijven de resultaten achter ten opzichte van de tussendoelstellingen.

Het voorgestelde aanvullende beleid voorziet in een aanscherping van de MINAS-verliesnormen in de tijd van 2008 naar 2003. Dit betekent dat de doelstellingen voor de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater 5 jaar eerder worden bereikt.

Voor grondwater sluit het beleidsvoornemen aan bij het tijdpad van de Europese richtlijn. Ten aanzien van de 50% reductiedoelstelling voor stikstof in oppervlaktewater wordt eveneens een forse vooruitgang qua tijdpad geboekt.

Door de beleidsversnelling komt er minder stikstof in het grondwater waardoor met name de zuiveringskosten voor het drinkwater afnemen. De huidige kosten bedragen circa 50 miljoen gulden per jaar. Met het voorgenomen beleid wordt op termijn dus een besparing van 250 miljoen t.b.v. de drinkwaterbereiding gerealiseerd. Wat de extra vermindering van de belasting van stikstof op (verstoorde) ecosystemen heeft, is niet kwantitatief aan te geven en kan niet in geld worden uitgedrukt.

Het voorgenomen beleid draagt door de beperking van de omvang van de veestapel en versnelling van het beleid bij tot het realiseren van de ammoniakdoelstellingen.

8. Sociaal-economisch gevolgen van het aanvullend beleid

Het LEI en het CPB hebben de gevolgen van de vernieuwing van het beleid in een quick-scan doorgerekend voor de diverse sectoren.

Onderstaand zijn voor de verschillende bedrijfstypen de gemiddelde effecten op de arbeidsinkomens in 2002 en 2003 weergeven en afgerond op 5000 gulden. De inkomenseffecten bestaan uit een beperkt effect door het aanscherpen van de verliesnormen en een groter effect door de beperking van het gebruik van dierlijke mest door het invoeren van een stelsel van mestafzetcontracten.

De maximale dierlijke mestgiften voor 2002 komen overeen met de norm van 2,5 Grootvee-Eenheid (GVE) per hectare welke in het huidige beleid in 2008 is voorzien. Het extra inkomenseffect in 2003 wordt vooral veroorzaakt door de verdere aanscherping van de maximale dierlijke mestgift.

Het inkomenseffect bestaat uit de afname van de arbeidsopbrengst per bedrijf ten opzichte het voorgenomen beleid en ervan uitgaande dat het bedrijf optimaal wordt aangepast aan de nieuwe situatie. Uiteraard kan bij de berekeningen geen rekening worden gehouden met de ontwikkeling van marktprijzen van de eindproducten.

BedrijfstypeInkomenseffect in guldens in 2002Inkomenseffect in guldens in 2003
gespecialiseerde melkveebedrijven– 5 000– 15 000
gemengde melkveebedrijven– 10 000– 20 000
akkerbouwbedrijven+ 2 000+ 5 000
vleesvarkensbedrijven– 15 000– 20 000
fokzeugenbedrijven– 10 000– 20 000
gesloten varkensbedrijven– 15 000– 30 000
legkippenbedrijven– 20 000– 30 000

De inkomenseffecten worden vooral veroorzaakt door een sterke toename van de mestafzetprijzen. Het is niet mogelijk om deze toename nauwkeu- rig te voorspellen.

De inkomenseffecten hebben voor een belangrijk deel een tijdelijk karakter. Naar verwachting zullen de effecten na 2003 duidelijk minder worden doordat er een nieuw evenwicht op de mestmarkt zal ontstaan. Om de langere termijneffecten in beeld te brengen zullen LEI/CPB hier een studie naar verrichten.

Opgemerkt wordt dat er in de inkomenseffecten vooral in de melkveehou- derij een grote spreiding bestaat. De inkomenseffecten zijn met name hoger in de overschotgebieden. Daar gaan de bedrijven er in 2003 circa 25 000 gulden in inkomen op achteruit.

Omdat de inkomenseffecten rechtstreeks gerelateerd zijn aan de sterk stijgende kosten van de mestafzet hebben kleinere bedrijven een kleinere inkomensachteruitgang dan grotere bedrijven.

