26 728
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

nr. 6a
NADER VERSLAG1

Vastgesteld 7 januari 2000

De vaste commissie voor Financiën2, welke is belast met het voorbereidend onderzoek van het onderhavige wetsvoorstel, heeft na kennismaking van de nota naar aanleiding van het verslag nog behoefte aan het uitbrengen van een nader verslag. Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen afdoende zal beantwoorden, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de beantwoording van de vele gestelde vragen in verband met het voorliggende wetsvoorstel. Het voor hen meest in het oog springende aspect is de eerbiedigende werking van de invoeringswet. De aan het woord zijnde leden constateren dat hier nauwelijks sprake van is. Zij betreuren dit in hoge mate en stellen daarom nog diverse vragen.

2. Aanpassing fiscale regelgeving

2.1 Inleiding

De leden van de VVD-fractie constateren dat volgens de regering het achterliggende motief voor het zeer beperkte overgangsrecht is dat het niet de bedoeling is om bestaande faciliteiten en tegemoetkomingen waarvoor in het nieuwe systeem bewust geen plaats is in geruimd, via eerbiedigende werking ook na 2001 onbeperkt van toepassing te laten blijven. De baten van de belastingherziening, met name de lagere marginale tarieven, vallen immers per 1 januari 2001 ook deze belastingplichtigen toe. Deze leden vragen de regering of uit de tabellen in paragraaf 9.1 van de Verkenning (Kamerstuk 25 810, nr. 2) kan worden opgemaakt dat de feitelijke tariefsverlaging slechts 1,8 procentpunt bedraagt en dat de rest van de tariefsverlaging wordt gefinancierd uit de omzetting van de belastingvrije voet in een heffingskorting. Zo ja, is het door de regering aangehaalde argument dan niet van zeer relatieve waarde?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of hun conclusie juist is dat bestaande faciliteiten niet geëerbiedigd behoeven te worden omdat de tarieven worden verlaagd. Uit de tabellen van de Verkenning, paragraaf 9.1, (Kamerstuk 25 810, nr. 2) kan echter worden opgemaakt dat de feitelijke tariefsverlaging slechts 1,8 procentpunt bedraagt en dat de rest van de tariefsverlaging wordt gefinancierd uit het omzetten van de belastingvrije voet in de heffingskorting.

De aan het woord zijnde leden vragen de regering een reactie te geven op de brief van Westland/Utrecht Hypotheekbank van 16 december 1999 (FIN9 900 742), betreffende een overgangsregeling naar aanleiding van Resolutie 9-6-87, nr. 287–8007. In deze brief wordt aandacht gevraagd voor de zogenaamde lage lasten hypotheekgroei. Deze hypotheek is met ingang van 1 juli 1987 vervallen. De toenmalige staatssecretaris van Financiën heeft een overgangsregeling gemaakt. Wat gebeurt er in de belastingherziening met deze overgangsregeling? Wat zijn de consequenties voor deze beperkte groep belastingplichtigen? Strookt het laten vervallen van deze overgangsregeling met de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder met het rechtszekerheidsbeginsel?

Een werknemer die in oktober begint te werken tegen een loon dat op jaarbasis boven 50% van het wettelijk minimumloon (WML) uitkomt, krijgt voor de loonbelasting de arbeidstoeslag. De leden van de VVD-fractie vinden het een opmerkelijke situatie dat voor de heffing van inkomstenbelasting daarop niet wordt teruggekomen, ook al verdient de werknemer in dat jaar in totaal minder dan 50% WML. Wanneer het daarentegen gaat om een freelancer of een ondernemer die in oktober begint te werken en die exact hetzelfde verdient, dan krijgt deze de arbeidstoeslag niet.

De regering, zo stellen deze leden, is van mening dat de afweging omtrent het overgangsrecht, zoals dat indertijd bij de Brede Herwaardering is ingevoerd, opnieuw kan worden gemaakt omdat het wetsvoorstel Inkomstenbelasting 2001 een geheel nieuwe wet is. De leden van de VVD-fractie vragen de regering een reactie in verband met hetgeen de staatssecretaris van Financiën op 14 december 1987 in de Tweede Kamer heeft gezegd: «In het voorontwerp van wet inzake de Brede Herwaardering en het persbericht ter zake is medegedeeld dat contracten die onder de huidige regeling zijn of worden afgesloten voor de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving ten volle zullen worden gerespecteerd. Het ten volle respecteren van contracten afgesloten voor de datum van inwerkingtreding van de Brede Herwaardering, houdt in dat het voor die datum vigerende regime onverkort zal gelden voor de gehele looptijd van die contracten. Een en ander uiteraard voor zover die contracten niet worden gewijzigd. In concreto betekent dit bijvoorbeeld dat de huidige mogelijkheid tot aftrek van lijfrentepremie blijft gehandhaafd voor premies die na de datum van inwerkingtreding verschuldigd worden op basis van een voor die datum bestaande verplichting.».

Naar aanleiding van de slotalinea van paragraaf 2.1 merken de leden van de VVD-fractie op dat de regering niet ingaat op de situatie waarin de belastingheffing over de afkoopsom van een pensioen op grond van een belastingverdrag is toegewezen aan het woonland en niet aan Nederland.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering naar haar standpunt ten aanzien van de stelling van het Verbond van Verzekeraars, dat de voorgestelde wijziging van het negende lid van art. 18a van de wet op de loonbelasting overbodig en zelfs schadelijk is. Reden hiervoor is demoeizame kwalificatie van het aanmerken als beschikbare premieregeling van kapitaalverzekeringen met een pensioenclausule.

Het lijkt de leden van de CDA-fractie een vreemde conclusie van de regering, dat de afschaffing van de deblokkering van het spaarloon voor lijfrentepremies of pensioenpremies tot een budgettaire besparing leidt. Wanneer men eerst het spaarloon laat rijpen en daarna het gespaarde bedrag in aftrek brengt, dan wordt onbelast rente genoten. Hierdoor is de aftrekpost groter dan in het geval dat jaarlijks het spaarloon aan een lijfrentepremie of een pensioenpremie wordt besteed. Kan er, zo vragen deze leden, in bovengenoemde situatie geen «check» op overbesteding worden ingevoerd? De leden van de CDA-fractie menen dat voortzetting van deze «jojo-politiek» ten aanzien van het aanvankelijk zo populaire initiatief Vermeend-Vreugdenhil, de regeling van de werkvloer zal doen verdwijnen omdat men niet meer weet waar hij of zij aan toe is. Zij menen dat bestendiging van de huidige regeling dan ook de voorkeur geniet.

2.2 Loonbelasting

Naar aanleiding van het voorbeeld met betrekking tot maaltijden in bedrijfskantines op blz. 60 van de memorie van toelichting, vragen de leden van de PvdA-fractie of het niet eenvoudiger zou zijn, daar waar werknemers niet in de kosten bijdragen voor de heffing van loonbelasting, aan te sluiten bij de huidige forfaitaire bedragen voor maaltijden (Uitvoeringsregeling Loonbelasting 1990, art. 11).

