26 728
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

nr. 27
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 25 januari 2000

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel IV. Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

A. De in onderdeel E opgenomen wijziging van artikel 30f wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «d.» een volzin toegevoegd: In het tot onderdeel b verletterde onderdeel c wordt «de werknemer» vervangen door: de werknemer of de artiest.

2. In het derde lid wordt onderdeel b vervangen door:

b. de artikelen 3.12.4, vijfde lid, en 4.11.4, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;.

B. Het in onderdeel F opgenomen artikel 30i, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «artikel 3.3.4, eerste en tweede lid» vervangen door: artikel 3.3.4, eerste en tweede lid, dan wel artikel 7.2.1, achtste lid.

2. In onderdeel c wordt «artikel 3.7.2, tweede lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 1.6a, tweede lid, onderdeel b.

C. In onderdeel O, tweede lid, wordt «en 29» vervangen door: 29 en 35b, vijfde lid,.

II

Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel V. Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

A. In onderdeel A wordt na «inhoudingsplichtige» ingevoegd:, van artiesten.

B. In onderdeel Aa wordt in artikel 2, vierde lid, «en dat de arbeidsbeloning niet in de belastingheffing» vervangen door: en die de arbeidsbeloning niet in een belastingheffing.

C. Onderdeel B wordt vervangen door:

B. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c wordt vervangen door:

c. degene, die als beroep een tak van sport beoefent;.

2. In onderdeel d wordt «Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Wet inkomstenbelasting 2001.

3. Onderdeel f wordt vervangen door:

f. degene die uit een arbeidsverhouding die niet op grond van een andere bepaling als dienstbetrekking wordt beschouwd een beloning geniet, mits diegene vooraf aan de inspecteur meldt, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige, dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.

Ba. Na artikel 5 wordt ingevoegd:

Artikel 5a

1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder artiest: degene die een overeenkomst van korte duur om als musicus of anderszins als artiest op te treden heeft aangegaan.

2. Degene die een overeenkomst van korte duur om als musicus of anderszins als artiest op te treden heeft aangegaan, is geen artiest ingeval:

a. door Onze Minister ten aanzien van die persoon is verklaard dat hij zijn werkzaamheden verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep;

b. hij het optreden rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijke persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden.

Bb. In artikel 7, onder 2°, onderdeel c, vervalt: het optreden of.

Bc. In artikel 8, tweede lid, onderdeel c, vervalt: als musicus of anderszins als artiest optreedt, dan wel.

Bd. Na artikel 8 wordt ingevoegd:

Artikel 8a

1. Inhoudingsplichtige is degene met wie het optreden van een artiest is overeengekomen.

2. Bij ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een ander dan de persoon, bedoeld in het eerste lid, worden aangewezen als inhoudingsplichtige.

D. Na onderdeel V wordt ingevoegd:

Va. Artikel 26a vervalt.

E. In onderdeel AAa wordt in artikel 31a, tweede lid, «de voldoening van premies voor ingevolge bij ministeriële regeling aan te wijzen overeenkomsten van levensverzekering waarbij een kapitaalsuitkering is verzekerd» vervangen door: de voldoening van premies voor ingevolge bij ministeriële regeling aan te wijzen overeenkomsten van levensverzekering waarbij een kapitaalsuitkering is verzekerd.

F. In onderdeel AB wordt in artikel 32, eerste lid, «vier jaren» vervangen door «vier jaar» en wordt «de artikelen 3.7.1, onderdeel b en 3.7.3, onderdelen a, c en d, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: de artikelen 3.7.1, onderdeel b en 3.7.3, eerste lid, onderdelen a, c en d, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voorts wordt na «ingevolge een pensioenregeling» ingevoegd: , de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof, de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.7.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

G. Na onderdeel AB wordt ingevoegd:

AC. Na artikel 34 wordt een hoofdstuk ingevoegd:

HOOFDSTUK VII. BELASTINGHEFFING VAN ARTIESTEN

Artikel 35

1. Ten aanzien van een artiest wordt de belasting geheven naar de gage.

2. Gage is al hetgeen uit een optreden wordt genoten. Tot de gage behoren onkostenvergoedingen alsmede aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.

3. Niet in geld genoten gage, wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

4. Gage wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij:

a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de artiest wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel

b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.

Artikel 35a

1. De verschuldigde belasting bedraagt 20 percent van de gage.

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de verschuldigde belasting 52 percent van de gage ingeval de artiest zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt, dan wel zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, alsmede ingeval de artiest ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

Artikel 35b

1. De belasting wordt geheven door inhouding op de gage.

2. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de gage wordt genoten.

3. De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.

4. Ingeval op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht geen loonbelasting behoort te worden ingehouden, mag de inhoudingsplichtige de inhouding slechts achterwege laten, indien de artiest hem een daartoe strekkende verklaring van de inspecteur heeft doen toekomen.

5. Artikel 28, eerste lid, en artikel 29, eerste, derde, vierde en vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 35c

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor bepaalde groepen artiesten nadere, zo nodig afwijkende, regelen worden gesteld inzake de heffing van de belasting, alsmede andere in het kader der wet passende nadere regelen worden gegeven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.

III

Hoofdstuk 1, Afdeling A, Artikel VI. Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A. Het in onderdeel EA, voorgestelde artikel 4c, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «tot de datum van de inkoop is in het kalenderjaar» vervangen door: in het kalenderjaar wordt.

2. In onderdeel c wordt «ten minste gelijk aan het dividend in contanten dat in het kalenderjaar tot de datum van inkoop is uitgekeerd» vervangen door: ten minste gelijk aan een vierde deel van het dividend in contanten dat in het kalenderjaar wordt uitgekeerd.

3. In onderdeel d wordt voor de punt aan het slot ingevoegd: of situaties waarin ter zake van de vergroting van het gestorte kapitaal artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van toepassing is.

B. Het in onderdeel G opgenomen artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst van het artikel wordt de aanduiding «1» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd:

2. Indien bij het einde van het kalenderjaar blijkt dat bij een inkoop van aandelen in het jaar niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4c, eerste lid, onderdelen b of c, wordt de belasting berekend gelijk als in situaties waarin de vennootschap de belasting voor haar rekening neemt.

IV

Hoofdstuk 1, Afdeling A, Artikel VIII. Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

A. In onderdeel C vervalt in artikel 8, derde lid, de tweede volzin.

B. In onderdeel F wordt in artikel 10a, vierde lid, in de nieuwe tekst van dat artikel «de artikelen 13, 13b» vervangen door: de artikelen 10c, 13, 13b.

C. Na artikel 10b wordt ingevoegd:

Artikel 10c

1. Indien een belastingplichtige (schuldenaar) een geldlening is aangegaan waarvan de vergoeding geheel of gedeeltelijk bestaat uit aandelen in of rechten om aandelen te verwerven in het kapitaal van de belastingplichtige of van een met de belastingplichtige verbonden lichaam, komen bij het bepalen van de winst slechts die bedragen in aftrek die als periodieke rente – anders dan in de vorm van de hiervoor bedoelde aandelen of rechten – zijn overeengekomen.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder aandelen mede begrepen:

a. winstbewijzen, lidmaatschapsrechten en bewijzen van deelgerechtigdheid;

b. rechten waarvan de waarde geheel of gedeeltelijk afhankelijk is van het resultaat van de door de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden lichaam gedreven onderneming dan wel van de waarde van de aandelen in de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden lichaam.

3. Indien de rechten om aandelen te verwerven in samenhang met de lening zijn overeengekomen, maar geen deel uitmaken van de vergoeding of afzonderlijk verhandelbaar zijn, komt – naast de periodieke rente – slechts in aftrek de waarde van die rechten in het economische verkeer op het tijdstip waarop de lening wordt aangegaan.

V

In hoofdstuk I, afdeling A, artikel X. Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt na onderdeel B ingevoegd:

Ba. Artikel 37, tweede lid, onderdeel d, wordt vervangen door:

d. sprake is van splitsing van een rechtspersoon met een in aandelen verdeeld kapitaal, tenzij de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan van belastingheffing. De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen.

VI

Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel XIII. Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A. Onderdeel A wordt vervangen door:

A. Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel l wordt «werknemer,» vervangen door «werknemer, artiest,» en wordt «de werknemer» vervangen door: de werknemer, de artiest.

2. Onderdeel m komt te luiden:

m. belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de uitnodiging tot betaling, de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag, alsmede de voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting;.

B. In de in onderdeel B opgenomen wijziging van artikel 7, tweede lid, wordt «artikel 9.1, tweede lid» vervangen door: artikel 9.1, derde lid.

C. In het in onderdeel F opgenomen artikel 24, achtste lid, wordt «artikel 26, elfde lid» vervangen door: artikel 26, twaalfde lid.