In de niet-grondgebonden sectoren, zoals de gespecialiseerde stieren-, vleeskalver-, varkens- en de pluimveehouderij, zullen door de aanvullende maatregelen bedrijven moeten sluiten. Het LEI verwacht dat deze groep uit circa. 6000 bedrijven zal bestaan. Daarvan is het bedrijfshoofd in een fors deel ouder dan 50 jaar. Ongeveer duizend van deze bedrijven zullen na beëindiging met een schuld aan de financiers blijven zitten. De werkgelegenheid zal dalen met ca. 4500 mensjaren.

Voor de melkveebedrijven en de gemengde bedrijven zullen de gevolgen veel minder groot zijn. Het inkomen zal dalen. Maar het toekomstperspectief van de huidige ondernemer valt niet weg. Wel zullen opvolgers in toenemende mate besluiten om het bedrijf niet voort te zetten in verband met de risico's die samenhangen met de benodigde extra investeringen in melkquotum en grond. De melkveehouderij zal in zijn totaliteit niet krimpen. Als bedrijven worden beëindigd zullen melkquotum en grond door blijvers worden overgenomen.

De gemengde bedrijven zullen in veel gevallen de varkens- of pluimveetak afstoten.

De omvang van de veestapel zal ten opzichte van 1998 naar verwachting in 2003 dalen met 25–30% in de varkenshouderij, 15–20% in de pluimveehouderij, 25–30% in de grondgebonden mestveehouderij (stieren en jongvee) en 10% in de vleeskalverenhouderij.

In totaal zal door de beëindiging van gehele bedrijven en afstoten of inkrimping van een tak op een aantal andere bedrijven de mestproductie per 1-1-2003 met ongeveer 24 mln kg fosfaat afnemen.

In het voor- en natraject veroorzaakt de verwachte krimp van de primaire sector een afname van de werkgelegenheid met 12 500 mensjaren. De daling van de toegevoegde waarde van deze bedrijven bedraagt bijna 2 miljard gulden. Het welvaartsverlies dat hierdoor ontstaat kan worden gecompenseerd als deze werknemers weer een nieuwe baan vinden. Hiervoor zijn gelet op de (regionale) arbeidsmarktsituatie in het algemeen goede mogelijkheden.

De effecten voor de verwerkende industrie zullen nihil (zuivelindustrie) of beperkt (vleesverwerkende industrie) zijn. Immers de vleesverwerkende industrie heeft de mogelijkheid om vlees vanuit andere lidstaten betrekken.

Bij de handel, slachterijen en veevoerindustrie ligt dit anders. De volume-effecten zullen zich hier zeker op enige termijn voordoen. Echter aangetekend moet worden dat in de slachterijen een herstructureringsproces gaande is. De krimp van de veestapel kan dit proces om onrendabele capaciteiten uit de markt te halen versnellen. Bovendien kunnen met een upgrading van het productenpakket de effecten van de krimp op de toegevoegde waarde worden getemperd. Voorwaarde is evenwel dat de keten tot goede afspraken komt om aan de consument de daarbij behorende garanties te kunnen afgeven. De effecten behoeven hierdoor op langere termijn niet noodzakelijk negatief te zijn.

9. Flankerend beleid

De gehele intensieve veehouderij staat voor een ingrijpende herstructurering. Het Kabinet onderschat dit niet en is van mening dat bij dit maatregelenpakket een flankerend sociaal beleid niet gemist kan worden.

Het flankerend beleid zal zo snel mogelijk van kracht worden, zodat ondernemers kunnen anticiperen op het aanvullende mestbeleid voor de komende jaren en de herstructurering vanaf nu weer op gang komt.

Een succesvol flankerend beleid, waarbij ondernemers zo spoedig mogelijk inspelen op de situatie die na 1-1-2002 kan ontstaan, zal de handhavingsdruk op het stelsel van mestafzetcontracten verminderen. Voorwaarde om in aanmerking te komen voor de flankerende maatregelen is in veel gevallen dat men de mestproductie- of dierrechten bij het Bureau Heffingen laat doorhalen.

Aangrijpingspunten voor het flankerend beleid vormen de fasen die de ondernemer (of werknemer) doorloopt op weg naar een nieuw bestaan: (a) de bedrijfsdoorlichting en het eventueel daaropvolgende besluit om te stoppen, (b) de beëindiging zelf en (c) het zoeken van een nieuwe baan, de start van een nieuw bedrijf.