De leden van de VVD-fractie zijn onder de indruk van het overzicht van werkelijke kosten die worden afgetrokken, met name het bedrag van 450 miljoen gulden voor de werkelijke aftrek van reiskosten vinden zij opvallend. Deze leden pleiten ervoor dat werkgevers werkelijke kosten kunnen blijven vergoeden. Zij maken op, uit de schriftelijke antwoorden naar aanleiding van het algemeen overleg op 8 december jl., dat het een nieuw uitgangspunt is om wetsystematisch te komen tot een zoveel mogelijk gelijke behandeling van (vrije) vergoedingen in geld enerzijds en (vrije) verstrekkingen in natura anderzijds.

De aan het woord zijnde leden vragen de regering of de mogelijkheid nu bestaat om ook de werkelijk gemaakte reiskosten belastingvrij te kunnen vergoeden. Zij willen ook graag de bevestiging krijgen dat eventuele kosten als gevolg van bijvoorbeeld rekeningrijden (indien ingevoerd) belastingvrij vergoed kunnen worden aan de werknemer.

In de memorie van toelichting van het voorliggende wetsvoorstel wordt gesteld dat in verband met het begrip vrije vergoeding en met betrekking tot het eindresultaat het niet de bedoeling is ten principale wijziging te brengen in het vergoedingenregime zoals dat geldt tot en met 31 december 2000. Hierop volgt een definiëring van zowel de kostenposten die in ieder geval tot vrije vergoeding kunnen leiden, als de posten die in ieder geval geen vrije vergoeding kunnen opleveren. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een overzicht van de gevolgen voor de werknemer en de werkgever van de wetsystematische verandering van uitgangspunten.

Deze leden vragen de regering of de werknemer buiten schot blijft wanneer de werkgever niet aan de bewaarplicht van openbaar vervoerbewijzen voldoet. Het antwoord van de regering naar aanleiding van de vraag over de bewaarplicht van openbaar vervoer plaatsbewijzen maakt dit volgens de aan het woord zijnde leden niet duidelijk.

De regering, aldus de leden van de VVD-fractie, merkt op dat de inspecteur zich op het standpunt kan stellen dat sommige kosten, gelet op hun omvang en frequentie, niet kunnen worden verwerkt in een vaste kostenvergoeding. Zij vragen wat hiervoor in algemene zin de criteria zijn?

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) wijst in haar brief van 10 december 1999 (FIN9 900 273) erop dat de regeling voor bedrijfskantines onuitvoerbaar zou zijn en verzoekt de huidige regeling te handhaven. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering deze opvatting deelt en zo ja, dient in dat geval artikel 13 dan niet gewijzigd te worden?

Deze leden zijn van mening dat de regering in het verslag onvoldoende antwoord geeft op de vragen naar aanleiding van het streven naar een symmetrische behandeling van verstrekkingen en vergoedingen. Zij vragen de regering dit alsnog te doen en tevens een reactie te geven op het door de NOB genoemde voorbeeld.

De leden van de CDA-fractie merken voorts op dat de regering niet gevoelig wil zijn voor de klachten van diegenen die geen kosten meer mogen aftrekken jegens de genieters van onbelaste vergoedingen. Deze leden maken uit de reactie van de regering op dat deze niet eens een handleiding wil ontwerpen voor het geven van onkostenvergoedingen in de overheidssector. Dit zou enerzijds eventuele onrust- en onlustgevoelens kunnen wegnemen en het zou anderzijds een nuttige handleiding kunnen vormen voor de particuliere sector in de vorm van een handvat voor de eigen regelingen. Dit zou in het bijzonder kunnen spreken ten aanzien van de post «representatie», waar van alles ondergebracht kan worden, zoals vermaak, feesten en relatiegeschenken, zolang de relatie met de dienstbetrekking wordt gelegd. Indien de regel wordt gehanteerd dat alleen kosten die noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van een functie vergoed mogen worden, dan valt bijvoorbeeld de receptie aan huis van een burgemeester of een commissaris der koningin af. Het uitoefenen van deze functies is immers ook mogelijk zonder het organiseren van een dergelijke receptie. Volgens de aan het woord zijnde leden moet deze beperking dan wel toegevoegd worden aan artikel 15a, sub d.

Voor de post «werkkleding» is de situatie anders. Een rechter heeft bijvoorbeeld een toga nodig en werkkleding is bovendien vaak beschermende kleding. Bovenstaande aanscherping met betrekking tot representatiekosten gaat verder, aangezien het er niet om gaat of iedere werknemer erin meegaat. Het gaat erom dat een werknemer zonder besteding van de te vergoeden uitgaven zijn functie al dan niet kan uitvoeren.

Werknemers zouden uitgaven, die onder een rubriek van de forfaitaire kostenvergoeding vallen, kunnen declareren bij de werkgever. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het gewenst is in de wet vast te leggen dat indien dit gebeurt, deze vergoeding wordt gerekend tot het loon/inkomen van de werknemer. Volgens deze leden zou hierop een uitzondering gemaakt kunnen worden als de werknemer kan aantonen dat aan de rubriek meer is uitgegeven dan de forfaitaire vergoeding.

De leden van de CDA-fractie constateren dat leden van de rechterlijke macht hun ambtskledij voor eigen rekening moeten aanschaffen. Deze kosten kunnen niet meer in aftrek worden gebracht. Overweegt de regering een vergoedingsregeling voor deze groep?

De delegatiebevoegdheid aan de minister van Financiën staat niet toe wat maatschappelijk niet als loon wordt ervaren als belastbaar loon aan te wijzen. De minister heeft uitsluitend de bevoegdheid vergoedingen als vrije of niet als vrije vergoedingen te kwalificeren. De aan het woord zijnde leden stellen dat in het kader van het voorliggende wetsvoorstel desgewenst de wet jaarlijks aangepast kan worden. Bovendien kan de staatssecretaris van Financiën door middel van een aanschrijving blijk geven van zijn gezaghebbend gevoelen ten aanzien van een bepaalde post. Kan deze delegatiebevoegdheid daarom niet beter komen te vervallen?

Het bewaren van de vervoersbewijzen in het kader van het woon-werkverkeer is een grote administratieve last voor de werkgever. De controle hiervan vormt een grote uitvoeringslast. De leden van de CDA-fractie willen de Franse systematiek onder de aandacht brengen. Hierbij heeft iedere werknemer recht op een belastingvrije werkgeversvergoeding ten bedrage van de helft van de abonnementskosten voor het woon-werktraject. Dit is administratief veel eenvoudiger. Voor de werknemer is er geen aanleiding om zich dit voordeel te ontzeggen omdat het abonnement ook in de vrije tijd gebruikt kan worden. Wat is het standpunt van de regering over dit systeem? Deze leden vragen de regering om een berekening van de budgettaire last van de invoering van dit systeem. Is het wellicht noodzakelijk een ander percentage dan 50 procent te kiezen om de budgettaire last van de voorgenomen regeling gelijk te laten?