D. Onderdeel G (wijziging artikel 25) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het in het derde lid opgenomen artikel 25, zevende lid, onderdeel a, wordt «tweede of derde lid» vervangen door: tweede, derde of vierde lid.

2. Het zevende lid, 1°, wordt vervangen door:

1°. In onderdeel a wordt «het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: het vermogen van een onderneming van een ondernemer als bedoeld in artikel 3.2.1.1a, eerste lid, onderdeel a, of artikel 3.2.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

E. Onderdeel H (wijziging artikel 26) wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef van het derde lid wordt vervangen door:

3. Na het tot derde lid vernummerde tweede lid wordt, onder vernummering van het derde tot en met tiende lid tot vijfde tot en met twaalfde lid, een lid ingevoegd:.

2. Het vierde lid, 1°, wordt vervangen door:

1°. In onderdeel a wordt «het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: het vermogen van een onderneming van een ondernemer als bedoeld in artikel 3.2.1.1a, eerste lid, onderdeel a, of artikel 3.2.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3. Het zesde lid komt te luiden:

6. In het tot zesde, achtste, negende en tiende lid vernummerde vierde, zesde, zevende en achtste lid wordt «derde lid» telkens vervangen door: vijfde lid.

4. Na het zesde lid wordt, onder vernummering van het zevende en achtste lid tot achtste en negende lid, een lid ingevoegd:

7. In het tot zevende lid vernummerde vijfde lid wordt «vierde lid» telkens vervangen door: zesde lid.

5. De aanhef van het tot achtste lid vernummerde zevende lid wordt vervangen door:

8. In het tot achtste lid vernummerde zesde lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:.

6. Het tot negende lid vernummerde achtste lid wordt vervangen door:

9. In het tot elfde lid vernummerde negende lid wordt «derde en zevende lid» vervangen door: vijfde en tiende lid. Voorts wordt «zesde lid» vervangen door: negende lid.

F. In de in onderdeel J opgenomen wijziging van artikel 28, tweede lid, wordt «26, negende lid» vervangen door: 26, twaalfde lid.

G. Na onderdeel J wordt ingevoegd:

Ja. Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «een werknemer» vervangen door «een werknemer of een artiest» en wordt «de werknemer» vervangen door: de werknemer of de artiest.

2. In het tweede lid wordt «de werknemer» vervangen door: de werknemer, de artiest.

H. In het in onderdeel L opgenomen artikel 44, tweede lid, wordt de slotzin vervangen door een lid:

3. Artikel 2.4.3, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

I. Het in onderdeel M, tweede lid, opgenomen artikel 44a, derde lid, wordt vervangen door:

3. Artikel 2.4.3, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

J. De in onderdeel N opgenomen artikelen 44b, derde lid, en 44c, derde lid, worden telkens vervangen door:

3. Artikel 2.4.3, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

VII

Hoofdstuk 1, afdeling B, artikel III. Wet financiering volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:

A. In onderdeel B wordt in het opgenomen artikel 10 na het vierde lid, onder vernummering van het vijfde en zesde lid in zesde en zevende lid, ingevoegd:

5. Indien de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding wordt geheven, worden voor de toepassing van het vierde lid de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting als bedoeld in artikel 8.1.1a van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht geen deel uit te maken van de standaardheffingskorting als bedoeld in dat artikel.

B. Na onderdeel B wordt toegevoegd:

C. In artikel 15 wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid in respectievelijk derde en vierde lid, een lid ingevoegd, dat komt te luiden:

2. Voor zoveel de premieplichtige aan de loonbelasting is onderworpen ingevolge artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964, is het eerste lid niet van toepassing.

VIII

Hoofdstuk 2, artikel I. Overgangsrecht inkomstenbelastingwordt als volgt gewijzigd:

A. Na onderdeel C wordt een onderdeel ingevoegd:

D. Tijdelijke tegemoetkoming medegerechtigden

1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2006 blijft artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing bij staking van een onderneming door een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.2.1.1a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2000 winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:

a. de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de belastingplichtige reeds op 12 januari 2000 bestond, en dat wordt aangetoond door middel van een op dat tijdstip bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en

b. op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste negen jaar zou belopen.

B. In onderdeel I, eerste lid, wordt «artikel 3.2.2.30, derde lid» vervangen door: artikel 3.2.2.30, tweede lid.

C. In onderdeel K, tweede lid, wordt «artikel 3.2.1.1a» vervangen door: artikel 3.2.1.1a, eerste lid, onderdeel a,.

D. In onderdeel M, derde lid, wordt «artikel 3.4.1.2, eerste lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 3.4.1.2, eerste lid, onderdeel a.

E. Het zesde lid van onderdeel O vervalt.

F. Aan onderdeel AK wordt toegevoegd:

4. Het eerste lid is niet van toepassing op lopende termijnen van renten van schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap, voorzover:

a. deze renten betrekking hebben op een overbedeling;

b. deze renten pas na het overlijden van de schuldenaar door verrekening met de rente van de met de schuldvordering corresponderende schuld in aanmerking worden genomen;

c. de rente van de met de schuldvordering corresponderende schuld niet tot vermindering van het inkomen uit werk en woning dan wel inkomen uit aanmerkelijk belang heeft geleid en

d. zowel de schuldeiser als de schuldenaar binnenlands belastingplichtige is.

G. Aan onderdeel AKa, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd:

Indien de in de eerste volzin bedoelde termijnen betrekking hebben op een tijdvak van ten hoogste één jaar is – uitsluitend voor het jaar 2001 – artikel 42b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van toepassing.

H. De onderdeelsaanduiding «Akb» wordt vervangen door: AKb.

I. Na onderdeel AKb wordt een onderdeel ingevoegd:

AKc. Inkoop eigen aandelen gehouden door een beleggingsinstelling

1. Met betrekking tot de winst die ingevolge artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in het jaar 2001 ter beschikking wordt gesteld van de aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing, voorzover deze winst is toe te rekenen aan de vervreemding van aandelen in een vennootschap – direct of indirect – aan die vennootschap of aan liquidatie van een vennootschap.

2. De op basis van het eerste lid bepaalde inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

J. Onderdeel AM, tweede lid, wordt vervangen door:

2. Het eerste lid is niet van toepassing ter zake van een levensverzekering die op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner met ingang van de inwerkingtreding van deze wet wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.6.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op het verzoek, dat uiterlijk bij de aangifte over het kalenderjaar 2001 moet worden gedaan, kan niet worden teruggekomen.

K. Onderdeel AN, eerste lid, wordt vervangen door:

1. Tot de bezittingen, bedoeld in artikel 5.1.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14 september 1999 bestaande levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag van maximaal € 123 428 (f 272 000).

L. Onderdeel AP wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «wordt het in artikel 3.6.9, eerste en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedrag» vervangen door: worden de in artikel 3.6.9, eerste en zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen en het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag.

2. Het derde lid wordt vervangen door:

3. Voor de toepassing van onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, alsmede onderdeel AM worden de in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, genoemde bedragen verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.

IX

Hoofdstuk 2, artikel IV. Overgangsrecht vennootschapsbelasting wordt als volgt gewijzigd:

A. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, toegevoegd:

d. het resultaat in de zin van artikel 362, derde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van het voorafgaande boekjaar volgens de openbaar gemaakte jaarrekening of, indien de geconsolideerde jaarrekening openbaar is gemaakt, volgens de geconsolideerde jaarrekening, behoudens voorzover het resultaat betrekking heeft op hetgeen hierna in het negende lid is aangeduid.

2. Het vierde lid wordt vervangen door:

4. De op grond van het eerste lid verschuldigde belasting wordt met een evenredig gedeelte verminderd voorzover het lichaam aannemelijk maakt dat de aandelen in dan wel bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam op het tijdstip van de winstuitdeling gedurende een ononderbroken periode van ten minste drie jaar worden gehouden door natuurlijke personen of lichamen – niet zijnde beleggingsinstellingen in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 – die voor tenminste vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder zijn, respectievelijk ten minste vijf percent bezitten van het aantal in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid.

3. Het vijfde lid wordt vervangen door:

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winstuitdelingen verstaan al hetgeen voor de uiteindelijk gerechtigde daarvan op de voet van artikel 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965 tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van, of winstdelende obligaties van dat lichaam behoort. Voor de toepassing van de eerste volzin blijft artikel 3b van de Wet op de dividendbelasting 1964 buiten toepassing. De tweede volzin is niet van toepassing met betrekking tot een beleggingsinstelling waarvoor het tenminste vanaf 14 september 1999 – bij oprichting na die datum: vanaf de oprichtingsdatum – reeds gebruik was om aangeboden eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in te kopen teneinde de koers van haar aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid te stabiliseren op de intrinsieke waarde, indien de beleggingsinstelling uitsluitend in verband met dit gebruik aangeboden eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid tegen contanten inkoopt, doch slechts ingeval het initiatief tot de inkoop niet kan worden toegerekend aan de beleggingsinstelling of een daarmee verbonden vennootschap.