Het pakket flankerend beleid bestaat uit de volgende onderdelen.

1. Sociaal-Economisch Plan

Voor alle ondernemers zal gelden dat als eerste stap een goed beeld moet worden verkregen van het perspectief van het bedrijf. Teneinde ondernemers in staat te stellen de te verwachten sociaal-economische gevolgen voor het bedrijf tijdig in te schatten zal het Kabinet het bedrijfsleven voorstellen het Sociaal-economisch Plan van de varkenshouderij te verbreden naar andere veehouderijsectoren en hiertoe aanvullende financiële ondersteuning te bieden.

Door potentiële beëindigers actief te benaderen en ook actief stap-voor- stap door het gehele traject te begeleiden moet het in de huidige economische situatie mogelijk zijn een groot aantal ondernemers en werknemers aan een nieuwe baan te helpen of een herstart te laten maken met een nieuwe onderneming. Het aantal ondernemers en werknemers dat tijdelijk of permanent een beroep zal moeten doen op sociale voorzieningen zal tot een minimum moeten worden beperkt. Voorkomen moet worden dat deze groep in passiviteit komt te vervallen.

Voor de duur van 4 jaar (2000 t/m 2003) zal een projectorganisatie worden opgericht die zo veel mogelijk op de persoonlijke situatie toegesneden oplossingen kan aanbieden. Hiertoe zal op korte termijn samenwerking worden gezocht met mogelijke publieke en private partners, zoals bijvoorbeeld uitzendorganisaties en de (regionale) arbeidsvoorziening.

Vanuit de projectorganisatie zullen potentiële beëindigers actief worden benaderd en krijgen deze – direct of via bemiddeling – een op maat gesneden traject aangeboden. Dit traject kan onder meer bestaan uit: bedrijfsdoorlichting, oriëntatie op een toekomst buiten de landbouw, profielschets met bestaande en te ontwikkelen kennis en vaardigheden, scholing, zoeken naar een nieuwe baan of doorstart als ondernemer buiten de landbouw met bijbehorende coaching.

Een aantal ondernemers zal het bedrijf moeten beëindigen met een grote restschuld. Voorkomen moet worden dat deze ondernemers in een lang en onzeker traject van schuldsanering terecht komen. Wij zullen in overleg treden met de belangrijkste financiers, zoals banken en mengvoederfabrikanten, om te bezien of er afspraken kunnen worden gemaakt om dit te voorkomen. Opgemerkt moet worden dat de eerste verantwoordelijkheid hiervoor niet bij de overheid ligt, maar bij de financiers. Wij zijn bereid een bijdrage van beperkte omvang te verstrekken voor een snelle schuldsanering gericht op een minnelijke schikking.

Gezien het doel om ondernemers zo snel mogelijk aan een nieuwe baan of een nieuwe onderneming buiten de landbouw te helpen achten wij het van belang om de mogelijkheden van afspraken op dit punt te onderzoeken.

Voor een bankschuld onder garantie van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw kan een bank in een schuldsaneringssituatie reeds aanspraak maken op de garantie. Een bijdrage in kader van de voornoemde schuldsaneringsmaatregel is dan niet aan de orde.

2. Generieke bedrijfsbeëindigingsregeling

Voornoemde maatregelen richten zich op het vervolgtraject na beëindiging van het bedrijf. Echter de beëindiging van het bedrijf zelf brengt ook kosten met zich mee die zullen variëren met de omvang van het bedrijf. De belangrijkste belemmering om snel tot beëindiging te komen is gelegen in de restwaarde van de stallen.

Om de beëindiging te versnellen zullen ondernemers in aanmerking kunnen komen voor een gedeeltelijke vergoeding van de fiscale boekwaarde van de stallen. Voorwaarde is onder meer dat de ondernemer zijn/haar mestproductie- of dierrechten laat doorhalen bij het Bureau Heffingen. De ondernemers ontvangen een beëindigingspremie ter waarde van circa 25% van de fiscale boekwaarde van de stal bij beëindiging in 2000 en 2001 en een beëindigingspremie van circa 15% bij beëindiging in 2002.