Er zijn werkgevers die, om redenen van eenvoud, geen kosten voor het eten in de kantine aan hun personeel doorbereken. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij voornemens is dit voordeel bij de eindheffing van de loonbelasting te betrekken.

Deze leden vragen de regering of de toegankelijkheid van het voorliggende wetsvoorstel verbeterd zou kunnen worden door opsplitsing. De posten van artikel 15b die samenhangen met overtredingen zouden bijvoorbeeld van andere posten afgesplitst kunnen worden. Een alfabetische rangschikking zou bovendien de zoeksnelheid kunnen bevorderen en zou kunnen voorkomen dat men iets over het hoofd ziet.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering vervolgens of er geen rechtsongelijkheid wordt gecreëerd bij de 35%-regeling. Wat is het standpunt van de regering in verband hiermee, met het oog op de argumentatie van de NOB?

De aan het woord zijnde leden begrijpen uit de nota naar aanleiding van het verslag voor het wetsvoorstel Inkomstenbelasting 2001 (Kamerstuk 26 727, nr. 6) dat de regering, naast de beperking van de 35% vergoeding tot een 30% vergoeding, geen andere wijzigingen beoogt. Hoe verhoudt dit zich tot het gestelde «geen al te ingrijpende wijzigingen» in de nota naar aanleiding van het verslag voor het voorliggende wetsvoorstel? Hoe verhoudt dit zich tot het gestelde «niet al te ingrijpende wijzigingen» in artikel 15, tweede lid van het voorliggende wetsvoorstel?

De regering stelt, zo begrijpen de leden van de VVD-fractie, dat een pensioenuitvoerder niet meer als aangewezen pensioenuitvoerder kan worden aangemerkt wanneer hij geen inlichtingen verstrekt. Zij vragen of dit ook gevolgen heeft voor lopende contracten bij een dergelijke verzekeringsinstelling. Is deze sanctie onder alle omstandigheden proportioneel? Wat voor rechtsbescherming heeft een instelling als deze vindt dat een sanctie te ver gaat? Wat voor rechtsbescherming heeft een instelling als deze vindt dat bepaalde, door de fiscus gestelde vragen te ver gaan?

De regering stelt dat de grond voor uitstel van betaling voor een conserverende aanslag komt te vervallen wanneer de buitenlandse pensioenuitvoerder zijn informatieplicht niet nakomt. De leden van de VVD-fractie vragen in welk artikel en in welk lid deze grond voor intrekking van het betalingsuitstel te vinden is.

2.3 Vennootschapsbelasting

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag niet meedeelt om welke redenen de term «belastingontwijking» niet is overgenomen. Kan de regering alsnog een motivering geven?

2.7 Invorderingswet

De leden van de VVD-fractie constateren dat dit wetsvoorstel, hoewel de regering het voor eind 1998 had toegezegd, bijna een jaar later nog slechts «in een vergevorderd stadium van voorbereiding» is. Wanneer zal het wetsvoorstel daadwerkelijk worden ingediend? Het gaat hier over een onderwerp waarop de rechtsbescherming op het moment ernstig tekortschiet, zoals bijvoorbeeld blijkt uit dubbele procedures tegen aansprakelijkstellingen.

4. Overgangsrecht

4.1 Algemeen

In paragraaf 4.4 van de nota naar aanleiding van het verslag maakt de regering melding van haar vertrouwen dat de verzekeraars prudent om zullen gaan met de mogelijkheid om lijfrentecontracten premievrij te maken, mede gezien de kosten die een gebrek aan prudentie met zich mee zou kunnen brengen voor premiebetalers. Kan de regering, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, iets meer zekerheid bieden dat verzekeraars inderdaad deze prudentie zullen betrachten? Is het zinnig en mogelijk op dit gebied een convenant aan te gaan met de verzekeraars?

4.4 Spaar- en beleggingsproducten en levensverzekeringen

De leden van de CDA-fractie blijven grote moeite houden met ingrepen in langlopende verplichtingen. De oud-regime polissen vallen toch onder «gewekt vertrouwen» en «rechtszekerheid»? Is het dan niet redelijk dat deze polissen volledig onder de vrijstellingen vallen?

Deze leden vragen de regering of het redelijk is na nadere afweging terug te komen op de uitdrukkelijke toezegging om contracten die voor de Brede Herwaardering zijn gesloten, te eerbiedigen. Komt hierdoor de positie van de overheid als betrouwbare overheid niet in het geding? In verband met de eerbiedigende werking wijzen de aan het woord zijnde leden op het gestelde in artikel 169 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en de toelichting hierop. Op basis hiervan achten deze leden dat de eerbiedigende werking van toepassing is. Een uitzondering is van toepassing wanneer de overwegingen die geleid hebben tot de nieuwe regeling daartoe ruimte laten, of wanneer het realiteitsgehalte van de verwachtingen gering is. Volgens de aan het woord zijnde leden is dit laatste niet het geval. In het kader van de Brede Herwaardering is de fiscale positie van bestaande polissen namelijk gehandhaafd. Hieruit kon men concluderen dat dit, in het algemeen als «normaal» ervaren, standpunt gehandhaafd zou blijven. De leden van de CDA-fractie blijven voorstanders van de eerbiedigende werking met betrekking tot polissen die afgesloten zijn voor 19 september 1999 en dus ook van polissen afgesloten in de periode vóór de Brede Herwaardering.

In de nota naar aanleiding van het verslag antwoordt de regering op vragen omtrent de eerbiedigende werking van het voorliggende wetsvoorstel. Zij stelt dat het niet evenwichtig zou zijn als belastingplichtigen wel van positieve elementen zouden profiteren, maar op hetzelfde moment de daaraan verbonden lasten geruime tijd voor zich uit kunnen schuiven. De leden van de CDA-fractie vragen de bewindslieden deze stelling door een cijfermatig overzicht van de positieve en de negatieve elementen te onderbouwen. Kan de regering dit eventueel aan de hand van enkele casussen verduidelijken?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waaruit blijkt dat polissen die wel aan de oude, maar niet aan de nieuwe eisen voldoen in principe zonder heffing naar box III overgaan. Volgens deze leden komt in onderdeel AO niet duidelijk naar voren dat bij reguliere afwikkeling van een kapitaalverzekering, die zonder heffing naar box III is overgegaan, er geen sprake meer zal zijn van een heffing in box I.

De aan het woord zijnde leden begrijpen uit de nota naar aanleiding van het verslag dat personen die hun hypothecaire lening hebben afgelost en tevens in het bezit zijn van een kapitaalverzekering, deze niet kunnen overzetten op hun eigen woning zonder hun vrijstelling te verliezen. Dit lijkt eveneens te gelden voor huurders die in het bezit zijn van een kapitaalverzekering. Uit de nota naar aanleiding van het verslag begrijpen deze leden dat, indien de Kamer een overgangsregeling overweegt, de regering suggereert dat het voor de hand ligt een generieke maatregel voor polissen met een premielooptijd van 15 jaar te treffen. Zij vragen de regering waarom dit voor de hand ligt. Is het in dat geval ook zinnig om een maximum polisbedrag in aanmerking te nemen? Wat zou het (niet structurele) budgettaire belang zijn van een overgangsregeling voor houders van een kapitaalverzekering met een premielooptijd van 15 jaar bij een maximum polisbedrag van f 61 000,–? Lijkt de regering in het licht van de huidige vrijstelling een grens van f 61 000,– logisch? Heeft de regering eventueel betere alternatieven? Hoe groot schat de regering de groep mensen waarom het gaat bij deze varianten?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nadere uitleg, met behulp van enkele voorbeelden, met betrekking tot de uitwerking van het overgangsrecht op kapitaalverzekeringen. Het gaat deze leden hierbij om kapitaalverzekeringen die aan de eigen woning worden verbonden bij huizenbezitters die hun hypotheekschuld geheel of gedeeltelijk hebben afgelost en om kapitaalverzekeringen die aan de eigen woning worden verbonden bij huizenbezitters met een kapitaalverzekering die groter is dan de uitstaande hypotheekschuld. Deze leden vragen de regering of het juist is dat de afrekening over tot en met 31 december 2000 opgebouwde rente (bij de categorie overige polissen) plaatsvindt in box I, zoals zij begrijpen uit het overzicht in de nota naar aanleiding van het verslag.

Uit het antwoord op de eerste en derde casus inzake het overgangsrecht voor levensverzekeringen leiden de leden van de VVD-fractie af dat sprake zou kunnen zijn van een belastbaar rentebestanddeel in 2005. Is deze conclusie juist? Is het niet zo dat voor bestaande kapitaalverzekeringen uitsluitend kan worden geheven op een van drie momenten? Ten eerste in 2001, voor polissen die niet onder het overgangsrecht vallen; ten tweede in 2003, voor polissen die onder het overgangsrecht vallen, maar op die datum niet meer voldoen aan de voorwaarden van onderdeel AL, eerste lid; en ten derde na 2003, indien sprake is van polissen die onder het overgangsrecht vallen en niet regulier worden afgewikkeld. Indien een polis zoals genoemd in de eerste en derde casus tot uitkering komt, is er toch geen sprake van niet-reguliere afwikkeling? Deze leden vragen de regering alsnog een overzicht van welke wijzigingen nu wel of geen consequenties hebben te verstrekken.

De aan het woord zijnde leden vragen de regering welke mogelijkheden er zijn om de 15-jarige kapitaalsverzekering voor de studie van kinderen alsnog in het nieuwe systeem te behouden en op een zodanige manier zodat deze ook niet in box III valt.

De regering, zo begrijpen deze leden, stelt dat huizenbezitters die hun hypotheekschuld geheel of gedeeltelijk hebben afgelost, de mogelijkheid hebben om hun polis als kapitaalsverzekering eigen woning te laten aanmerken. De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit werkt bij een huizenbezitter die zijn hypotheek geheel heeft afgelost. In verband met de onbelastbare afkoop van bestaande kapitaalpolissen is de regering alleen ingegaan op 12-jarige polissen van vóór de Brede Herwaardering. De leden van de VVD-fractie vragen wat de situatie is ten aanzien van langer lopende verzekeringen. De aan het woord zijnde leden begrijpen uit de nota naar aanleiding van het verslag dat het de bedoeling van de regering is dat voor polissen van vóór 1992 die momenteel onder de overgangsregeling van artikel 76 vallen, de eis van een verzekeringsduur of een premiebetalingduur van tenminste 20 jaar niet geldt. Kunnen kapitaalverzekeringen die zijn gesloten vóór 1 januari 1992, die momenteel onder de werking van artikel 76 én die een verzekeringsduur of een premieduur hebben van meer dan 12 jaar maar minder dan 20 jaar, zonder aanpassing van de duur als kapitaalverzekering eigen woning worden aangewezen?

Deze leden vragen of er eigenhuizenbezitters zijn met een polis die ten tijde van het afsluiten daarvan uitzicht bood op een vrijgesteld regime en die als gevolg van het overgangsrecht deze polis niet kunnen omzetten in een kapitaalverzekering eigen woning. Bestaat het risico dat deze personen als gevolg van de wetswijziging hun woonlasten niet meer kunnen betalen?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering verduidelijking aan de hand van voorbeelden ten aanzien van de fiscale behandeling van «oude» kapitaalverzekeringen. Het gaat deze leden hierbij om kapitaalverzekeringen uit de periode van vóór de Brede Herwaardering die na de overgangsperiode 2001–2002 aan de eigen woning worden gekoppeld, terwijl de nog af te lossen schuld lager is dan de waarde van deze kapitaalverzekering in het economisch verkeer op 31 december 2002. Wordt het voorgestelde artikel 3.6.9, vierde lid, onverkort van toepassing? Wordt de rentecomponent op dat moment in box I belast? Deze leden vragen de regering voorts wat de gevolgen zijn van een verlenging van een kapitaalverzekering van vóór de Brede Herwaardering van 16 naar 20 jaar. Zijn er in dit geval extra kosten en hoeveel extra premie moet dan betaald worden? Wat gebeurt er indien de waarde van de kapitaalverzekering hoger wordt dan de schuld van de woning? Wat is het standpunt van de regering ten aanzien van de vragen en voorbeelden die in verband hiermee door de NOB zijn aangedragen? De leden van de CDA-fractie stellen dat het afwerken van verzekeringspolissen conform het door de wetgever opgewekte vertrouwen ten tijde van het afsluiten het streven moet zijn. Deze leden vragen de regering of een gelijk regime voor alle kapitaalverzekeringen de voorkeur verdient.

De aan het woord zijnde leden merken op dat ook binnen het voorliggende wetsvoorstel de levenshypotheek gehandhaafd blijft. Hierbij wordt de belastingplichtige in staat gesteld de aflossing bijeen te sparen zonder dat over de rente belasting wordt geheven, naast de mogelijkheid tot aftrek van de rente. Met betrekking tot deze combinatie wordt in Hofstra/Stevens, «Inkomstenbelasting», vijfde druk, blz. 567 opgemerkt: «Deze combinatie leidt bij alle als «fiscaalvriendelijk» aangemerkte aangeduide beleggingsarrangementen tot de toepassing van fraus legis, maar ten aanzien van de eigen woning zijn deze consequenties uitdrukkelijk geaccepteerd». Is dit geen discriminatie ten aanzien van huurders, die uitgesloten worden van deze voordelen en ten aanzien van andere financieringsvormen?

De leden van de VVD- en de CDA-fractie stellen vast dat de regering van mening is dat pré-Brede Herwaarderingspolissen met een premieduur van 12 tot 19 jaar als zodanig niet aan de voorwaarden kunnen voldoen van de kapitaalverzekering eigen woning. In de memorie van toelichting van het voorliggende wetsvoorstel wordt in onderdeel AN echter gesteld dat voor pré-Brede Herwaarderingspolissen de looptijdeis van respectievelijk 12, 15, 20 en 30 jaar van toepassing blijft en voor Brede Herwaarderingspolissen de 15 respectievelijk 20-jaarsperiode. De aan het woord zijnde leden vragen de regering hoe zich dit tot elkaar verhoudt. De regering stelt dat polissen die op 1 januari 2003 een resterende looptijd van minder dan 20 jaar kennen wel aan de voorwaarden voldoen als er een minimale premieduur van 20 jaar is. De periode vóór 1 januari 2003 telt daarbij namelijk ook mee. De leden van de fracties van VVD en CDA vragen de regering hoe een en ander uitwerkt indien iemand een polis heeft met een looptijd van 30 jaar van vóór de Brede Herwaardering, waarop hij bijvoorbeeld van 1980 tot 1992 jaarlijks premie heeft betaald in een verhouding van 1:15 en sinds 1992 geen premie meer heeft betaald. In dit geval is de looptijd van de verzekering 30 jaar en de duur van de premiebetaling 12 jaar. Als de premiebetaling in 2001 tot en met 2010 wordt hervat, is er dan sprake van een kapitaalverzekering eigen woning?

De leden van de CDA-fractie vinden dat het antwoord van de regering op de vraag of een kapitaalverzekering eigen woning alleen voor het levensgedeelte als zodanig kan worden gebruikt onvoldoende is. Deze leden vragen of één levensverzekeringsovereenkomst, die voorziet in een uitkering bij in leven zijn op de einddatum, dan wel in een uitkering ten gevolge van overlijden voor deze datum, zodanig gesplitst kan worden dat de uitkering bij in leven zijn wordt beschouwd als kapitaalverzekering eigen woning en de uitkering ten gevolge van overlijden niet. Het gaat hierbij om één verzekering die uit elkaar wordt getrokken, zoals dat ook gebeurt met splitsing in het kader van de Successiewet, artikel 13.

De regering, zo begrijpen de leden van de VVD-fractie, stelt dat het lijfrenteregime van de voorliggende wet met het bijbehorende overgangsrecht ook zal gelden voor kapitaalverzekeringen met een lijfrenteclausule die vóór 1992 zijn gesloten. Deze leden vragen hoe dit valt te rijmen met de definitie van lijfrente in de voorliggende wet. De aan het woord zijnde leden constateren dat bepaalde regelingen inzake negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en conserverende aanslagen geen toepassing vinden. Het gaat hierbij om contracten die momenteel onder de eerbiedigende werking van artikel 75 vallen. Zij vragen de regering hoe dit te rijmen valt met het voorliggende wetsvoorstel. Immers, artikel 75 komt te vervallen en de overgangsbepaling van Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O van voorliggende wet ziet alleen toe op de inkomsten uit oude lijfrenten en niet op de daarvoor betaalde premies.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de kapitaalverzekering met pensioenclausule als verzekeringsvorm in de praktijk zal worden toegepast. Welke consequenties heeft de voorgestelde wijziging van artikel 18a, negende lid? Is de regering bereid in overleg met het veld deze problematiek in beeld te brengen en naar oplossingen te zoeken? Is een wijziging van artikel 18a, negende lid niet overbodig? Realiseert de regering zich dat dit artikel is gebaseerd op het amendement De Vries-Van Zijl (Kamerstuk 26 020, nr. 20)?

Deze leden zijn van mening dat in verband met koopsompolissen de eerbiedigende werking niet relevant is. Met betrekking tot meerjarige premieverzekeringen nemen zij aan dat deze hoofdzakelijk afgesloten zijn om een eventueel pensioentekort aan te vullen. Gelet op de langere periode, zullen deze polissen volgens de regels van het nieuwe regime te kwalificeren zijn. Deze leden verwachten dat het eerbiedigen van bestaande contracten op dit terrein budgettair neutraal zal uitwerken, terwijl veel moeite wordt bespaard. Zij voelen er dan ook sterk voor om meerjarige polissen, die voor 19 september 1999 zijn afgesloten, te eerbiedigen.

De aan het woord zijnde leden merken op dat het in de praktijk brengen van de nieuwe regels zeer bewerkelijk lijkt. Deze leden stellen dat er een en ander voor te zeggen is om vijfjaarlijks te bezien of er niet teveel is opgebouwd. Jaarlijks kan bijvoorbeeld «zonder meer» een aftrek van f 4 000,– worden toegestaan, die om de vijf jaar gecorrigeerd wordt. Dit zou zowel de belastingdienst als de belastingplichtigen veel moeite kunnen besparen. De kans dat men de aftrek van f 4 000,– claimt, terwijl men bijna zeker weet dat van een pensioengat geen sprake is, lijkt deze leden gering, zeker als men gehouden zou zijn aan een zekere rentevergoeding over in de verstreken jaren te veel genoten aftrek. Is de regering bereid deze – in de ogen van de aan het woord zijnde leden verstandige – mogelijkheid, of een variant daarvan, te overwegen?

De leden van de CDA-fractie vragen tenslotte of de regering bereid is de systematiek van de artikelen 75 en 76 te continueren. Zij zijn van oordeel dat het fiscale recht aldus ook minder kans heeft te verworden tot een soort instrumentele grabbelton met steeds wisselende inhoud.

5. Budgettaire aspecten

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het bedrag van f 580 miljoen dat de regering noemt als kosten voor het doortrekken van de arbeidskorting naar 0% WML inclusief of exclusief de f 175 miljoen is, die gepaard gaat met de verruimde toepassing?

De leden van de CDA-fractie vragen wat de budgettaire consequenties zijn van een opzet waarbij ten aanzien van de kapitaalverzekeringen van vóór 19 september afgesloten polissen volledige eerbiedigende werking plaatsvindt, doch waarbij voor de toekomst alle kapitaalverzekeringen, ook de kapitaalverzekeringen eigen woning, in box III gerangschikt worden. Hierbij wordt het voorgestelde regime voor aftrek van de hypotheekrente gehandhaafd.

Deze leden vragen hoe hoog de aftrek van de lijfrentepremie in 1999 is voor lijfrentepolissen tot die datum, die niet vallen onder het pensioentekort. De regering stelt dat het moeilijk is om de geïsoleerde gevolgen voor de belastingopbrengsten op pensioenuitkeringen in kaart te brengen. Desondanks vragen de leden van de CDA-fractie de regering een indicatie te geven.

Naar schatting 95 000 tot 100 000 belastingplichtigen brengen premies in aftrek op grond van lijfrentepolissen die voor 16 oktober 1990 zijn afgesloten. Deze leden vragen de regering naar de budgettaire gevolgen hiervan, waarbij het deze leden vooral gaat om het verloop van de 350 à 375 miljoen gulden. Dit bedrag zal aflopen, maar via welke bedragen en over hoeveel jaar zal dit aflopen?

De leden van de fractie van D66 komen terug op hun vraag naar het budgettaire effect van het handhaven van het huidige regime van kapitaalverzekeringen. Deze leden vragen de regering beter inzicht te verschaffen in het budgettaire effect van het toepassen van eerbiedigende werking bij niet aan de eigen woning gekoppelde kapitaalverzekeringen die voor 14 september 1999 zijn afgesloten.

6. Uitvoeringsaspecten

De controle op de premiebetaling van veel «oude» kapitaalverzekeringen zal door het overgangsrecht geconcentreerd worden in de aanslagregeling over het begin en het eind van de twee jaar durende overgangsperiode. De leden van de VVD-fractie constateren dat de suggestie van de regering dat er voor de belastingdienst op dit punt niets verandert, niet geheel juist is. Hoeveel manuren denkt de regering dat de belastingdienst hieraan zal moeten besteden?

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. Aanpassingen

AFDELING A. Ministerie van Financiën

Artikel IV Algemene wet inzake rijksbelastingen

De leden van de VVD-fractie begrijpen uit de nota naar aanleiding van het verslag dat de mogelijkheid tot navordering zonder nieuw feit bij partners volgens de regering bedoeld is om beide aangiften apart te kunnen behandelen. Dit verklaart volgens deze leden waarom de eerste opgelegde aanslag op het punt van de toerekening van inkomensbestanddelen gecorrigeerd moet kunnen worden zonder nadere inhoudelijke voorwaarden. Ten aanzien van de laatste geregelde aanslag geldt deze gedachtegang echter niet. De inspecteur kan dan al beschikken over de aangifte- en aanslaggegevens van de andere echtgenoten. De aan het woord zijnde leden vragen de regering waarom die echtgenoot in dat geval niet beschermd mag worden tegen ambtelijke verzuimen van de inspecteur.

Artikel V Wet op de loonbelasting 1964

De leden van de VVD-fractie wijzen erop, in verband met de mogelijke doorwerking van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen in de loonbelasting, dat de uitzondering op het 25%-tarief in de inkomstenbelasting die indertijd bestond voor buitenlandse belastingplichtigen, wel was doorgetrokken naar de loonbelasting. Volgens deze leden betrof dat destijds eveneens een 90%-regel.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar haar standpunt ten aanzien van het commentaar van VNO-NCW betreffende de uitbreiding van de inhoudingsplicht tot werknemers in het buitenland.

Artikel VI Wet op de dividendbelasting 1965

De leden van de VVD-fractie vragen de regering wat «afzondering van ingehouden winst» is en wat het criterium hiervoor is. Moet het geld op een aparte bankrekening worden overgemaakt of is een boekhoudkundige afzondering voldoende? Hoe kan in dat geval worden vastgesteld of een concrete belegging tot de afgezonderde reserve behoort? Deze leden vragen de regering enkele praktijkvoorbeelden te geven van een werkbare toerekening.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering, in verband met de beantwoording van de vragen over de 10-dagentermijn wat de betekenis van deze termijn is, indien nog steeds voldaan moet worden aan de 3-maandstermijn. Deze leden zijn van mening dat indien er geen onderscheidende werking aan verbonden is men deze gevoeglijk weg kan laten. Deze leden constateren dat de regering geen behoefte heeft aan het nemen van maatregelen tot veiligstelling van de dividendbelasting bij zetelverplaatsing. Zij zijn van mening dat de regering toch bekend moet zijn met de regel dat een lek in een fiscale regeling meer wordt gebruikt naar mate andere lekken zijn gedicht. Kan er, gebaseerd op de ervaring met dit type regelingen, geen conserverende aanslag opgelegd worden bij verplaatsing van de zetel naar het buitenland of naar een «tax-haven»?

De leden van de CDA-fractie begrijpen de noodzaak tot een maatregel als «dividendstripping», maar wijzen de regering op de voor de aandelenhandel schadelijke effecten.

De leden van de fracties van CDA en PvdA vragen de regering naar haar standpunt ten aanzien van het commentaar van VNO-NCW en het commentaar van de NOB betreffende de anti-strippingsmaatregelen, punten 43 tot en met 49.

Artikel VIII Wet op de vennootschapsbelasting 1969

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of het begrip «vervreemding» niet beter in de wet zelf gedefinieerd zou kunnen worden. Deze leden stellen dat het niet voor de hand ligt om voor de uitleg van een term in de ene heffingswet deze term op te zoeken in een andere heffingswet. Deze leden vragen waarom de positie van een beleggingsinstelling met een rekening-courantvordering niet duidelijker in de wet wordt geregeld. Zij stellen dat er nu alleen een verwijzing is in de parlementaire stukken naar een beleidsregel die gold voor het oude recht (besluit d.d. 11 juni 1999).

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of bij de beantwoording van de vraag met betrekking tot artikel 28, tweede lid, onderdeel g, voldoende aandacht is besteed aan de meetrek-/meesleepregelingen van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel Inkomstenbelasting 2001. Is het niet eenvoudiger om niet alleen vorderingen op de BV maar ook schulden aan de BV bij de meetrek-/meesleepregeling onder te brengen? Wordt ook in dat geval niet voorkomen wat de regering vreest, namelijk de uitholling van de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing? Deze leden stellen dat aldus een doorwerking naar de sfeer van de vennootschapsbelasting vermeden wordt, hetgeen – in de ogen van de leden van de CDA-fractie – toch een vereenvoudiging betekent.

Artikel X Wet op belastingen van rechtsverkeer

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of een gedachtewisseling met het parlement over deze elementaire kwestie van rechtsbescherming nog nodig is. Zij wijzen erop dat de regering hiervoor al een voorstel heeft gedaan in de regeling over ketenaansprakelijkheid in de confectiesector en dat onderdeel van het wetsvoorstel heeft niet tot opmerkingen geleid.

HOOFDSTUK 2. Overgangsrecht

Artikel I. Overgangsrecht inkomstenbelasting

A. Staking bij einde ondernemerschap

De leden van de CDA-fractie merken op, dat er op basis van de overgangsregeling in de pers advertenties verschijnen voor investeren in een schip zonder praktisch eigen middelen op tafel te leggen en waarbij de fiscus de rest financiert. Deze leden vragen de regering of zij niet te royaal is geweest?

P. Afrekenoptie voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering afwijzend staat ten opzicht van een afrekenoptie in het jaar 2000. Zij wijst erop dat de belastingplichtige zelf via onderhandelingen met zijn verzekeraar de afrekening in het jaar 2000 kan bewerkstelligen. Deze leden stellen echter dat afkoop en omzetting in het algemeen geen transacties zijn zonder nadelige financiële gevolgen voor de betrokkene. Nu de regering ongevraagd tot systeemwijziging wil overgaan geeft het pas, zo vinden de aan het woord zijnde leden, dat zij zich soepel opstelt ten aanzien van de gevolgen voor de belastingplichtige en dus een optie toe staat. De indruk bestaat dat hier geen relevante budgettaire schade zal voortvloeien. Overigens vinden deze leden dat een regeling analoog aan de systematiek van artikel 75 en 76 van het wetsvoorstel Inkomstenbelasting 2001 de voorkeur verdient.

R. Beëindiging eerbiedigende werking voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen bij emigratie

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering geen splitsingsregels voor lijfrenten in het wetsvoorstel wil opnemen. Is het echter niet zo dat de wet de belastinggrondslag voldoende duidelijk moet regelen?

Deze leden vragen waarom er toch een emigratieheffing voor saldolijfrenten moet worden ingevoerd, hoewel daaraan sinds de invoering van de Wet inkomstenbelasting 1964 nog geen behoefte lijkt te zijn geweest? Deze leden wijzen erop dat er ook nooit gepleit is voor een exit-heffing ten aanzien van rentespaarbrieven, hoewel het ook daarbij om grote bedragen en langdurig uitstel kan gaan.

AK. Lopende termijnen

De leden van de PvdA-fractie begrijpen uit het voorgestelde overgangsrecht betreffende lopende termijnen dat voor een spaarrekening waarop eens per jaar rente wordt betaald of ontvangen, geldt dat de rente die betrekking heeft op de periode tot 31 december 2000 in box I wordt belast en dat hier ook de rentevrijstelling op van toepassing kan zijn. Deze leden vragen de regering hoe belastingplichtigen de splitsing gaan maken tussen rente van voor 1 januari 2001 en van daarna, in het bijzonder als er sprake is van een fluctuerend spaarbedrag.

Deze leden constateren uit de antwoorden van de regering met betrekking tot dit artikel, dat een overgangsregeling niet noodzakelijk is wanneer het gaat om verschuldigde termijnen. Dit is het resultaat van het feit dat binnen het huidige wettelijke systeem renteaftrek plaatsvindt op het tijdstip waarop de betalingen ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend zijn geworden. Naar de mening van deze leden is dit niet juist in die gevallen waarbij de rente achteraf betaalbaar is. Dit is het geval bij overbedelingsschulden waarop jaarlijks enkelvoudige rente daadwerkelijk wordt betaald. Hoe beoordeelt de regering de situatie dat door de overgangsbepaling er wel een heffingsmoment wordt gecreëerd, terwijl de renteaftrek wordt uitgesloten?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering wat het verschil in werkingssfeer is tussen de onderdelen AK en AKa?

De leden van de CDA-fractie stellen dat terecht een heffingstekort tegen wordt gegaan en dat een heffingsoverschot ook vermeden moet worden. Deze leden menen dat mede in verband met het voor de belastingheffing zo broodnodige gezag, vermeden moet worden dat in de fiscale wetgeving «naar de schatkist toe» geredeneerd wordt. Indien ontvangen termijnen vanuit het verleden naar het progressieve tarief belast worden, moet dan voor onderhoudsposten, rente, et cetera niet hetzelfde gelden?

AL. Vrijgestelde kapitaalverzekeringen (2001 en 2002)

De leden van de CDA-fractie vragen of hun conclusie juist is dat, in verband met de eerste en derde casus inzake het overgangsrecht voor levensverzekeringen, er sprake zou kunnen zijn van een belastbaar rentebestanddeel in 2005. Is het niet zo dat voor bestaande kapitaalverzekeringen uitsluitend kan worden geheven in 2001 of na 2003; in het eerste geval voor polissen die niet onder het overgangsrecht vallen, maar op die datum niet meer voldoen aan de voorwaarden van onderdeel AL, eerste lid en in het tweede geval indien sprake is van polissen die onder het overgangsrecht vallen en niet regulier worden afgewikkeld. Zij vragen de regering of indien een polis, zoals genoemd in de eerste en derde casus, tot uitkering komt er toch geen sprake is van niet-reguliere afwikkeling.

AM. Niet vrijgestelde kapitaalverzekeringen (afrekening in 2001)

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de systematiek van het kasstelsel niet past met betrekking tot de forfaitaire vermogensrendementsheffing. Zij stellen dat het hier echter gaat om een overgangsregeling voor een situatie waarin belastingplichtigen belasting moeten betalen, terwijl er nog geen sprake is van een uitkering. Deze leden nemen aan dat de hoogte van deze belasting van een andere orde zal zijn dan de jaarlijks te betalen vermogensrendementsheffing. Hierdoor kan er wel degelijk sprake zijn van liquiditeitsproblemen voor de betreffende belastingplichtigen. De aan het woord zijnde leden vragen de regering of niet enige soepelheid gepast is, bijvoorbeeld in de vorm van een over een beperkt aantal jaren gespreide betaling.

AN. Kapitaalverzekeringen eigen woning (vanaf 2003)

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat voor polissen met ongelimiteerde vrijstelling van vóór de Brede Herwaardering en die omgezet worden in een kapitaalverzekering eigen woning, geldt dat de vrijstelling van 121 500 euro (f 267 751,–) verhoogd wordt met de waarde in het economisch verkeer van de kapitaalverzekering op 31 december 2002. Op grond van artikel 3.6.9, vierde lid kan de vrijstelling op het tijdstip van de uitkering niet hoger zijn dan de af te lossen hypotheekschuld. Deze leden vragen de regering of deze belastingplichtigen in de toekomst nog de mogelijkheid hebben tot een vrijstelling ter hoogte van hun verhoogde vrijstelling minus de aflossing; met andere woorden, raken zij hun verhoging per 31 december 2002 niet kwijt?

In het voorliggende wetsvoorstel wordt in het vijfde lid van onderdeel AN een uitzondering gemaakt voor op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen. De leden van de CDA-fractie vragen wat moet worden verstaan onder een bestaande kapitaalverzekering. In de memorie van toelichting wordt gesproken over «oude polissen». Deze leden stellen dat indien overgangsrecht wordt geformuleerd voor op een bepaalde datum bestaande overeenkomsten of aanspraken, dat dit begrip in de overgangsregeling zelf deugdelijk en duidelijk dient te zijn geformuleerd.

Artikel IV. Overgangsrecht vennootschapsbelasting

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op de resterende vragen die niet worden beantwoord in de nota, doch wel genoemd worden.

Voorst vragen deze leden de regering naar haar standpunt ten aanzien van het aanvullende commentaar van de NOB (Brief 10 december 1999) met betrekking tot de aanvullende heffing bij uitkering van excessief dividend.

In het antwoord van de regering van 9 december 1999 naar aanleiding van een vraag tijdens het algemeen overleg op 8 december 1999, wordt gesteld dat realisatie van stille reserves per eind 2000 slechts zonder strafheffing kan worden uitgekeerd wanneer binnen de 2-keer-normaal-dividend- of de 4%-toets gebleven wordt. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering dit kan bevestigen. Het is deze leden, ondanks de heldere woorden van de staatssecretaris van Financiën, nog niet geheel duidelijk hoe een en ander in de praktijk zou moeten werken. Is het juist dat met stille reserves niet een fiscaal winstbegrip maar een commercieel winstbegrip gehanteerd wordt? Indien dit inderdaad zo is, hoe stelt de regering zich dan de behandeling van de winst voor wanneer de incidentele bate bijvoorbeeld niet bij de Nederlandse vennootschap ontstaat, maar bij een buitenlandse dochter die de aandelen verkoopt van een kleindochter waarin per eind 2000 een stille reserve zat? Wil de regering dat deze reserves dan getraceerd worden? Zal dit geen zware additionele werkbelasting vormen voor een Nederlandse vennootschap? De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het stellen van zeer precieze nadere regels ter juiste berekening van de doorstroom van stille reserves en winsten een bijna onontkoombaar gegeven is. Mogen deze leden aannemen dat de regering niet zover wil gaan? Zal de staatssecretaris van Financiën deze detailregelgeving slechts dan van toepassing laten zijn wanneer de vennootschap, die mogelijk geconfronteerd wordt met de strafheffing, niet bij de bevoegde inspecteur kan aantonen dat de in het verleden gevolgde gedragslijn met betrekking tot de uitdeling van winsten niet veranderd is? De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat een vennootschap, die bijvoorbeeld een langjarige traditie heeft waarbij minimaal 60% van de winst wordt uitgekeerd en die deze lijn ook na 2000 voortzet, onder welke omstandigheid dan ook niet geconfronteerd mag worden met een strafheffing. Kan de regering na overweging van dit alles een tegenbewijsregeling introduceren waardoor pertinente misbruikgevallen tegengehouden worden?

In de eerdergenoemde brief wordt gesteld dat intra-concern dividenden niet worden uitgesloten van een strafheffing, omdat vrijstelling niet binnen de systematiek van de heffing zou passen. De leden van de VVD-fractie vragen of dit standpunt verduidelijkt kan worden. Wat is de koppeling met ondernemingen binnen een concern met betrekking tot het mogelijk uitstellen van dividenduitkering tot na 1 januari 2001 om op die manier inkomstenbelastingsheffing over de uitkeringen in 1999 en 2000 te ontlopen? De aan het woord zijnde leden stellen dat van enig anticipatiegedrag geen sprake kan zijn, omdat er bij invoering van het onderhavige wetsvoorstel voor deze vennootschappelijke aandeelhouders niets verandert ten aanzien van de belastbaarheid van dividenden. Omdat de (technische?) reden voor het niet binnen de systematiek van de heffing passen van de vrijstelling moeilijk te bevatten is, vragen de leden van de VVD-fractie of er een detailanalyse gemaakt kan worden, waarbij tevens wordt beschreven in welke belastingwetten uitzonderingen op deze regel zijn toegelaten. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat de strafheffing reorganisaties en dergelijke zeer zal bemoeilijken en er mogelijk toe zal leiden dat Nederland vanaf 2000 geconfronteerd wordt met ongewenste gevolgen voor de schatkist op langere termijn. Zij vragen de regering dan ook dringend of intra-concern dividenden niet kunnen worden uitgesloten van de strafheffing. De regering voert als argument voor de extra heffing van 20% vennootschapsbelasting aan dat er anders schokeffecten zouden optreden door invoering van de heffing in Box III. Zal de voorgestelde extra heffing ertoe leiden dat het schokeffect, voor zover het al optreedt, zich niet vijf jaar later zal voordoen?

De aan het woord zijnde leden cosntateren dat de regeling volgens de regering bedoeld is om dreigend verlies van de inkomstenbelastingclaim op winstreserves tegen te gaan. Wordt er vanaf 2001 in Box III echter niet al over een fictief rendement op de betreffende aandelen geheven?

De opmerking van de regering, naar aanleiding van vragen van de CDA- fractie, dat buiten Nederland gevestigde vennootschappen die niet naar Nederlands recht zijn opgericht, niet onder de Nederlandse heffingsjurisdictie vallen, is in de ogen van de leden van de VVD-fractie correct, maar gaat om het eigenlijke probleem heen. Zij vragen de regering of, doordat alleen in Nederland belastingplichtige vennootschappen met de extra heffing worden geconfronteerd, het wel een goed gerichte maatregel is om een dreigend verlies aan heffing van inkomstenbelasting tegen te gaan. Deze leden zijn van mening dat slechts een deel van de vennootschappen met reserves waarop een inkomstenbelastingclaim rust worden getroffen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een vennootschap die drie jaar matig draait en die gedurende die periode geen dividend heeft uitgekeerd, omdat het geld uit concurrentieoverwegingen hard nodig was voor vervangingsinvesteringen. Wanneer deze vennootschap na die periode veel beter gaat draaien, wellicht door de herinvestering van de winst, dreigt deze geconfronteerd te worden met de extra heffing op het moment dat aandeelhouders eindelijk weer eens via dividend in die winst zouden kunnen delen.

De regering stelt dat het aannemelijk is dat een vennootschap, die voor 1 januari 2001 verlieslijdend was en na 1 januari 2001 winstgevend wordt, geen gecumuleerde winstreserves heeft aan het begin van het jaar 2001. Is het niet mogelijk, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat de vennootschap oude winstreserves had die door de verliezen weliswaar zijn aangetast maar niet geheel verdwenen zijn? Door de verliezen kan bijvoorbeeld de liquiditeitspositie zodanig zijn aangetast, dat de vennootschap het zich niet kon veroorloven om in de afgelopen jaren dividend uit te keren.

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat uitkering van de jaarwinst geen betrekking mag hebben op de realisatie van fiscale of stille reserves die op 1 januari 2001 reeds bestonden. Kunnen gerealiseerde fiscale reserves als dividend worden uitgekeerd, wanneer het gaat om commercieel niet toelaatbare voorzieningen? Valt onder de genoemde stille reserves ook de goodwill van de vennootschap?

De leden van de VVD-fractie vinden een voor bezwaar vatbare beschikking over de waarde van het vermogen van de vennootschap wenselijk, zo nodig via een amendement. Zij stellen het op prijs dat met de fiscus bindende afspraken gemaakt kunnen worden, maar wanneer dat niet leidt tot een bevredigend resultaat voor de belastingplichtige is hij op basis van het voorliggende wetsvoorstel verstoken van een effectieve rechtsbescherming, en zal hij in de eerste 5 jaar op eigen risico dividend moeten uitkeren. Deze leden zijn overigens van mening dat desbetreffende heffing een passend onderwerp is om via amendering te verzachten of geheel te verdwijnen.

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd over de aangekondigde nota van wijziging, maar zij betwijfelen of de overgangsmaatregel de «overkill» zal wegnemen. Wat is het standpunt van de regering ten aanzien van de kritiek van VNO-NCW op de regeling?

Deze leden vragen tenslotte de regering om haar standpunt ten aanzien van de punten 50 tot en met 59 van het commentaar van de NOB met betrekking tot de uitdelingsheffing.

De voorzitter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier voor dit verslag,

Kroes


XNoot
1

De in het verslag genoemde bijlagen zijn ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Reitsma (CDA), Rosenmöller (GL), Van Zijl (PvdA), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), De Vries (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Vendrik (GL), Bos (PvdA), Remak (VVD), Wijn (CDA) en Kuijper (PvdA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Harrewijn (GL), Smits (PvdA), Duijkers (PvdA), Koenders (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Patijn (VVD), De Wit (SP), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Dankers (CDA), Hillen (CDA), Blok (VVD), Weekers (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Rabbae (GL), Hindriks (PvdA), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA) en Timmermans (PvdA).

Naar boven