26 727
Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

26 728
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

nr. 81
BRIEF VAN DE MINISTER EN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 januari 2000

Hierbij bieden wij u de schriftelijke antwoorden op een aantal vragen gesteld tijdens het wetgevingsoverleg op 21 januari 2000 over de Belastingherziening 2001 (kamerstukken 26 727 en 26 728) en een antwoord op een vraag gesteld tijdens het wetgevingsoverleg op 17 januari jl. (26 727 en 26 728, nr. 80).

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Vraag B. de Vries (VVD) en Bos (PvdA):

Mevrouw De Vries en de heer Bos hebben in het wetgevingsoverleg van vrijdag 21 januari jl. gevraagd naar de concrete resultaten van het overleg met de financiële instellingen over de renseignering door deze instellingen.

Antwoord:

Met de banken is ten aanzien van de vermogensrenseignering afgesproken dat zij aan de Belastingdienst een kopie verstrekken van de overzichten die zij jaarlijks aan hun cliënten verstrekken. Op die overzichten staan de vermogens vermeld, alsmede de rendementen in de vorm van rente en dividenden. Met deze afspraak wordt voorkomen dat vermogensbestanddelen, met name kapitaal, tijdelijk worden «weggezet» teneinde belastingheffing in box 3 te voorkomen. Tevens wordt voorkomen dat de banken met hoge administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de huidige afspraken over renterenseignering zijn strikte voorwaarden verbonden aan de administratieve inrichting van de gegevenslevering. Door genoegen te nemen met een kopie van de gegevens die de banken zelf kunnen «inrichten», wordt volledig aangesloten bij de administratieve inrichting van de banken zelf en neemt feitelijk de Belastingdienst de conversieproblematiek voor eigen rekening. Daar komt nog bij dat de banken voor de ondernemers in box 1 rente en dividend moeten blijven renseigneren. Het is voor de banken zeer lastig de gegevens administratief te splitsen naar particulieren en ondernemers.

Ik merk nog op dat de banken niet verder hebben aangedrongen op vergoeding van kosten, althans niet op zodanige wijze dat zij niet aan renseignering willen meewerken.

De verwachting bestaat dat het overleg met de financiële instellingen binnen enkele maanden kan worden afgerond. Eén van de resultaten van dit overleg zal zijn welke gegevens aan de Belastingdienst zullen worden gerenseigneerd. Deze gegevens zullen worden opgenomen in een Algemene maatregel van bestuur, die vooraf zal worden voorgelegd aan de Tweede Kamer.

Vraag Reitsma (CDA) inzake oudedagsvoorziening:

In de schriftelijke antwoorden naar aanleiding van vragen tijdens het wetgevingsoverleg op 17 januari 2000 is aangegeven dat de verlaging van de franchise van f 30 473 naar f 21 062 – onder het in mindering brengen van de benutte basis(lijfrentepremie)aftrek van maximaal 1000 euro (f 2 204) – een budgettaire besparing van circa f 100 miljoen oplevert. Gevraagd is hoe dit zich verhoudt tot de schriftelijke antwoorden in de nota naar aanleiding van het nader verslag, waarin wordt aangegeven dat met een verlaging van de franchise van f 30 473 naar f 21 062 een budgettair beslag van circa f 600 miljoen gemoeid is.

Antwoord:

Het in de nota naar aanleiding van het nadere verslag gepresenteerde budgettaire beslag van f 600 miljoen is berekend uitgaande van het oorspronkelijke wetsvoorstel en moet geïsoleerd worden bezien. Het verlagen van de franchise van f 30 473 naar f 21 062 leidt op zichzelf beschouwd voor de meeste belastingplichtigen tot extra jaarruimte voor lijfrentepremieaftrek, hetgeen uitgaande van het oorspronkelijke wetsvoorstel naar verwachting circa f 600 miljoen kost.

De budgettaire effecten die in de schriftelijke antwoorden (n.a.v. wetsgevingsoverleg van 17 januari 2000) zijn weergegeven zijn in volgorde berekend, en mogen niet absoluut partieel worden geïnterpreteerd.

Onderdeel van het pakket van de tweede nota van wijziging is (her)invoering van een basis(lijfrentepremie)aftrek van 1000 euro (f 2 204), waarbij het benutten van dit bedrag naast het deblokkeren van spaarloon of premiesparen voor de voldoening van pensioenpremies in de tweede pijler wordt tegengegaan door de aldus aangewende bedragen op de basisruimte voor lijfrentepremieaftrek in mindering te brengen. Het budgettaire beslag van de op deze wijze vormgegeven aftrekmogelijkheid in de derde pijler bedraagt naar verwachting f 600 miljoen, waarbij het gebruik van spaarloon of premiesparen voor pensioenpremies in de tweede pijler is toegerekend aan de (endogene) kosten van de Wet fiscale behandeling van pensioenen. Dit wijkt dus af van de (partiële) berekening van alleen een verlaging van de franchise, waarbij dus geen veronderstellingen zijn gehanteerd met betrekking tot deblokkering spaarloon.

Vervolgens is becijferd wat de budgettaire effecten zijn van de overige maatregelen uit het pakket van de tweede nota van wijziging. Zoals aangegeven leidt een verlaging van de franchise van f 30 473 naar f 21 062 onder het in mindering brengen van de benutte basis(lijfrentepremie) aftrek op de jaarruimte voor lijfrentepremieaftrek binnen de berekening (dus als het ware als vervolg op de voorafgaande verruiming) tot een vermindering van de jaarruimte, hetgeen een budgettaire besparing oplevert van naar verwachting circa f 100 miljoen.

Ter illustratie wordt opgemerkt dat een verlaging van de franchise op zichzelf beschouwd tot een vergroting van de jaarruimte leidt van circa f 1 600 (17% van (f 30 473 – f 21 062)). Het mindering brengen van de benutte ongetoetste aftrek op de jaarruimte (van maximaal f 2 204) leidt er echter toe dat de jaarruimte per saldo met circa f 600 afneemt.

Cluster Aanmerkelijk belang

Technische vragen Reitsma (CDA):

De heer Reitsma heeft gevraagd of de verwijzing in artikel 4.5.1.1, eerste lid, onderdeel e, zoals dat luidt na de tweede nota van wijziging wel klopt.

Antwoord:

De daar opgenomen verwijzing is correct. De passage waarin staat «of onderdeel d, van dit lid» verwijst namelijk niet naar artikel 4.4.1 maar naar het eerste lid van artikel 4.5.1.1 zelf. Overigens zal nog wel een redactionele fout worden hersteld. Ten onrechte staan in onderdeel e twee lidwoorden achter elkaar.

Vraag:

Waarom is het woord «schuldvordering» nog niet vervallen in artikel 4.7.2.9 ?

Antwoord:

De vraag berust vermoedelijk op een misverstand. Het woord «schuldvordering» in dat artikel is door middel van artikel LXXVII, tweede lid, van de eerste nota van wijziging vervallen.

Vraag:

Waarom is in de tweede nota van wijziging in artikel 4.2.5 opgenomen dat overeenkomsten van levensverzekering voor het aanmerkelijk belang worden gelijkgesteld met schuldvorderingen. Hij vraagt tevens waarom belastingheffing niet in box III plaatsvindt.

Antwoord:

De opname van de desbetreffende bepaling is geen inhoudelijke wijziging. De bepaling is opgenomen ter vermijding van onduidelijkheid over de vraag of overeenkomsten van levensverzekering, zoals een kapitaalverzekering die is afgesloten bij een vennootschap waarin de belastingplichtige of een aan hem gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft, kunnen worden gerekend tot vermogensbestanddelen die onder de meetrek- of meesleepregeling vallen. Belastingheffing vindt in die situatie niet in box III plaats omdat dergelijke levensverzekeringen in de praktijk een rol spelen in de financiering van de vennootschap. De facto is sprake van vreemd vermogen voor de BV. Zowel in de Memorie van toelichting als in de Nota naar aanleiding van het verslag is op de noodzaak van deze maatregel ingegaan. Ter vermijding van de hiervóór genoemde onduidelijkheid is dat nu vastgelegd in het voorgestelde artikel 4.2.5.

Vraag Reitsma (CDA) inzake de passantenregeling

De heer Reitsma vraagt een reactie op het commentaar in Vakstudie Nieuws op de passantenregeling (artikel 4.7.1.3).

Antwoord:

In dat commentaar wordt aangegeven dat deze regeling mogelijk strijdig is met de nondiscriminatiebepaling zoals deze is opgenomen in de meeste door Nederland overeengekomen belastingverdragen. De kern van dat commentaar is dat bij emigratie van een in Nederland wonende passant met een aanmerkelijk belang in een in het buitenland gevestigde actieve vennootschap ten minste een forfaitair rendement van 4% in aanmerking zou moeten worden genomen over de aandelen in deze vennootschap. Alleen op die manier zou gelijkheid worden bereikt met passanten met overig vermogen.

In het commentaar worden verschillende categorieën passanten op één lijn gesteld, terwijl deze passanten geheel verschillende soorten inkomen genieten (box II resp. box III-inkomen). Reeds om die reden kan niet worden gesproken van verschillende behandeling van gelijke gevallen (hetgeen het uitgangspunt is voor de eventuele toepasselijkheid van een nondiscriminatiebepaling). De volgende twee categorieën passanten worden met elkaar vergeleken: in de eerste plaats de passant met (a.b.-)aandelen in een in het buitenland gevestigde actieve vennootschap. Ten aanzien van deze passant worden de tijdens zijn Nederlandse periode opgekomen reguliere voordelen en gerealiseerde vervreemdingsvoordelen als box II-inkomen belast. Het extra element dat door artikel 4.7.1.3 wordt toegevoegd, is dat de emigratie van de passant niet wordt aangemerkt als een fictieve vervreemding in de zin van artikel 4.7.1.1, eerste lid, onderdeel i. Wij constateren dat de reguliere voordelen uit deze a.b.-aandelen dus al aan belastingheffing zijn onderworpen, volgens de regels van box II.

De tweede categorie is de passant met overig vermogen. Bij deze passant wordt tijdens de Nederlandse periode het vermogen onderworpen aan de forfaitaire rendementsheffing van box III.

De conclusie is derhalve dat dit geen ongelijke behandeling is van gelijke gevallen, zodat reeds hierom de nondiscriminatiebepaling uit de belastingverdragen niet aan de orde kan komen.

Vraag Reitsma en Van der Vlies:

Er is gevraagd naar de effecten van het keuzeregime voor partners op het aanmerkelijkbelangregime. Treedt er geen onwenselijk «jojo-effect» op als ongehuwd samenwonenden jaarlijks kunnen kiezen of zij wel of niet als partner behandeld willen worden zo vragen zij zich af?

Antwoord:

Zoals reeds in de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, zal een dergelijk «jojo-effect» in de praktijk naar verwachting niet snel voorkomen. Indien men in een jaar zou kiezen voor behandeling als partner en daardoor een aanmerkelijkbelangpositie ontstaat, zou een afrekenverplichting ontstaan indien men in het daaropvolgende jaar zou kiezen voor een individuele behandeling. In dat geval zou gebruik kunnen worden gemaakt van de doorschuifregeling van artikel 4.9.2.1 van de wet. Dan blijft echter de claim volledig in stand. Jojo-gedrag zoals door deze leden bedoeld, zal dus veelal weinig zin hebben. Zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag en in het wetgevingsoverleg van 17 januari jongstleden is aangekondigd, zal nogmaals worden bezien in hoeverre de uitwerking van de diverse bepalingen rondom gelieerde verhoudingen in de wet consequent is en of hierin verdere stroomlijning mogelijk is.

Vraag Reitsma (CDA):

De heer Reitsma heeft gevraagd of constructies te verwachten zijn waarbij gebruik wordt gemaakt van vruchtgebruik op soortaandelen.

Antwoord:

Wij kunnen ons thans geen constructies op dit terrein voorstellen.

Vraag Bos (PvdA)

De heer Bos vraagt naar het budgettaire beslag van de regeling maatschappelijk beleggen.

Antwoord:

De bestaande regelingen die gaan vallen onder de nieuwe regeling maatschappelijk beleggen hebben een budgettair beslag van circa f 100 mln (stand Miljoenennota 2000, bijlage 4 belastinguitgaven).

Vraag Reitsma (CDA):

De heer Reitsma heeft gevraagd of ingeval van een langstlevende-testament de kinderen hun aandeel in de nalatenschap in de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing moeten opnemen.

Antwoord:

Bij een testament volgens het model langstlevende-al verkrijgt de langstlevende ouder de tot de nalatenschap behorende goederen onder de verplichting alle schulden van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen. Daarnaast verkrijgen de kinderen een vordering op de langstlevende ouder ter grootte van hun erfdeel.

Op grond van de nieuwe wettelijke regeling inzake het erfrecht bij versterf verkrijgt de langstlevende ouder van rechtswege het volledige saldo van de nalatenschap. Het kind verkrijgt een – niet-opeisbare – vordering op de langstlevende ouder ter grootte van zijn erfdeel. Artikel 5.1.3a, eerste lid, bepaalt dat de vordering van het kind op de langstlevende ouder niet tot de rendementsgrondslag behoort. De ouder wordt voor het saldo van de nalatenschap in de heffing betrokken.

Artikel 5.1.3a, vierde lid, bepaalt dat vorderingen die opkomen krachtens een met het nieuwe versterferfrecht inhoudelijk overeenkomend testament overeenkomstig artikel 5.1.3a, eerste lid, worden behandeld. In de memorie van toelichting op artikel 5.1.3a is reeds aangegeven dat daarbij kan worden gedacht aan de in de notariële praktijk veel voorkomende testamenten volgens het model langstlevende-al (de situatie zoals door de heer Reitsma is geschetst). Een vordering die uit een dergelijk testament voortvloeit behoort dus niet tot de rendementsgrondslag.

Vraag Reitsma (CDA):

De heer Reitsma heeft gevraagd naar de kwalificatie van trusts als overige vermogensrechten in de grondslag van de vermogensrendementsheffing.

Antwoord:

Hij merkt terecht op dat bij een zuivere trust er door de mogelijke gerechtigden alleen maar een verwachting is en geen recht. De fiscus neemt dat ook alleen maar aan als het vermogen echt buiten de greep is van degenen die wellicht wat te verwachten hebben. Dat valt dan ook niet onder de vermogensrechten. Tegelijkertijd is de trust in de afgelopen jaren nogal eens gezien als een vehikel om vermogen buiten het zicht van de inkomstenbelasting te houden. Dit gebeurt dan door constructies waarbij het vermogen juridisch wellicht wel, doch feitelijk zeker niet, aan de greep van de «verwachters» is onttrokken. Dan bestaan er wel degelijk rechten, en dus ook bestrijdingsmogelijkheden voor de fiscus. De restcategorie is vooral als sluitstuk en slot op de deur bedoeld, zodat in de laatste geschetste situatie toch de beoogde heffing in box III kan plaatsvinden. Voor de huidige verhouding lijkt dat afdoende. Uiteraard zal ook hier worden gemonitord hoe de feitelijke ontwikkelingen verlopen. Mocht blijken dat onder het nieuwe regime ter zake meer of nieuw misbruik ontstaat, dan zullen passende maatregelen worden voorgesteld.

Vraag Reitsma (CDA):

De heer Reitsma heeft een vraag gesteld inzake de beperking van de renteaftrek in de vennootschapsbelasting bij de tweede nota van wijziging.

Antwoord:

Het voorgestelde artikel 10b houdt verband met het tegengaan van arbitragemogelijkheden tussen box II en box III. In dat kader is voorgesteld in situaties waarin onroerende zaken aan de eigen besloten vennootschap ter beschikking worden gesteld die onroerende zaken aan de besloten vennootschap toe te rekenen. Een onderdeel van die maatregelen houdt in dat dan de huur die de besloten vennootschap verschuldigd is, bij de besloten vennootschap niet meer aftrekbaar is. In het verlengde van die maatregel is bepaald dat rente op schulden aan AB-aandeelhouders bij de vennootschap ook niet meer aftrekbaar zijn. Bij de gedachte waarbij ter beschikking gestelde onroerende zaken aan de besloten vennootschap niet aan de besloten vennootschap worden toegerekend, maar worden overgeheveld naar box I, zal ook de beperking van de renteaftrek in de vennootschapsbelasting niet nodig zijn.

Vraag Reitsma (CDA):

De heer Reitsma vraagt of inwoners van België en Suriname op grond van het non-discriminatie-artikel in de belastingverdragen met die landen er toe leidt of zij recht hebben op de heffingskorting terwijl zij op grond van artikel 2.3.1 daarop geen recht zouden hebben. Voorts vraagt de heer Reitsma zich af of voor de vraag of inwoners van België de heffingskorting kunnen effectueren van belang is wat als eerste in werking zal treden: het nieuwe belastingverdrag of de Wet inkomstenbelasting 2001.

Antwoord:

Op grond van de non-discriminatie-artikelen in het huidige belastingverdrag met België en het belastingverdrag met Suriname hebben inwoners van die landen in Nederland recht op dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen die gelden voor inwoners van Nederland. Dit betekent dat deze personen ook recht hebben op de heffingskorting. Het bepaalde in artikel 2.3.1 wordt door de werking van deze verdragen op dit punt opzij gezet.

Met België is zoals bekend inmiddels overeenstemming bereikt op ambtelijk niveau over een nieuw belastingverdrag dat in werking treedt na de beoogde ingangsdatum van dit wetsvoorstel. In de relatie tot België geldt het vorenstaande derhalve zolang het huidige belastingverdrag van kracht is. Met betrekking tot het belastingverdrag met Suriname geldt dat de betekenis van het non-discriminatie-artikel door de afwezigheid van grensarbeiders op dit punt uiteraard veel beperkter is dan in de relatie met België. De wenselijkheid van aanpassing van dat verdrag zal in de loop van het jaar nader worden bezien.

Vraag Reitsma (CDA):

De heer Reitsma vraagt zich af of de in artikel 2.2.3 opgenomen keuzeregeling ertoe kan leiden dat bijvoorbeeld een inwoner van België gedurende een aantal jaren kiest voor de toepassing van de regels van binnenlandse belastingplichtigen teneinde in België betaalde hypotheekrente-aftrek in verband met de eigen woning in België ten laste van zijn Nederlands inkomen kan worden gebracht.

Antwoord:

Indien wordt gekozen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, kan de hypotheekrente ten laste van het Nederlandse inkomen worden gebracht, maar dat het derde lid van artikel 2.2.3 juist voor dit soort situaties een bepaling bevat die voorkomt dat dergelijke kosten in Nederland worden gedumpt. Ingevolge het derde lid van artikel 2.2.3 worden, indien niet langer gekozen wordt voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, de in de daaraan acht voorafgaande jaren ten laste van het Nederlandse inkomen gebrachte negatieve buitenlandse inkomsten als positief Nederlands inkomen bijgeteld in het laatste jaar waarin de inwoner van België nog wel gekozen had voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. In het voorbeeld van de heer Reitsma zou dan acht jaar in aanmerking genomen hypotheekrente-aftrek kunnen worden bijgeteld.

Vraag Giskes (D66):

Mw. Giskes heeft naar de betekenis van artikel 2.3.1, tweede lid gevraagd.

Antwoord:

Indien iemand zowel belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting als premieplichtig is voor de volksverzekeringen kan de heffingskorting voor de premieheffing ook verrekend worden met de inkomstenbelasting. Dit kan van belang zijn als het box I-inkomen onvoldoende is om de gecombineerde heffingskorting te verrekenen, maar er wel belasting verschuldigd is over box II of III.

Vraag Reitsma (CDA):

Als gevolg van de tweede nota van wijziging worden commandieten voor de inkomstenbelasting ondergebracht in box I en wel in het winstregime. Zij krijgen daarmee recht op kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. De heer Reitsma vraagt of het niet voor de hand ligt om lichamen die een commanditaire participatie hebben, eveneens recht op investeringsaftrek te geven. Wij kunnen deze vraag bevestigend beantwoorden.

Antwoord:

De voorgestelde wijziging van artikel 8, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting (opgenomen in hoofdstuk 1, artikel VIII, onderdeel C, van het voorstel van Invoeringswet) zal op dit punt worden aangepast.

Vraag:

De heer Reitsma heeft opgemerkt dat geen eerbiedigende werking lijkt te zijn opgenomen voor kapitaalverzekeringen die tot box II gaan behoren. Voorts heeft hij een reactie gevraagd op de conclusie dat de belastingdruk op de uitkeringen uit hoofde van een dergelijke kapitaalverzekering kan oplopen tot 60%.

Antwoord:

Op kapitaalverzekeringen die op 31 december 2000 bestaan, geldt het overgangsrecht dat in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen. Voor kapitaalverzekeringen bij de eigen BV houdt dat in dat de waardeaangroei tot en met die datum onbelast blijft. Dit tenzij er na 1 januari 2001 handelingen plaatsvinden die, indien de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing zou zijn, zouden leiden tot belastingheffing.

Voor de toepassing van de Wet IB 2001 worden dergelijke polissen vervolgens vanaf dat tijdstip gelijkgesteld met schuldvorderingen. Deze hebben een verkrijgingsprijs gelijk aan de waarde van de polis op 1 januari 2001. De druk op voordelen ter zake van dergelijke vorderingen bedraagt, in het systeem zoals dat in de tweede nota van wijziging is voorgesteld, 51,25%. De druk van 60% zoals de leden van de CDA-fractie noemden houdt geen rekening met de effecten op het netto-vermogen van de vennootschap en de daarmee samenhangende gevolgen voor de aanmerkelijkbelangheffing op de aandelen in de vennootschap. Immers de vennootschapsbelasting die door de BV wordt betaald, verlaagt het vermogen en daarmee de opbrengst bij vervreemding van de aandelen. Per saldo zal de effectieve druk voor de periode na 2001 dan wel rond de 51,25% uitkomen.

Vragen Bos (PvdA), Giskes (D66), Reitsma (CDA), Schutte (GPV):

De heer Bos, mevrouw Giskes, de heer Reitsma en de heer Schutte hebben aandacht gevraagd voor de onderdelen AK en AKa van de overgangswetgeving. Deze leden constateren dat deze onderdelen in onderlinge samenhang bezien geen symmetrische uitwerking hebben.

Antwoord:

Dit heeft te maken met het feit dat in deze onderdelen wordt geregeld dat de vermogensinkomsten die kunnen worden toegerekend aan de periode waarin de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing is, nog volgens dat regime in de heffing zullen worden betrokken (door deze inkomsten als inkomen uit werk en woning aan te merken). Deze bepalingen zijn met name opgenomen om mogelijk oneigenlijk gebruik in verband met de overgang naar het nieuwe wettelijke regime, de pas af te snijden (rente, huur en pacht die door particulieren na 31 december 2000 wordt genoten, kan onder de werking van de vermogensrendementsheffing immers niet meer als zodanig worden belast, hetgeen – ten onrechte – tot een materiële vrijstelling zou leiden van het deel van die inkomsten dat betrekking heeft op de periode voor de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001).

De onderdelen AK en AKa zijn zodanig vormgegeven dat de negatieve inkomenscomponenten die staan tegenover de positieve inkomenscomponenten die op grond van deze onderdelen – via box I – in de heffing worden betrokken, niet aftrekbaar zijn. Deze benadering is niet symmetrisch, hetgeen onder omstandigheden tot een onevenwichtig en niet beoogd resultaat zou kunnen leiden. In de schriftelijke gedachtenwisseling met de Tweede Kamer is daar reeds eerder aandacht voor gevraagd. Daarbij zijn met name de overbedelingsschulden door de leden van diverse fracties aan de orde gesteld. Teneinde die ongewenste onevenwichtigheid weg te nemen kunnen de eerder door de leden van de fractie van de PvdA gedane suggestie worden opgenomen. Deze suggestie komt er op neer dat ingeval een lopende of uitgestelde termijn op grond van de onderdelen AK of AKa in de heffing wordt betrokken bij een binnenlandse particulier en deze termijn wordt betaald door een eveneens binnenlandse particulier, de rechtsverhouding in zijn geheel wordt weggedacht. Deze benadering komt er op neer dat in een dergelijk geval de lopende of uitgestelde termijn na 31 december 2000 niet meer in de heffing zal worden betrokken; aftrek bij degene die de termijn betaalt, zal dan evenmin mogelijk zijn. Aldus zou een symmetrisch resultaat worden bereikt.

Vraag Bos (PvdA):

De heer Bos heeft gevraagd wat de budgettaire gevolgen zijn van de in de eerste nota van wijziging opgenomen mogelijkheid voor onbelaste inkoop van eigen aandelen.

Antwoord:

Uitgangspunt bij ons voorstel is dat de mogelijkheid van onbelaste inkoop niet mag leiden tot een verschuiving van contant dividend waarover dividendbelasting verschuldigd is, naar onbelaste inkoop. Dit is uitgewerkt door voorwaarden te stellen aan de verhouding tussen de omvang van de inkoop en de dividenduitkeringen die in het verleden hebben plaatsgevonden. Daarmee wordt gewaarborgd dat inkoop alleen onbelast kan plaatsvinden als het uitdelingsbeleid dat in het verleden is gevoerd, door de vennootschap wordt voortgezet. Dit betekent dat er geen negatief effect op de opbrengst van de dividendbelasting kan optreden. Het is niet zo – de heer Bos vraagt daarnaar – dat het voorstel er toe leidt dat eerst bij de uitkering van contant dividend dividendbelasting wordt geheven en dat die bij een latere inkoop als het ware wordt terug gegeven, waardoor er alsnog een derving van dividendbelasting zou optreden.

Vraag Reitsma (CDA):

De heer Reitsma heeft gevraagd waarom in de eerste nota van wijziging onderdeel AC, eerste lid, is aangescherpt. Gedoeld wordt op de verkrijgingsprijs van een tijdelijk genotsrecht dat tot het aanmerkelijk belang gaat behoren. Op grond van onderdeel AC, eerste lid, behoort tot de verkrijgingsprijs uitsluitend het bedrag van de tegenprestatie dat onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als aftrekbare kosten is aangemerkt.

Antwoord:

Een tijdelijk genotsrecht dat krachtens erfrecht wordt gevestigd, wordt geacht om niet te zijn gevestigd. Dit is geregeld in artikel 25, zestiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit geldt ook indien sprake is van een tegenprestatie (gedacht kan worden aan een legaat tegen inbreng). De vestiging is dus niet belast en bij de genotsgerechtigde is de tegenprestatie niet aftrekbaar.

Met ingang van 14 november 1997 geldt de defiscalering voor een vestiging krachtens erfrecht ook voor tijdelijke genotsrechten op rechten die niet op zaken betrekking hebben. Een vruchtgebruiklegaat tegen inbreng op aandelen wordt dus geacht om niet te zijn gevestigd. Deze defiscalisering is niet doorgetrokken naar het aanmerkelijkbelangregime. Op grond van artikel 20b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt dus ter zake van een dergelijke vestiging een regulier voordeel in aanmerking genomen. Zoals in het Besluit van 11 juni 1999, nr. DB99/1272, VN 1999/30.10 in vraag B.2 is aangegeven, is door de wetgever uitdrukkelijk ervoor gekozen om de defiscalisering van artikel 25, zestiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door te trekken naar het aanmerkelijkbelangregime.

Door de verkrijgingsprijs van een tijdelijk genotsrecht op aanmerkelijkbelangaandelen te stellen op het bedrag dat op 1 januari 2001 nog niet in als aftrekbare kosten in aanmerking is genomen, wordt de volledige tegenprestatie van het genotsrecht alsnog als verkrijgingsprijs aangemerkt en op die manier op de aanmerkelijkbelangwinst in mindering gebracht. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven is het overgangsrecht zodanig opgezet dat de bestaande fiscale claims in stand worden gehouden. Dit heeft geleid tot de toevoeging in onderdeel AC, eerste lid, van de zinsnede «het bedrag dat op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» als aftrekbare kosten is aangemerkt.

Vraag Reitsma (CDA)

Artikel VIII, onderdeel B, van de Invoeringswet is bij nota van wijziging gewijzigd. Er is nauwelijks een toelichting gegeven op die bepaling. Kan worden aangegeven waarop deze wijziging ziet?

Antwoord:

Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van artikel 3.2.2.1 van het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001. Aan die bepaling is, in samenhang van de zogeheten meesleepregeling, een nieuw lid toegevoegd dat regelt dat vermogensbestanddelen die zowel privé als zakelijk worden gebruikt voortaan verplicht tot het ondernemingsvermogen behoren. In de vennootschapsbelasting is een dergelijke bepaling overbodig, omdat al het vermogen van een vennootschap ondernemingsvermogen is (artikel 2, vijfde lid). Met andere woorden, dit onderdeel heeft een wetstechnisch karakter en geen inhoudelijk karakter en is daarom slechts summier toegelicht.

Volledigheidshalve merk ik op dat de meesleepregeling nog nader aan de orde kan komen.

Vraag Vendrik (GL) inzake aflossingevrije hypotheken:

De heer Vendrik heeft tijdens het wetgevingsoverleg d.d. 17 januari 2000 naar aanleiding van de, in de Tweede nota van wijziging in verband met de sterke groei van het aantal aflossingsvrije hypotheken, voorgestelde normering van hypotheekschulden, gevraagd naar cijfers over de inkomensverdeling van belastingplichtigen met een aflossingsvrije hypotheek. Hij sprak daarbij de verwachting uit dat de normering van hypotheekschulden voor betrekking zou hebben op belastingplichtigen met een laag inkomen.

Antwoord:

Onderstaande tabel uit het Woningbehoeftenonderzoek 1998 geeft weer hoe de inkomensverdeling is van de circa 480 000 belastingplichtigen voor wie de aflossingsvrije hypotheek de voornaamste hypotheekvorm is ter financiering van de eigen woning.

Tabel Verdeling naar inkomenscategorie van met aflossingsvrije hypotheek gefinancierde eigen woningen; in %

Inkomen tot aanAandeel in %
sociaal minimum5,7%
minimumloon3,7%
modaal18,6%
1,5 x modaal30,7%
2 x modaal21,5%
3 x modaal14,9%
> 3 x modaal5,0%
totaal100,%

Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1998

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de normering van de voorgestelde hypotheekschulden voor ruim 70% van de gevallen betrekking heeft op belastingplichtigen met een bovenmodaal inkomen.

Naar boven