Om in aanmerking te komen voor een beëindigingspermie van ca. 25% zal een ondernemer zich voor 1-10-2001 moeten aanmelden en voor de beëindigingspremie van ca. 15% geldt de datum van 1-10-2002. Het totaal beschikbare bedrag voor deze regeling is gelimiteerd, waardoor gestimuleerd wordt dat de bedrijven tijdig beëindigen en niet afwachten.

3. Opkoopregeling overbodige aangekochte varkensrechten

Er zijn ondernemers die eind 1998/begin 1999 varkensrechten hebben bijgekocht in de verwachting dat deze nodig zouden zijn ter aanvulling op de productiecapaciteit die generiek zou worden gekort. Voor deze groep wordt eenmalig een specifieke opkoopmogelijkheid aangeboden. Hiermee wordt maximaal circa 2 mln kg fosfaat uit de markt gehaald.

4. Herinvesteringsaftrek

Zo spoedig mogelijk in 2000 worden fiscale maatregelen getroffen ter oplossing van knelpunten die zich voordoen bij bedrijfsverplaatsing, dan wel overschakeling naar andere bedrijfsactiviteiten, als gevolg van over- heidsingrijpen in het licht van de noodzakelijke herstructurering van de land- en tuinbouw.

10. Wetgeving

Voor de bestaande en voorgenomen wetgeving betekent het maatregelenpakket het volgende:

a. Aangescherpt mestbeleid

De in deze brief aangekondigde maatregelen – de extra aanscherping van de verliesnormen van MINAS, de verhoging van de tarieven voor de fosfaat- en stikstofheffing en de introductie van een stelsel van afzetcontracten – zullen hun neerslag vinden in een wijziging van de Meststoffenwet. Het wetsvoorstel is in voorbereiding en zal op zo kort mogelijke termijn aan de Raad van State worden voorgelegd. Daaraan voorafgaand zullen nog een definitieve doorrekening van de bedrijfseffecten door het LEI/CPB en een definitieve ex ante-evaluatie door de Inspectie voor de Rechtshandhaving plaatsvinden. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het voorjaar van 2000 bij de Tweede Kamer kan worden ingediend.

b. Wetsvoorstel aanvullend stikstofbeleid

Het wetsvoorstel aanvullend stikstofbeleid zal een dezer dagen bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel strekt tot onder meer de volgende wijzigingen in de Meststoffenwet:

– een aanscherping van de verliesnormen zo spoedig mogelijk in 2000, overeenkomstig onze brief van 2 december 1998;

– het onder MINAS brengen van de extensieve veehouderij en de akker- en tuinbouwbedrijven, in respectievelijk 2000 en 2001;

– het opnemen van een basis om eisen te stellen aan de minimumopslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen op bedrijven.

Het betreft maatregelen die alle noodzakelijk zijn om tegemoet te komen aan de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn. De doorvoering daarvan kan niet wachten op de verdere aanscherpingen van het mestbeleid die in deze brief zijn beschreven. Een spoedige parlementaire behandeling is gewenst.

c. GVE-grens voor de melkveehouderij

In onze brief van 2 december 1998 is de introductie van een veebezettingsgrens voor de melkveehouderij per 1-1-2002 aangekondigd. Aan een dergelijke veebezettingsgrens bestaat niet langer behoefte. Immers, door invoering van het stelsel van afzetcontracten zal ook voor de melkveebedrijven een directe koppeling worden gelegd tussen het aantal dieren dat mag worden gehouden in relatie tot de aanwendings- en afzetmogelijkheden voor de door dieren geproduceerde mest in het licht van de op grond van de Nitraatrichtlijn toegestane mestgiften. Het daarnaast introduceren van een specifieke veebezettingsgrens voor melkvee leidt tot een ongewenste cumulatie van instrumenten. Wij zien daar dan ook vanaf.