4. In het zesde lid wordt «de activa en passiva van het lichaam verminderd met het gestorte kapitaal en de fiscale reserves, aan het einde van het boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001» vervangen door: het saldo van de bezittingen, schulden en voorzieningen, berekend naar de waarde in het economische verkeer, verminderd met het gestorte kapitaal aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001.

5. Na het achtste lid wordt toegevoegd:

9. Het in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde deel van het resultaat dat buiten beschouwing blijft, is:

a. het resultaat dat betrekking heeft op het verschil tussen enerzijds de waarde in het economische verkeer van de bezittingen, schulden en voorzieningen en anderzijds de boekwaarde daarvan op de balans volgens de in dat onderdeel bedoelde jaarrekening aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001 voorzover dat resultaat voortvloeit uit de vervreemding of overgang onder algemene titel van activiteiten of vermogensbestanddelen;

b. het resultaat uit een deelneming voorzover dat meer bedraagt dan het resultaat van de deelneming. Daarbij wordt het resultaat van de deelneming opgevat volgens het tweede lid, onderdeel d, in samenhang met dit lid.

B. Na onderdeel B wordt een onderdeel toegevoegd:

C. Herwaardering onroerende zaken bij buitenlands belastingplichtigen

Indien het binnenlandse inkomen uit een onroerende zaak bij een buitenlandse belastingplichtige wordt bepaald op de voet van artikel 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verbinding met artikel 49, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt de onroerende zaak onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 2001 te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer.

X

In hoofdstuk 2, artikel V. Overgangsrecht invordering vervallen de onderdelen B en C en de onderdeelsaanduiding A.

XI

In hoofdstuk 3, artikel II. Inwerkingtreding wordt «artikel I, onderdeel A, van hoofdstuk 2 dat in werking treedt op 31 december 2000 en de artikelen 3.2.2.7, tiende lid, 3.6.11, achtste lid,» vervangen door: de artikelen 3.2.2.7, tiende lid, 3.6.11, tiende lid,.

TOELICHTING

Naast een aantal technische wijzigingen betreft deze nota van wijziging een aantal reeds aangekondigde wijzigingen, waaronder de artiestenregeling. Deze wordt zowel algemeen als artikelsgewijs toegelicht.

Belastingheffing van artiesten algemeen

Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden artiesten die winst uit onderneming genieten en artiesten die loon uit een echte dienstbetrekking genieten, op dezelfde wijze in de belastingheffing betrokken als overige ondernemers en werknemers. Onder het regime van de Belastingherziening 2001 komt hierin geen verandering. Dat betekent dat artiesten die ondernemer zijn evenals alle andere ondernemers in de inkomstenbelasting worden betrokken volgens de regels van afdeling 3.2 (Belastbare winst uit onderneming). Artiesten die een echte dienstbetrekking hebben, worden evenals alle andere werknemers in de loonbelasting betrokken en vervolgens in de inkomstenbelasting volgens de regels van afdeling 3.3 (Belastbaar loon).

Artiesten die optreden ingevolge een overeenkomst van korte duur, vormen thans een bijzondere groep. Voor de loon- en inkomstenbelastingheffing van deze artiesten wordt onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een bijzondere regeling gehanteerd. Dit is een gevolg van de in het verleden moeilijke controleerbaarheid van deze groep en de daarmee samenhangende heffings- en invorderingsperikelen. Hoewel deze artiesten doorgaans geen werknemer zijn, worden zij bij wetsfictie in beginsel in de heffing van de loonbelasting betrokken. Bij de heffing van loonbelasting van artiesten wordt onder het regime van de Wet op de loonbelasting 1964 een forfaitaire kostenaftrek gehanteerd. Hierop kunnen binnenlands belastingplichtige artiesten bij de aangifte inkomstenbelasting terugkomen. Voor buitenlands belastingplichtige artiesten geldt dit niet. Voor hen is de loonheffing tevens eindheffing.

Omdat kostenaftrek niet past in de systematiek van de Belastingherziening 2001, is de belastingheffing van artiesten – waaronder de artiestenregeling – bezien. Hierbij is de aanbeveling van de Commissie Cultuur en Belastingen onder voorzitterschap van mevrouw Habbema inzake de artiestenregeling betrokken. Bij de Belastingherziening 2001 is gekozen voor een heffingssystematiek waarbij artiesten die optreden ingevolge een overeenkomst van korte duur en die geen belastbare winst of belastbaar loon genieten, onder het regime van resultaat uit overige werkzaamheden (afdeling 3.4) vallen. Op grond van artikel 4, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 kunnen deze artiesten samen met hun beoogde inhoudingsplichtige kiezen om de arbeidsverhouding te beschouwen als dienstbetrekking. Hierdoor wordt het loonbelastingregime van toepassing. Ook voor de heffing van inkomstenbelasting gelden dan de regels van afdeling 3.3 (Belastbaar loon).

Indien een artiest die optreedt ingevolge een overeenkomst van korte duur en dus resultaat uit overige werkzaamheden geniet, niet op grond van artikel 4, onderdeel f, kiest voor toepassing van het regime van de loonbelasting, is in beginsel de bij deze nota van wijziging voorgestelde artiestenregeling van toepassing. De bijzondere artiestenregeling voorziet erin dat in Hoofdstuk I van de Wet op de loonbelasting 1964 (Belastingplicht) wordt bepaald wanneer een belastingplichtige als artiest in de zin van deze bijzondere regeling wordt aangemerkt en wie in een dergelijk geval de inhoudingsplichtige is. Omdat onder de nieuw voorgestelde artiestenregeling, in tegenstelling tot de artiestenregeling die thans geldt, niet wordt bepaald dat de artiest een (fictieve) dienstbetrekking heeft, en de artiest tevens geen loon geniet, betekent het dat voor deze specifieke groep de hoofdstukken II tot en met VI van de Wet op de loonbelasting 1964 niet van toepassing zijn.

In het voorgestelde hoofdstuk VII (Belastingheffing van artiesten) is de nieuwe bijzondere artiestenregeling opgenomen. Deze regeling behelst dat over een brede grondslag loonbelasting wordt ingehouden naar een proportioneel tarief van 20%; dit percentage is feitelijk nagenoeg gelijk aan het thans nog gehanteerde percentage. Voor de heffing van inkomstenbelasting is vervolgens afdeling 3.4 (Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden) van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing. Hierdoor wordt de inkomstenbelasting, ter zake van wat uit een overeenkomst van korte duur om als artiest op te treden wordt genoten, bepaald met overeenkomstige toepassing van een aantal bepalingen uit paragraaf 3.2.2 (Winst uit een onderneming) alsof de werkzaamheid een onderneming is. Ten einde te voorkomen dat artiesten die ondernemer zijn in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 onder de bijzondere artiestenregeling in de loonbelastingheffing worden betrokken, kan deze groep verzoeken om een zogenoemde zelfstandigheidsverklaring. Ingeval een artiest een dergelijke verklaring kan overleggen, wordt geen loonbelasting ingehouden.

Door aanpassing van artikel 7.2.1, tweede en zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt bereikt dat voor buitenlandse artiesten de loonheffing niet langer eindheffing is. Hierdoor geldt niet langer een aparte regeling voor buitenlands belastingplichtige artiesten.

Op deze wijze wordt een evenwichtige heffing van artiesten bereikt. Enerzijds wordt het heffingsbelang van de overheid gewaarborgd. Anderzijds worden artiesten op een redelijke wijze in de belastingheffing betrokken.

Tot slot willen we nog aangeven dat bij de belastingheffing van sporters die ingevolge een overeenkomst van korte duur een tak van sport beoefenen, in beginsel eenzelfde fiscale problematiek speelt als bij artiesten. In het Belastingplan 2000 (maatregelen aangaande het loon), wordt voorgesteld om voor buitenlandse sporters die ingevolge een overeenkomst van korte duur in Nederland een tak van sport beoefenen, een regeling te treffen die in grote lijnen vergelijkbaar is met de artiestenregeling voor de heffing van loonbelasting onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het is dan ook ons voornemen om in het kader van de aanpassing van de Belastingherziening 2001 aan het Belastingplan 2000 de werkingssfeer van de artiestenregeling zoals dit thans onder het regime van de Belastingherziening 2001 wordt voorgesteld, uit te breiden naar de belastingheffing van sporters.

Artikelsgewijze toelichting

I Hoofdstuk 1, Afdeling A, artikel IV. Algemene wet inzake rijksbelastingen

A. De eerste wijziging en C. houden verband met de nieuw voorgestelde artiestenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964. De wijziging van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft tot gevolg dat de huidige berekening van heffingsrente met betrekking tot de loonbelasting indien een naheffingsaanslag is opgelegd aan de werknemer of aan hem een teruggaaf wordt verleend, ook geldt voor de artiest in de zin van de nieuw voorgestelde artiestenregeling. Het niet voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 35b, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt met de voorgestelde wijziging van artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen strafbaar gesteld.

De tweede wijziging betreft het volgende. De hernummering van de artikelen van afdelingen 3.12 en 4.11 van de Wet IB 2001 die werd voorzien in artikel XXI, onderdelen I en K, van Hoofdstuk 1, afdeling A, van deze wet, heeft geen doorgang gevonden in het kader van de overbrenging van de inhoud van laatstgenoemd artikel, via de (eerste) nota van wijziging, naar de Wet IB 2001. De daardoor onjuist geworden verwijzing naar artikelen in die afdelingen in het nieuwe artikel 30f, vierde lid, onderdeel b, wordt hierbij hersteld.

B. Een ten onrechte ontbrekende verwijzing, in casu naar artikel 7.2.1, achtste lid, van de Wet IB 2001, is alsnog opgenomen in artikel 30i, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Voorts is in onderdeel c van dat lid de verwijzing naar artikel 3.7.2, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001 vervangen door een verwijzing naar artikel 1.6a, tweede lid, onderdeel b, van die wet. Dit in verband met het feit, dat de inhoud van het oorspronkelijke 3.7.2, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001 bij nota van wijziging is overgebracht naar artikel 1.6a, tweede lid, onderdeel b, van die wet.

II Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel V. Wet op de loonbelasting 1964

A. Nu in hoofdstuk VII van de Wet op de loonbelasting 1964 een bijzondere regeling wordt opgenomen voor de belastingheffing van artiesten, is het passend om in artikel 1 op te nemen dat loonbelasting wordt geheven van artiesten.

B. De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

C. In onderdeel B is een nieuw eerste lid ingevoegd. Dit nieuwe eerste lid behelst een wijziging van artikel 4, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964. Met deze wijziging wordt beoogd de delegatiebevoegdheid die is opgenomen in artikel 4, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 op grond waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat artiesten een (fictieve) dienstbetrekking hebben, te laten vervallen. Dit is een onderdeel van de nieuw voorgestelde artiestenregeling in het kader van de Belastingherziening 2001. De belastingplicht van artiesten die optreden ingevolge een overeenkomst van korte duur in het kader van de artiestenregeling, wordt geregeld in het voorgestelde artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964.

Het toegevoegde onderdeel Ba betreft het volgende. In artikel 5a, eerste lid, is bepaald wanneer een belastingplichtige als artiest in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangemerkt en derhalve volgens de artiestenregeling van hoofdstuk VII in de heffing van de loonbelasting wordt betrokken. Een belastingplichtige is pas artiest indien hij een overeenkomst van korte duur heeft aangegaan om als musicus of anderszins als artiest op te treden. Aan dit artikel komt men pas toe wanneer de desbetreffende persoon niet op grond van de artikelen 2 tot en met 4 als werknemer moet worden beschouwd, in welk geval die persoon op die grond belastingplichtig is voor de loonbelasting.

In artikel 5a, tweede lid, is bepaald in welke gevallen een belastingplichtige die ingevolge het eerste lid als artiest wordt aangemerkt niet onder de artiestenregeling wordt gebracht. Dit is het geval indien een zogenoemde zelfstandigheidsverklaring is afgegeven. Voorts is de artiestenregeling niet van toepassing indien het optreden bijvoorbeeld plaatsvindt in de familiesfeer. In dergelijke gevallen gelden de regels van de Wet inkomstenbelasting 2001 en wordt dus in beginsel geen loonbelasting ingehouden.

In onderdeel Bb is een wijziging van artikel 7, onder 2°, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen. De zinsnede volgens welke degene met wie het optreden is overeengekomen als inhoudingsplichtige wordt aangewezen voor de loonbelastingheffing van artiesten onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 komt hierdoor te vervallen. Dit vormt een onderdeel van de nieuw voorgestelde artiestenregeling in het kader van de Belastingherziening 2001. De inhoudingsplicht in het kader van de nieuw voorgestelde artiestenregeling wordt geregeld in het voorgestelde artikel 8a van de Wet op de loonbelasting 1964.

In onderdeel Bc is een wijziging van artikel 8, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen. Hierdoor komt de delegatiebevoegdheid krachtens welke de regeling met betrekking tot de zogenoemde inhoudingsplichtigenverklaring in het kader van de artiestenregeling is vastgesteld, te vervallen. Dit is een onderdeel van de nieuw voorgestelde artiestenregeling in het kader van de Belastingherziening 2001. Overigens wordt in het voorgestelde artikel 8a van de Wet op de loonbelasting 1964 een vergelijkbare regeling opgenomen.

Onderdeel Bd ziet op het opnemen van een artikel 8a in de Wet op de loonbelasting 1964. Dit artikel vormt een deel van de nieuw voorgestelde artiestenregeling in het kader van de Belastingherziening 2001. In artikel 8a, eerste lid, is bepaald dat degene met wie het optreden is overeengekomen, de inhoudingsplichtige is. Dit is bijvoorbeeld de zaalhouder. Deze overeenkomst hoeft niet noodzakelijkerwijs de overeenkomst, bedoeld in artikel 5a, eerste lid, te zijn. Hierdoor is ook de zaalhouder die via een tussenpersoon een artiest boekt inhoudingsplichtig. Met de bepaling in het tweede lid wordt beoogd de mogelijkheid te creëren om ook onder de nieuw voorgestelde artiestenregeling een zogenoemde inhoudingsplichtigenverklaring te kunnen afgeven. Indien een lid van een artiestengezelschap een zogenoemde inhoudingsplichtigenverklaring heeft, hoeft de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 8a, eerste lid, geen loonbelasting in te houden. Voorts zij opgemerkt dat doordat inhoudingsplichtigen administratieplichtig zijn volgens artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de daar opgenomen voorschriften voor het voeren van een administratie gelden.

D. In artikel 26a van de Wet op de loonbelasting 1964 is de belastingheffing van buitenlands belastingplichtige artiesten die optreden ingevolge een overeenkomst van korte duur geregeld. Nu een nieuwe artiestenregeling wordt voorgesteld die naast de heffing van binnenlands belastingplichtige artiesten die optreden ingevolge een overeenkomst van korte duur ook ziet op de heffing van buitenlands belastingplichtige artiesten die optreden ingevolge een overeenkomst van korte duur, kan deze bepaling komen te vervallen.

E. De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

F. De wijziging houdt in dat aan de mogelijkheden om spaarloon binnen vier jaar na inleg onbelast te deblokkeren een drietal nieuwe mogelijkheden worden toegevoegd, te weten deblokkering voor de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof en de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.7.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ook is een tweetal redactionele aanpassingen aangebracht.

G. In hoofdstuk VII is de nieuw voorgestelde artiestenregeling verder uitgewerkt. Artikel 35 ziet op het voorwerp van belasting. In de voorgestelde regeling is het voorwerp van belasting de gage. Uit artikel 35, tweede lid, volgt dat hiermee een ruim begrip is geïntroduceerd. De gage is namelijk alles wat ter zake van het optreden wordt genoten. Dit betekent dat ook onkostenvergoedingen voor de heffing tot de gage worden gerekend; om daarover geen discussies te laten ontstaan is dit uitdrukkelijk in de wettekst opgenomen. Voorts vallen, evenals bij het loonbegrip van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, bijvoorbeeld ook fooien hier onder. Er is gekozen voor deze brede grondslag omdat de heffing in het kader van de artiestenregeling slechts een globale voorheffing is. Bij de heffing van de inkomstenbelasting kan alsnog maatwerk worden geleverd.

Artikel 35, derde lid, bepaalt dat het deel van de gage dat in natura wordt genoten, moet worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Mogelijke waardering op de besparingswaarde voor verstrekkingen in natura die dienen voor de verwerving van de gage, zoals het geval is bij de waardering van loon in natura, is in de artiestenregeling niet aan de orde. De reden hiervoor is dat de artiest bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting ook alle behaalde voordelen moet aangeven. Hier staat tegenover dat de artiest dan zijn werkelijke kosten in aanmerking kan nemen.

Artikel 35, vierde lid, ziet op het tijdstip waarop de gage wordt genoten. Deze bepaling is ontleend aan artikel 13a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 35a ziet op het tarief. In artikel 35a, eerste lid, is bepaald dat het tarief van de loonbelasting over de gage van een artiest 20% is. Met het proportionele tarief van 20% over een brede grondslag wordt beoogd tot een doelmatige en, globaal bezien, redelijke voorheffing te komen. In het tweede lid is een bepaling opgenomen die ziet op het zogenoemde anoniementarief. Deze bepaling is ontleend aan artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 35b ziet op de wijze van heffing. In artikel 35b, eerste lid, is bepaald dat de belasting wordt geheven door inhouding op de gage. Volgens het tweede en derde lid is de inhoudingsplichtige verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de gage wordt genoten en is de inhoudingsplichtige verplicht de belasting af te dragen. Hierdoor wordt de belasting aan de bron ingehouden.

In het vierde lid is een bepaling opgenomen welke is ontleend aan artikel 27, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Artikel 27, zevende lid, ziet onder meer op de situatie dat ingevolge een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting het heffingsrecht wordt toegewezen aan de woonstaat. In een dergelijk geval mag de inhoudingsplichtige inhouding achterwege laten indien de artiest hem een daartoe strekkende verklaring van de inspecteur heeft doen toekomen.

Als gevolg van het vijfde lid gelden de artikelen 28, eerste lid, en 29, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 voor de belastingheffing van artiesten. In het van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 28, eerste lid, zijn de verplichtingen van de inhoudingsplichtige opgenomen. In artikel 29 zijn de verplichtingen van de «werknemer» opgenomen. Voor alle duidelijkheid willen we in dit kader nog aangeven dat onder werknemer en loon respectievelijk artiest en gage wordt verstaan. Voorts zij opgemerkt dat de term tegenwoordige dienstbetrekking in het kader van de artiestenregeling geen betekenis heeft omdat bij de heffing van artiesten geen onderscheid wordt gemaakt tussen gage uit een tegenwoordig optreden en gage uit een vroeger optreden. Gage wordt namelijk beschouwd te zijn genoten op het moment dat het wordt betaald of verrekend, ter beschikking van de artiest wordt gesteld, rentedragend wordt, dan wel vorderbaar en tevens inbaar wordt. De omkeerregel geldt niet, ook aanspraken worden meteen in de heffing betrokken. Overigens zij opgemerkt dat het niet voldoen aan de van overeenkomstige toepassing verklaarde verplichtingen van artikel 28, eerste lid en artikel 29, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 volgens artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen strafbaar is gesteld.

In artikel 35c is een algemene delegatiebepaling opgenomen. Deze bepaling is ontleend aan artikel 33, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en strekt ertoe dat, indien dit nodig mocht zijn, bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld voor de belastingheffing van bepaalde groepen artiesten.

III Hoofdstuk 1, Afdeling A, Artikel VI. Wet op de dividendbelasting 1965

A en B. Het vereiste in de voorgestelde inkoopregeling eigen aandelen dat in het kalenderjaar tot op de datum van de inkoop al minimaal evenveel in contanten aan dividend is uitgekeerd, kan problemen opleveren in situaties waarin interimdividenden relatief laat in het jaar worden uitgekeerd. Dan resteert er weinig tijd om de inkoop te realiseren, hetgeen ongewenste invloeden op de koersvorming zou kunnen hebben. Daarom wordt voorgesteld artikel 4a, eerste lid, onderdeel b, zodanig te wijzigen dat het uitgekeerde dividend in het gehele kalenderjaar, in plaats van tot de inkoopdatum, van belang is. Indien bij het einde van het kalenderjaar wordt geconstateerd dat uiteindelijk niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, zal een naheffingsaanslag dividendbelasting worden opgelegd bij het desbetreffende lichaam. Daarbij is het lichaam over de winstuitdeling dividendbelasting verschuldigd. Hiertoe wordt artikel 6 van de Wet op de dividendbelasting 1965 bij deze nota van wijziging aangepast.

De norm dat het bedrag van de inkoop minimaal 100% bedraagt van het contante dividend in het kalenderjaar, is vervangen door 25%. Het oorspronkelijke vereiste kan namelijk – mede tegen de achtergrond van de tijdelijke additionele vennootschapsbelastingheffing bij grote winstuitdelingen – niet beoogde consequenties hebben bij bedrijven die een hoge pay out ratio hebben.

Ook het vereiste dat het gestorte kapitaal in de voorafgaande vier jaren niet mag zijn verhoogd, anders dan door fusies, verdient enige bijstelling voor situaties waarin in het verleden om niet bonusaandelen zijn uitgereikt. Daar in die situatie ter zake van de kapitaalvergroting in het verleden dividendbelasting is verschuldigd, is het redelijk een dergelijke kapitaalvergroting niet prohibitief te laten zijn. Daarom wordt voorgesteld om een verhoging van het gestorte kapitaal ook in die situaties toe te staan.

IV Hoofdstuk 1, Afdeling A, Artikel VIII. Wet op de vennootschapsbelasting 1969

A. Deze wijziging vloeit voort uit het feit dat bij de tweede Nota van wijziging de commanditair vennoot is overgebracht van box III naar box I en in aanmerking kan komen voor de kleinschaligheidsaftrek.

B en C. De toegevoegde regeling heeft ten doel te voorkomen dat als gevolg van de heffing over het forfaitaire rendement in het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001, Vpbbelastingplichtigen met succes de stelling zouden kunnen betrekken dat bijvoorbeeld bij een converteerbare obligatielening de waarde van het conversierecht ten laste van het resultaat zou kunnen worden gebracht. Onder de huidige wetgeving is dit niet mogelijk.

De Hoge Raad heeft de aftrek bij de schuldenaar niet toegelaten in verband met het evenwicht tussen de heffing van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. De conversierechten behoren onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 namelijk niet tot de inkomsten uit vermogen. Denkbaar is dat dit evenwicht anders komt te liggen als gevolg van het invoeren van een heffing over het forfaitaire rendement. Belastingplichtigen die een converteerbare geldlening hebben uitgeschreven, zouden de stelling kunnen betrekken dat de conversierechten in aftrek kunnen worden gebracht omdat de toegekende rechten alsmede de waardeontwikkeling daarvan bij de schuldeiser deel uitmaakt van de grondslag waarover het forfaitaire rendement wordt berekend.

Indien de conversierechten ten laste van het resultaat zouden kunnen worden gebracht, zou dit kunnen leiden tot arbitrage. Kenmerk van dergelijke leningen is immers dat de waardeontwikkeling van de lening samenhangt met de waardeontwikkeling van de aandelen waarin de converteerbare lening kan worden omgezet. Op deze wijze kunnen derhalve kenmerken van het verstrekken van eigen vermogen worden gekoppeld aan die van vreemd vermogen. Dit terwijl de vergoeding over eigen vermogen niet en over vreemd vermogen wel ten laste van het resultaat kan worden gebracht.

Op het tijdstip van toekenning kan de waarde van het conversierecht worden gesteld op de contante waarde van het verschil tussen de over de lening feitelijk verschuldigde rente en de marktrente. Stel dat deze waarde 20 bedraagt. Indien op dat tijdstip de koers van de aandelen waarop het conversierecht is uitgegeven 100 bedraagt en de conversiekoers eveneens 100 is, zal bij een waardestijging van de aandelen tot 150 op het tijdstip van uitoefening van het conversierecht, de uiteindelijke waarde van het conversierecht op 50 worden gesteld. De waarde op het moment van toekenning ter hoogte van 20 is derhalve aangegroeid tot 50. De vraag is of deze 50 ten laste van het resultaat zou kunnen worden gebracht, terwijl de vennootschap deze bedragen feitelijk niet betaalt. Indien die 50 ten laste van het resultaat zou kunnen worden gebracht, zou dit tot gevolg hebben dat indien wordt geconverteerd in uit te geven aandelen, de vennootschap kosten ten laste van het resultaat zou kunnen brengen, terwijl die kosten in het geheel niet worden gemaakt. Het betreft namelijk een kostenpost die zich voordoet in de kapitaalsfeer van de vennootschap en niet in de verlies- en winstsfeer. De vennootschap wordt er niet «armer» door.

De voorgestelde regeling strekt er dan ook toe om aftrek van de waarde van conversierechten (en wat daarmee van de zijde van de schuldeiser in materiële zin mee overeenkomt) niet toe te laten. Deze maatregel is reeds aangekondigd in de nota naar aanleiding van het nader verslag inzake het voorstel van Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

Niet alleen bij converteerbare obligatieleningen, maar ook bij warrantleningen kunnen de hiervoor genoemde gevolgen zich voordoen. Onder de huidige wetgeving kan ingevolge de beleidspublicatie van 26 februari 1986 materieel de waarde die de warrant op het tijdstip van het aangaan van de lening heeft, gedurende de looptijd van de lening ten laste van de winst worden gebracht, maar de latere waardeaangroei niet. Deze praktijk wordt met het voorgestelde derde lid gecontinueerd.

V Hoofdstuk I, afdeling A, artikel X. Wet op belastingen van rechtsverkeer

Met deze wijziging wordt de antimisbruikbepaling bij splitsing van rechtspersonen in artikel 37, tweede lid, onderdeel d, in overeenstemming gebracht met de voorgestelde regeling op dit punt in artikel 3.2.2.46 Wet inkomstenbelasting 2001.

VI Hoofdstuk I, afdeling A, artikel XIII. Invorderingswet 1990

A. Deze wijziging ziet op de aanpassing van de begripsbepalingen in de Invorderingswet 1990 aan de nieuw voorgestelde artiestenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964.

B. Deze wijziging ziet op de aanpassing van artikel 38 van de Invorderingswet 1990 aan de nieuw voorgestelde artiestenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964. In artikel 38 van de Invorderingswet 1990 is de hoofdelijke aansprakelijkheid voor ten onrechte niet ingehouden loonbelasting geregeld.

De wijzigen C tot en met J betreffen het volgende. Ingevolge de per 1 januari 2000 in werking getreden Wet tot wijziging van enige belastingwetten (technische aanpassingen), is een nieuw vijfde lid opgenomen in artikel 26 van de Invorderingswet 1990 (IW). De verwijzingen naar de leden van dat artikel zijn hieraan aangepast. Voorts zijn enkele onjuiste verwijzingen verbeterd. Verder is, ter voorkoming van mogelijke misverstanden, de indirecte verwijzing – in het tot elfde lid vernummerde negende lid van artikel 25 IW en in het tot vijfde lid vernummerde derde lid van artikel 26 IW – naar een onderneming als bedoeld in artikel 3.2.1.2 van de Wet IB 2001, vervangen door een directe verwijzing naar een onderneming van een ondernemer als bedoeld in dat artikel en van een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.2.1.1a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.

VII Hoofdstuk 1, afdeling B, artikel III. Wet financiering volksverzekeringen

A. Met deze wijziging wordt voor de gevallen dat de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding wordt geheven, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting niet opgenomen in de standaardheffingskorting. Op deze wijze wordt voor de heffing van premie voor de volksverzekering bij wijze van inhouding aangesloten bij de systematiek van de loonbelasting, waar de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting niet zijn opgenomen in de standaardloonheffingskorting (artikel 21c van de Wet op de loonbelasting 1964).

B. Deze aanpassing hangt samen met de introductie van een nieuwe bijzondere artiestenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964. De bijzondere regeling houdt in dat van artiesten die een overeenkomst van korte duur hebben aangegaan om op te treden in de loonbelasting over een brede grondslag en naar een proportioneel tarief belasting wordt ingehouden. Deze groep artiesten wordt in de loonbelasting betrokken om de heffing en invordering te vergemakkelijken. Omdat in dit geval de loonheffing een globale voorheffing betreft, wordt in het voorgestelde artikel 15, tweede lid, bepaald dat bij deze voorheffing geen premies voor de volksverzekeringen worden ingehouden. Bij de heffing van de inkomstenbelasting wordt de premie voor de volksverzekeringen van deze groep artiesten geheven c.q. verrekend.

VIII Hoofdstuk 2, artikel I. Overgangsrecht inkomstenbelasting

A. In het oorspronkelijke voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 was op grond van artikel 3.2.1.2 het ondernemerschap beperkt tot personen voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks worden verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Medegerechtigden genoten op grond van artikel 3.2.1.1a van het voorstel slechts belastbare winst uit onderneming in een drietal specifieke situaties, zoals bij de rechtstreekse voortzetting van een gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer. Dat leidde ertoe dat in de regel belastingplichtigen die uitsluitend medegerechtigd zijn tot het vermogen van een onderneming, niet langer als ondernemer werden aangemerkt. De inkomsten uit de medegerechtigdheid zouden daardoor doorgaans in het regime voor inkomen uit sparen en beleggen (box III) vallen. De destijds voorgestelde overgangsbepaling (het oorspronkelijke onderdeel A) strekte ertoe de fiscale claims – op de stille en fiscale reserves en eventueel op de oudedagsreserve – in de belastingheffing te betrekken door een staking per 31 december 2000 aan te nemen (fictieve staking). Daarbij was de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoveel mogelijk van toepassing en was verder voorzien in een betalingsregeling in de invorderingssfeer.

Als gevolg van de tweede nota van wijziging bij het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 blijven medegerechtigden tot het vermogen van een onderneming in het winstregime (box I). Dat betekent dat er geen sprake meer is van een fictieve staking per 1 januari 2001. Daardoor kon het daarbij behorende overgangsrecht in de tweede nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel vervallen. Dit zou echter gepaard kunnen gaan met ongewenste gevolgen voor belastingplichtigen die een deelname in een samenwerkingsverband zijn aangegaan met de veronderstelling deze binnen een afzienbare periode te staken (zoals bij veel zeescheepvaart-c.v.'s die zijn opgezet rond financiering van een te bouwen zeeschip). Bij dergelijke deelnames speelt het stakingsregime een relatief belangrijke rol. Met het oog hierop hebben wij in de schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 17 januari 2000 aangegeven dat voor bestaande, kortlopende deelnames in samenwerkingsverbanden een overgangsmaatregel wenselijk is. Deze wijziging vormt de uitwerking daarvan.

Het eerste lid biedt aan medegerechtigden die voldoen aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden en onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 winst uit de desbetreffende onderneming genoten de mogelijkheid om bij staking van die onderneming voor 1 januari 2007 gebruik te maken van de huidige stakingsvrijstelling; gedaan wordt derhalve alsof op het punt van de stakingsvrijstelling de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet is ingetrokken.

Het tweede lid bevat twee cumulatieve voorwaarden waaraan voldaan moet zijn. Ten eerste dient de belastingplichtige op 12 januari 2000 (datum van het persbericht bij de indiening van de tweede nota van wijziging) toegetreden te zijn tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit. In de tweede nota van wijziging is immers opgenomen dat medegerechtigden na invoering van het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 niet meer in box III komen, maar in box I zonder recht te hebben op een tegemoetkoming bij staking. Degenen die na 12 januari 2000 medegerechtigde worden of zijn geworden kunnen daarmee dus rekening houden of hebben gehouden. De toetreding dient aangetoond te worden door middel van een (op 12 januari 2000 bestaande) schriftelijke overeenkomst. In de tweede plaats diende op het moment van toetreding tot het samenwerkingsverband bij de belastingplichtige naar objectieve maatstaven de gerede verwachting te bestaan, dat het samenwerkingsverband een beperkte looptijd zou hebben (ten hoogste negen jaar).

B, C. en D. betreffen aanpassingen van verwijzingen.

E. De bepaling is overbodig geworden omdat de fictieve staking van een medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming bij de tweede Nota van wijziging is vervallen.

F. Onderdeel AK is zodanig vormgegeven dat de negatieve inkomenscomponenten die staan tegenover de positieve inkomenscomponenten die op grond van dit onderdeel – via box I – in de heffing worden betrokken, niet aftrekbaar zijn. Deze benadering is niet symmetrisch, hetgeen onder omstandigheden tot een onevenwichtig en niet beoogd resultaat zou kunnen leiden. In de schriftelijke gedachtewisseling met de Tweede Kamer is daar reeds eerder aandacht voor gevraagd. Daarbij zijn met name de (erfrechtelijke) overbedelingsschulden door de leden van diverse fracties aan de orde gesteld. Teneinde die ongewenste onevenwichtigheid weg te nemen wordt aan onderdeel AK een vierde lid toegevoegd. Daarin wordt geregeld dat indien krachtens de verdeling van een nalatenschap een overbedelingsvordering ontstaat, waarvan de rente pas opeisbaar is bij overlijden van de schuldenaar, de lopende rente van deze vordering niet onder de afrekening van onderdeel AK valt, voorzover de rente ter zake van de met die vordering corresponderende overbedelingsschuld niet aftrekbaar is in box I of box II.

G. Met deze wijziging wordt geregeld dat voor situaties waarin sprake is van een regelmatig vervallende, jaarlijkse rentetermijn die op grond van de systematiek van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 nog niet genoten is op 31 december 2000, voor het jaar 2001 in aanmerking komt voor toepassing van de rentevrijstelling. Hiermee wordt bereikt dat een jaarlijkse rentetermijn die met boekdatum 31 december wordt bijgeschreven, maar fiscaal aan het daarop volgende kalenderjaar wordt toegerekend, hetzelfde wordt behandeld als een lopende rentetermijn die onder de werking van onderdeel AK valt. In dergelijke gevallen is geen sprake van (beoogd) oneigenlijk gebruik en is er derhalve geen aanleiding om af te wijken van de systematiek van onderdeel AK.

H. De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

I. In het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de belastingheffing over feitelijk genoten vermogensinkomsten per 1 januari 2001 vervangen door een heffing over de forfaitair bepaalde inkomsten. Een uitvloeisel hiervan is onder meer dat, anders dan onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het geval is, hetgeen door een aandeelhouder wordt ontvangen ter gelegenheid van de inkoop van eigen aandelen door een vennootschap geen belastbare inkomsten meer vormt. In relatie met het regime van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zou hierop door belastingplichtige ingespeeld kunnen worden. Indien een vennootschap in het jaar 2000 eigen aandelen inkoopt die worden gehouden door een beleggingsinstelling, kan de beleggingsinstelling de door de inkopende vennootschap ingehouden en afgedragen dividendbelasting ter zake van de inkoop op grond van artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 terugvragen. De beleggingsinstelling moet echter wel het verschil tussen het gemiddeld op de ingekochte aandelen gestorte kapitaal en de inkoopprijs van de aandelen vanwege de zogenoemde doorstootverplichting binnen acht maanden na afloop van het boekjaar als dividend uitkeren aan haar aandeelhouders. Bij een inkoop in 2000 zal deze dooruitdeling in de regel geschieden in 2001. Bij een rechtstreekse belegging zou een inkoop in 2000 bij de aandeelhouder in 2000 leiden tot belastingheffing. In dat geval zou worden belast het verschil tussen de verkoopprijs en het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Bij een belegging via een beleggingsinstelling zou een inkoop in 2000 met een doorstoot in 2001, noch in 2000 noch in 2001 leiden tot een dergelijke belastingheffing. Dit is onevenwichtig. In verband daarmee wordt in onderdeel AKc bepaald dat voor 1 januari 2001 genoten winst van een beleggingsinstelling welke valt toe te rekenen aan de inkoop van aandelen, bij de participanten in de beleggingsinstelling nog wordt belast in box I als die na 31 december 2000 door de beleggingsinstelling wordt uitgekeerd. Voor dit gedeelte van de van beleggingsinstelling ontvangen dividenden geldt derhalve nog niet box III. Vanzelfsprekend is de waarde van de aandelen in beginsel wel belast in box III.

Voor de duidelijkheid zal in het Besluit beleggingsinstellingen nog tot uitdrukking worden gebracht dat indien aandelen die een beleggingsinstelling in een vennootschap houdt, door die vennootschap worden ingekocht, het gehele bedrag van de inkoopprijs verminderd met het op de ingekochte aandelen gestorte kapitaal, onder de uitdelingsverplichting valt. Dit is in overeenstemming met de transparantie-gedachte die aan het regime van beleggingsinstellingen ten grondslag ligt. Bij een rechtstreekse belegging zou dit bedrag immers ook als uitdeling zijn aangemerkt.

J. Uitgangspunt van de overgangsregeling voor kapitaalverzekeringen is dat op 31 december 2000 bestaande polissen op premiebasis naar box II dan wel box III gaan (voor koopsompolissen blijft het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 onverkort van toepassing). Polissen die voldoen aan de voorwaarden van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de kapitaalverzekering eigen woning, gaan op verzoek van de belastingplichtige (en zijn partner) over naar het regime voor inkomen uit werk en woning. Dit is geregeld in onderdeel AM, tweede lid. Teneinde belastingplichtigen de kans te geven om de polis aan te passen aan artikel 3.6.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is in onderdeel AM, tweede lid, bepaald dat het verzoek bij de aangifte over 2001 kan worden gedaan. De polis wordt vervolgens met ingang van 1 januari 2001 aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning.

In de overgangsregeling zoals die in het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel was opgenomen was voorzien in een tweejarige aanpassingsperiode, dat wil zeggen belastingplichtigen konden tot en met 31 december 2002 bestaande polissen aanpassen aan het nieuwe regime. In de herziene overgangsregeling kunnen belastingplichtigen dit verzoek bij de aangifte over 2001 doen. In verband met het feit dat de indiening van de aangifte plaatsvindt na afloop van het kalenderjaar, eventueel onder toepassing van verleend uitstel, zal dit neerkomen op een aanpassingstermijn van materieel anderhalf à twee jaren vanaf de inwerkingtreding van deze wet.

K. Met deze wijziging wordt geregeld dat de vrijstelling voor op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen zoals die in onderdeel AN is geregeld, per belastingplichtige geldt.

L. Met de eerste wijziging van onderdeel AP wordt bereikt dat het maximum van de vrijstelling in de vermogensrendementsheffing dat van toepassing is voor op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen (f 272 000 per persoon), wordt verminderd indien een belastingplichtige een belastingvrije uitkering uit een kapitaalverzekering geniet. Dit geldt zowel voor belastingvrije uitkeringen die worden genoten uit kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten onder het regime van de Brede herwaardering (en die met ingang van 1 januari 2001 onder de werking van de vermogensrendementsheffing komen te vallen), als voor kapitaalverzekeringen die zijn omgevormd tot een kapitaalverzekering eigen woning. Een en ander kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden geïllustreerd.

Belastingplichtige P heeft in 1994 een kapitaalverzekering afgesloten die in 2014 een bedrag van f 200 000 uitkeert. Op 31 december 2000 heeft deze kapitaalverzekering een waarde van stel f 50 000. Indien de kapitaalverzekering in 2014 tot uitkering komt zal de uitkering op grond van onderdeel AM, derde lid, worden gesteld op f 200 000. Dit bedrag blijft binnen het maximum van de onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen vrijstelling, zodat deze uitkering van f 200 000 – indien is voldaan aan de eisen die daaraan op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting kunnen worden gesteld – in 2014 volledig belastingvrij kan worden genoten. Wel leidt deze belastingvrije uitkering van f 200 000 ertoe dat het maximum van de vrijstelling in de vermogensrendementsheffing voor op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen, met een zelfde bedrag wordt verminderd. In dit voorbeeld zal het maximum van deze vrijstelling na deze belastingvrije uitkering derhalve worden gereduceerd tot f 72 000.

De tweede wijziging betreft onderdeel AP, derde lid, waarin een bepaling is opgenomen die erin voorziet dat de maximale hoogte van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering die op grond van onderdeel AM nog onder de vrijstelling van het oude artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou kunnen komen te vallen, wordt verminderd met het bedrag van de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning dat op grond van artikel 3.6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is vrijgesteld.

Koopsompolissen komen onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet in aanmerking voor een vrijstelling. Dit is anders indien alsnog – minimaal – 15 of 20 jaar premies worden betaald. Indien tevens wordt voldaan aan de bandbreedte-eis, kunnen deze polissen alsnog kwalificeren voor een vrijstelling zoals die onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gold. Het zou niet juist zou om in dit soort situaties niet te imputeren. Achtergrond van onderdeel AP is immers dat een belastingplichtige gedurende zijn leven slechts eenmaal in aanmerking kan komen voor (het maximum van) de vrijgestelde kapitaalsuitkering. Daartoe wordt onderdeel AP, derde lid, uitgebreid met een verwijzing naar onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin.

IX Hoofdstuk 2, artikel IV. Overgangsrecht vennootschapsbelasting

A. Uit het tweede lid van artikel IV, onderdeel B, volgt welk bedrag maximaal als dividend kan worden uitgekeerd zonder dat uitdelingsheffing is verschuldigd. Dit is het hoogste bedrag van drie in dat lid gedefinieerde limieten. Hieraan wordt door de toevoeging van onderdeel d één limiet toegevoegd. Dit naar aanleiding van de toezegging in de nota naar aanleiding van het verslag dat in ieder geval de jaarwinst mag worden uitgekeerd. In de nota naar aanleiding van het nader verslag is aangekondigd dat hierbij de fiscale winst voorzover deze geen betrekking heeft op stille reserves, als uitgangspunt zou gelden. De dividenduitkering hangt echter in de praktijk samen met de commerciële winst en niet met de fiscale winst. Verder zou het hanteren van de fiscale winst bij deelnemingswinsten complicaties opleveren. Daarom is de regeling gebaseerd op de commerciële winst (na belastingheffing). Daarbij wordt uitgegaan van het voorafgaande boekjaar omdat alleen de winst van een verstreken boekjaar definitief bekend is. Verder wordt een dividenduitkering normaliter uit de winst van het voorafgaande boekjaar verricht. De cijfers in de gepubliceerde jaarrekening vormen het uitgangspunt voor de bepaling. Indien een geconsolideerde jaarrekening is gepubliceerd, worden de cijfers in die jaarrekening gehanteerd.

Op grond van het negende lid wordt het resultaat gecorrigeerd voorzover dit betrekking heeft op stille reserves die aan het eind van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001 aanwezig zijn.

Het vierde lid wordt aangepast conform de toezegging in de nota naar aanleiding van het verslag op het punt van het aandelenbezit in het lichaam. In het vierde lid was oorspronkelijk opgenomen dat de additionele heffing naar evenredigheid wordt verminderd voorzover in het lichaam wordt geparticipeerd door aandeelhouders die gedurende drie jaar onafgebroken een belang van meer dan vijf percent bezitten. Deze eis was opgenomen om te voorkomen dat aandelen van particuliere aandeelhouders met een belang van minder dan vijf percent kunnen worden overgenomen door één of meer lichamen met een belang van meer dan vijf percent, waarna de winstreserves onmiddellijk zonder uitdelingsheffing zouden kunnen worden uitgekeerd. Dit vereiste zou bij overdrachten binnen concernverband en bij overnames en herstructureringen echter onredelijk kunnen uitwerken. Gezien de ratio van de bepaling kan worden volstaan met de eis dat de aandelen gedurende drie jaar in het bezit zijn van aandeelhouders met een belang van meer dan vijf percent. Indien de aandelen overgaan van de ene aandeelhouder met een belang van meer dan vijf percent, aan een andere aandeelhouder met een belang van meer dan vijf percent, hoeft de driejaarstermijn niet opnieuw aan te vangen. De bezitsperiode van de vorige aandeelhouder mag dan meegeteld worden. De bewijslast voor de toepassing van deze regeling wordt gelegd bij het uitdelende lichaam.

Omdat beleggingsinstellingen als verlengstuk van de aandeelhouder kunnen worden beschouwd, worden deze instellingen uitgesloten van de 5%-regeling.

Om redactionele redenen is het oorspronkelijke vijfde lid gesplitst in twee volzinnen. De toevoeging van de derde volzin aan het vijfde lid heeft betrekking op zogenoemde open-end beleggingsinstellingen. Open-end beleggingsinstellingen kenmerken zich doordat zij er voortdurend naar streven de (beurs)koers van hun aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in de beleggingsinstelling te stabiliseren op de intrinsieke waarde. Mede afhankelijk van vraag en aanbod plegen dergelijke beleggingsinstellingen hun aandelen in te kopen of na inkoop weer te vervreemden of nieuwe aandelen te emitteren. Een open-end beleggingsinstelling kan de vorm hebben van een beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal, zoals is gedefinieerd in artikel 76a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of kan een open fonds voor gemene rekening zijn, zoals is gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Zonder de toevoeging van de derde volzin zou het voortdurend kopen en verkopen van eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid door een open-end beleggingsinstelling kunnen leiden tot de additionele heffing van vennootschapsbelasting. Dit is ongewenst. Daarom wordt de uitschakeling van artikel 3b van de Wet op de dividendbelasting 1965 ongedaan gemaakt voor open-end beleggingsinstellingen die aangeboden eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid tegen contanten inkopen uitsluitend om de koers van die aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid te stabiliseren op de intrinsieke waarde. Op die manier kan een open-end beleggingsinstelling de tot kapitaal aangemerkte herbeleggingsreserve aanwenden voor het inkopen van eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid zonder dat zij aanloopt tegen de additionele heffing van vennootschapsbelasting.

Teneinde onwenselijk gebruik van de gelijkstelling van de herbeleggingsreserve met aandelenkapitaal tegen te gaan zijn een aantal voorwaarden gesteld. Zo is bepaald dat deze gelijkstelling slechts van toepassing is op beleggingsinstellingen waarvoor het voor 14 september 1999 reeds gebruik was om alle aangeboden eigen aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in te kopen om de koers van haar aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid te stabiliseren op de intrinsieke waarde, of met andere woorden: beleggingsinstellingen die op 14 september 1999 reeds open-end waren. Zodoende wordt voorkomen dat na 14 september 1999 tot open-end beleggingsinstellingen omgevormde vennootschappen zich gefacilieerd kunnen laten «leeglopen». De voorwaarde dat de inkoop slechts tegen contanten mag geschieden vloeit voort uit de achtergrond van de maatregel: stabilisering van de (beurs)koers op de intrinsieke waarde. Deze achtergrond staat ook niet toe dat deze faciliteit een middel wordt om beleggingsinstellingen onbelast te liquideren. Daarom is gesteld dat de faciliteit slechts van toepassing is voor zover het initiatief tot de inkoop niet kan worden toegerekend aan de beleggingsinstelling of een daarmee verbonden vennootschap.

Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat zich geen onevenwichtigheden voordoen wanneer de beleggingsinstelling na 31 december 2000 aandelen vervreemdt – al dan niet in de situatie dat een vennootschap eigen aandelen inkoopt die door de beleggingsinstelling worden gehouden – waarin een grote stille reserve schuil gaat. De gerealiseerde stille reserves kunnen door de beleggingsinstelling naar keuze worden toegevoegd aan de herbeleggingsreserve of worden uitgedeeld. Deze keuzemogelijkheid is er niet als er sprake is van inkoop. In dat geval valt het gehele bedrag van de inkoopprijs verminderd met het op de ingekochte aandelen gestorte kapitaal onder de uitdelingsverplichting. In het tweede lid, letter c, onderdeel 1, is bepaald dat winstuitdelingen die vallen onder de uitdelingsverplichting van artikel 28, tweede lid, letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet vallen onder de additionele heffing van vennootschapsbelasting, doch hierbij geldt een uitzondering. Deze uitzondering geldt voor winstuitdelingen die zijn terug te herleiden tot stille reserves die op 31 december 2000 reeds aanwezig waren, of op een herbeleggingsreserve die op dat moment reeds bestond. Kortom, de gerealiseerde stille reserve die ontstaan is voor 1 januari 2001 valt weliswaar onder de uitdelingsverplichting, doch voor dit gedeelte van de uitdelingsverplichting kan de additionele heffing van vennootschapsbelasting van toepassing zijn.

De wijziging van het zesde lid heeft tot doel te verduidelijken dat vermogensbestanddelen die niet als activum op de balans voorkomen, zoals zelfgevormde goodwill, ook in de vergelijking moeten worden betrokken. Verder was het eerder gebruikte woord passiva onduidelijk omdat slechts werd gedoeld op schulden en voorzieningen exclusief het eigen vermogen.

Daarom is gekozen voor «het saldo van de bezittingen, schulden en voorzieningen» in plaats van activa en passiva.

Het nieuwe negende lid heeft de volgende achtergrond. Op grond van het voorgestelde tweede lid, onderdeel d, kan de commerciële winst van het voorafgaande boekjaar als dividend worden uitgekeerd. Hierop is echter, zoals reeds in de nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd, één uitzondering. Deze uitzondering is de winst die betrekking heeft op stille reserves die aanwezig zijn aan het einde van het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001. Dit is in onderdeel a van het nieuwe negende lid geregeld. Om te voorkomen dat een heel verfijnde splitsing zou moeten worden toegepast, is bepaald dat alleen wordt gelet op resultaat dat voortvloeit uit de verkoop van bedrijfsonderdelen en vermogensbestanddelen (waaronder goodwill).

Zonder nadere regeling zouden deelnemingsvoordelen die betrekking hebben op bestaande stille reserves zonder uitdelingsheffing kunnen worden uitgekeerd. Tevens zou het zonder nadere regels mogelijk zijn dat deelnemingen meer dan hun jaarwinst als dividend uitkeren en de houdstermaatschappij deze deelnemingsvoordelen zonder uitdelingsheffing als dividend aan de aandeelhouders uitkeert. Dit past niet binnen doel en strekking van de regeling. Daarom volgt uit onderdeel b van het nieuwe negende lid dat deelnemingsvoordelen slechts in aanmerking worden genomen voorzover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat deze niet meer bedragen dan de commerciële jaarwinst. Daarbij dient de commerciële winst van de deelneming op de voet van het artikel te worden bepaald. Overigens dient onderdeel b per deelneming te worden toegepast.

B. Dit onderdeel heeft betrekking op buitenlandse belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting met Nederlandse onroerende zaken. Indien de onroerende zaak bij de belastingplichtige niet behoort tot het vermogen waarmee een onderneming wordt gedreven, wordt het binnenlandse (Nederlandse) inkomen onder omstandigheden bepaald op de zuivere inkomsten uit die onroerende zaak. Dit brengt met zich dat vervreemdingsresultaten buiten de heffing blijven. Als gevolg van de voorgestelde wijziging van artikelen 17 en van het voorgestelde artikel 17a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden onroerende zaken voortaan tot het ondernemingsvermogen gerekend, waardoor het Nederlandse inkomen wordt bepaald op grond van het normale winstregime.Teneinde te voorkomen dat waardeveranderingen die zijn toe te rekenen aan de periode voor inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wijzigingen, in de belastingheffing worden betrokken, dienen de onroerende zaken op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan de inwerkingtreding te worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer.

X Hoofdstuk 2, artikel V. Overgangsrecht invordering

In het overgangsrecht invordering vervalt onderdeel B, omdat bij de tweede nota van wijziging in het overgangsrecht inkomstenbelasting is vervallen onderdeel A Staking bij einde ondernemerschap. Onderdeel C vervalt, omdat voor medegerechtigden de regels van box I gaan gelden. Door het vervallen van de onderdelen B en C kan de onderdeelsaanduiding A vervallen.

XI Hoofdstuk 3, artikel II. Inwerkingtreding

De wijziging houdt verband met het vervallen zijn van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel A, en met een onjuist geworden verwijzing

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven