26 727
Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

26 728
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

nr. 82
BRIEF VAN DE MINISTER EN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 januari 2000

Hierbij bieden wij u een tweede serie schriftelijke antwoorden aan op vragen gesteld tijdens het wetgevingsoverleg op 21 januari 2000 over de Belastingherziening 2001 (kamerstukken 26 727 en 26 728, nr. 80).

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Schriftelijke antwoorden Belastingherziening 2001 naar aanleiding van het wetgevingsoverleg van 21 januari 2000

Vraag De Vries (VVD):

Is de uitdelingsheffing feitelijk slechts bedoeld voor particuliere aandeelhouders? Zo ja, waarom wordt dan geen uitzondering gemaakt voor alle situaties waarin vennootschappen deelnemen in een vennootschap? Kan de regeling aan de hand van een voorbeeld worden toegelicht?

Antwoord:

De uitdelingsheffing is inderdaad bedoeld voor particuliere – niet aanmerkelijk belang – aandeelhouders. Om doelmatigheidsredenen is gekozen voor een heffing op het niveau van de vennootschap. De uitdelingsheffing wordt naar evenredigheid verminderd voorzover de aandelen gedurende drie jaar in het bezit zijn van aandeelhouders met een belang van meer dan vijf percent. Dat geen rekening wordt gehouden met vennootschappen die minder dan 5% van de aandelen bezitten, hangt samen met het feit dat bij een belang van minder dan 5% geen meldingsplicht bestaat. Het 20%-tarief houdt impliciet rekening met andere dan particuliere aandeelhouders die geen aanmerkelijk belang hebben en vormt een redelijk gemiddelde. De werking van de regeling blijkt uit het volgende voorbeeld.

Voorbeeld

De aandelen van een vennootschap zijn voor 60% in het bezit van particuliere aandeelhouders met een belang van minder dan 5%. Stel dat het marginale inkomstenbelastingtarief bij deze aandeelhouders gemiddeld 50% bedraagt. De overige aandelen worden gehouden door in Nederland gevestigde vennootschappen die een belang van meer dan 5% bezitten. De winstreserve van de vennootschap bedraagt op 1 januari 2001 f 10 000 000. De waarde in het economische verkeer van alle aandelen in de vennootschap bedraagt f 11 000 000. Indien de gehele winstreserve in 2001 zou worden uitgekeerd, en van de verschillende winstdelingslimieten die van 4% van de waarde van de geplaatste aandelen de hoogste is, heeft dit de volgende gevolgen. De uitdelingsheffing bedraagt in beginsel f 1 912 000, te weten (20% x (10 000 000 – 4% x 11 000 000)). Deze heffing wordt naar evenredigheid van het belang van de vennootschappen verminderd, derhalve met f 764 800 (40% van f 1 912 000). Per saldo is de vennootschap dus f 1 147 200 aan uitdelingsheffing verschuldigd.

Bij het voorgaande zij opgemerkt dat de uitdelingsheffing pas aan de orde komt indien dividenduitdelingen meer bedragen dan het hoogste van vier limieten. Alleen in uitzonderlijke situaties, zoals in het bovenstaande voorbeeld, zullen deze limieten worden overschreden.

Vraag Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Giskes (D66), De Vries (VVD):

In het wetgevingsoverleg van 21 januari 2000 is gesproken over de belastingheffing over voordelen ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een belastingplichtige of een aan hem gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft. Een aantal leden van de Tweede Kamer heeft daarbij vragen gesteld over de werking van de in de tweede Nota van wijziging neergelegde systematiek van deze heffing en bezwaren geopperd tegen de ondoorzichtigheid en ingewikkeldheid. Daarbij is de suggestie gedaan te kiezen voor een eenvoudigere benadering via Box I.

Antwoord:

Gehoord de opmerkingen tijdens het wetgevingsoverleg en de reacties uit kringen van wetenschap en praktijk, hebben wij ons beraden over de mogelijkheid aan deze bezwaren tegemoet te komen met behoud van de uitgangspunten.

Ter toelichting merken wij het volgende op. In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 rustte op alle geldstromen vanuit de vennootschap naar aanmerkelijkbelanghouders een min of meer gelijke druk van ± 50%. Voor baten waarover reeds vennootschapsbelasting was geheven (bijvoorbeeld dividenden en vervreemdingsvoordelen van aandelen), werd dit bereikt door rekening te houden met de vennootschapsbelastingdruk. Andere baten, bijvoorbeeld loon, rente en huur werden progressief belast. Dit globale evenwicht is in het wetsvoorstel IB 2001 niet behouden door de samenloop van de gesloten boxen en het voorgestelde uniforme tarief in Box II van 30%. Dit tarief sloot aan bij het tarief in Box III zodat een zekere aansluiting behouden bleef bij beleggers. Het tarief had derhalve een mengkarakter. Het beoogde te voorkomen dat het verschil tussen het tarief waartegen vergoedingen ten laste van het resultaat werden gebracht en het tarief waartegen over deze vergoedingen werd geheven niet te hoog zou oplopen.

In de tweede Nota van wijziging is voorgesteld het aanmerkelijkbelangtarief te verlagen naar 25% en is tevens geregeld dat vermogensbestanddelen die aan de vennootschap ter beschikking worden gesteld, aan de vennootschap worden toegerekend. Hierdoor zijn de door de vennootschap betaalde gebruiksvergoedingen niet langer aftrekbaar bij de vennootschap, en komt op de voordelen ter zake van deze vermogensbestanddelen een belastingdruk te rusten van 51,25%.

Een alternatieve benadering zou de volgende zijn:

De meesleepregeling voor schuldvorderingen en overige vermogensbestanddelen wordt ondergebracht in Box I (resultaat overige werkzaamheden) zodat daarop een druk van maximaal 52% komt te rusten. Globaal gesproken zal de totale druk bij de Box I benadering overeenkomen met de Box II-regeling.

De Box I benadering kent een aantal voordelen:

– de parallel met IB-ondernemers wordt verder versterkt.

– arbitrage (eigen versus vreemd vermogen en het uit de BV halen van activa om binnen de gunstiger meesleepregeling te komen) binnen Box II is opgelost. Het maakt grosso modo niet meer uit of een vennootschap een bepaald activum zelf aanschaft of dat de aandeelhouder het zelfde vermogensbestanddeel in privé verwerft en het vervolgens aan de vennootschap ter beschikking stelt;

– standaardconstructies in de vorm van het aangaan van een (beleggings-)CV met de eigen BV verliezen hun aantrekkingskracht.

– De behandeling van BV's met meer aandeelhouders waarvan er één de bedrijfsmiddelen ter beschikking stelt, wordt eenvoudiger.

De Box I benadering wordt opgenomen in de vierde nota van wijziging.

Vraag Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Bos (PvdA), De Vries (VVD), Giskes (D66):

Door een aantal afgevaardigden is gevraagd naar een integrale uiteenzetting over het overgangsrecht voor kapitaalverzekeringen.

Tevens worden hier een aantal nadere vragen aangaande de kapitaalverzekeringen van de leden De Vries (VVD) en Reitsma (CDA) beantwoord.

Antwoord:

Het overgangsrecht is neergelegd in hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen AL tot en met AP van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. In hoofdlijnen ziet het er als volgt uit.

Aan de hand van het karakter van de polissen op 31 december 2000 wordt getoetst welke polissen van kapitaalverzekering het overgangsrecht ingaan. Daartoe is in onderdeel AL, eerste lid, bepaald dat – eenvoudig gezegd – premiepolissen die recht kunnen geven op een vrijstelling, in het overgangsrecht terecht komen en andere polissen (veelal koopsompolissen) niet. Hierna worden deze polissen eenvoudshalve aangeduid met de termen «premiepolissen» en «koopsompolissen». Voor een goed begrip moet worden onderscheiden wat er enerzijds te gelegener tijd met de uitkering gebeurt en wat er anderzijds plaatsvindt voordat er wordt uitgekeerd; de vraag is dan of de polis in de rendementsgrondslag wordt begrepen of niet.

Op de koopsompolissen blijft de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing zodat deze recht houden op het heffingsstelsel waaronder ze zijn afgesloten, met dien verstande dat de op die wijze bepaalde inkomsten belast worden in box I.

De premiepolissen vallen vanaf 2001 onder de Wet inkomstenbelasting 2001; dus in box II (indien afgesloten bij de eigen BV) of box III (indien afgesloten bij een professionele verzekeraar). Voor laatstgenoemde polissen zijn in het overgangsrecht bepalingen opgenomen die regelen dat de polissen, voor de tot en met 31 december 2000 aangegroeide rente, recht houden op de vrijstellingen waarop is gerekend bij het afsluiten van de polis. Dit komt neer op een ongelimiteerde vrijstelling voor de polissen van vóór de Brede herwaardering (tenminste 12 jaar premiebetaling) en een gelimiteerde vrijstelling voor nadien afgesloten polissen (tenminste 15 of 20 jaar premiebetaling). De rente ter zake van al deze polissen die is aangegroeid tot en met 31 december 2000 wordt zodoende vrijgesteld tot de maxima die de Wet op de inkomstenbelasting 1964 stelt. Daaraan is uiteraard wel de voorwaarde verbonden dat bij de uitkering nog steeds voldaan is aan de voorwaarden die daarvoor in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn opgenomen (zoals met betrekking tot looptijd en bandbreedte in de premiebetaling).

In onderdeel AN is vervolgens bepaald dat premiepolissen in aanmerking komen voor een vrijstelling in de vermogensrendementsheffing. Deze vrijstelling bedraagt maximaal f 272 000 per persoon. Daarmee wordt bereikt dat de rente die vanaf 1 januari 2001 aangroeit in de kapitaalverzekering, materieel wordt vrijgesteld van belastingheffing tot aan het moment dat de kapitaalverzekering een waarde bereikt van f 272 000 (de maximale omvang van de vrijstelling in box III). Voor polissen van na de Brede herwaardering komt dit neer op een in beginsel volledige eerbiedigende werking (onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werden uitkeringen uit dergelijke kapitaalverzekeringen immers tot een vergelijkbaar bedrag niet in de heffing betrokken). Voor polissen van vóór de Brede herwaardering ligt dat wat anders, omdat er geen ongelimiteerde vrijstelling meer is voor de vanaf 2001 aangegroeide rente. Vanaf het moment dat de waarde van een polis van voor de Brede herwaardering uitgaat boven de maximale vrijstelling van f 272 000, wordt de rente die vanaf dat moment aangroeit op forfaitaire wijze belast (doordat de waarde die uitgaat boven de maximale vrijstelling deel uitmaakt van de rendementsgrondslag die in de vermogensrendementsheffing wordt betrokken).

In de lijn van het oorspronkelijke voorstel blijft het ook mogelijk de hiervoor behandelde premiepolissen van voor én na de Brede herwaardering aan te passen aan de voorwaarden voor de kapitaalverzekering eigen woning en op verzoek te koppelen aan die eigen woning. Deze polissen komen dan in box I terecht. De gebruikelijke regelingen voor de kapitaalverzekering eigen woning zijn hierop van toepassing. Dit betekent dat de uitkering uit een dergelijke kapitaalverzekering eigen woning, mits deze wordt aangewend om een lening die verband houdt met aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning af te lossen, tot een gelimiteerd maximum wordt vrijgesteld. Dit maximum is afgeleid van de maximale vrijstelling die onder de huidige wetgeving geldt voor uitkeringen uit polissen van na de Brede herwaardering. Daarmee wordt bereikt dat voor dergelijke polissen een in beginsel volledig eerbiedigende werking geldt (omdat de vrijstelling niet alleen betrekking heeft op de tot 31 december 2000 aangegroeide rente, maar ook op de vanaf 1 januari 2001 aangegroeide rente). Indien een polis van vòòr de Brede herwaardering wordt omgezet in een kapitaalverzekering eigen woning, wordt de gelimiteerde vrijstelling die geldt voor een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning verhoogd met de waarde die de omgezette polis op 31 december 2000 heeft. Hierdoor ontstaat er met betrekking tot omgevormde polissen van voor de Brede herwaardering volledig eerbiedigende werking wat betreft de tot 31 december 2000 aangegroeide rente en een gelimiteerde eerbiedigende werking voor de rente die betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2001.

Samengevat: Koopsompolissen blijven vallen onder de systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zijnde het recht waaronder ze zijn afgesloten. Premiepolissen (waaronder polissen met een 15-jarige looptijd) gaan per 2001 onder de Wet inkomstenbelasting 2001 vallen, waarbij de bij het afsluiten beoogde vrijstellingen – door de werking van het overgangsrecht – geëerbiedigd worden (met dien verstande dat met betrekking tot polissen van voor de Brede herwaardering de rente die aangroeit vanaf 2001 niet in alle gevallen ongelimiteerd is vrijgesteld).

Naar aanleiding van een vraag van De Vries (VVD) wordt opgemerkt dat bestaande kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten met het oog op de (bekostiging van de) studie van de kinderen, ook onder de werking van de overgangsregeling vallen. Dergelijke polissen vallen dus onder de algemene vrijstelling in de vermogensrendementsheffing van maximaal f 272 000 per persoon. Het is dus niet zo dat dergelijke, veelal qua verzekerd bedrag vrij kleine, kapitaalverzekeringen automatisch komen te vallen onder de separate vrijstelling die – als onderdeel van het regime voor maatschappelijke beleggingen – in de vermogensrendementsheffing wordt opgenomen voor studiepolissen. Dit heeft onder meer te maken met het feit dat met betrekking tot deze separate vrijstelling voor studiepolissen, specifieke eisen zullen worden gesteld om te bereiken dat de uitkering uit een dergelijke studiepolis te zijner tijd daadwerkelijk zal worden aangewend om de studie van een kind te bekostigen (dergelijke eisen zijn nodig om te voorkomen dat de uitkering door de belastingplichtige zonder meer aan andere doelen zou kunnen worden besteed).

Reitsma (CDA) vroeg nog om een nadere uitleg van voorbeeld 4, opgenomen in de toelichting op de Tweede Nota van Wijziging op de Invoeringswet. In dit voorbeeld is voor invoering van de Brede herwaardering een kapitaalverzekering afgesloten. De polis heeft een premielooptijd van 22 jaar (binnen de vereiste bandbreedte) waarna er in 2008 een uitkering plaatsvindt van f 800 000. De waarde per 31 december 2000 is f 450 000. Onder het recht van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou de uitkering integraal zijn vrijgesteld. In het thans voorgestelde overgangsrecht wordt de renteaangroei tot 2001 ook volledig vrijgesteld. De rente die nadien (dus met ingang van het nieuwe belastingstelsel) aangroeit is vrijgesteld voor zover de polis in waarde aangroeit tot f 272 000. Aangezien de polis deze waarde met ingang van 2001 reeds heeft overschreden, wordt de renteaangroei vanaf dat tijdstip op forfaitaire wijze belast in de vermogensrendementsheffing (doordat de waarde van de polis die uitgaat boven de maximale vrijstelling, tot de rendementsgrondslag van de vermogensrendementsheffing wordt gerekend).

In antwoord op een vraag van De Vries (VVD) kan daaraan worden toegevoegd dat ingeval deze belastingplichtige naast de hiervoor genoemde kapitaalverzekering van voor de Brede herwaardering onder het regime van na de Brede herwaardering nog een tweede polis heeft afgesloten, en deze tweede polis op verzoek aan de eigen woning wordt gekoppeld, de desbetreffende tweede polis recht heeft op een uitkering die valt onder de gelimiteerde vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning. Indien deze tweede polis niet aan de eigen woning zou worden gekoppeld, zou de waarde daarvan volledig in de grondslag van de vermogensrendementsheffing worden begrepen (omdat met de eerste polis al gebruik wordt gemaakt van het maximum van de vrijstelling).

Tenslotte wordt nog opgemerkt, dit in reactie op een andere vraag van De Vries (VVD), dat de wettelijke term «bestaande verzekering» op min of meer dezelfde wijze voorkomt in het overgangsrecht van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ter zake van polissen van voor de Brede herwaardering (in de Nota naar aanleiding van het Nader Verslag is hier ook reeds op gewezen). In de artikelen 75 en 76 van die Wet wordt weliswaar de term «bestaande overeenkomst» gebruikt, maar met de term «bestaande verzekering» is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Voorzover bekend heeft de gehanteerde terminologie in de praktijk niet tot bijzondere problemen geleid. De suggestie uit de literatuur wordt dan ook niet overgenomen, mede nu dit tot een verstrakking van de regeling zou leiden.

Correctie:

Tenslotte is ons gebleken dat in de beantwoording in de brief van 22 januari 2000, nr. AFP 2000-00044 bij een vraag van Reitsma (CDA) inzake onderdeel AC Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 per abuis een woord is weggevallen, waardoor de passage een onjuiste inhoud heeft. Hieronder zijn de vraag en het antwoord nogmaals opgenomen.

Vraag Reitsma (CDA):

Waarom is in de eerste nota van wijziging onderdeel AC, eerste lid, aangescherpt? Gedoeld wordt op de verkrijgingsprijs van een tijdelijk genotsrecht dat tot het aanmerkelijk belang gaat behoren. Op grond van onderdeel AC, eerste lid, behoort tot de verkrijgingsprijs uitsluitend het bedrag van de tegenprestatie dat onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als aftrekbare kosten is aangemerkt.

Antwoord:

Een tijdelijk genotsrecht dat krachtens erfrecht wordt gevestigd, wordt geacht om niet te zijn gevestigd. Dit is geregeld in artikel 25, zestiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit geldt ook indien sprake is van een tegenprestatie (gedacht kan worden aan een legaat tegen inbreng). De vestiging is dus niet belast en bij de genotsgerechtigde is de tegenprestatie niet aftrekbaar.

Met ingang van 14 november 1997 geldt de defiscalering voor een vestiging krachtens erfrecht ook voor tijdelijke genotsrechten op rechten die niet op zaken betrekking hebben. Een vruchtgebruiklegaat tegen inbreng op aandelen wordt dus geacht om niet te zijn gevestigd. Deze defiscalisering is niet doorgetrokken naar het aanmerkelijkbelangregime. Op grond van artikel 20b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt dus ter zake van een dergelijke vestiging een regulier voordeel in aanmerking genomen. Zoals in het Besluit van 11 juni 1999, nr. DB99/1272, VN 1999/30.10 in vraag B.2 is aangegeven, is door de wetgever uitdrukkelijk ervoor gekozen om de defiscalisering van artikel 25, zestiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet door te trekken naar het aanmerkelijkbelangregime.

Door de verkrijgingsprijs van een tijdelijk genotsrecht op aanmerkelijkbelangaandelen te stellen op het bedrag dat op 1 januari 2001 nog niet als aftrekbare kosten in aanmerking is genomen, wordt de volledige tegenprestatie van het genotsrecht alsnog als verkrijgingsprijs aangemerkt en op die manier op de aanmerkelijkbelangwinst in mindering gebracht. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven is het overgangsrecht zodanig opgezet dat de bestaande fiscale claims in stand worden gehouden. Dit heeft geleid tot de toevoeging in onderdeel AC, eerste lid, van de zinsnede «het bedrag dat op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als aftrekbare kosten is aangemerkt».

Naar boven