d. Tijdelijke wet beperking omvang varkenshouderij/Whv

Het is van het grootste belang dat in de aanloop naar de introductie van het stelsel van afzetcontracten geen verdere groei van de varkenshouderij zal plaatsvinden en toename van de mestproblematiek wordt voorkomen. Een dezer dagen zal het in de brief van 28 juni jl. aangekondigde voorstel voor de Tijdelijke wet beperking omvang varkenshouderij bij de Kamer worden ingediend, waarmee het plafond van het varkensrecht wordt hersteld. Daarbij zal voor de duur van de Tijdelijke wet worden uitgegaan van een verhoogd plafond, inclusief de productieruimte overeenkomend met de 1e generieke korting van de Whv en de bij invoering van de Whv vervallen latente productieruimte. De Tijdelijke wet geldt tot in de lopende bodemprocedure duidelijkheid is verschaft over de – het onderhavige dossier overstijgende – principiële rechtsvragen over schadeplicht van de Staat bij een inperking van vergunde productieruimte in het algemeen belang.

e. Stelsel van pluimveerechten

In de aanloop naar een systeem van mestafzetcontracten is het van groot belang dat het mestoverschot in de tussentijd niet verder toeneemt. Dit om een zo gunstig mogelijke uitgangssituatie te creëren bij de introductie van het nieuwe stelsel. De groei die de pluimveestapel de laatste jaren heeft doorgemaakt moet tegen deze achtergrond een halt worden toegeroepen. Daarin voorziet het thans bij de Kamer aanhangige voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet, dat strekt tot invoering van een stelsel van pluimveerechten. Met het voorstel wordt een einde gemaakt aan een aantal uitbreidingsmogelijkheden voor de mestproductie afkomstig van pluimvee die het bestaande stelsel van mestproductierechten nog biedt: met name de mogelijkheid om grondgebonden en latente productieruimte in gebruik te nemen. Het is om die reden dat een spoedige parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is gewenst.

f. Vervallen mestproductierechten, varkensrechten en pluimveerechten in 2005

Naar verwachting zal, als het nieuwe stelsel van afzetcontracten in de praktijk heeft bewezen effectief te zijn, geen behoefte bestaan aan het daarnaast handhaven van de huidige dierrechten: de mestproductierechten, varkensrechten en pluimveerechten. In het wetsvoorstel waarin de in deze brief aangekondigde maatregelen worden vorm gegeven zal daarom worden voorzien in het vervallen van die rechten in 2005. In de tussentijd staan deze rechten borg voor een verantwoorde en beheersbare introductie van het stelsel van afzetcontracten en bieden zij een aangrijpingspunt voor de verschillende beëindigingsregelingen die in het kader van het flankerend beleid zullen worden ingezet.

11. Handhaving en uitvoeringslasten

Aangezien een goede handhaving cruciaal is voor de effectiviteit van het stelsel van mestafzetcontracten, is de Inspectie voor de Rechtshandhaving van het Ministerie van Justitie gevraagd een ex ante evaluatie te verrichten naar de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid.

Blijkens de voorlopige bevindingen van de Inspectie voor de Rechtshandhaving heeft het systeem van afzetcontracten goede aangrijpingspunten voor controle en handhaving. Uiteraard kan dit slechts als een eerste indicatie worden gezien en hangt de soliditeit van het uiteindelijke stelsel af van de verdere uitwerking. Essentieel daarbij is de benadering van een forfaitair bepaalde mestproductie en de beschikbaarheid van een sluitende, centrale perceels- en contractregistratie. Aan de verdere ontwikkeling van deze registratie wordt absolute prioriteit gegeven, opdat deze tijdig beschikbaar is.

Daarnaast is voor de handhaafbaarheid van belang, dat de afzetcontracten rechtstreeks worden afgesloten tussen de mestproducent en de afnemer van mest: het is niet mogelijk contracten af te sluiten met zgn. intermediairen, omdat dit de controle op de afzet van dierlijke mest – zo blijkt ook uit de ex ante evaluatie – ernstig zou bemoeilijken.

De Inspectie voor de Rechtshandhaving wijst op het belang dat er al vóór invoering van het systeem zoveel mogelijk sprake is van evenwicht tussen vraag en aanbod op de mestmarkt. Voorkomen moet worden dat de fraudedruk te groot wordt en te zeer moet worden teruggevallen op repressieve maatregelen. Naarmate het mestoverschot groter is neemt de druk op de handhaving toe.

Dit gegeven onderstreept het belang dat het herstructureringsproces zo snel mogelijk verloopt, opdat de uitgangssituatie bij de invoering van het systeem van mestafzetcontracten zo gunstig mogelijk is. Een goed flankerend beleid is daarbij een voorwaarde.

Van groot belang is daarnaast dat akkerbouwers ook in voldoende mate bereid zullen zijn afzetcontracten af te sluiten en dat de in Nederland beschikbare plaatsingsruimte aldus maximaal wordt benut. Daarbij gaat het er met name om dat akkerbouwers ervan overtuigd raken dat het gebruik van dierlijke mest ook vanuit economisch oogpunt een goed alternatief vormt voor het gebruik van kunstmest.

Naar verwachting zal met name een dagquotum, gekoppeld aan de mogelijkheid van bestuursdwang en dwangsom, een belangrijke versterking voor de handhaafbaarheid betekenen. De controles en het toezicht door de Algemene Inspectiedienst zullen zich primair op dat onderdeel richten. Omdat enige fluctuatie in de dieraantallen op bedrijfsniveau kan plaatsvinden, zal bij het dagquotum een marge tussen de aanwezige dieraantallen en de voor de jaarproductie verzekerde aanwendings- en afzetmogelijkheden moeten worden aangehouden. Op jaarbasis zal evenwel sprake moeten zijn van een 100%-dekking. Het «jaarquotum» zal langs strafrechtelijke weg worden gehandhaafd.

Ook bij de wettelijke vormgeving van het stelsel zal in overleg met Justitie nadrukkelijk worden stilgestaan bij de elementen van het stelsel die voor de handhaafbaarheid, zeker vanuit strafrechtelijk oogpunt, essentieel zijn. Ook zal nog vóór de inwerkingtreding van de vereiste wetgeving een definitieve ex ante evaluatie plaatsvinden teneinde een volledig beeld van de handhaafbaarheid te verkrijgen.

Met betrekking tot de handhavingskosten ligt het accent naar verwachting op de beginjaren vanaf de invoering van het systeem. Dit betekent dat vooral in de jaren 2002 tot en met 2004 een verhoogde inzet noodzakelijk zal zijn.

Op basis van de huidige inschatting zullen extra handhavingskosten voor de AID oplopen tot circa f 15 mln per jaar vanaf 2002. De kosten voor het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur zullen per jaar naar schatting f 20 mln bedragen.

De eenmalige uitvoeringslasten van het Bureau Heffingen zullen naar verwachting structureel f 35 miljoen bedragen vanaf 2001. De eenmalige kosten in verband met onder meer het opzetten van een sluitende perceelsregistratie bedragen f 30 miljoen.

12. Financieel Kader

De vernieuwing van het beleid gaat gepaard met een toename van de uitgaven voor uitvoering, controle en handhaving. Daarnaast zijn er extra financiële middelen benodigd voor het pakket flankerende maatregelen.

Een deel van de financiële lasten wordt bij het bedrijfsleven neergelegd. Het betreft de structurele uitgaven van het Bureau Heffingen ten behoeve van de uitvoering van het stelsel van mestafzetcontracten. Deze uitgaven bedragen 35 miljoen gulden per jaar en zullen door middel van een bestemmingsheffing worden verhaald op de mestoverschotbedrijven. De heffing zal uitkomen op een bedrag van ruim 50 cent per kg fosfaat die via een mestafzetcontract moet worden afgezet.

De rijksoverheid heeft de afgelopen jaren circa f 700 mln beschikbaar gesteld voor de herstructurering van de intensieve veehouderij. Een belangrijk deel van het geld is ingezet ten behoeve van opkoopregelingen. Op dit moment is hiervan nog f 268 miljoen beschikbaar.

Verder heeft het Kabinet eerder al f 600 miljoen beschikbaar gesteld voor het aanvullend stikstofbeleid in de melkveehouderij in periode de 2000–2010.

Prioritering binnen het budget voor reconstructie zal f 150 mln kunnen bijdragen. Daarnaast zal het onvermijdelijk zijn om ten behoeve van een evenwichtig beleidspakket extra middelen aan de LNV begroting toe te voegen. Hoewel de nadere uitwerking van het pakket nog vorm moet krijgen, waarbij doelmatigheid en effectiviteit belangrijke uitgangspunten zijn, zou dit extra bedrag over 5 jaar gecumuleerd circa f 500 miljoen kunnen bedragen. Bij Voorjaarsnota 2000 zal de budgettaire verwerking en inpassing nader worden besloten.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven