26 727
Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 25 november 1999

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. Gezien de complexiteit en de omvang van het wetsvoorstel behoudt de commissie zich het recht voor na ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag een nader verslag uit te brengen.

INHOUDSOPGAVE

blz.
   
IAlgemeen3
   
1.Van Verkenning naar Herziening3
1.1Inleiding3
1.3Hoofdlijnen van de Wet inkomstenbelasting 200117
1.3.1Naar een nieuwe inkomstenbelasting17
1.3.2Boxenstructuur24
   
2.Achtergrond36
2.1Doelstellingen belastingherziening36
2.2Niet-fiscale doelstellingen39
2.3Arbeidsmarktaspecten40
2.3.1Algemeen40
2.3.2Voorgestelde maatregelen43
2.3.4De verhouding tussen netto-uitkering en netto-loon45
2.3.5Overdraagbaarheid van de basisaftrek45
2.3.6Verwachte effecten op de arbeidsmarkt46
2.4Vergroening46
2.5Emancipatie en economische zelfstandigheid49
2.6De Europese dimensie55
2.7Belastingontwijking59
   
3.Vormgeving59
3.1Grondslag en tarief59
3.1.1Verbreding, verschuiving, vereenvoudiging60
3.1.2Tarief61
3.2Aftrekposten68
3.3Inwonerschap: twee groepen belastingplichtigen70
3.4Individualisering72
3.5Partnerbegrip76
3.6Gecombineerde belasting- en premieheffing78
   
4.Inkomen uit werk en woning79
4.1Ondernemerschap en economische dynamiek79
4.1.1Algemeen79
4.1.2Aanpassing van het ondernemersbegrip81
4.1.3Overige wijzigingen winstbepaling zelfstandigen88
4.2Inkomsten uit arbeid105
4.2.1Arbeidskosten105
4.2.2Resultaat uit overige werkzaamheden111
4.2.3Loon117
4.3Eigen woning118
4.3.1Algemeen118
4.3.2Tweede eigen woning125
4.3.3Kapitaalverzekering voor eigen woning als hoofdverblijf127
4.3.4Monumentenregeling131
   
5.Inkomen uit aanmerkelijk belang132
   
6.Inkomen uit sparen en beleggen155
6.1Inleiding155
6.3Forfaitair rendement158
6.3.1Inleiding158
6.3.2Grondslag voor het forfaitaire rendement166
6.3.3Vrijstellingen en maatschappelijke beleggingen176
6.3.4Hoogte van het forfaitaire rendement en tarief182
6.3.5Heffingvrij bedrag en ouderentoeslag188
6.3.6Behandeling van aftrekbare kosten en financieringsrenten191
6.3.8Internationale inpasbaarheid191
6.7Belastingontwijking196
   
7.Oudedagsvoorzieningen196
7.1Inleiding196
7.1.2Regeerakkoord en Verkenning202
7.2Advies Sociaal-Economische Raad206
7.3Het voorgestelde lijfrenteregime209
7.4Internationale aspecten225
7.4.3Het vestigingsvereiste225
7.4.4Conserverende aanslag225
   
8.Specifieke onderwerpen229
8.1Vervoerskosten229
8.1.1Reiskosten woning-werk229
8.1.2Autokostenfictie231
8.2Scholingsuitgaven234
8.3Buitengewone lasten en giftenaftrek235
8.4Spaarloon239
8.5.Positie gezinnen met kinderen242
   
9.Europeesrechtelijke aspecten244
   
10.Budgettaire en inkomensgevolgen247
10.1Inleiding247
10.2Budgettair overzicht248
10.3Tariefstructuur251
10.4Inkomenseffecten253
   
11.Uitvoeringsaspecten266
   
IIOpbouw van het wetsvoorstel268
   
IIIArtikelsgewijze toelichting269

I ALGEMEEN

1. Van Verkenning naar Herziening

1.1 Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van de voorstellen inzake een nieuwe Wet op de Inkomstenbelasting 2001. Op een groot aantal punten constateren zij met instemming hoe gevolg is gegeven aan jarenlange inspanningen van de PvdA om het belastingstelsel op een groot aantal punten rechtvaardiger en doelmatiger te maken. Zij denken dan bijvoorbeeld aan de vervanging van de overdraagbare belastingvrije som door een individueel toekenbare heffingskorting, het introduceren van een arbeidskorting, het doorgaan met vergroening en het dichten van lekken in het huidige belastingsysteem, die met name voordelen bieden aan vermogenden.

Daar staat tegenover, zo menen deze leden, dat op een aantal punten de voorstellen nadere motivering en/of bijstelling behoeven teneinde de leden van de PvdA-fractie ook op deze punten in staat te stellen over het pakket als geheel tot een positief eindoordeel te komen. Het gaat in dit verband bijvoorbeeld om de gevolgen voor deeltijders en midden-inkomens, de hoogte en toekenning van de arbeidskorting, de transparantie van het voorgestelde systeem inzake de oudedagsvoorziening en de grondslag van de vermogensrendementsheffing.

De leden van de VVD-fractie hebben met bijzonder veel belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het is de grootste stelselherziening sinds de invoering van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. Deze leden zijn onder de indruk van de enorme hoeveelheid werk die is verzet door de Minister en Staatssecretaris van Financiën, alsmede van de prestaties die de ambtenaren plus de ingehuurde adviseurs hebben geleverd.

Zij maken de kanttekening dat zij hadden gehoopt dat het wetsvoorstel reeds voor het zomerreces aan de Tweede Kamer werd aangeboden. Kennelijk was dit vanwege door de complexiteit van het wetsvoorstel niet mogelijk. Dit is te betreuren aangezien het de bedoeling is dat het wetsvoorstel op 1 januari 2001 zal ingaan; uiteraard na een zorgvuldige behandeling in de Tweede Kamer.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nieuwe Wet Inkomstenbelasting 2001. Deze leden hebben grote waardering voor het werk dat verricht is. Zij zijn met de regering van mening dat een herziening van de inkomstenbelasting noodzakelijk is. Deze leden hebben echter twijfel over de wijze waarop de regering deze herziening heeft vorm gegeven en de lijnen die zij daarbij getrokken heeft.

Deze leden hebben groot bezwaar tegen de procedure die de regering voorstaat. De leden van de CDA-fractie kunnen zich dan ook vinden in de afwijzende en boze reacties die uit de samenleving gekomen zijn met betrekking tot de snelheid waarmee de samenleving op het wetsvoorstel moet reageren. De snelheid en de haast waarmee het parlement het wetsvoorstel behandelt, gaat ten koste van de kwaliteit, het draagvlak en de doordachtheid van de voorstellen. Dit kan leiden tot arbitrage, reparatiewetgeving en overhaaste besluitvorming. Een grondige inhoudelijke bestudering is vereist. Deze leden hebben de indruk dat de bewindslieden zich onvoldoende realiseren dat deze snelheid ten koste gaat van de kwaliteit van de wetgeving.

De leden van de CDA-fractie spreken hun dank uit aan de vele burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties die onder grote tijdsdruk hun commentaren moesten produceren. Zij betreuren het dat ook hen niet meer tijd gegund was om de wetstekst aan een meer gedegen onderzoek te onderwerpen.

De leden van de CDA-fractie zijn met de regering van mening dat een grootscheepse belastingherziening gepaard behoort te gaan met een bedrag aan smeerolie. Deze leden vragen zich echter af of deze herziening een bedrag van ruim f 5 miljard aan generieke lastenverlichting nodig heeft. Zij betwijfelen dat het nu het juiste moment is om zo'n forse lastenverlichting, in combinatie met de voorgestelde verschuiving van directe naar de indirecte belastingen, door te voeren. Van verschillende kanten wordt gewaarschuwd voor oververhitting van de economie en inflatie. De CDA-uitgangspunten waaraan een belastingherziening getoetst dient te worden zijn de volgende: duurzaamheid, solidariteit, consistentie, soliditeit, rechtvaardigheid en spaarzin. Het draagkrachtbeginsel vloeit voort uit het rechtvaardigheidsbeginsel. Voor het CDA zijn de volgende markeringspunten van belang: belastingheffing in huishoudensverband, het bevorderen van de spaarzin, stimuleren van duurzaamheid en het versterken van de positie van vrijwilligers.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de voorstellen van de regering relatief ongunstig uitpakken voor: middeninkomens, alleenverdieners (met kinderen), uitkeringsgerechtigden, AOW-ers met een pensioen en wat vermogen en ondernemers. Zij betreuren het dat de regering bij dit wetsvoorstel geen rekening heeft gehouden met de relatief ongunstige inkomenseffecten, die bij de parlementaire behandeling van het Regeerakkoord en de regeringsverklaring al duidelijk waren. Zelfs de toezeggingen van de Minister-President na het verschijnen van dit wetsvoorstel zijn tot op heden niet in daden omgezet. Ter vormgeving van haar markeringspunten denken de leden van de CDA-fractie voorlopig aan de volgende aanpassingen. Hun definitieve voorstellen hangen af van de verdere gedachtewisseling met de regering.

Inkomenseffecten

De inkomensposities van de middeninkomens, alleenverdieners en ouderen moeten verbeterd worden. Dit kan door aanpassing van de schijflengtes en de hoogte van de tarieven.

Huishoudendraagkracht

In tegenstelling tot de eenzijdige nadruk op de individualisering die de regering voorstaat, wensen de leden van de CDA-fractie een sterker accent op het huishoudenverband Daarbij kijken zij in het bijzonder naar de invloed die kinderen hebben op de inkomenspositie van het huishouden. In dat kader denken deze leden aan:

een specifieke kinderaftrek of -heffingskorting, of;

een zorgaftrek of -loon, of;

de invoering van het optioneel splitsingsstelsel.

Werk en inkomen

De leden van de CDA-fractie kunnen zich niet vinden in de eenzijdige gedachte van de belastingherziening om de deelname aan met name de betaalde arbeid te bevorderen. De regering voert een forse arbeidskorting in. De leden van de CDA-fractie hebben grote twijfels over de hoogte van de arbeidskorting, die maar liefst 8 tot 9 miljard kost. Zij zijn namelijk voorstander van een meer gericht arbeidsmarktbeleid. Dergelijke gerichte instrumenten bevinden zich vooral buiten de fiscaliteit. De hoogte van de arbeidskorting leidt tot vergroting van de verschillen tussen werkenden en niet-werkenden, waaronder gepensioneerden. Dat leidt tot verschraling van de kwaliteit van de samenleving. Een deel van het budget van de arbeidskorting dient daarom anders ingezet te worden. De arbeidskorting dient bovendien van toepassing te zijn vanaf de eerstverdiende gulden, dus ook ten behoeve van kleine deeltijdbanen. Tevens vinden de leden van de CDA-fractie dat de aftrek van de werkelijke beroepskosten gehandhaafd dient te blijven. Voorts willen de leden van de CDA-fractie de invorderingsvrijstelling handhaven. Dit met name ten behoeve van de kleine zelfstandigen en de alfahulpen.

Ondernemers

De inkomenspositie van de ondernemers moet verbeterd worden. In dit kader stellen deze leden het volgende voor:

handhaven huidige AB-tarief of verlagen vennootschapsbelasting

handhaven stakingsvrijstelling

handhaven bijzondere tarieven bij beëindigen bedrijf

gelijke mogelijkheden pensioenopbouw als werknemers

Tevens wensen de leden van de CDA-fractie terugdringing van de administratieve lasten, zoals urencriterium en kilometerregistratie.

Eigen woning

Het fiscale regime voor de hypotheekrenteaftrek van de eigen woning dient onverkort gehandhaafd te blijven. Deze leden kunnen zich vinden in de voorstellen van de regering inzake de aanpak van het oneigenlijke gebruik van de hypotheekrenteaftrek. Zij pleiten wel uitdrukkelijk voor een daling huurwaardeforfait.

Spaarzin

De leden van de CDA-fractie zijn zeer kritisch bevragen over de forfaitaire rendementsheffing (FRH). Deze FRH belast namelijk fictieve opbrengsten en is internationaal gezien een buitenbeentje. Bij belasting op vermogens dienen in ieder geval aanpassingen te komen om de spaarzin te bevorderen en meer rekening te houden met draagkracht. Deze leden denken daarbij aan:

een hogere algemene vrijstelling van belasting op vermogen;

vrijstelling voor agrarische grond, zoals bij bos, natuurterrein en landgoederen.

Tevens denken de leden van de CDA-fractie over het behoud van de kleine kapitaalsverzekering ten behoeve van studie van kinderen en wijzen zij de forse ingrepen in de spaarloonregeling af.

Oudedagsvoorziening

Wat betreft de oudedagsvoorziening pleiten de leden van de CDA-fractie voor een gelijke behandeling van werknemers met een collectieve pensioenregeling en ondernemers en werknemers die dat niet hebben. Zij pleiten ervoor het SER-voorstel overnemen.

Vrijwilligers

De leden van de CDA-fractie pleiten voor een verbetering van de positie van de vrijwilligers. Te denken valt aan:

verhoging van onbelaste vergoedingen;

geen korting op uitkering bij vergoeding;

een zogenoemde «activiteiten»-aftrek

Tevens blijven deze leden kritisch over het fiscale klimaat voor verenigingen en non-profitorganisaties.

Eerbiedigende werking

De leden van de CDA-fractie hechten aan een betrouwbare en geloofwaardige overheid. Daarom dient voorzien te worden in een meer eerbiedigende werking met betrekking tot reeds aangegane langdurige verplichtingen, zoals kapitaalverzekeringen en lijfrentepolissen.

Delegatiebepaling

De leden van de CDA-fractie verzetten zich tegen de voorgestelde delegatiebepaling en stellen voor deze te wijzigen.

De leden van de CDA-fractie wensen een zorgvuldige behandeling van dit ingrijpende wetsvoorstel en vragen de regering daarvoor begrip. Zij verzoeken haar om gedegen en adequaat te reageren op de vele zorgpunten die in het verslag vermeld staan.

Hoewel de grote lijnen van de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001 na het uitkomen van de Verkenning belastingen 21e eeuw (Verkenning) en het Regeerakkoord voor niemand een verrassing kunnen zijn, hebben de leden van de fractie van D66 natuurlijk met buitengewoon grote belangstelling kennis genomen van de concretisering en uitwerking van die lijnen. De leden van deze fractie willen het kabinet, en vooral de ondertekenaars, complimenteren met het tijdig volbrengen van de eerste fase van het wetgevingsproces dat in het Regeerakkoord is aangekondigd: het formuleren van een wetsvoorstel. Gezien het beslag dat gedurende lange tijd voor dit project werd gelegd op het ambtelijk apparaat, waren de verwachtingen van de leden van de D66-fractie hooggespannen.

De leden van de D66-fractie kunnen zich vinden in de hoofddoelstellingen die ten grondslag liggen aan de nieuwe wet: verbreding, verschuiving/vergroening en vereenvoudiging. Ook zij zijn van mening dat de huidige Wet op de inkomstenbelasting 1964 (IB64) niet meer is toegesneden op de eisen van de jaren na nu.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met bijzonder grote belangstelling kennis genomen van de voorstellen van de bewindslieden met betrekking tot de nieuwe belastingwetgeving. Hoewel in hoofdlijnen reeds bekend was op welke wijze de belastingherziening door het tweede kabinet-Kok ter hand genomen zou worden, waren deze leden zeer nieuwsgierig naar de nadere uitwerking van de belastingherziening, nu neergelegd in het voorliggende wetsvoorstel en de invoeringswet. Zij complimenteren de bewindslieden met de omvang en technische kwaliteit van het plan dat nu ter finale beoordeling aan het parlement is aangeboden. Zij staan evenwel kritisch tegenover (delen van) de inhoud ervan, alsmede de gevolgde procedure, en wensen bij deze gelegenheid een groot aantal vragen, opmerkingen en kanttekeningen aan de bewindslieden voor te leggen. Zij volgen daarbij de memorie van toelichting van het voorliggende wetsvoorstel, maar wensen allereerst een aantal opmerkingen van algemene aard naar voren te brengen, die het wetsvoorstel op hoofdlijnen betreffen.

Zij hebben twijfels over de noodzaak van de voorgestelde herziening en missen op onderdelen de door hun elementair geachte verbinding tussen probleemanalyse en voorgestelde oplossing. Overigens worden bij de leden oude herinneringen opgehaald aan de parlementaire behandeling van de belastingherziening-Oort. Op 17 juni 1988 brachten de toenmalige bewindslieden van Financiën, Ruding en Koning, het voorstel voor de Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon- en inkomstenbelasting («Oort-I», Kamerstuk 20 595) naar de Kamer. Daarna zou benevens het voorstel voor de Wet invoering en aanvulling van de vereenvoudiging van de tariefstructuur in de loon- en inkomstenbelasting en wijziging van regeling betreffende aftrekposten («Oort-II», Kamerstuk 20 873) nog aantal kleinere wetsvoorstellen volgen. De herinnering van deze leden aan de toenmalig gevolgde procedure bleek bij nadere bestudering redelijk in overeenstemming met de historische werkelijkheid: pas 7 maanden na de indiening van dit eerste wetsvoorstel bij het parlement vonden eind-januari 1989 drie uitgebreide commissievergaderingen, alsmede het afrondende plenaire debat plaats en werd de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer beëindigd. De leden van de fractie van GroenLinks brengen de huidige staatssecretaris in herinnering dat de toenmalige woordvoerders (ook die van de PvdA-fractie) aanzienlijk meer tijd werd gegund dan momenteel is voorzien. Het oorspronkelijke voorstel van de huidige coalitiepartijen om de plenaire behandeling van de Belastingherziening 2001 in 3(!) maanden af te ronden, doet in het licht van deze geschiedenis dan ook geforceerd aan. De nieuwe procedure, die plenaire afronding eind-januari 2000 voorziet, is met krap 4,5 maand nog steeds substantieel korter dan destijds wenselijk en mogelijk werd geacht. Dat velen het gevoelen delen dat «de boel er doorheen gejast wordt», is dan ook niet vreemd, zo brengen deze leden naar voren. Zij vragen de bewindslieden waarom voor de huidige belastingherziening zoveel minder tijd beschikbaar zou zijn dan destijds.

Kan tevens worden uiteengezet waarom de delegatiebepaling 10.2.1 opgenomen is? Deze leden hebben het gevoel dat de Tweede Kamer met deze bepaling buitenspel gezet wordt en zien vooralsnog de noodzaak van de delegatiebepaling niet in.

De leden van de fractie van GroenLinks merken vervolgens op dat de bewindslieden aan het voorliggende wetsvoorstel een wat bescheidener naam hebben toegekend. De nogal robuuste titel «Belastingstelsel 21ste eeuw» heeft plaats gemaakt voor de tamelijk rustige benaming «Belastingherziening 2001». Hebben de bewindslieden hiermee tot uitdrukking gebracht dat het nieuwe stelsel een aanzienlijke kortere – zelfs ultrakorte – levensduur wordt toegedicht dan oorspronkelijk voorzien? In elk geval stellen de hier sprekende leden deze soberheid op prijs. Immers, de strekking van het voorliggende plan zou sommige leden van de Staten-Generaal ertoe hebben kunnen verleiden de politieke geschiedenis van de fiscaliteit erop na te slaan. Deze leden zouden dan hebben ontdekt dat in het voorjaar van 1892 de toenmalige minister van Financiën Pierson (ook een econoom) in de Tweede Kamer een forfaitaire rendementsheffing heeft verdedigd. De oude naamvoering zou derhalve deze leden hebben uitgedaagd anno 1999 te spreken van een «Belastingstelsel van de 19e eeuw». Ook de nadrukkelijke keuze voor een meer analytisch stelsel, alsmede de vriendelijke wijze waarop vermogens ook onder het nieuwe belastingregime worden behandeld, zouden daartoe aanleiding hebben gegeven. De leden van de fractie van GroenLinks waarderen het feit dat de bewindslieden hen hier niet toe hebben wensen te verleiden.

De leden van de SP-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel schiet naar hun mening ernstig tekort aan de eisen van de volgende eeuw door een tekort aan maatschappelijk draagvlak, omdat de voorgestelde belastingherziening de inkomensverschillen niet verkleint én de overheid niet meer middelen verschaft om meer te kunnen investeren in de samenleving. Gelet op het feit dat een maatschappelijk draagvlak ook in de Verkenning als een uitdrukkelijk doel werd gesteld, heeft het de leden van de SP-fractie verbaasd dat hier in het uiteindelijke wetsvoorstel geen aparte aandacht meer aan wordt besteed.

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben met belangstelling kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. De keuze voor een analytisch stelsel, vormgegeven in een boxenstelsel waarbij het de bedoeling is dat negatieve inkomsten uit vermogen niet langer kunnen worden gebruikt om de belastingheffing op het positieve arbeidsinkomen te minimaliseren, wordt door genoemde leden op zich positief bejegend. Het streven van de regering om het belastingplichtigen moeilijker te maken met behulp van allerlei constructies de belastingheffing te ontwijken, en op die manier de belastinggrondslag te verbreden, wordt door genoemde leden gedeeld. Dat wil niet zeggen dat deze leden ervan overtuigd zijn dat het voorgestelde stelsel in alle gevallen rechtvaardig uitwerkt. Met betrekking tot de exacte invulling van de boxen en de tariefstructuur bestaan bij hen een aantal vragen, waarop later in dit verslag wordt ingegaan.

De leden van de SGP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij herinneren zich dat aan het huidige belastingstelsel enkele funderende beginselen ten grondslag liggen. Daaraan konden de effecten worden getoetst. Zij constateren dat het nu voorgelegde wetsvoorstel niet op een duidelijk leidend beginsel is gebaseerd. Het lijkt de regering er primair om te doen te zijn, een stabiele belastingopbrengst veilig te stellen. Naar de mening van deze leden zijn de in het wetsvoorstel neergelegde fiscale en niet-fiscale doelstellingen hier duidelijk aan ondergeschikt gesteld.

De leden van de SGP-fractie kunnen overigens instemmen met een aantal doelstellingen, zoals die in het voorliggende wetsvoorstel naar voren worden gebracht. Zij noemen de nagestreefde evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de belasting- en premiedruk en de vergroening als uitgangspunt, los van de mate waarin deze naar hun oordeel met de huidige voorstellen wordt gehaald. Anderzijds wijzen de aan het woord zijnde leden op de impliciete doelstelling van dit wetsvoorstel om het traditionele kostwinnersmodel uit te schakelen, waardoor het belang van het gezin, te denken ware aan het thuis verzorgen van kinderen, in belangrijke mate wordt ingeperkt. Zij merken in dit verband op dat de positieve inkomenseffecten voor alleenstaanden en tweeverdieners fors groter zijn dan voor eenverdieners. De leden van de SGP-fractie menen echter dat het onterecht is, om de economische onafhankelijkheid van (veelal) vrouwen via deze financiële prikkels nog verder af te dwingen. Zij voorzien dat deze maatregelen zullen leiden tot een verdergaande en ongewenste individualisering. In dit verband wijzen de leden van de SGP-fractie op de gevolgen die dit zal hebben voor onder meer het vrijwilligerswerk. Er dreigen minder mensen beschikbaar te zijn om allerlei nuttige, onbezoldigde taken in de totale breedte van de samenleving, waarvoor deze inzet immers het cement is, te verrichten.

Voorts constateren deze leden dat het wetsvoorstel elementen bevat, die naar hun mening afbreuk doen aan het draagkrachtprincipe. Zij zijn van mening dat belastingplichtigen die in bijzondere situaties verkeren als gevolg van de voorgestelde maatregelen met onverwachte, onbedoelde en onredelijke effecten kunnen worden geconfronteerd. De leden van de SGP-fractie hechten eraan om in hun inbreng nader op de hierboven naar voren gebrachte punten in te gaan.

Voor de leden van de PvdA-fractie vangt elk oordeel over de regeringsvoorstellen aan bij de constatering dat het huidige belastingsysteem op een aantal punten niet voldoet en dat de voorstellen dus getoetst dienen te worden aan de vraag of zij ten opzichte van de huidige situatie een verbetering betekenen. In dezen stemmen deze leden in grote lijnen in met de analyse die de regering maakt van de sterke en zwakke kanten van ons huidige belastingstelsel. Ook zij zijn er bezorgd over hoe het huidige belastingstelsel arbeid nog altijd duur maakt, en consumptie en energiegebruik (te) goedkoop; hoe het huidige belastingstelsel weinig, en soms zelfs verkeerde, prikkels geeft aan mensen die nu nog langs de kant staan en wel willen gaan werken maar voor wie dat onvoldoende lonend is; hoe de combinatie van hoge tarieven en veel aftrekposten langzaam de grondslag van het stelsel uit holt, de concurrentiekracht ten opzichte van het buitenland vermindert en ontwijkingsmogelijkheden biedt aan met name meer vermogende burgers. Ook constateren zij dat het huidige belastingstelsel onvoldoende weerspiegelt hoe de samenstelling van huishoudens in de loop der tijd is veranderd en hoe met name de positie van vrouwen vanuit emancipatoir oogpunt hierbij in het geding is. En tenslotte, zonder in dit kader uitputtend te willen zijn, constateren zij dat het op dit moment voor de overheid buitengewoon moeilijk, zo niet onmogelijk, is om met behulp van belastinginstrumenten inkomenspolitiek ten behoeve van de lagere en midden-inkomens te voeren zonder dat tegelijkertijd de hoogste inkomens daar, vaak zelfs in grotere mate, van mee profiteren.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de voorstellen op al deze punten een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de huidige situatie betekenen. De lastendruk op arbeid wordt verder verlaagd, onder andere door de lastendruk op consumptie en milieubelastend gedrag te verhogen. De introductie van de arbeidskorting betekent een forse stap vooruit bij de bestrijding van de armoedeval en betekent voor veel (potentiële) werknemers dat een bruto vooruitgang zich ook meer dan voorheen netto zal uitbetalen. Het vervangen van de overdraagbare belastingvrije som door een individueel toekenbare heffingskorting neemt een aantal drempels weg voor verdere arbeidsparticipatie van niet of weinig werkende partners, met name vrouwen, en zal voor de laatstgenoemde groep ook bijdragen aan een reflectie in het belastingstelsel van een toegenomen economische zelfstandigheid. Het schrappen van een aantal aftrekposten dat met name hogere inkomens ten goede komt, zoals bijvoorbeeld het niet bedoelde gebruik van kapitaalverzekeringen bij hypothecaire leningen of het overmatig sparen voor een pensioen dat ruim boven de maatschappelijk aanvaarde norm van een voldoende pensioen ligt, draagt bij aan de transparantie en eerlijkheid van het stelsel; daarnaast wordt de opbrengst gebruikt om tarieven te verlagen, hetgeen het stelsel ook beter plaatst ten opzichte van stelsels in de Nederland omringende landen.

De voorgestelde introductie van een forfaitaire vermogensrendementsheffing lijkt bij te dragen aan een vergroting van de mogelijkheden om op een effectieve manier vermogen te belasten dat zich tot op heden aan belastingheffing weet te onttrekken, met name ook omdat het voor vermogende burgers moeilijk, zo niet onmogelijk, zal zijn om door middel van constructies het betalen van belasting te ontgaan.

Tenslotte betekent de introductie van zowel de heffingskorting als de arbeidskorting dat het mogelijk wordt inkomenspolitiek te voeren waar alle inkomens in guldens in dezelfde mate van profiteren. De leden van de PvdA-fractie verwachten dat de overheid om die reden met behulp van het nieuwe stelsel beter in staat zal zijn een op draagkracht gebaseerde inkomenspolitiek te voeren, waarbij lusten en lasten eerlijker worden gedeeld, dan waartoe zij vandaag de dag met behulp van de huidige ter beschikking staande instrumenten in staat is.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de doelstelling van de belastingherziening, te weten:

– Bevorderen van de werkgelegenheid en de versterking van de economische structuur en de concurrentiekracht van Nederland.

– De verlaging van de lastendruk op arbeid.

– Het bevorderen van een duurzame economische ontwikkeling.

– Een evenwichtige en rechtvaardige belastingdruk.

– Een verbreding en versterking van de belastinggrondslag door het verminderen en wijzigen van aftrekposten.

– Het bevorderen van emancipatie en economische zelfstandigheid.

– Een vereenvoudiging van het belastingstelsel.

Deze leden zijn blij met het feit dat bij deze belastingherziening tenminste 5 miljard aan lastenverlichting wordt ingezet. In dit kader wijzen zij ook op de uitspraken van het IMF dat het goed is dat Nederland het belastingsysteem herziet, lastenverlichting doorvoert en de belastingdruk van directe naar indirecte belastingen verlegt. De leden van de VVD-fractie voelen zich gesteund door deze uitspraken. Voor hen is het ook van groot belang te memoreren dat na zorgvuldige onderhandelingen bij het Regeerakkoord afspraken zijn gemaakt die hun weerslag vinden in dit wetsvoorstel. De bouwstenen van dit nieuwe stelsel zijn nauw met elkaar verbonden.

Kan de regering een reactie geven op een aantal commentaren uit de samenleving dat het nieuwe belastingstelsel een theoretische grondslag mist en dat het zou ontbreken aan een visie? De leden van de VVD-fractie hebben sinds de zogenaamde «Verkenning» uitkwam op 11 december 1997 veel lovende woorden gehoord over het feit dat het voorstel van een meer synthetisch belastingstelsel gaat naar een meer analytisch belastingstelsel. Tegelijkertijd zijn er nu een aantal kritische reacties dat het draagkrachtbeginsel wordt losgelaten en dat er voor een wat pragmatische benadering is gekozen. Kan de regering hier een reactie op geven? Tevens is er een aantal commentaren dat stelt dat de nieuwe belastingwet teveel uitgaat van het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik. Ook hierop vragen de leden van de VVD-fractie een reactie.

Graag vernemen de leden van de VVD-fractie wanneer een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden waarin de coördinatie van het loonbegrip vorm wordt gegeven. Zij zijn van mening dat als de regering in staat is een wetsvoorstel van dit formaat af te leveren, zoals de Kamer nu behandelt, zij zeker in staat moet zijn te komen tot coördinatie van het loonbegrip enerzijds en die van premieheffing anderzijds. Het is bizar dat die nog niet tot stand is gekomen. Hoe lang denkt de regering nodig te hebben om het ijzeren gordijn tussen het ministerie van Financiën en het Ministerie van Sociale Zaken af te breken? Als het streven is gericht naar eenvoud in de wetgeving dan kan dat zeker op dit terrein waargemaakt worden.

De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens of de regering de financiële deugdelijkheid van het onderhavige wetsvoorstel ook door bijvoorbeeld het CPB of een andere instantie heeft laten doorrekenen. Zo ja, wat zijn hiervan de uitkomsten?

In het wetsvoorstel is ook een zogenaamde tijdelijke aanvullende delegatiebepaling opgenomen. Als deze leden deze regeling goed begrijpen is het de bedoeling dat de regering bij ministeriële regeling van de wet kan afwijken, wijzigingen kan doorvoeren c.q. aanscherpingen kan afkondigen binnen 2 jaar na in werking treding van de wet. De leden van de VVD-fractie hebben zeer grote moeite met deze bepaling en verzoeken de regering te overwegen deze bepaling alsnog te laten vervallen. De regering stelt weliswaar voor dat er dan met 3 maanden een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ligt, maar het lijkt deze leden dat de regering hier een blanco cheque van de Tweede Kamer vraagt. Bovendien leidt een dergelijke procedure tot terugwerkende kracht van wetgeving, die slechts in uitzonderingsgevallen toelaatbaar is. Waarom niet gewoon de Koninklijke weg volgen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Als er onverhoopt in de praktijk blijkt dat er zich een zogenaamd «lek» en/of een niet beoogd effect in de wet bevindt, dan kan de regering op een voortvarende wijze een wetsvoorstel indienen, waar de Tweede Kamer haar oordeel over kan geven. Zij zien niet in waarom van deze manier van handelen zou moeten worden afgeweken op het specifieke terrein van de IB. Of is het zo dat de regering vreest dat de wetgeving niet voldoende doordacht is en dat dit extreme middel moet worden ingezet?

Kan de regering alsnog verduidelijken waar er in het nieuwe wetsvoorstel sprake is van zogenaamde «nadere regelgeving»? De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een overzicht van regelingen waarbij nadere regels moeten worden uitgewerkt die nu niet in het wetsvoorstel staan.

Op diverse plekken, zoals tijdens de hoorzitting op 25 oktober jl. in de Tweede Kamer, en in de nodige reacties uit de samenleving op dit wetsvoorstel, wordt de vraag gesteld of de termijn van behandeling tot het verschijnen in het Staatsblad niet te kort is om een in alle details goed doordachte wet tot stand te laten komen. Zonder te treden in de procedures van de Tweede Kamer, vragen deze leden of de regering van mening is dat er geen onduidelijkheden in de wet zitten. Biedt de memorie van toelichting voldoende aanknopingspunten ook voor de rechterlijke macht om na te gaan wat de bedoeling is geweest van de wetgever? Is naar het oordeel van de regering deze wet af?

Met de verlaging van loon- en inkomstenbelasting, de introductie van een arbeidskorting en andere voorstellen is een bedrag van f 23 miljard gemoeid, zo merken de leden van de CDA-fractie op. De financiering vindt plaats via grondslagverbredende maatregelen in loon- en inkomstenbelastingsfeer (f 10 miljard) en verhoging van de BTW en milieubelastingen (f 8 miljard.). Het resterende bedrag van f 5 miljard komt ten laste van de schatkist en zal leiden tot een hoger financieringstekort. Het bedrag van f 5 miljard wordt beschouwd als de lastenverlichting die de regering geeft. De belastingherziening zou leiden tot een werkgelegenheidsgroei van 65 000 banen. Inmiddels is de discussie opgelaaid over de macro-economische en financiële consequenties van het plan. Daarbij gaat het wat de leden van de CDA-fractie betreft in het bijzonder om de volgende kwesties. De verschuiving van directe naar indirecte belastingen – met name de verhoging van de btw – zal leiden tot een hogere inflatie. De angst bestaat dat de stijgende inflatie gevolgd zal worden door hogere looneisen, die negatieve gevolgen zullen hebben voor werkgelegenheid en internationale concurrentiepositie. Vooral de president van De Nederlandsche Bank, de heer Wellink, heeft hierop gewezen. Met andere woorden op welke gronden oordeelt de regering dat het nu het juiste moment is om de belastingherziening annex lastenverlichting in te voeren? Passen de plannen wel bij het heersende economische klimaat? Deelt de regering de opvatting dat de belastingplannen de inflatie met 1,2% verhogen?

Hoe beoordeelt de regering overigens de grenseffecten en mogelijke ontduiking bij verhoging indirecte belastingen? Waarom is gekozen voor f 10 mld grondslagverbredende maatregelen en 8 mld aan indirecte belastingmaatregelen? Wat zijn de gevolgen van een andere verhouding, bijvoorbeeld 12 mld grondslagverbredende maatregelen en 4 mld aan indirecte belastingmaatregelen, of 7 mld aan grondslagverbredende maatregelen en 11 mld aan indirecte belastingmaatregelen? Kan de regering nauwkeurig omschrijven welke effecten deze verhoudingen hebben voor werk, inkomen en internationale concurrentiepositie? Pleit de regering met het blok op blz. 21 van de memorie van toelichting voor gerichte lastenverlichting, of houdt zij toch vast aan de algemene lastenverlichting?

Het bedrag van f 5 miljard lastenverlichting roept vragen op. Centraal staat de kwestie of een dergelijk bedrag aan lastenverlichting nodig is nu de economie zo goed draait. Er wordt gesuggereerd dat de timing van deze lastenverlichting niet goed is en zal bijdragen aan oververhitting van de economie. Om die reden bepleit onder andere Flip de Kam uitstel van het plan. FNV-voorzitter De Waal acht het bedrag van f 5 miljard te hoog. Vanuit de ABN-AMRO is er op gewezen dat wanneer de formules van het Regeerakkoord (de «inkomstenmeevallerformule») onverkort worden toegepast er niet sprake zal zijn van een financiële ruimte voor lastenverlichting van f 7 miljard – zoals nu wordt aangenomen – maar mogelijk zelfs van f 10 miljard of meer. Waarom wordt overigens f 5 miljard aan additionele middelen nodig geacht? Hoe is die f 5 miljard tot stand gekomen, met andere woorden, waarom geen 2, geen 4, of 8 mld? Hoe verhoudt zich dat met additionele middelen bij de vorige belastingherzieningen, bijvoorbeeld Oort, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Een met de lastenverlichtingsdiscussie samenhangend punt betreft het realiteitsgehalte van de veronderstelling van het kabinet dat de lastenverlichting zal leiden tot loonmatiging van de kant van de sociale partners. Nog steeds wordt wat betreft de jaren 2001 en 2002 uitgegaan van een loonstijging van 1,5% per jaar. Het is de vraag of de sociale partners conform de ideeën van het kabinet zullen handelen. Bij de loononderhandelingen wordt immers primair gelet op zaken als inflatie, rendementsontwikkeling van de bedrijven annex beschikbare loonruimte en schaarste op de arbeidsmarkt. Daarnaast kunnen andere, ook psychologische factoren een rol spelen. Een voorbeeld van dit laatste vormt de betrekkelijk hoge salarisstijgingen van managers, die een druk zetten op de loononderhandelingen.

De leidende gedachte van de belastingherziening is het bevorderen van deelname aan betaalde arbeid. Om die reden zijn er de lastenverlichting, de arbeidskorting e.d. Met tamelijk generieke instrumenten wordt getracht de werkgelegenheid te bevorderen. Meer en meer wordt de vraag gesteld of die aanpak wel spoort met de huidige sociaal-economische ontwikkeling die juist wordt gekenmerkt door schaarste op de arbeidsmarkt. Om die reden achten economen als Bovenberg het zinvoller te kiezen voor meer gerichte maatregelen en een beter sanctiebeleid. Mooi dat de herziening 65 000 banen oplevert, maar zijn de mensen er wel om die banen te kunnen vullen?

Van meerdere kanten wordt betoogd dat in de huidige economische omstandigheden er meer werk gemaakt zou moeten worden van de reductie van de staatsschuld. Lastenverlichting is duidelijk minder urgent, terwijl de «vette jaren» moeten worden benut om buffers te creëren voor tijden die anders zullen zijn vanwege met name de vergrijzing. Genoemde leden wensen een beschouwing van de bewindslieden op deze twee essentiële macro-economische kwesties. Voor de leden van de CDA-fractie speelt voorts nog het idee van lastenmaximering zoals neergelegd in het rapport «De moeite waard». Ook daarover vragen zij een visie van de bewindslieden, omdat het een ander perspectief schetst wat betreft de aard van de lastenverlichting. Een belastingherziening kan niet worden gerealiseerd zonder voldoende «smeergeld», maar dat wil niet zeggen dat de maatvoering niet onderdeel zou kunnen zijn van verdere politieke besluitvorming.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de afwijzende en boze reacties die uit de samenleving gekomen zijn met betrekking tot de snelheid waarmee de samenleving op het wetsvoorstel moet reageren. De snelheid en de haast waarmee het parlement het wetsvoorstel behandelt gaat ten koste van de kwaliteit, het draagvlak en de doordachtheid van de voorstellen. Dit kan leiden tot arbitrage, reparatiewetgeving en overhaaste besluitvorming. Een grondige inhoudelijke bestudering is vereist. Deze leden hebben de indruk dat de bewindslieden zich onvoldoende realiseren dat deze snelheid ten koste gaat van de kwaliteit van de wetgeving en vragen de regering een reactie. Zij menen dat het wetsvoorstel niet onder tijdsdruk behandeld mag worden. Waarom heeft de regering zelf één jaar nodig gehad om het wetsvoorstel op stellen? Hoe verhoudt zich dat tot de door de bewindslieden voorgestelde behandelingsduur voor de Tweede Kamer? Hoe verhoudt zich dat met eerdere belastingherzieningen? Op welke wijze is de samenleving in dat jaar betrokken bij de totstandkoming van de wetsvoorstellen? Welke gelegenheid hebben maatschappelijke organisaties en burgers gehad om hun reacties kenbaar te maken?

De leden van de CDA-fractie zouden ookgraag een reactie krijgen op de opmerking van de Raad van State over het tempo van behandeling van dit wetsvoorstel. Vormt de voortdurende spanning tussen tijd en kwaliteit niet een risico voor de hervorming? Zij wensen nadrukkelijk naar voren te brengen dat overeenstemming bij het Regeerakkoord over hoofdpunten niet als een rechtvaardiging naar voren kan worden gebracht voor een korte behandelingstermijn. Kunnen de bewindslieden uiteenzetten hoe het tijdschema van het ontstaan en de behandeling in het parlement is geweest van vorige majeure belastingherzieningen?

Willen de bewindslieden nog eens duidelijk uiteenzetten welke tijd zij nodig hebben voor de implementatie van de wetgeving per 1-1-2001? Waarom stellen de bewindslieden niet voor om de belastingherziening per 1-1-2002 in te laten gaan, zoals oud-VVD staatssecretaris van Financiën, de heer Koning, onlangs bepleitte?

De leden van de CDA-fractie geven er de voorkeur aan de voorstellen met betrekking tot de nieuwe inkomstenbelasting integraal te behandelen. Wanneer kan de Tweede Kamer de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 verwachten en wanneer mag de Tweede Kamer het pakket vergroeningsmaatregelen verwachten?

De leden van de D66-fractie zijn positief over de verlaging van de tarieven van de inkomstenbelasting over de hele linie. De belangrijkste overwegingen daarvoor zijn wat hen betreft tweeërlei. In de eerste plaats zal het internationaal gezien steeds moeilijker worden er al te zeer afwijkende tarieven op na te houden. In de tweede plaats zijn de leden van de D66-fractie van mening dat in de sfeer van de inkomstenbelasting het tarief bij voorkeur niet boven de 50% moet uitkomen. Meer dan de helft van de eigen inkomsten te moeten afdragen, vormt naar de mening van deze leden een psychologische grens die niet overschreden zou moeten hoeven worden. Daarmee wordt de neiging de belasting te ontwijken zoniet onderdrukt, dan toch in elk geval getemperd. Voorwaarde bij welke tariefsverlaging dan ook, is voor deze leden echter wel dat geen wezenlijke verandering optreedt in de inkomensverhoudingen, tenzij zo'n verandering uitdrukkelijk wordt beoogd. Een stelselherziening als de onderhavige heeft voor de leden van de D66-fractie de bedoeling om tot een beter stelsel te komen, niet tot nieuwe inkomensverhoudingen.

De leden van de D66-fractie zijn ervan doordrongen dat de regering ook hoopt met de tariefsverlaging een impuls te geven aan de werkgelegenheid. Deze leden delen die doelstelling en zijn tot op heden overtuigd van de nuttige bijdrage die tariefsverlaging ook daaraan kan leveren. Wel vragen zij de regering nog eens in te gaan op de redenering van de Federatie van Belastingadviseurs, die tot de conclusie komt dat de f 5 miljard lastenverlichting voor dat doel beter rechtstreeks aan de werkgevers zou kunnen worden gegeven.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat het veel te lang stil is geweest rond de belastingherziening. Dat voedt het gevoel in de samenleving dat de belastingherziening «er doorheen gejast» wordt. Deze leden spreken hun grote verontrusting hierover uit. De legitimiteit van de belastingheffing komt daarmee immers in het geding. Hoe beoordelen de bewindslieden de maatschappelijke weerstand tegen de plannen? Deze leden merken op dat sinds de opstelling van het Regeerakkoord het kabinet nauwelijks het debat met de samenleving is aangegaan rond de belastingherziening. Vond het kabinet zulks niet nodig? Het gaat toch om een uiterst belangwekkende herziening? Heeft het snelle SER-advies uit april 1998 het maatschappelijk debat niet in de kiem gesmoord? Misschien is dit advies nuttig geweest bij de opstelling van het Regeerakkoord, maar is daar niet een hoge prijs voor betaald doordat op deze wijze de Belastingherziening 2001 werd «dichtgetimmerd»?

Pas bij de presentatie van de uiteindelijke voorstellen half september jl. heeft het kabinet het grote publiek geïnformeerd, maar evenwel vervolgens het parlement, de coalitiefracties in het bijzonder, tot spoed gemaand, waardoor het wegen, beoordelen en verwerken van de vele reacties uit de samenleving slechts in beperkte mate mogelijk is. Gaat snelheid in deze voor alles? Is het jaar 2001 ongeacht de omstandigheden het te verkiezen einddoel? De leden van de fractie van GroenLinks hebben moeite met de wijze waarop druk wordt gezet op de procedure. Het moet deze leden van het hart dat het kabinet zelf kostbare tijd heeft verspeeld in de voorfase, in het verkeer met de Raad van State. Voor de parlementaire behandeling was in eerste instantie slechts drie maanden uitgetrokken. Nu zijn er weliswaar minimaal zes weken bij gekomen, maar hier is sprake van een zeer noodzakelijke amendering van een voorheen volstrekt onmogelijk traject, dat ook in fysieke zin een te grote belasting met zich brengt. Dat neemt niet het gegeven weg dat ook de nieuwe procedure alle betrokkenen, de bewindslieden en hun betrokken ambtenaren incluis, nog steeds onder zeer grote druk zet. Fouten worden zo onvermijdelijk, de zorgvuldigheid is in het geding, en de tijd die fracties nodig hebben hun oordeel te vormen over een zo grote omvangrijke herziening, mede op basis van consultatie in de samenleving, wordt erg krap, waarbij deze problematiek zich vergroot naarmate de fracties kleiner van omvang zijn. De leden van de fractie van GroenLinks dringen er bij de bewindslieden opaan dat zij opnieuw afwegen of zij werkelijk door roeien en ruiten willen gaan bij deze belastingherziening en snelheid van handelen laten prevaleren boven zorgvuldigheid. Zij vragen dan ook naar een reactie. Valt uitstel van invoering tot 2002 te overwegen? Is de samenloop met de voorziene invoering van de euro een bezwaar? Zo ja, waarom?

De bewindslieden merken aan het begin van de memorie van toelichting op dat een sterkte/zwakte analyse van het Nederlandse belastingstelsel uitwijst dat herziening van de loon- en inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen het meest voor de hand ligt. Betekent zulks dat het kabinet de vergroening van het belastingstelsel goeddeels als voltooid beschouwt? Erkent het kabinet niet dat op dit terrein nog een wereld te winnen is? Is het niet zo dat juist het beginsel «de vervuiler betaalt» nog veel meer dan thans het geval isin de belastingheffing tot uitdrukking zal moeten komen?

Kan de regering nogmaals in kort bestek uiteenzetten wat de doorslaggevende elementen zijn geweest bij het ter hand nemen van een nieuwe Wet op de Inkomstenbelasting en welke elementen en argumenten het grootste gewicht in de schaal hebben gelegd? De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar een dergelijke analyse, omdat de toelichting op bladzijde 3 en volgend niet automatisch tot het voorgestelde stelsel leiden. Zij noemen enkele elementen.

Waar de belasting- en premiedruk op arbeid hoog genoemd wordt, missen deze leden de verbinding met de vergroening van de belastingheffing, die nog aanzienlijk groter zou kunnen zijn dan de 3,7 miljard lasten die in de periode 1999–2001 worden verschoven. Het lastendrukkende effect van een lastenverschuiving naar de btw vinden deze leden triviaal, want uiteindelijk wordt de btw ook hoofdzakelijk door de factor arbeid gedragen.

De werkelijke lastenverlaging die de regering met de Belastingherziening 2001 doorvoert, bedraagt 5 miljard. Heeft zij in haar analyse verdisconteert dat daarmee automatisch het publieke pakket aan dienstverlening op tal van terreinen wordt verkleind en dat via allerlei mechanismen de «private lastendruk» stijgt, hetzij in de vorm van wachtlijsten in de zorg, kwalitatief minder onderwijs, eigen kosten voor gezondheidszorg, onderwijs en veiligheid etc? Wat levert dit de burger per saldo op?

Met de gesignaleerde belemmering van de werking van de arbeidsmarkt lijkt het, gelet op de huidige krapte op de arbeidsmarkt nogal mee te vallen. Men kan immers niet volhouden dat de algehele belasting- en premiedruk momenteel te hoog is, dat mist elke empirische grondslag. Wel zijn specifieke knelpunten zichtbaar die evenwel niet nopen tot een algehele tariefsverlaging. De knelpunten die de gang naar de arbeidsmarkt verhinderen, liggen – behoudens de armoedeval – op een ander vlak. Van hoge loonkosten is in Nederland geen sprake meer, dat moet echt als een verkeerde voorspiegeling van de werkelijkheid worden gekwalificeerd. De mondialisering van de economie heeft ook betekenis, maar welke dat is wordt niet vermeld. De leden van de fractie van GroenLinks hechten aan een nadere onderbouwing, want juist het mondialiseringsthema wordt doorgaans veelvuldig omhelsd, maar meestal weinig kritisch doordacht. Deze leden vragen de regering dan ook om opheldering. Wel volgen de leden van de fractie vanGroenlinks de bewindslieden bij de vaststelling dat vermogensinkomsten niet adequaat in de heffing worden betrokken. De vraag of deze constatering de grondslag biedt voor een vermogensrendementsheffing, wagen deze leden te betwijfelen. In een reactie op de bijlage die de bewindslieden in reactie op de Raad van State hebben geschreven, komen zij daar nog op terug.

Voorts brengen de leden van de fractie van GroenLinks naar voren dat de Nederlandse regering het belastingregime voor ondernemingen als toereikend acht; het kabinet spreekt zelfs van een «internationaal goed concurrerend regime». Hebben deze leden het goed begrepen dat in Europees verband, in het bijzonder via de werkgroep-Primarolo, het Nederlandse regime op onderdelen als al te concurrerend en zelfs schadelijk voor de omliggende landen wordt beschouwd? Moet op een eventuele veroordeling van Nederlandse belastingregelingen niet een reactie volgen? Plaatst dit de analyse van het kabinet ter zake van de vennootschapsbelastingen niet in een ander daglicht? Welk bericht zal het kabinet aan EU-Commissaris Bolkestein sturen?

Ter zake van de internationale vergelijking vragen de leden van de fractie van GroenLinks zich af of de gehanteerde cijfers wel voldoende betrouwbaar zijn. Het is deze leden opgevallen dat de internationale vermogensstatistieken weinig helderheid bieden. Kan een overzicht worden verstrekt van de (effectieve) belastingdruk op (privé-)vermogensinkomsten in Europese landen en VS (zowel in % BBP als in % van de totale belastingopbrengsten)? Deze concurrentietoets op vermogen kan wellicht enig licht scheppen in het moeilijk te doorgronden concept van de kapitaalvlucht.

Gezien de omvang en het ingrijpende karakter van de voorstellen vragen de GPV- en RPF-leden zich in gemoede af of het nog wel verantwoord is te noemen de behandeling van deze voorstellen in enkele maanden af te ronden. Sinds de behandeling van de Verkenningsnotitie is anderhalf jaar verstreken. Blijkbaar vond de regering het belangrijk voldoende tijd te nemen om een in haar ogen gedegen voorstel bij de Kamer neer te leggen. De genoemde leden zijn van mening dat bij een zo'n ingrijpende wijziging van de belastingwetgeving ook de Kamer voldoende ruimte en tijd moet krijgen voor een grondige behandeling van de voorstellen. Hoewel de genoemde leden beseffen dat de Kamer haar eigen agenda vaststelt en formeel zelf kan bepalen welke tijd ze voor de behandeling van de voorstellen uittrekt, constateren zij dat er vanuit het kabinet zoveel druk op de Kamer wordt uitgeoefend om ervoor te zorgen dat het nieuwe stelsel per 1 januari 2001 kan worden ingevoerd, dat er feitelijk weinig ruimte wordt geboden. Is de regering het met genoemde leden eens dat een zo belangrijk wetsvoorstel voldoende tijd moet krijgen om grondig te kunnen worden becommentarieerd door allerlei maatschappelijke groeperingen en dat de Kamer ook voldoende ruimte moet hebben om alle ins en outs van het onderhavige wetsvoorstel te wegen? Ontstaan er onoverkomelijke problemen als de invoering van de voorstellen met een jaar wordt vertraagd? Zo ja, kan de regering deze benoemen? De genoemde leden hebben de indruk dat de regering zelf ook betwijfelt dat de beoogde snelle invoering van voorliggend complex en ingrijpend wetsvoorstel in alle opzichten gladjes zal verlopen.

Is dat de reden dat de regering in artikel 10.2.1 voorstelt om tijdelijk de mogelijkheid te krijgen «nadere, zo nodig afwijkende, regels» te stellen? De GPV- en RPF-leden maken bezwaar tegen het onbegrensde karakter van de delegatiebepaling in genoemd artikel. Zij zijn van oordeel dat de keuze voor delegatiewetgeving goed beargumenteerd moet worden en hiervoor geen reëel alternatief moet bestaan. Tevens behoort het bereik van de ministeriële regeling zo concreet mogelijk te worden aangeduid. Aan dit alles wordt naar de mening van deze leden niet voldaan. Is de regering van mening dat de noodzaak van de voorgestelde delegatiebepaling samenhangt met de snelheid waarmee de invoering van het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd? Is het risico dat de wet bij inwerkingtreding onvolkomenheden of onduidelijkheden bevat, waarvoor vervolgens reparatiewetgeving moet volgen, niet veel kleiner als er voldoende tijd wordt uitgetrokken voor een fundamentele behandeling?

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen van de regering de garantie dat de Belastingdienst voldoende tijd krijgt om de voorstellen op een adequate en zorgvuldige wijze in te voeren.

Gezien het belang van de voorstellen vinden de GPV- en RPF-fractieleden het gewenst dat er voor de invoering van het voorgestelde stelsel een toets plaatsvindt aan het gelijkheidsbeginsel. Dit, om te voorkomen dat na invoering de wetgever door de rechter wordt teruggefloten. Zij wijzen de regering op art.22 van de Wet Rechterlijke Organisatie, waarin staat dat de Hoge Raad verplicht is «bericht en consideraties te geven wanneer zulks hun van 's Konings wege zal worden gevraagd» Is de regering bereid, ter wille van de houdbaarheid van de voorgestelde maatregelen de Hoge Raad om deze toets te vragen?

Alvorens zij nader op het voorliggend wetsvoorstel ingaan, spreken de leden van de SGP-fractie hun verontrusting uit over de snelheid waarmee voorliggend wetsvoorstel door het parlement moet worden behandeld. Zij wijzen de regering op het feit dat tot het moment van indiening slechts de hoofdlijnen van de voorstellen bekend waren. Vanwege de strikte geheimhouding tijdens de adviesfase bij de Raad van State konden ook de maatschappelijke organisaties niet eerder inzicht krijgen in de details en de verdere uitwerking van het uiteindelijke voorstel. Deze leden constateren dan ook dat de commentaren vanuit de diverse maatschappelijke organisaties onder zeer hoge tijdsdruk tot stand moesten komen en zich daarom – overigens, naar eigen zeggen van deze organisaties – noodzakelijkerwijs beperken tot de meest essentiële en opvallende punten van de voorgestelde belastingherziening. Ook de aan het woord zijnde leden vinden dat een langere termijn in acht genomen had moeten worden om een dergelijke fundamentele herziening van het belastingstelsel, zoals dat in het voorliggende wetsvoorstel is neergelegd, in al zijn facetten te kunnen beoordelen. Zij zijn van mening dat de in het Regeerakkoord bereikte politieke overeenstemming over de hoofdpunten van het nieuwe belastingstelsel geenszins een dergelijke extreem korte termijn van behandeling van het wetsvoorstel rechtvaardigt.

De leden van de SGP-fractie vragen of het, gelet op wat er nadat de wet in het Staatsblad staat, allemaal nog moet gebeuren op uitvoeringsniveau, in verband met een zorgvuldige invoering en een adequate en vroegtijdige voorlichting aan de belastingplichtigen, niet beter is om de ingangsdatum met één jaar uit te stellen. De leden van de SGP-fractie vinden dat, mede gelet op de snelheid van behandeling van het voorliggende wetsvoorstel en de mogelijke negatieve weerslag ervan op de kwaliteit van de wetgeving, de mogelijkheid moet worden geopend om op korte termijn met eventuele reparatiewetgeving te komen. In dit verband wijzen de aan het woord zijnde leden op de tijdelijke aanvullende delegatiebepaling in artikel 10.2.1, waarbij het mogelijk is om in de eerste twee jaar na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel voor de goede uitvoering ervan, bij ministeriële regeling, nadere, zo nodig afwijkende, regels te kunnen stellen. Deze leden vragen in hoeverre deze delegatiebepaling alleen zal worden gebruikt om, ten gunste van belastingplichtigen, knelpunten voor bijzondere gevallen weg te nemen. Voorziet de regering ook andere redenen, op grond waarvan van genoemde delegatiebepaling gebruik zal worden gemaakt?

Overigens betwijfelen de hier aan het woord zijnde leden dat een dergelijke delegatiebepaling bij een zo fundamenteel onderwerp ten principale wel kan. Door deze bepaling immers, kan het normale traject van wetgeving worden gepasseerd. Anders dan om technische en voor belastingplichtigen gunstige correcties, lijkt hun dit ongewenst.

1.3 Hoofdlijnen van de Wet inkomstenbelasting 2001

1.3.1 Naar een nieuwe inkomstenbelasting

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de investering in een nieuw belastingstelsel een verschuiving van ruim 23 miljard gulden met zich mee brengt, waarvan zo'n 8 miljard terechtkomt bij de belastingkorting voor werknemers, de arbeidskorting. De netto lastenverlichting bedraagt ongeveer 5 miljard.

Niettegenstaande het feit dat over de diverse geprognosticeerde budgettaire en inkomenseffecten ook deze leden nog de nodige vragen hebben, constateren zij dat de voorstellen zo zijn opgesteld dat met name de lagere inkomens hiervan verhoudingsgewijs meer voordeel hebben. Deze leden zijn van mening dat dit essentieel is, omdat juist de lagere inkomens beschermd moeten worden tegen de negatieve effecten van vergroening. Daarnaast is het ook belangrijk, zo vinden zij, zeker te stellen dat waar individuele situaties al snel niet gemiddeld zijn, juist de mensen met lagere inkomens er gemiddeld zoveel op vooruitgaan dat ook zij die «niet gemiddeld» zijn, nog steeds mee profiteren van de belastingherziening.

Aangezien de voorstellen nadrukkelijk mede zijn opgesteld om bij te dragen aan een verdere versterking van het kabinetsbeleid inzake werkgelegenheid, arbeidsmarkt en een duurzame economische ontwikkeling, steunen de leden van de PvdA-fractie de voorgestelde lastenverlichting als een zinnige en noodzakelijke investering in de toekomst. Wel hechten zij eraan van de regering een reactie te vernemen op van diverse zijden geopperde bezwaren tegen een impuls van deze omvang voor de economie, gegeven de betrekkelijk gunstige ontwikkeling van de economische groei in 1998, 1999 en naar verwachting latere jaren.

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het algemene uitgangspunt dat tariefsverlaging gefinancierd moet worden met het schrappen van aftrekposten, en ondersteunen ook in grote lijnen de keuzes die de regering in dezen heeft gemaakt. Wel vragen zij de regering of er enige reden is om aan te nemen dat het schrappen van sommige aftrekposten, bijvoorbeeld naar analogie van de gang van zaken bij de herziening-Oort, wellicht door de rechter alsnog zou kunnen worden teruggedraaid; met name denken deze leden hierbij aan de asymmetrische behandeling van reiskostenvergoedingen en reiskostenaftrek. Is hierover een juridisch oordeel gevraagd? Is er op andere terreinen sprake van vergelijkbare asymmetrie? Welke mogelijkheden hebben parlement en regering om op dit punt de houdbaarheid van de voorstellen, anders dan door een kwalitatief goede wet af te leveren, verder te verbeteren? Achten de bewindslieden in dit verband de suggestie zinnig, zoals die door Happé in het WFR (4 november 1999) is gedaan, bij een omvangrijke wetswijziging als deze de Hoge Raad op onderdelen om advies vooraf te vragen op grond van art. 22 RO? De leden van de PvdA-fractie zouden deze mogelijkheid te meer onder de aandacht willen brengen, omdat bij een goed advies voorafgaand aan de invoering van de wet, het wellicht niet nodig is te moeten vertrouwen op een delegatiebepaling zoals voorgesteld in art. 10.2.1. Deze leden achten de voorgestelde bepaling vooralsnog met de Raad van State een aantasting van het primaat van de wet en in praktische zin ook een te grote beperking van de mogelijkheden voor maatschappelijke organisaties tot inspraak en advies in het geval van problemen die tot nadere wetgeving nopen.

Verschillende commentatoren hebben blijk gegeven van hun visie op de vraag of het nieuwe belastingstelsel in zijn uitwerking progressiever zou zijn dan het huidige; kan de regering ook hierover haar mening geven?

Waarom heeft de regering er niet voor gekozen, zo vragen de leden van de VVD-fractie, bij de vormgeving van dit wetsvoorstel rekening te houden met inflatie. In hoeverre blijven de huidige broncriteria – voordeel verwachten, voordeel beogen en voordeel behaald in het economische verkeer – onder het regime van de Wet IB 2001 van kracht?

Vervolgens merken deze leden op dat met dit complexe wetsvoorstel niet geheel is tegemoet gekomen aan de doelstelling dat het wetsvoorstel eenvoudiger zou worden. Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie is bijvoorbeeld de overgang van een synthetisch belastingstelsel naar een meer analytisch belastingstelsel helder vorm gegeven door de introductie van de boxen systematiek. Echter, de verwachting is dat er toch ook nog arbitrage mogelijkheden zullen zijn tussen de boxen onderling. Ook bij de voorgestelde pensioenparaplu doen zich vragen voor met betrekking tot de uitvoerbaarheid en eenvoud. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat daar waar meer eenvoud alsnog in het wetsvoorstel zou kunnen worden gebracht, dit sterk zou moeten worden overwogen. Anderzijds is het naar het oordeel van deze leden een illusie een echt simpele belastingwet te introduceren. De leden van de VVD-fractie zullen bij de beoordeling van het wetsvoorstel ook kijken of en in welke mate de administratieve lasten toenemen als gevolg van de voorgestelde maatregelen. VNO/NCW stelt in zijn brief d.d. 21 oktober 1999 dat «in de memorie van toelichting massale renseigneringsverplichtingen worden aangekondigd». VNO/NCW wijst erop dat deze nieuwe verplichtingen een forse administratieve lastenverzwaring voor ondernemingen betekenen, welke haaks staan op het streven naar een vermindering van de administratieve verplichtingen. In dit verband wordt onder meer gewezen op de activiteiten van de Commissie-Slechte. De leden van de VVD-fractie vragen de regering hierop te reageren.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de belastingherziening 2001 een theoretische grondslag mist. Daar waar in het wetsvoorstel inbreuk wordt gemaakt op het beginsel van belastingheffing op basis van individuele draagkracht, waardoor de individuele rechtvaardigheid op belangrijke punten tekort wordt gedaan, nodigen deze leden de bewindslieden uit deze theoretische grondslag alsnog te geven. Een enkel beroep op doelmatigheid rechtvaardigt deze inbreuk in de ogen van de leden van de CDA-fractie niet.

Op welke wijze houdt de belastingherziening rekening met belastingplichtigen die in bijzondere situaties verkeren en geconfronteerd worden met onverwachte, onbedoelde en onredelijke effecten? Het wetsvoorstel treft op een aantal punten voor belastingplichtigen bezwarende regelingen. Is het juist dat bij bepaalde onderwerpen uitgegaan wordt van een verondersteld misbruik door belastingplichtigen? Deze benadering leidt tot overmaat en kan in de praktijk nog tot meer overmatige effecten leiden, die een grote aanslag zullen doen op de uiteindelijke maatschappelijke acceptatie. De leden van de CDA-fractie nodigen de bewindslieden uit hier een beschrijving over te geven. Genoemde leden constateren dat er op bepaalde onderdelen gekozen wordt voor eenvoud om daardoor een zo efficiënt mogelijk belastingsysteem te krijgen. Realiseren de bewindslieden zich dat daardoor een individueel gevoelde onrechtvaardigheid in het wetsvoorstel wordt ingebouwd? Zal daardoor onder druk van deze effecten op diverse terreinen niet worden aangedrongen op verzachtingen? Deze leden zullen bij wijzigingen altijd wetgeving bepleiten in plaats van de door de bewindslieden voorgestelde secundaire regelgeving.

De leden van de CDA-fractie achten de kritiek van de Raad van State dat met het voorgestelde systeem afbreuk wordt gedaan aan het draagkrachtbeginsel fundamenteel. De luchthartige relativering van de regering dat het kwantitatieve belang gering is en dat de stap minder ingrijpend is dan de Raad van State voorstelt, biedt in de ogen van deze leden niet genoeg verdediging. Graag ontvangen zij dan ook een uitgebreide reactie.

Er vindt een belangrijke verschuiving plaats van belastingen, onder andere de verhoging van de btw en de vergroeningsmaatregelen. Drukt de verhoging van de btw niet in belangrijke mate op de prijzen van de overheid en semi-overheid, met als resultaat: kostenverhoging? Tevens hebben deze belastingen nogal wat gevolgen voor non-profit organisaties, zoals verenigingen, sportorganisaties en kerken. Op welke wijze worden deze organisaties gecompenseerd voor hogere kosten? Deze organisaties worden vaak gerund door vrijwilligers en de kosten moeten worden opgebracht door de leden. Leidt deze kostenverhoging niet tot een onevenredig zware druk op vrijwilligers en de leden van de organisaties? Zou niet juist dit vrijwilligerswerk een duwtje in de rug moeten hebben? Op welke wijze komen de bewindslieden deze vrijwilligers tegemoet?

Ook de leden van de CDA-fractie hebben grote bezwaren tegen de tijdelijke aanvullende delegatiebepaling die is opgenomen in artikel 10.2.1. Reparatiewetgeving dient via de Koninklijke weg gerealiseerd te worden. Daarbij passen geen ministeriële regelingen die later alsnog in wetgeving omgezet moeten worden. De democratische controle dient vooraf plaats te vinden, bovendien is de Tweede Kamer medewetgever.

Wat is het verschil tussen een robuust belastingsysteem en een stabiel belasting-systeem, zo vragen deze leden. Waarnaar streeft de regering in eerste instantie?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de instrumentele functie van het belastingsysteem zoveel mogelijk beperkt dient te blijven. Hoever moet het belastingstelsel in de ogen van de regering gaan in het vervullen van haar instrumentele functie? In hoeverre tast dit de klassieke taak van het belastingstelsel, namelijk die van financieringsbron, aan? De leden van de CDA-fractie constateren dat er de afgelopen jaren veel instrumentalisme heeft plaats gevonden. Dit heeft de grondslag voor de belastingen aanzienlijk versmald, waardoor de tarieven onnodig hoog blijven. Ook de Algemene Rekenkamer meldt dat de effectiviteit van nogal wat regelingen niet altijd even groot is.

Kan de regering een overzicht geven van alle belastinguitgaven en welke bedragen daarmee gemoeid zijn? Wanneer deze belastinguitgaven voor 50% respectievelijk 75%, respectievelijk 100% worden afgeschaft, hoeveel kunnen dan de IB- en vennootschapstarieven dalen?

De regering denkt met het nieuwe stelsel gerichter en effectiever inkomensbeleid te kunnen voeren. De leden van de CDA-fractie zijn zeer benieuwd naar de nadere onderbouwing. Op welke onderdelen moet het inkomensbeleid gerichter worden? Wat zijn daarvan de consequenties voor verschillende groepen in de samenleving. Wat zijn de gevolgen voor de huishoudens? Waarom wordt een sterker accent gelegd op de individuele inkomensgevolgen in plaats van op de inkomensgevolgen in huishoudensverband? Hoe verhoudt zich dat met het draagkrachtbeginsel? Kan een overzicht worden gegeven van de wijze waarop andere OESO-landen het belastingstelsel inzetten om een grotere verscheidenheid aan doelen te verwezenlijken? Mogen deze leden ervan uitgaan dat alle bedragen in de wet geïndexeerd worden? Zo nee, welke wel, welke niet? Wat is de reden daarvoor? Zijn de bewindslieden in dit geval bereid dit alsnog te doen? De regering zegt in de memorie van toelichting dat het van groot belang is dat bestaande knelpunten worden opgelost. Op welke knelpunten doelt zij dan?

Ondanks de «positieve grondhouding» kunnen de leden van de fractie van D66 bepaald niet zonder slag of stoot akkoord gaan met het voorliggende wetsvoorstel, zoals uit het navolgende zal blijken. Het moet hen bovendien van het hart dat zij de hoofdstukken 1, 2 en 3 van het algemene deel van de memorie van toelichting, die samen toch de «basis-verantwoording» zouden moeten vormen, nogal chaotisch vinden. Vrijwel alle onderwerpen komen een aantal keren terug zonder dat sprake is van een duidelijke hiërarchie qua toelichtende betekenis. De leden van de fractie van D66 geven de regering in overweging zich bij de afronding van het wetgevingsproces nogmaals te zetten aan een toegankelijk en overtuigend algemeen deel van de memorie van toelichting en vragen een reactie op deze suggestie.

Het was de leden van de fractie van GroenLinks niet ontgaan dat naast het introduceren van de analytisch gemotiveerde boxensystematiek de uitruil tussen aftrekposten cq. grondslagverbreding en lagere tarieven een belangrijke leidraad is geweest in de vormgeving van de herziening. Waarom is dat eigenlijk het geval geweest, zo vragen deze leden zich af. Het komt deze leden voor dat de Inkomstenbelasting 1964 in essentie een belasting is waarin getracht is het draagkrachtbeginsel sinds de inwerkingtreding in 1965 al 34 jaar lang op progressieve wijze vorm te geven. Het grote probleem is evenwel dat de aftreksystematiek, het ruime aantal aftrekposten, alsmede het toenemende gebruik daarvan door belastingplichtigen het progressieve karakter van de inkomstenbelasting ondermijnen. Dát is, naast het op grond van de bronnenleer onbelast laten van vermogensgroei, het grootste probleem van de huidige IB, zo betogen deze leden. Zij missen derhalve de elementaire notie dat het huidige inkomstenbelastingstelsel in de praktijk een proportioneel karakter heeft en dat een belastingherziening er allereerst op gericht zou moeten zijn om het draagkrachtbeginsel beter tot zijn recht te laten komen. Waarom is dat geen leidraad geweest in de herziening, zo vragen zij de bewindslieden.

Waarom is de ambitie van het huidige stelsel om beter gestalte te geven aan een progressieve belastingheffing niet leidraad van deze herziening, zo vervolgen deze leden. Delen de bewindslieden de analyse dat het herverdelingspotentieel van de Nederlandse belastingheffing de afgelopen jaren is uitgehold, zoals De Kam, Becker en Kalma naar voren brengen in «Draagkracht onder druk»? Welke belastinginstrumenten achten zij geschikt voor het voeren van (her)verdelingsbeleid?

Het valt de leden van de fractie van GroenLinks nadrukkelijk op dat de regering niet de ambitie heeft een belangrijke correctie aan te brengen in de lastendrukverdeling tussen arbeid en vermogen. Van een substantiële lastenverschuiving, die het belastingstelsel als geheel aan progressie zou doen winnen, is nauwelijks sprake. In plaats daarvan lekt de verlaging van de lastendruk op arbeid deels weg naar winst- en pensioeninkomens, terwijl de kosten van deze verlaging voornamelijk gedragen worden door de factor arbeid. De hier aan het woord zijnde leden betreuren dit.

Het uitgangspunt van de regering dat vermindering van aftrekposten c.q. grondslagverbreding en lagere tarieven uitgeruild kunnen worden, mist echter elke aansluiting bij voorgaande analyse. Betekent zulks ook dat de regering feitelijk afstapt van een inkomstenbelastingheffing waarbij het draagkrachtbeginsel op progressieve wijze wordt vormgegeven? Als deze uitruil – ook al toegepast bij de belastingherziening Oort – immers tot alfa en omega van elke belastingherziening wordt uitgeroepen, dan is een vlaktax nabij, zo constateren deze leden, waarmee het draagkrachtbeginsel in de fiscaliteit bepaald niet wordt geschraagd. Wellicht staan dan ook fiscale zielen op die een forfaitaire heffing ter zake van arbeidsinkomen voorstellen, waarom niet? Is dat het toekomstperspectief na «Oort» en de Belastingherziening 2001, zo vragen de hier sprekende leden.

De leden van de fractie van GroenLinks beargumenteren daarentegen dat de voordelen die hogere inkomens al sinds jaar en dag genieten als gevolg van de aftreksystematiek als oneigenlijk moeten worden gekwalificeerd. Zeker de voordelen die hypotheekgevende belastingplichtigen op deze wijze de afgelopen jaren hebben genoten, stuiten deze leden tegen de borst. Immers, het zijn vooral hogere inkomensgroepen die zich eigen woningbezit überhaupt kunnen veroorloven, zeker in de hedendaagse woningmarkt. Voorts neemt, naarmate het inkomen stijgt, de grootte van de in aftrek gebrachte hypotheek meer dan lineair toe als gevolg van de richtlijnen die banken bij hypotheekverschaffing hanteren, en in de derde plaats blijkt het geldelijke voordeel van deze aftrek per gulden bij de inkomens boven de f 100 000,- het grootst als gevolg van de aftreksystematiek. De grote kloof tussen het bijzonder lage huurwaardeforfait en de stijgende hypotheekschuld die fiscaal in rekening wordt gebracht, speelt hier een belangrijke rol, want de corrigerende werking van het huurwaardeforfait is gering, zoals ook blijkt uit vergelijking van kosten en opbrengsten van deze fiscale behandeling van het eigen huis. Overigens gelden vergelijkbare voordelen bij de aftrek van pensioenpremies. Doordat de regering er niet voor kiest over een breed front de degressie-nadelen van de huidige aftreksystematiek in beeld te brengen en deze op te heffen, wordt als het ware met terugwerkende kracht het ontwijken van de progressieve belastingheffing door middel van het maximaal oppompen en opvoeren van aftrekposten politiek gelegitimeerd.

De aldus jarenlang oneigenlijk verkregen voordelen worden door de regering niet gezien als een op te heffen fiscaal privilege, maar beschouwd als een rechtmatige vermindering van de belastbare som en de te betalen belasting, waaraan niet getornd mag worden. Op deze wijze komt de uitruil tussen vermindering van aftrekposten en lagere toptarieven politiek in beeld. De leden van de fractie van GroenLinks hebben weinig waardering voor deze opvatting en zij vragen met nadruk om een verklaring van de bewindslieden ter zake. Bij gelegenheid van een belastingherziening zou het oneigenlijke gebruik van aftrekposten en het oneigenlijke voordeel voor beter gesitueerde belastingplichtigen toch als eerste «recht» gezet moeten worden, bijvoorbeeld door middel van de introductie van een breed stelsel van heffingskortingen, zodat het degressieve effect verdwijnt en dit omgekeerde «Robin Hood»-beleid wordt beëindigd. Waarom heeft de regering niet deze weg bewandeld?

De leden van de fractie van GroenLinks benadrukken het belang van een goede argumentatie waarom het belastingstelsel met de Belastingherziening 2001 een dubbele verrekeningssystematiek van kosten zal kennen. Zij wensen van de bewindslieden van elke aftrekpost afzonderlijk te vernemen waarom verrekening met het belastbaar inkomen in plaats van verrekening van de te betalen belasting de gekozen weg is en waarom de regering de degressie-nadelen van de eerste systematiek in voorkomende gevallen aanvaardbaar acht. Door op deze wijze het oneigenlijke gebruik van de inkomstenbelastingsystematiek te rechtvaardigen, is sprake van een aantasting van het draagkrachtbeginsel, zo stellen de leden van de fractie van Groenlinks vast. De «heilige oorlog» die de staatssecretaris van Financiën momenteel voert c.q. zegt te voeren tegen fiscale kermisklanten, het ongetoetst lijfrente-aftrekkende deel der natie voorop, kan en mag niet verhullen, dat deze aantasting van het draagkrachtbeginsel en progressieve belastingpolitiek uitgerekend door een staatssecretaris van PvdA-huize wordt voorgesteld. De hier sprekende leden delen de bezorgde waarnemingen in het fiscale pamflet Draagkracht onder Druk, dat in juni 1998 verscheen. Zij vragen de staatssecretaris op de inhoud van dit pamflet nadrukkelijk in te gaan. Deze leden voegen eraan toe, dat verschillende andere commentatoren eveneens stellen dat het voorgestelde stelsel minder progressief is dan het huidige. Hoe denkt de staatssecretaris daarover?

De leden van de fractie van GroenLinks kunnen de daling van de tarieven van de tweede en derde schijf niet waarderen en betrekken in hun oordeel tevens het gegeven dat met de Belastingherziening 2001 de belastingdruk op vermogen nauwelijks toeneemt en dat de daling van het tarief van de tweede, maar vooral de derde schijf met 8%-punt ook in dat licht bezien zeer kwestieus is.

De leden van de fractie van GroenLinks kunnen niet thuisbrengen hoe de regering zich ten doel stelt om een rechtvaardiger heffing te realiseren (blz. 4) om vervolgens een analytisch systeem te introduceren met een vermogensrendementsheffing als meest zichtbare fiscale vernieuwing. Kan de regering haar opvattingen over rechtvaardigheid toelichten? Voorts spreekt zij over de mogelijkheid van een gerichter inkomensbeleid. Kan de regering deze zinsnede expliciteren? Voorts vragen deze leden helderheid omtrent de bewering dat het nieuwe stelsel beter is afgestemd op de feitelijke draagkracht. De hier sprekende leden kunnen de vermogensrendementsheffing onmogelijk als een draagkrachtheffing zien, maar beschouwen haar als een nieuwe vermogenbelasting, waarbij de nieuwe inkomstenbelasting juist als draagkrachtheffing aan betekenis inboet omdat daadwerkelijke vermogensinkomsten geheel vrij zijn van belasting. Meer in het algemeen wensen deze leden een toelichting van de regering te ontvangenop de fiscaal-theroretische fundering vande nieuwe Wet op de Inkomstenbelasting. Welke visie van de regering ligt ten grondslag aan deze heffing en welke invulling van het draagkrachtprincipe is nagestreefd? Kan de regering, hoewel zij bij gelegenheid van de herziening veel overhoop heeft willen halen, meedelen welke bestaande regelingen (blz. 5) omwille van de afweging van praktische aard ongewijzigd zijn gelaten?

Vervolgens merken de leden van de SP-fractie op dat de belastingherziening afbreuk doet aan het draagkrachtbeginsel omdat het in de Wet Inkomstenbelasting 1964 gehanteerde uitgangspunt – elke gulden inkomen is gelijk en dient gelijk te worden belast – wordt verlaten.

De keuze voor een lagere belasting op arbeid met daaraan gekoppeld een verhoging van de belasting op milieu kan rekenen op sympathie van de leden van de fracties van GPV en RPF. Zij hebben er in het verleden al herhaaldelijk blijk van gegeven een verdere vergroening van het belastingstelsel te ondersteunen op voorwaarde dat dit geen lastenverzwaring betekent voor met name ouderen, gehandicapten en grotere huishoudens. Een belangrijk aandachtspunt hierbij vinden deze leden de mate waarin genoemde groepen met stijgende kosten worden geconfronteerd, zonder dat daar tegenover een adequate vergoeding staat.

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn niet overtuigd van de noodzaak om met de voorgestelde maatregelen een verdere individualisering te bevorderen. Zij hechten eraan dat belastingplichtigen in een huishouden ook in financieel opzicht een verantwoordelijkheid dragen voor elkaar. Zij zijn van mening dat met de voorliggende voorstellen die verantwoordelijkheid niet wordt gestimuleerd.

De leden van de fracties van GPV en RPF zetten vooralsnog vraagtekens bij het grote bedrag aan lastenverlichting, ook wel smeergeld genoemd, dat de regering wil gebruiken bij de invoering van het voorgestelde herziene belastingstelsel. Op basis van de gepresenteerde koopkrachtplaatjes heeft het er alle schijn van dat iedereen er in financiële zin op vooruit gaat. Hoewel zij daarvan niet overtuigd zijn, maar daarover later meer, lijkt het erop dat eventuele bezwaren tegen het nieuwe stelsel door de regering worden afgekocht. Is het de bedoeling van de regering iedereen er in financiële zin op vooruit te laten gaan? Genoemde leden zijn van mening dat de voorgestelde structuur op haar merites moet worden beoordeeld.

Omdat er naar de mening van de GPV- en RPF-leden ook andere prioriteiten denkbaar zijn voor de besteding van genoemde gelden vragen zij waarom er niet gekozen is voor een lager bedrag aan lastenverlichting. Kan de regering uiteenzetten wat macro-economisch gezien de noodzaak is van het omvangrijke pakket aan lastenverlichting dat is gekoppeld aan de invoering van het nieuwe stelsel en wil de regering dat afzetten tegen de bestaande behoefte aan extra middelen in bijvoorbeeld zorg en onderwijs?

In de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel stelt de regering (blz. 4 en 5), zo vervolgen de leden van de SGP-fractie, dat de keuze voor de invoering van meer analytische elementen in voorliggende belastingherziening naar haar mening «recht doet aan de doelstelling om de inkomstenbelasting als draagkrachtheffing zodanig te moderniseren dat van elke belastingplichtige – rekening houdend met de aard en de omvang van zijn inkomen en zijn persoonlijke omstandigheden en praktische overwegingen – een bijdrage kan worden gevraagd aan de algemene middelen die, meer nog dan onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is afgestemd op zijn feitelijke draagkracht». De leden van de SGP-fractie vragen de regering deze stelling toe te lichten. Tevens vragen deze leden hoe deze stelling zich verhoudt met de kritiek vanuit diverse maatschappelijke groeperingen dat belastingplichtigen die in bijzondere situaties verkeren, als gevolg van de voorgestelde maatregelen met onverwachte, onbedoelde en onredelijke effecten geconfronteerd kunnen worden. Deze leden wijzen daarbij onder meer op de gevolgen van het vervallen van de reserve assurantie eigen risico voor bedrijven die zich om principiële redenen niet willen verzekeren, op de gevolgen van het vervallen van de stakingsvrijstelling voor met name kleine ondernemers en op de positie van eenverdieners met een gezin.

1.3.2 Boxenstructuur

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom alleen premies volksverzekering worden geheven over inkomen uit box 1. In hoeverre is hier sprake van ongelijke behandeling tussen bijvoorbeeld ouderen enerzijds, die omdat ze geen premie betalen, een kleinere heffingskorting ontvangen en personen die alleen inkomen uit box 2 en/of box 3 hebben anderzijds die ook geen premie betalen maar wel de volledige heffingskorting ontvangen? Hoe beoordeelt de regering, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, de mogelijkheid om een regeling in te voeren die bepaalt dat voor zover het maximale premie-inkomen in box 1 in een jaar niet is bereikt, tot ten hoogste dit maximale premie-inkomen ook van inkomen in box 2 en 3 premies volksverzekeringen worden geheven?

Met betrekking tot de boxenstructuur wordt in de reacties op dit wetsvoorstel wel eens gezegd dat het jammer is dat er een scheiding tussen de boxen is. De leden van de VVD-fractie vragen de regering wat zij vindt van de suggestie om toch een soort creditsysteem in te voeren, waarbij al dan niet op verzoek toch enige vorm van verliesverrekening tussen de boxen mogelijk is. In het bijzonder verliezen uit aanmerkelijk belang moeten verrekend kunnen worden met belastbare bedragen van andere boxen in het belang van een goed ondernemersklimaat in Nederland. Welke budgettaire consequenties zijn hieraan verbonden? Een gevolg van de boxensystematiek is tevens dat als iemand bijvoorbeeld slechts inkomen uit box 2 en/of box 3 heeft, deze persoon geen premies volksverzekering betaalt. Is dit een juiste constatering en zo ja, is dit ook de opzet van de regering geweest?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering heeft gekozen voor een analytische inkomstenbelasting. Waarom leidt een analytische inkomstenbelasting in de ogen van het kabinet tot een meer rechtvaardige heffing? Sluit een synthetisch stelsel niet beter aan bij het beginsel van draagkracht?

De regering komt in het nieuwe wetsvoorstel met boxen. De vraag rijst of deze boxen niet onnodig scherp worden gescheiden. Bij het ontstaan van verliezen kan dit leiden tot onrechtvaardige situaties voor belastingplichtigen. Zou niet beter gewerkt kunnen worden met een creditregeling om het verlies uit box 1 en box 2 te verrekenen met belasting over inkomsten uit andere boxen, zo vragen deze leden. In welke EU-landen werkt men met dit gesloten boxensysteem? Wat zijn de vooren de nadelen? Hoe is de uitwerking van het analytische stelsel in andere landen? Graag krijgen deze leden een cijfermatige onderbouwing. Welke ervaringen zijn er met de gesloten boxenstructuur? Is het systeem niet gevoelig voor constructies van overheveling van de ene box naar de andere box? Erkent de regering dat de overgang van een synthetische naar een analytische benadering, waarbij geen verrekeningen mogelijk zijn, altijd ten voordele werkt van de fiscus. Immers, verliesverrekening tussen de verschillende boxen is niet langer mogelijk. Achten de bewindslieden deze uitwerking redelijk? De regering zegt dat het uitsluiten van horizontale verrekening van verliezen uit werk en woning met inkomen uit andere inkomenscategorieën gunstig uitwerkt voor de meerderheid van de belastingplichtingen. Kan de regering uitleggen wie zij daarbij dan in gedachten heeft?

Het gesloten boxenstelsel brengt met zich mee, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, dat verliezen uit de ene box niet verrekend kunnen worden met de belasting uit andere boxen. Echter, als de drie boxen samen een benadering moeten geven van de draagkracht van de belastingplicht in een jaar, waarom is het dan bezwaarlijk om via een reeds lang bekende techniek belastingplichtigen de mogelijkheid te bieden een verlies uit bijvoorbeeld box 2 te laten verrekenen met de heffing over inkomsten en winst in bijvoorbeeld box 1?

De keerzijde van de relativering dat de betekenis van de indeling in boxen door het onderling sterk uiteenlopende gewicht van die boxen beperkt is, is dat in het bijzonder de aanmerkelijk belanghouder er op achteruit gaat. Hij zal zijn aanmerkelijk-belangverliezen niet meer kunnen verrekenen met zijn positieve inkomsten elders. Achten de bewindslieden dit het verlengde van het draagkrachtbeginsel? Achten de bewindslieden dit redelijk? Betekent deze onmogelijkheid een box 2 verlies te verrekenen niet dat juist in het midden- en kleinbedrijf, waar toch veelal slechts een keer in het leven een aanmerkelijk-belang-verlies optreedt, in feite verliezen in box 2 niet of slechts na zeer lange tijd nog eens verrekend worden? Voorbeeld: een 45-jarige bedrijfsleider koopt in het kader van opvolgingsproblematiek een belang van 20% in een BV voor f 400 000. Enkele jaren later wordt deze BV van de markt geconcurreerd. Er is een verlies in box 2 van stel Df 400 000. De desbetreffende persoon komt niet meer aan het werk en heeft zijn vermogen geheel verspeeld. Wat is de logica dat deze persoon feitelijk het verlies uit aanmerkelijk belang nooit zal kunnen verrekenen? Die vraag waarom eigen inkomen uit de diverse boxen zo moeilijk verrekenbaar is, klemt te meer als men kijkt naar de zeer liberale toerekening van gemeenschappelijke inkomsten tussen partners. De verrekenmogelijkheid tussen partners in de zin van art. 1.2, lid 2 sub b brengt toch met zich mee dat indien de man uit het hierboven gegeven voorbeeld een jaar partner is van een succesvolle zakenvrouw die in dat jaar deze Df 400 000 dividend onttrekt aan haar vennootschap, er wel verliesverrekening mogelijk is door dit gemeenschappelijke inkomstenbestanddeel bij de man aan te geven? Het is voor de leden van de CDA-fractie niet goed in te zien waarom de verliesverrekening van eigen inkomen en verliezen over boxen heen strenger moet worden behandeld dan verrekening van zelfde boxinkomsten tussen partners.

De methode van verliesverrekening die in het wetsvoorstel wordt toegepast, kan «enkelsporig» worden genoemd, in die zin dat slechts per box wordt verrekend. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat deze methode een onnodige beperking in de mogelijkheden voor verliesverrekening aanbrengt. De Orde van Belastingadviseurs stelt voor een creditmethode in te voeren op grond waarvan de potentiële belastingteruggave op grond van een verlies in een box met de verschuldigde inkomstenbelasting uit de andere boxen mogelijk wordt. Zij meent dat er geen steekhoudende argumenten zijn deze creditmethode niet toe te passen, nu de mogelijkheid tot reductie van een inkomen in één van de boxen door verrekening met negatief inkomen uit een andere box, door de structuur van de wet ontbreekt. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering op de mening van de Orde. Deze leden voorzien bij het ontbreken van belastingverrekening tussen de boxen onder andere problemen in de volgende situaties: – een belastingplichtige (aanmerkelijk-belanghouder) verhuurt een pand aan zijn vennootschap, en heeft als gevolg van financieringslasten en onderhoudskosten een jaarlijks terugkerend verlies uit aanmerkelijk belang in box 2. Van belastingteruggave kan geen sprake zijn, tot het moment waarop winst uit aanmerkelijk belang wordt genoten. Een belastingplichtige (aanmerkelijk-belanghouder) beëindigt zijn slecht renderende bedrijfsvoering door verkoop van de aandelen. Er wordt bij die gelegenheid een verlies uit aanmerkelijk belang geleden dat in het thans voorgestelde regime nimmer tot een belastingteruggave zal leiden. Ook hierop ontvangen deze leden graag een reactie.

Wat vinden de bewindslieden van de gedachten van Prof. S. Cnossen om te komen tot een duale inkomstenbelasting naar Scandinavisch model, namelijk met slechts twee boxen, één voor arbeidsinkomen en én voor kapitaalinkomen? Kan een beschouwing worden gegeven waarom niet voor een dergelijk model is gekozen? Heeft het systeem van de regering niet het nadeel dat vermogen is verdeeld over de drie boxen? Werkt het nieuwe belastingstelsel niet erg ongunstig voor de ondernemers? Waarom treedt er administratieve lastenverzwaring op? Waarom is er lastenverzwaring bij bijvoorbeeld de auto, beroepskosten, AB-tarief, afschaf van de stakingswinst, afschaf van het bijzondere tarief etc.? Kan een vergelijking gemaakt worden van deze punten in relatie tot de Nederland omringende landen? Zullen er niet veel arbitragegevallen ontstaan over de scheiding privé en onderneming? In bepaalde gevallen is het aantrekkelijk om winstafhankelijke vermogensinkomsten met een relatief hoger rendement naar box 3 te brengen, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Is hier een voldoende dichte scheiding tussen box 1 en box 3? Wat zijn de gevolgen van het boxensysteem ten aanzien van de samenloopregeling? Hoeveel belastingbetalers krijgen hierdoor problemen? Is in die gevallen de gesloten boxstructuur verdedigbaar? Hebben belastingplichtigen wel voldoende (liquide) middelen om belasting te betalen? Levert de relatief lage forfaitaire belastingdruk een zuigkracht op uit de andere boxen? Zal de boxenstructuur niet leiden tot nieuwe oorzaken van belastingarbitrage? Zijn de schotten tussen de boxen voldoende waterdicht?

Waarom hebben de bewindslieden het advies van de SER – een gedifferentieerd forfait – niet overgenomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Met de vermogensrendementshefing wordt immers geen rekening gehouden met de onderliggende vennootschapsbelasting die de aandeelhouders moeten afdragen. Ontstaat er op deze wijze geen onverantwoord verschil tussen obligaties (geen VpB) en aandelen (wel VpB)? Zou een gedifferentieerd tarief deze spanning kunnen wegnemen? Kan de stelling worden onderbouwd dat de FRH leidt tot een adequaat antwoord op de grootschalige belastingontwijking?

De meest in het oog springende nieuwe elementen in de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001 zijn de introductie van meer analytische elementen (de «boxen») en de forfaitaire bepaling van de inkomsten uit sparen en beleggen (het «vermogensrendement»). De leden van de fractie van D66 zijn het eens met iedereen die stelt dat deze beide elementen nopen tot een heldere verantwoording met betrekking tot het draagkrachtbeginsel. Zij menen dat de regering in de toelichting op de wet die een zo belangrijke overgang vormgeeft niet kan volstaan met een verwijzing naar een eerder verschenen «Verkenning», zoals dat nu gebeurt in paragraaf 1.3.1 van de memorie van toelichting, ook al wordt verspreid door de daaropvolgende teksten wel gerefereerd aan de achterliggende gedachten. De leden van de fractie van D66 verzoeken de bewindslieden dan ook op dit punt alsnog te voorzien in een afdoende toelichting.

De regering verdedigt de stelling dat met de overgang van het huidige synthetische stelsel naar een meer analytisch stelsel meer recht wordt gedaan aan het draagkrachtbeginsel (MvT blz. 6). De leden van de fractie van D66, die in het verleden reeds herhaaldelijk hebben gepleit voor een meer analytisch stelsel, kunnen haar volgen in deze redenering. Ook zij zijn van mening dat, gesteld voor de keuze tussen theoretische correctheid en praktische doeltreffendheid, het tweede de doorslag mag en zelfs moet geven. Het komt hen voor dat het rechtsgevoel van de burgers meer is gediend wanneer duidelijk is dat iedereen betaalt wat hij of zij geacht wordt bij te dragen dan wanneer op papier weliswaar sprake is van een eerlijke heffing, maar daar in de praktijk niets van terechtkomt.

De leden van de fractie van D66 hebben dit standpunt ook al naar voren gebracht bij de behandeling van het wetsvoorstel voor het nieuwe Aanmerkelijk Belang-regime in 1996, toen voor de eerste keer een analytisch element in de inkomstenbelasting werd aangebracht. Inmiddels is gebleken dat de toenmalige voorspellingen omtrent de opbrengst van die wetswijziging in ruime mate zijn overschreden. Hoewel die opbrengst moet worden gesaldeerd met hetgeen anderszins niet meer binnenkomt, hebben de leden van de fractie van D66 de indruk dat het hier gaat om een structureel hogere belastingopbrengst. Kan de regering dit bevestigen en wat is het meest actuele beeld?

Een andere wezenlijke vernieuwing is de vervanging van aftrekposten door tax-credits, kortingen op de te betalen belasting: de belastingvrije som wordt omgezet in een algemene heffingskorting en een deel van het arbeidskostenforfait wordt vervangen door een arbeidskorting. Daarnaast wordt sprake van een alleenstaande-ouderkorting, een aanvullende alleenstaande-ouderkorting, een ouderenkorting en een aanvullende ouderenkorting. De leden van de fractie van D66 zijn het met de regering eens dat de kortingen goed zijn te verdedigen uit oogpunt van rechtvaardigheid en doeltreffendheid. Op de exacte vormgeving van een en ander komen zij nog terug.

De leden van de fractie van GroenLinks kunnen zich voorstellen dat in de fiscale wereld aangehikt wordt tegen het feit dat de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 niet over een heldere rechtsgrond beschikt. Bijvoorbeeld de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft aandacht gevraagd voor dit gemis, maar ook in de fiscale wetenschap is nogal kritisch gereageerd op het feit dat het wetsvoorstel gekenmerkt wordt door een overdaad aan pragmatisme en behoefte aan stabiele belastingopbrengsten. Dat laatste, zo komt het de leden van de fractie van GroenLinks voor, is van groot belang maar dient wel in evenwicht met andere elementaire belangen van een goede fiscale wetgeving gewogen te worden. Zij roepen de staatssecretaris op niet op de stoel van de minister te gaan zitten. Eén minister van Financiën is voldoende, zo merken zij op. Deze leden verzoeken de bewindslieden de rechtsgrond van de nieuwe IB 2001 te expliciteren.

Hieraan nauw verbonden is de betekenis die toegekend wordt aan de nieuwe boxenstructuur die in een meer analytische belastingheffing voorziet. Van vele kanten is opgemerkt dat hiermee het synthetische karakter van de belastingheffing is aangetast. Het draagkrachtkarakter van de oude Wet op de Inkomstenbelasting zou met voeten worden getreden. Dat lijkt de leden van de fractie van GroenLinks, die overigens grote sympathie hebben voor het synthetische model en het draagkrachtprincipe, een wat al te sterke voorstelling van zaken. Immers, het overgrote deel van het inkomen wordt onder het nieuwe regime nog steeds op een synthetische wijze behandeld in box 1, terwijl de structuur van de nieuwe ab-heffing al in 1997 tot stand is gekomen. Wel nieuw is de afgezonderde fiscale behandeling van vermogen in box 3, waar de leden van de fractie van GroenLinks overigens niet veel waardering voor kunnen opbrengen, hetgeen zij op een ander moment wensen toe te lichten. Van hun kant doen de bewindslieden er goed aan, zo menen deze leden, het robuuste karakter van de nieuwe belastingheffing niet te overdrijven. In de communicatiestrategie van de bewindslieden is het woord «robuust» kennelijk van prioritaire betekenis, maar het verhindert wel het juiste zicht op de zogenaamde «analytische revolutie». Het suggereert ten onrechte dat het nieuwe stelsel vele malen robuuster is dan voorheen (dat is namelijk niet het geval, zo menen de leden van de fractie van GroenLinks), zoals ook ten onrechte wordt geïndiceerd dat alleen via een meer analytische heffingssystematiek een meer robuust stelsel kan worden verkregen. Zij vragen de bewindslieden de beperkte betekenis en omvang van de stap naar een meer analytisch systeem voor de wetsgeschiedenis uiteen te zetten.

Het zou goed zijn indien de regering nader uiteenzet welke plaats het draagkrachtprincipe toekomt in de nieuwe IB 2001. Daarover is de memorie van toelichting inderdaad niet zo helder. De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat de toepassing van het draagkrachtbeginsel naar hun oordeel tot een drietal richtingen kan leiden, die elkaar overigens geenszins uitsluiten:

– de belastingheffing geschiedt zoveel als mogelijk naar een synthetisch inkomensbegrip waarbij alle positieve en negatieve inkomensbronnen zoveel mogelijk in samenhang met elkaar worden beschouwd;

– de belastingheffing vindt plaats op basis van reële, c.q. daadwerkelijk gerealiseerde inkomsten uit arbeid, bedrijf of vermogen;

– de belastingheffing geschiedt volgens een progressieve tariefstructuur.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen het zeer op prijs van de regering te vernemen op basis van welke argumentatie zij haar keuze heeft gemaakt en vragen een nadere uiteenzetting.

Ook bij de beweerde robuustheid van het nieuwe stelsel plaatsen de leden van de fractie van GroenLinks, zij willen er graag nog even op terugkomen, enkele kanttekeningen. De meest robuuste belasting is geen belasting, zo kwam het deze leden voor. Hoewel de leden van de fractie van GroenLinks doorgaans grote sympathie kunnen opbrengen voor de soms nogal heftige, ja zelfs woeste uitingen van de staatssecretaris ter zake van belastingontwijking, belastingontduiking en belastingvlucht geven de hier sprekende leden de staatssecretaris toch in overweging zijn nogal uitdagende houding ten aanzien van de beweerde robuustheid in heroverweging te nemen. Geen enkel stelsel is altijd en volledig bestand tegen vormen van ontduiking, ontwijking en creatief misbruik. De commotie rond het rapport van de Primarolo-groep heeft bovendien weer eens duidelijk gemaakt dat ook in Nederland, net als in andere landen in de Europese Unie, het primaat van de robuuste heffing nog wel eens plaats wil maken voor de praktijk van een vederlichte heffing. De nieuwe Europese Commissaris wacht een schone taak hieraan in overleg met Nederland en de andere EU-Lidstaten een einde te maken.

Zeker ten aanzien van vermogen in box 2 en box 3 lijkt het afwachten van de ervaringen in de praktijk nuttig. De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat in beide boxen een verschillend regime heerst dat uitdaagt tot fiscaal fröbelen, waarbij het uiterst merkwaardig is dat het vermogenswinstregime dat in box 2 heerst door de staatssecretaris ten behoeve van box 3 wordt afgewezen. Dat verschil had niet hoeven te bestaan, zo menen de hier sprekende leden en zij brengen de vermogensaanwinstbelasting in herinnering, het alternatief van GroenLinks voor de vermogensrendementsheffing in box 3, dat enige tijd geleden aan de staatssecretaris is aangeboden. Terecht is al opgemerkt dat box 2 in geval van toepassing van de vermogensaanwinstbelasting zou kunnen verdwijnen, waarbij de BV-ondernemer net zoals de IB-ondernemer in box I wordt ondergebracht en de beleggende ondernemer in box 3. Dat zou een aanmerkelijke vereenvoudiging tot stand brengen en het is jammer dat de bewindslieden die kans laten lopen. Waarom toch, zo vragen deze leden?

De beweerde robuustheid van het nieuwe belastingregime is echter geheel verdwenen, zo waarschuwen de leden van de fractie van GroenLinks, waar het de fiscale behandeling van het eigen huis betreft. De vermogensrendementsheffing in box 3 impliceert dat over vreemd vermogen 1,2% fiscaal wordt vergoed. Het positieve vermogen moet in dat geval echter de grens van de heffingsvrije voet met de waarde van de schuld overstijgen wil sprake zijn van een fiscale teruggave over de gehele schuld. Doordat het eigen huis echter wordt afgerekend in box 1, dagen de bewindslieden de belastingplichtigen uit de hypotheek, de enige schuldvorm die in box 1 wordt toegelaten, te benutten als financieringsinstrument bij uitstek voor andere doelen dan het eigen huis. Immers, in box 1 gelden voordelen ten opzichte van box 3: de voetproblematiek treedt daar niet op en de reële (in plaats van forfaitaire) rente kan worden aftrokken tegen hogere marginale tarieven. Dit «lek van Vermeend» zal massaal worden benut, zo is de stellige indruk van de leden van de fractie van GroenLinks en zij lichten hun grote verontrusting toe.

Meermalen is beweerd dat oneigenlijk gebruik cq. misbruik van de hypotheekrenteaftrek niet langer mogelijk is dankzij de nieuwe regels voor tweede en overgesloten hypotheken in 1998 en de nadere regels in de Belastingherziening 2001. De nieuwe begrenzing ten aanzien de tussentijdse overgesloten hypotheek cq. tweede hypotheek ten laste van het eerste eigen huis, die in 1998 van kracht is geworden, moet zijn waarde nog bewijzen, zo stellen de leden van de fractie van GroenLinks. Zeker nu de hogere of tweede hypotheek niet getoetst wordt voorzover de extra in aftrek gebrachte rente, gesommeerd met rente uit hoofde van consumptief krediet, het maximum van f 7 500,- niet overtreft. Bij een hypotheekrente van 5% kan dus nog steeds ongetoetst een extra hypotheek afgesloten worden van maximaal zo'n 150 000,- (300 000,- voor gehuwden of samenwonenden) zonder dat getoetst wordt cq. aangetoond moet worden dat de hypotheeksom wordt benut voor onderhoud of verbetering van het eerste eigen huis. Deze leden hebben niet de indruk dat deze ruime maxima een sterk belemmerend effect op oneigenlijk gebruik van de hypotheekrenteaftrek hebben. Binnen de grenzen valt nog het nodige witgoed, audio-visuele goederen, bankstellen, auto's, vakantiehuisjes, boten, kunst en andere leuken dingen aan te kopen met steun van de fiscus. De sterke groei van de hypotheekrenteaftrek wordt dus nauwelijks afgeremd, zo veronderstellen deze leden. Kunnen de bewindslieden alvast de eerste ervaringen met de nieuwe regeling over het jaar 1998 beschrijven of moeten deze leden daarvoor wachten tot de Najaarsnota 1999?

Met de afschaffing van het consumptief krediet, zo veronderstellen deze leden, worden de touwtjes aangetrokken. Maar het verplicht de regering ook toe te zien op nieuwe lekken. De leden van de fractie van GroenLinks menen een nieuw lek te zien in het moment van aankoop van een nieuw huis. Daar zal extra grote druk ontstaan, want dan wordt niet getoetst of de nieuwe hypotheek louter en alleen het eigen huis betreft of ook ter financiering van andere doelen dient. De fiscus stelt geen maximum aan de hoogte van de fiscaal te faciliëren hypotheek bij de aankoop van een nieuw huis. Nu al is praktijk dat hypotheeknemers cliënten adviseren een veel ruimere som te lenen dan gegeven de individuele vermogensituatie en voor de aankoop van het eigen huis noodzakelijk is. Gelet op de grote concurrentie op de hypotheekmarkt zal deze praktijk alleen maar ruimer toepassing vinden. De leden van de fractie van GroenLinks maken de bewindslieden attent op een Volkskrant-column van de journalist F. Kalshoven, die op 22 mei 1999 liet zien hoe dit spel gespeeld moet worden en hoeveel knikkers, fiscaal aftrekbaar, ingezet kunnen worden voor allerlei beleggingsdoeleinden. De «Kalshoven»-constructie laat zien dat de Belastingherziening 2001 in dit geval niet die robuuste belastingheffing oplevert als wel beweerd wordt. In plaats daarvan is sprake van een groot lek, dat gedicht moet worden. De leden van de fractie van GroenLinks dagen het kabinet uit dit oneigenlijk gebruik van de hypotheekrenteaftrek niet langer toe te staan. Deze leden doen het kabinet het idee van de «noodzakelijke hypotheek» aan de hand, waarbij slechts rente in aftrek wordt toegelaten voor zover het – behoudens de waarde van het eigen huis – netto-hypothecaire schuld betreft. Wanneer de belastingplichtige naast een hypothecaire lening over een nettovermogen beschikt boven de belastingvrije voet in box 3 wordt de hypotheekschuld allereerst verminderd met dit vermogen alvorens de hypotheek in aftrek wordt toegelaten. Op deze wijze wordt alleen rente afgetrokken van (delen van) hypotheken zonder welke het huis niet aangeschaft had kunnen worden. De leden van de fractie van GroenLinks hebben de voorkeur gegeven aan deze wijze van flexibele aftopping boven andere voorstellen die meestal een vast maximum betreffen. Door een gefixeerde grens aan de maximaal fiscaal toe te laten hypotheek te stellen, wordt in het ene geval – bijvoorbeeld door regionale prijsverschillen – te weinig en in andere geval (veel) te veel fiscale ruimte geboden, vooral waar belastingplichtigen over substantiële vermogens beschikken. Of in dat laatste geval de belastingplichtige een hypothecaire lening wenst af te sluiten, is geen zaak van de overheid. Wel moet de vraag beantwoord worden of in een dergelijke situatie de hypotheek (geheel) in aftrek toegelaten moet worden. Voor zover het eigen vermogen de hypotheek niet onderschrijdt, is daarvoor naar de mening van de leden van GroenLinks geen enkele reden. Zij vragen zich af waarom het kabinet hier niet ingrijpt.

Naar de opvatting van de hier sprekende leden wordt met het concept van de «noodzakelijke hypotheek» maatwerk bereikt en is in elke individuele situatie sprake van een fiscale stimulans die precies doet waarvoor de hypotheekrenteaftrek eigenlijk bedoeld is: het mogelijk maken van het eigen woningbezit. Voelt het kabinet iets voor een dergelijke systematiek? De hier aan het woord zijnde leden merken nog op dat administratief sprake is van een zeer eenvoudig systeem; de benodigde gegevens zijn immers al bekend ten behoeve van de heffing voor box 3. Nadrukkelijk brengen zij de collega's van andere fracties, die normaal gesproken als door een wesp gestoken de schier onbegrensde aftrek van de hypotheekrente verdedigen, onder de aandacht dat met het concept van de noodzakelijk hypotheek op geen enkele wijze de stimulering van het eigen-woningbezit ter discussie staat. De leden van de fractie van GroenLinks zijn benieuwd of de collega's het debat aan willen gaan over het oneigenlijk gebruik van de hypotheekrenteaftrek. Wellicht verdiende het aanbeveling, zo suggereren de hier aan het woord zijn de leden, eigenhandig op daartoe geëigende verjaardagsfeestjes het onderwerp aan te snijden ten einde de verschillende varianten en details van het Grote Nederlandse Leen- en Beleggingsspel te vernemen. Dit spel wordt aangewakkerd door de lage belastingdruk in box 3 ter zake van beleggingen in financiële producten: bij een (historisch) rendement van 12% is sprake van effectieve belastingdruk van nog geen 10%, terwijl de hypotheekrente volledig kan worden verrekend tegen een marginaal tarief van 42 of 52%. Tel uit de winst. Dit «lek van Vermeend» moet onmiddellijk gedicht worden, zo vinden deze leden.

Het zou de leden van de fractie van GroenLinks trouwens bepaald niet verbazen dat, indien de Belastingherziening 2001 op dit onderdeel ongewijzigd blijft, bank- en verzekeringsconcerns ertoe overgaan om makelaarskantoren op te kopen. Immers, de aankoop van het eigen huis wordt hét moment om tal van financiële producten in koppelverkoop met de meestal maximale hypothecaire lening aan te bieden. Het omgekeerde gebeurt al, zo hebben de leden van de fractie van GroenLinks begrepen: makelaarskantoren die naast bemiddeling in ontroerend goed financiële producten gaan aanbieden. Zij vragen de bewindslieden om een reactie.

De leden van de fractie van GroenLinks maken de bewindslieden erop attent dat naast de vraag welk deel van de hypotheekrente in aftrek toegelaten moet worden, de vraag uiterst relevant is welke aftreksystematiek gekozen wordt. In het plan van GroenLinks wordt daarover uitsluitsel gegeven: door het eigen huis in box 3 onder te brengen wordt een voor iedereen gelijk fiscaal voordeel georganiseerd. De leden van de fractie van GroenLinks vragen een reactie van de regering op de GroenLinks nota «Nederland Hypotheekland», benevens de bijbehorende doorrekening van het CPB, en nemen aan dat zij uitgebreid in het kader van hun vragen omtrent de te volgen aftreksystematiek zal beargumenteren waarom het fiscaal voordeel van de hypotheekrenteaftrek – gegeven het lage huurwaardeforfait – moet toenemen naarmate het inkomen stijgt. Waarom wordt niet gekozen voor een gelijk voordeel voor alle belastingplichtigen, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks aan de regering, daaraan toevoegend dat vanuit de gedachte dat de fiscus slechts subsidieert waar inkomen tekort schiet, het zeer wel verdedigbaar is dat het geldelijke voordeel van de aftrek afneemt naarmate het inkomen stijgt.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met grote nieuwsgierigheid kennis genomen van de nieuwe boxenstructuur, waarmee de regering een analytisch stelsel introduceert. Toch kiest de regering daar niet geheel voor, zo merken zij op. In box 1, qua grondslag en schatkistbelang veruit de belangrijkste box, heerst een synthetisch regime. De regering beargumenteert de noodzaak van een analytische benadering met een verwijzing naar de problemen die de mogelijkheid tot verrekening van verliezen momenteel met zich brengen. Toch blijft die faciliteit in stand waar het verlies uit werk of woning betreft. Biedt een analytische benadering hier dan geen voordeel, zo vragen deze leden. Tevens zijn zij nogal verbaasd over de vaststelling dat de nieuwe systematiek «voor belastingplichtigen veel minder ingrijpend uitpakt dan op het eerste gezicht lijkt». De regering verwijst vervolgens naar de zeer ruime en deels verruimde achterwaartse en voorwaartse verrekening van verliezen. Kennelijk wordt binnen de boxen wel een soort «meerjarige synthetische» benadering gevolgd. Dit verdient nadere uitleg. Het analytische stelsel wordt immers nodig bevonden gegeven de wens het stelsel robuuster te maken. Het ligt dan voor de hand om de fiscale arbitrage door middel van voorwaartse en achterwaartse verliesverrekening te beperken. In het GroenLinks voorstel voor een vermogensaanwinstbelasting in box 3 is een dergelijke verliesverrekening zelfs geheel verdwenen, al kan wel binnen een jaar verlies verrekend worden binnen dezelfde box. Doet de ruime verliesverrekening niet afbreuk aan de beweerde robuustheid van het nieuwe stelsel?

Meer in het algemeen zijn de leden van de fractie van GroenLinks benieuwd naar de reactie van de bewindslieden op de omvangrijke reactie van prof. Dr. R.E.C.M. Niessen, die in zijn commentaar De Inkomstenbelasting in 2001 (in het bijzonder op blz. 17), kortweg gesteld, de betekenis van de analytische revolutie bescheiden acht en liever van een duaal stelsel spreekt.

De hier aan het woord zijnde leden voelen zich uitgedaagd door de bij de presentatie van de wetsvoorstellen geuite bewoordingen van de bewindslieden van Financiën. De staatssecretaris heeft sinds mid-september 1999 bij verschillende gelegenheden op de hem welbekende krachtige wijze naar voren gebracht, dat «de rijken gaan betalen». De minister heeft evenwel bij een enkele gelegenheid, tenminste voorzover de waarneming van de leden van de GroenLinks-fractie strekt, uitgesproken dat naar zijn oordeel «de rijken terugkomen uit België.» Hoewel niet uitgesloten kan worden dat de minister vooral doelde op de samenstellende delen van het nieuwe kabinet in België en de mogelijk dreigende implicaties daarvan voor de Nederlandse fiscale toeristen aldaar woonachtig, nemen deze leden aan dat de minister, de effectieve belastingdruk voor vermogenden in totaliteit overziende, van oordeel is dat deze belastingdruk in de nieuwe situatie zodanig lager zal zijn dat er niet langer aanleiding is voor vermogende Nederlanders het Belgische dorpsleven te beproeven. Dit staat in schril contrast met de dappere uitspraken van de staatssecretaris. Tenminste mag aangenomen worden dat de rijke emigranten niet huiswaarts keren om hier extra belasting te betalen. Of is de staatssecretaris deze mening wel toegedaan? De leden van de fractie van GroenLinks wensen volledige duidelijkheid over deze uitspraken en vernemen graag wie nu gelijk heeft. Het behoeft naar hun oordeel nauwelijks betoog dat deze duale communicatie van de zijde van de bewindslieden een essentiële kwestie betreft, namelijk de mate waarin ook vermogenden «naar vermogen» belasting (zullen) afdragen. Waar de staatssecretaris impliciet – en terecht – stelt dat de effectieve belastingdruk voor vermogende belastingplichtigen in het huidige systeem in vergelijking tot de druk voor gemiddelde belastingplichtigen onder de maat is, meent de minister – en ook hier naar het oordeel van de leden van de fractie van GroenLinks terecht – dat het nieuwe systeem nauwelijks bijdraagt aan een rechtvaardiger verdeling van de belastingdruk. Sterker nog, er zijn aanwijzingen dat het gelijk van de minister zover strekt dat de grote vermogensbezitters per saldo een belangrijk lagere belastindruk tegemoet zien onder het nieuwe regime, zulks (deels) ten koste van de kleine vermogensbezitter. Er zou zelfs sprake zijn van «vermogensdenivellering». Deze leden vragen om volledige helderheid op dit punt.

Voorgaande brengt deze leden bij de vaststelling dat een fiscaal stelsel te allen tijde moet aansluiten bij de maatschappelijke omstandigheden. Burgers zullen namelijk aan de concrete situatie waarin zij en andere belastingplichtigen verkeren, toetsen hoe zij de belastingheffing beoordelen op mate van rechtvaardigheid en billijkheid. Zij wijzen daarbij in het bijzonder op twee feiten.

Vastgesteld kan worden dat de belastingdruk op particulier vermogen in Nederland betrekkelijk laag is, en indien het eigen huis als onderdeel van dat vermogen wordt beschouwd (hetgeen bijvoorbeeld het geval is bij de huidige vermogensbelasting en inkomstenbelasting) zelfs negatief, zo menen de hier sprekende leden vast te kunnen stellen, mede op basis van box 2.4 in de Verkenning. Zij komen na enige rekenwerk tot de volgende opstelling.

Belasting op particulier vermogen in Nederland – grondslag en geschatte opbrengst in 1998

– Grondslag vermogen in IB (exclusief eigen huis) 11,4 mld

– Grondslagvermindering eigen huis 17,6 mld

– Derving belastingopbrengsten IB* – 3,1 mld

– Opbrengst vermogensbelasting 1,4 mld

– Saldo fiscale behandeling particulier vermogen – 1,7 mld

* Gerekend is met een gemiddeld marginaal tarief van 50%.

Dit achten de leden van de fractie van GroenLinks een nogal schokkend gegeven. per saldo kost de fiscale behandeling van vermogen de schatkist dus geld. Dit geld moet opgebracht worden langs andere wegen, en in het bijzonder valt natuurlijk op dat de factor arbeid opdraait voor deze kosten. Zij vragen de bewindslieden te reageren op de hier gepresenteerde gegevens, deze gegevens te actualiseren en een schatting te geven van de ontwikkeling van de diverse posten tot aan de periode 2010, zodat alle kosten en baten van de nieuwe fiscale behandeling van vermogen in beeld komen. Zij wensen een reactie van de bewindslieden, want behoudens mogelijk gewenste herverdelingseffecten is het gebrek aan budgettaire robuustheid van deze fiscale behandeling van dien aard dat algehele afschaffing van deze fiscale behandeling uit hoofde van schatkist-motieven voor de hand zou liggen. De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat in het bijzonder de staatssecretaris zijn claim dat het nieuwe systeem van de vermogensrendementsheffing een robuuster systeem oplevert dan ook niet waarmaakt. Immers, uit het financiële overzicht op blz. 57 van de memorie van toelichtingwordt duidelijk dat de nieuwe vermogensrendementsheffing ten opzichte van de huidige systematiek een schatkistvoordeel van 450 miljoen oplevert. Ook in de toekomstige situatie zal dus de schatkist moeten bijspringen in de totale fiscale behandeling van particulier vermogen. Zo robuust is de nieuwe vermogensrendementsheffing kennelijk dus niet. Het verschil met het huidige IB 1964, door de staatssecretaris toch steeds vaker als een lekkende emmer aangeduid, is aanmerkelijk minder groot dan zou mogen worden verwacht op grond van zijn scherpe veroordeling van het huidige stelsel. Dat blijkt ook uit het gegeven dat onder het nieuwe regime van de vermogensrendementsheffing vermogensaanwas vrijwel niet wordt belast: elke f 100,– koerswinst levert (boven de vrijstelling van 37 463,–) een belastingheffing op van 6 dubbeltjes, hetgeen nauwelijks als verbetering ten opzichte van de huidige situatie kan worden aangemerkt, waarin koerswinsten niet worden belast. Wil de staatssecretaris werkelijk zijn uitspraak herhalen dat het nieuwe stelsel veel robuuster is? Op grond waarvan komt hij dan tot die uitspraak?

In de tweede plaats wijzen de leden van de fractie van GroenLinks op een historische verandering die de Nederlandse samenleving in de jaren '90 doormaakt. Niet langer is vermogensbezit weggelegd voor de happy few, maar is een vermogende «midden»-klasse in wording, die niet langer hoofdzakelijk in haar levensonderhoud voorziet via inkomsten uit (vroegere) arbeid, maar tegelijkertijd een stevige vermogensportefeuille opbouwt. De laatste gegevens omtrent de opbouw van particulier vermogen ontleenden de hier sprekende leden aan het Jaarboek Welvaartsverdeling 1999 van het CBS, waaruit blijkt dat het gemiddelde vermogen per huishouden in de periode 1990–2000 naar schatting van het CBS met 100% is toegenomen. Daarin zijn uiteraard de aanzienlijke prijseffecten verwerkt die het gevolg zijn van de vulkanische dynamiek op de aandelen- en woningmarkt, maar er lijkt meer aan de hand. Vermogensbezit wordt een steeds normaler verschijnsel en toegankelijk voor brede groepen in de samenleving.

Het is deze maatschappelijke context waaraan het nieuwe belastingstelsel in het begin van de 21ste eeuw zijn legitimatie moet ontlenen. Daarbij is van belang te onderkennen dat waar enerzijds sprake lijkt te zijn van spreiding van vermogen, anderzijds de verdeling van vermogen sterk ongelijk is; genoemd jaarboek geeft daarvan een voldoende indicatie. De leden van de fractie van GroenLinks zijn de mening toegedaan dat na een eeuw waarin in de belastingpolitiek inkomensverhoudingen steeds centraler zijn komen te staan, de volgende eeuw in het teken zou kunnen staan van rechtvaardige vermogensverhoudingen. Wordt, op de drempel van het nieuwe millennium waar nog net de echo te horen is van het beroemde politieke adagium «spreiding van kennis, inkomen en macht», de spreiding van vermogen door de staatssecretaris gezien als het nieuwe sociaal-democratische project voor de komende jaren? Of mag de nieuwe fiscale behandeling van vermogen niet in verband gebracht worden met de maatschappelijke realiteit van een sterk ongelijke spreiding van vermogensbezit, waarvan de maatschappelijke impact met een terugtredende overheid alleen maar groter zal worden? Het bezit van vermogen zal bij een geringer bereik en intensiteit van het overheidsoptreden een belangrijke factor worden in het verwerven en beschermen van welvaart en geluk. Het vraagstuk van de vermogensverhoudingen wint op deze wijze als het ware vanzelf aan politiek belang. Deelt de staatssecretaris deze mening? Wil de staatssecretaris zich uitspreken over de noodzaak van een hogere belastindruk op vermogen in de toekomst?

De leden van de fractie van GroenLinks staan ter inleiding langdurig stil bij het vraagstuk der vermogensverhoudingen, mede omdat naar hun oordeel de belastingmoraal, de mate van vanzelfsprekendheid waarmee ingezetenen de verplichte belasting afdragen, in niet geringe mate afhankelijk is van de mate van rechtvaardigheid die in een belastingstelsel besloten ligt. De legitimiteit van een fiscaal systeem neemt toe met de mate van voor burgers zichtbare rechtvaardigheid, die onder meer beoordeeld wordt aan de hand van een evenwichtige verdeling van de belastingdruk. De hier aan het woord zijnde leden constateren echter dat momenteel geen sprake is van een evenwichtige benadering van verschillende inkomensbronnen. Niet alleen de belastingdruk op vermogen is belangrijk lager dan de druk op arbeid, maar ook de effectieve belastingdruk op verschillende vermogensbestanddelen loopt straks sterk uiteen. Waar straks een spaarrekening met een rente van 3% een belastingdruk van bijna 50% ontmoet, wordt over aandelenrendementen van 10–12% afgerekend tegen een effectief tarief van 10%. Hier is sprake van een merkwaardige tweedeling tussen groepen belastingplichtigen met een verschillend type vermogen. De vermogensrendementsheffing blijkt hier een zodanig ruwe heffing te zijn dat grote onrechtvaardigheden optreden. Een verschil in belastingdruk van een factor 5 zal door belastingplichtigen als apert onbillijk worden ervaren. Het is onmogelijk dat zulks de fraudebereidheid ongemoeid laat. Dat zal de belastingmoraal niet bevorderen, zodra de belastingplichtigen de werking van de nieuwe Wet op de Inkomstenbelasting 2001 zullen ondervinden. Hoe denken de bewindslieden hierover?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met kritische zin kennis genomen van het nieuwe regime voor sparen en beleggen. In hun ogen is een forfaitaire vermogensrendementsheffing niet het vanzelfsprekende antwoord op de problemen rond de fiscale behandeling van vermogen. Zij verwijzen opnieuw naar het voorstel dat de fractie van GroenLinks heeft gedaan voor een vermogensaanwinstbelasting te situeren in box 3, waarin vermogensaanwas en -winsten, alsmede periodieke vermogensinkomsten op een zelfde wijze worden belast, zij het lager dan het gangbare tarief voor winst uit onderneming of inkomen uit arbeid. Hier zien zij een verbetering van robuustheid van de fiscale behandeling van inkomen en vermogen en een verbetering op het vlak van draagkracht samengaan. Bij de vermogensrendementsheffing menen zij een ontsporing van het draagkrachtprincipe te ontwaren. Immers, hoe kan een dergelijke ruwe heffing met zulke uiteenlopende percentages voor de effectieve belastingdruk als een draagkrachtheffing worden ervaren? Zij vragen de bewindslieden om een verklaring. Hoe kunnen de bewindslieden werkelijk menen dat uit het oogpunt van draagkracht sprake is van een verbetering ten opzichte van de huidige situatie als eenvoudige rendementen uit spaarrekeningen die momenteel minder dan 4% doen «overbelast» worden door middel van de forfaitaire heffing, terwijl dividenden en koerswinsten ruim boven deze 4% uitkomen? Hoewel de huidige situatie beslist niet gecontinueerd moet worden in verband met het steeds constructiegevoeliger worden van het huidige stelsel zal in een nieuw systeem in ieder geval sprake moeten zijn van een heffing die zoveel mogelijk op basis van reële vermogensrendementen wordt geïnd, zo menen de leden van de de fractie van GroenLinks.

De leden van de SP-fractie merken op dat de boxenstructuur misschien «robuuster» is dan het huidige stelsel, maar dat het hen teleurstelt dat de regering niet heeft geprobeerd de huidige inkomstenbelasting te herzien (bijvoorbeeld met een vermogenswinstbelasting).

De leden van de fracties van GPV en RPF kunnen in principe instemmen met de keuze voor een analytisch stelsel, vormgegeven in een boxenstelsel. Zij hebben gemerkt dat het huidige stelsel tot ontwijkgedrag uitnodigt, waardoor veel belastingplichtigen ondanks aanzienlijke inkomsten in staat zijn het belastbare inkomen aanzienlijk te verlagen. Zij vinden het dan ook een goede zaak als voortaan niet langer allerlei vermogensverliezen en kosten van allerlei geldleningen verrekend kunnen worden met arbeidsinkomsten. Een belangrijk aandachtspunt voor de GPV- en RPF-fractieleden is echter ook de mate waarin bij de belastingheffing rekening wordt gehouden met de financiële draagkracht van de belastingplichtige. Zij constateren dat met de door de regering gekozen tariefstructuur niet langer wordt uitgegaan van het principe dat belastingheffing behoort plaats te vinden naar draagkracht. Kan de regering reageren op de indruk die bij genoemde leden bestaat, dat met de voorstellen vooral is gekozen voor inningsgemak en dat om dit gemak te dienen is afgestapt van het draagkrachtprincipe? Deelt de regering de conclusie van genoemde leden dat de keuze voor een analytisch stelsel vooral is ingegeven om ontwijkgedrag te voorkomen en dat een analytisch stelsel met de voorgestelde tariefstructuur in mindere mate recht doet aan het draagkrachtbeginsel?

In tegenstelling tot het huidige stelsel kent het voorgestelde stelsel voor vermogensinkomsten geen progressie, zo vervolgen de leden van de fracties van GPV en RPF, en ligt het tarief lager dan het laagste tarief dat geldt voor inkomen uit arbeid. Kan de regering uiteenzetten waarom ze het verdedigbaar vindt dat belastingplichtigen die enkel inkomen hebben uit vermogen tegen een veel lager tarief worden afgerekend dan belastingplichtigen die inkomen hebben uit arbeid? Is de angst voor belastingvlucht naar het buitenland de reden geweest om het tarief voor inkomsten uit vermogen zo laag mogelijk te houden? Wordt daarmee feitelijk geen premie gezet op eerder vertoond ontwijkgedrag? De genoemde leden zijn het op zich eens met de regering, zoals verwoord in de toelichting op blz. 19, dat belastingontwijking moet worden voorkomen omdat dat leidt tot een onevenwichtige verdeling van de belastingdruk. Maar wordt deze onevenwichtige verdeling van de belastingdruk niet in stand gehouden door het in de ogen van genoemde leden relatief lage tarief in box 3?

Erkent de regering dat het streven naar een stabiele belastingopbrengst vooral heeft geleid tot pragmatische keuzes, zonder dat daar een nadere theoretische onderbouwing aanwezig is? Zo nee, kan de regering dan beschrijven wat de fiscaaltheoretische grondslag is van de voorstellen, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het analytische karakter van het voorliggende wetsvoorstel, dat neerkomt op de drie inkomensboxen met eigen regels voor inkomensbepaling, met een eigen verliescompensatie en met een eigen tarief, afbreuk doet aan het draagkrachtprincipe. De totale draagkracht bepaalt immers niet meer de verschuldigde belasting, maar de omvang van de afzonderlijke soorten inkomen en de daarop van toepassing zijnde tarieven. De aan het woord zijnde leden vragen de regering duidelijk te beargumenteren of deze uitholling van het draagkrachtbeginsel gerechtvaardigd wordt door de daarvoor aangevoerde argumenten.

Het feit dat in voorliggend wetsvoorstel verliezen slechts per box mogen worden verrekend, roept bij de leden van de SGP-fractie de vraag op, of met deze maatregel geen onnodige beperking in de verliesverrekening wordt aangebracht. Deze leden vragen de regering te beargumenteren waarom voor deze optie is gekozen. Tevens vragen zij in dit verband de voor- en nadelen uiteen te zetten van de invoering van een alternatieve mogelijkheid waarbij de potentiële belastingteruggave op grond van een verlies in een box met de verschuldigde inkomstenbelasting uit de andere boxen mogelijk wordt. Had het niet in de rede gelegen de bestanddelen van box 2 te verdelen over de boxen 1 en 3. In hoeverre moeten deze dit als een gemiste kans zien om de belastingwetgeving op dit punt te vereenvoudigen?

2. Achtergrond

2.1 Doelstellingen belastingherziening

Eenvoud en inzichtelijkheid van de wetgeving staan bij de leden van de fractie van D66 hoog in het vaandel. De IB64 blinkt daar, zeker na alle wijzigingen door de jaren heen niet (meer) in uit. Alleen al om die reden ligt een nieuwe wet voor de hand. De gewenste eenvoud en inzichtelijkheid zijn alleen te bereiken door op te schonen. Wat deze leden betreft, dient het denken over een nieuwe inkomstenbelasting te beginnen bij de meest eenvoudige vorm: voor iedereen een zelfde procentuele heffing op alle inkomsten, ook wel flat taxgenoemd. Alleen als het nodig, uitlegbaar en uitvoerbaar is, wordt daarop een uitzondering gemaakt. Iedere bestaande uitzondering, in termen van tariefverschillen, bijtellingen en aftrekposten in de IB64 dient derhalve te worden bezien op haar reden van bestaan, rechtvaardigheid, budgettaire implicaties en mogelijkheden voor oneigenlijk gebruik.

Het is de leden van de fractie van D66 opgevallen dat over nogal wat artikelen in het wetsvoorstel in de artikelsgewijze toelichting wordt vermeld: «De bepaling is ontleend aan artikel van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met de gewijzigde formulering en opbouw is geen inhoudelijke wijziging beoogd». Het lijkt deze leden, in het licht van het streven naar eenvoud en inzichtelijkheid en mede met het oog op de wetsgeschiedenis, nuttig als daar waar relevant alsnog een toelichting wordt gegeven op het «bestaansrecht» van ieder van deze «getransplanteerde» artikelen. Zij hebben geconstateerd dat ook de Raad van State hier opmerkingen over heeft gemaakt en dat de regering zich in haar reactie daarop beroept op een afweging van praktische aard. Het kader van de herziening zou een verdergaande aanpak niet toelaten (Nader Rapport, blz. 3 en MvT blz. 5). De leden van de D66-fractie betreuren deze keuze en kunnen die ook niet goed plaatsen tegen de achtergrond van de hoeveelheid (ambtelijke) energie die in de herziening is gestoken. Op zijn minst zouden zij zich kunnen voorstellen dat voor de ongewijzigd overgenomen regelingen uit de IB64 voor de komende tijd een evaluatieprogramma zou zijn ontworpen, inclusief een prioriteitstelling en tijdsplanning. Zij verzoeken de regering hierop te reageren. Pas dan achten de leden van de fractie van D66 zich in staat te beoordelen of verdergaande vereenvoudiging niet tot de mogelijkheden behoort. De behoefte daaraan bij hen is gestimuleerd door het gegeven dat een aantal nieuwe regelingen in de wet (bijvoorbeeld de meesleepregeling, de behandeling van de kapitaalverzekering eigen huis en de bepaling van het pensioentekort) niet bepaald lijken te leiden tot een vereenvoudiging.

Minstens even belangrijk is voor de leden van de fractie van D66 dat de huidige IB64 te veel ruimte laat voor niet beoogd gedrag, waardoor niet die belastinginkomsten worden verwezenlijkt die verwacht zouden mogen worden gezien de potentiële grondslag. Niet in de laatste plaats als gevolg van de relatief hoge tarieven zijn de belastingplichtigen vrij massaal gaan trachten die tarieven te ontgaan, onder meer door belastingheffing langdurig uit te stellen: zo hoog mogelijke pensioen- en lijfrenterechten tegen aftrekbare premie en zo min mogelijk dividend en zo veel mogelijk onbelaste koerswinst. De leden van de fractie van D66 zijn het ermee eens dat met de nieuwe wet wordt getracht dergelijke uitholling van de grondslag tegen te gaan. Met name de voorstellen voor de vermogensrendementsheffing en de «oudedagsparaplu» zijn daarbij aan de orde. Op de inhoud en concrete vormgeving van een en ander komen deze leden bij de desbetreffende onderdelen nog nadrukkelijk terug.

Vervolgens vragen de leden van de fractie van GroenLinks aandacht voor de grote lastenverlichting die met deze operatie gemoeid is. Zij leggen de regering het verzoek voor uitvoerig de ervaringen met de belastingherziening «Oort» te beschrijven. Met deze operatie was 4,1 miljard gulden gemoeid. De indruk bestaat dat het veel meer geworden is. Kan de regering deze indruk bevestigen en nader tekst en uitleg geven omtrent de ervaringen met deze belastingherziening? Zij memoreren dat ook andere fracties in het verleden gevraagd hebben naar de ervaringen met «Oort». De leden van de fractie van GroenLinks zijn zich goed bewust van de moeilijkheden die een oordeel over de lastenverlichting van «Oort» teweegbrengt. De werkelijke belastinginkomsten dienen immers vergeleken te worden met een imaginair traject waarbij het oude stelsel van kracht blijft. Toch achten zij de intellectuele en rekenkundige kwaliteiten van de betrokken bewindslieden en de hen ondersteunende ambtenaren van dien aard dat een genuanceerd en afgewogen oordeel over deze kwestie tot de mogelijkheden behoort.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben grote moeite met de omvangrijke lastenverlichting die voor 2001 in de boeken staat. Zij vrezen dat het hierbij niet zal blijven en hebben bij eerdere gelegenheden becijferd dat indien in 2002 een situatie van begrotingsevenwicht wordt bereikt, tegelijkertijd als gevolg van de regels voor inkomstenmeevallers in samenhang met het in 1998 vastgelegde reële begrotingskader de lastenverlichting voor de jaren 2000 – 2002 kan oplopen naar 14 miljard gulden! Na de lastenverlichting van 1,4 miljard in 2000 en de lastenverlichting van 5 miljard uit hoofde van de Belastingherziening 2001, is het derhalve mogelijk dat het kabinet een tweetal kleine belastingplannen voor de jaren 2001 en 2002 indient, waarin nog 7,6 miljard uitgegeven wordt aan lagere belastingen.

De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat hier sprake is een van een zeer ongewenste ontwikkeling, daar tegelijkertijd becijferd is bij gelegenheid van de Algemene Financiële Beschouwingen dat naast deze inkomstenmeevallers de ruimte voor uitgavenintensiveringen beperkt is en waarschijnlijk de 2 miljard gulden in 2002 niet overstijgt. Het verschijnsel van publieke armoede en private rijkdom wordt door de begrotingssystematiek van Paars II derhalve sterk in de hand gewerkt. De vraag of genoemde 2 miljard beschikbaar komt, hangt voorts af van de vakbeweging, die alsdan de ingeboekte lage loonramingen voor 2001 en 2002 zal moeten volgen. Is dat niet het geval, dan zal sprake zijn van een ruilvoetverslechtering uit hoofde van een hoger dan voorziene loonstijging in de collectieve sector, waardoor de extra budgettaire ruimte van 2 miljard – naast de uitgavenreserve – ingezet moet worden voor de meer dan voorziene loonontwikkeling. Extra budget voor uitgavenintensiveringen lijkt er in dit scenario nauwelijks te komen, terwijl de lastenverlichting groteske hoogten bereikt. De leden van de fractie van GroenLinks roepen de bewindslieden op zich te herbezinnen op de effecten van hun eigen begrotingsystematiek en vragen hen indringend de voorgenomen en te voorziene daling van de lastendruk te verminderen.

In een nieuw begrotingskader met een andere meevallerformule, te baseren op een trendscenario, wordt het mogelijk de gewenste verruiming van de collectieve uitgaven te realiseren met het oog op de problemen in het onderwijs en de gezondheidszorg. Het begrotingstekort kan in een nieuw scenario eveneens snel naar 0 worden teruggebracht en er blijft voldoende geld over voor een kabinet dat enkele miljarden smeergeld wenst in te zetten voor een belastingherziening. Kortom: een nieuw begrotingsscenario zou welkom zijn om de te voorziene onbalans in de rijksbegroting te herstellen. Het is niet voldoende – en binnen de huidige begrotingssystematiek trouwens ook niet mogelijk – zo brengen de hier sprekende leden naar voren, om 1 miljard gulden van de voorgenomen lastenverlichting af te boeken en opnieuw toe te voegen aan het uitgavenkader. De enige optie is een nieuw begrotingskader te bepleiten, waarin de balans tussen uitgavenversterking en lastenverlichting wordt hersteld en het uitgavenkader wordt vastgesteld op basis van reële ramingen van de loonstijgingen.

De noodzaak tot een herziening van het kader onderbouwen de leden van de fractie van GroenLinks voorts door te verwijzen naar de vele waarschuwingen omtrent de inflatie-ontwikkelingen, onder andere van de president van De Nederlandsche Bank. De regering gooit niet alleen 5 miljard olie op het vuur, maar dreigt de komende jaren bijna het dubbele bedrag extra «terug te storten» in een aantrekkende economie. Het ware beter andere prioriteiten te kiezen en olie op het water te gooien, zo brengen de hier sprekende leden in. Bovenal ergeren de leden van de fractie van GroenLinks zich aan het feit dat momenteel in de collectieve sector een fase van rood alarm nadert, waarin te hoge werkdruk en weglopend personeel aan de orde van de dag zijn, terwijl vele beschikbare miljarden aan lastenverlichting worden en zullen worden besteed.

De vraag van velen of «het bij 5 miljard blijft», is al in 1998 met aanvaarding van het begrotingskader beantwoord. De leden van de fractie van GroenLinks zijn teleurgesteld in de handelswijze van het kabinet.

De regering schetst in dit hoofdstuk de achtergronden van de Verkenning en het SER-advies ter zake. Toch is daarmee geen finale helderheid geschapen over wat het doel van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 zou moeten zijn. De leden van de fractie van GroenLinks vragen te verduidelijken wat de nieuwe wet beoogt en welke doelstellingen de hoogste prioriteit hebben. Deze leden missen in de schriftelijke uiteenzetting de doelstelling van rechtvaardige inkomensverhoudingen. Kan de regering dit met een nadere beantwoording corrigeren? Voorts vragen de hier sprekende leden of het bevriezen van de huidige inkomensverhoudingen na jaren van denivellering doelstelling van de belastingherziening is geweest.

Daarnaast vragen zij zich af welke inhoudelijke argumentatie de regering hanteert voor de verschuiving van directe naar indirecte belastingen. De regering is nogal zuinig in de toelichting daarop. Deze leden merken op dat de verhoging van het btw-tarief volgt nadat in het begin van de jaren negentig de btw verlaagd is. Wat heeft de regering op andere gedachten gebracht? Is zij niet de mening toegedaan, van veel economen en instanties, dat de btw-heffing indirect te zien is als een lastendrukverhogende factor op arbeid? Speelt bij deze verschuiving het robuustheidsargument (een gegarandeerde jaaropbrengst), evenals bij de vermogensrendementsheffing, weer de hoofdrol? Hoe kijken de bewindslieden aan tegen de fiscaal logische notie dat de overheid in goede en in slechte tijden mee moet delen met haar burgers?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich voorts af hoe de wens tot versterking en verbreding van de grondslag zich verhoudt tot de verlaging van de belastingdruk met per saldo 5 miljard. Waarom wenst de regering de lastendruk te verlagen? Is een herschikking van de lastendruk door middel van een bredere grondslag niet voldoende?

Naast het verschaffen van middelen voor de overheid om de maatschappelijke voorzieningen te kunnen financieren en het herverdelen van de rijkdom kan het belastingstelsel ook een bijdrage leveren aan het stimuleren van milieuvriendelijk gedrag en het bevorderen van emancipatie en economische bedrijvigheid. De leden van de SP-fractie zouden willen dat er door de regering op deze punten meer ambitie aan de dag gelegd werd.

2.2 Niet-fiscale doelstellingen

Een nevendoelstellig die ook onvoldoende aan bod lijkt te komen is het bieden van betere mogelijkheden tot het voeren van gericht inkomensbeleid. De leden van de fractie van D66 verwijzen naar de passage in het Regeerakkoord (blz. 93) die verwoordt hoe de extra schijf aan de onderkant de behoefte aan specifieke inkomensondersteunende maatregelen, gericht op de onderkant, doet afnemen. Als instrumenten voor inkomensbeleid worden in de memorie van toelichting (blz. 21) aangemerkt: de algemene heffingskorting, de ouderenaftrek, de arbeidskorting en de knip in de eerste schijf.

Alleen de knip in de eerste schijf is echt nieuw, de overige instrumenten zijn varianten op reeds bestaande instrumenten. De leden van de fractie van D66 realiseren zich dat de knip in de eerste schijf reeds per 1 januari is ingevoerd. Bij de introductie ervan is gemeld dat hiermee vooruit werd gelopen op het nieuwe belastingstelsel. Aangezien het invoeren van een nieuwe schijf op zichzelf niet als vereenvoudiging is aan te merken, lijkt het deze leden nuttig als bij de behandeling van de integrale vernieuwing van de inkomstenbelasting nog eens goed wordt toegelicht hoe doeltreffend de splitsing van de oude eerste schijf is, bijvoorbeeld aan de hand van een rekenvoorbeeld (welk budget is in de oude en de nieuwe situatie nodig om een bepaalde inkomensverbetering voor bijv. de sociale minima te realiseren?). Wil de regering hierin voorzien?

Het is de leden van de fractie van GroenLinks bekend dat een rijke variëteit aan niet fiscale beleidsdoelstellen gebruikelijk is in het fiscale beleid. De belastinguitgaven nemen een omvangrijke plaats in in het Nederlandse belastingstelsel. Deze leden vragen de bewindslieden op welke wijze het geheel der fiscale subsidies zich de afgelopen jaren in absolute en relatieve termen heeft ontwikkeld en zij vragen om een nadere kwalificatie van deze ontwikkeling door de bewindslieden in het licht van de door hen nagestreefde grondslagverbreding. Zij wijzen op het feit dat de minister van Financiën bij gelegenheid van de Algemene Financiële Beschouwingen (AFB) de belastinguitgaven heeft betiteld als het «ventiel van het Regeerakkoord». De leden van de fractie van GroenLinks vinden dit een minder gelukkige uitspraak, daar het geheel der collectieve uitgaven wel ingekaderd is, maar de omvang van de belastinguitgaven niet. Op deze wijze ontstaat het risico dat als vanzelf de grondslag van de belastingheffing wordt uitgehold, hetgeen de bewindslieden juist zeggen te willen voorkomen. De leden van de GroenLinks-fractie herhalen hun pleidooi voor een uitgavenkader voor belastinguitgaven en beschouwen de tijdens de AFB gemaakte toevoeging van de zijde van de minister van Financiën, dat zij hiermee tot de«dogmatici van Financiën» behoren, uiteindelijk als subtiele hint van de minister deze campagne voort te zetten.

Bij gelegenheid van het wetsvoorstel «Groene Prikkels» is het de leden van de fractie van GroenLinks wederom opgevallen dat de samenloop van fiscale prikkels en voorliggende subsidieregelingen en ander beleidsinstrumentarium bepaald niet altijd helder in beeld komt, waardoor te gemakkelijk de indruk ontstaat dat de betreffende belastinguitgaven op onvoldoende beleidsrationaliteit stoelen. Zij waarderen het feit dat de staatssecretaris heeft toegezegd alsnog een analysekader te maken waaruit de noodzaak van de fiscale prikkels onomstotelijk wordt aangetoond en wachten dat zeer belangstellend af.

2.3 Arbeidsmarktaspecten

2.3.1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hechten bijzondere waarde aan de doelstellingen van het Regeeraccoord «bevordering van de werkgelegenheid en de economische structuur, versterking van de concurrentiekracht van Nederland» en «verlaging van de lastendruk op arbeid». Ook de combinatie van maatregelen van (1) algemene verlaging van tarieven, (2) versobering van het arbeidskostenforfait in combinatie met invoering van een arbeidsaftrek en (3) vervanging van belastingvrije sommen door algemene heffingkortingen, heeft op hoofdlijnen hun steun. Het valt echter op dat de memorie van toelichting niet erg diep ingaat op de effecten op de arbeidsmarkt van het plan, zeker in verhouding tot de ingrijpendheid van de maatregelen. Beschouwt men de uitkomsten zoals beschreven op blz. 9 – 15, dan zijn er twee zaken die de leden van de VVD-fractie minder aangenaam hebben getroffen. In de eerste plaats, de effecten op de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt zijn gering (zie tabel 4).

In de tweede plaats, de stijging van de gemiddelde wig tussen minimumloon en modaal blijft onaangenaam stijl (zie tabel 1).

Het geringe effect op de werkgelegenheid van laaggeschoolden en andere moeilijk bemiddelbaren roept gemengde gevoelens op bij deze leden. Met de regering zien zij het nut van fiscale maatregelen ter verlaging van de «netto replacement rate». Tegelijkertijd dringt zich de indruk op dat de oorzaken van de inactiviteit aan de «onderkant» van de arbeidsmarkt zich moeilijk door fiscale stimulansen laten aanpakken, althans dat verhoudingsgewijs veel middelen moeten worden ingezet om enig effect te ressorteren; ergo: dat fiscale maatregelen in dit segment relatief inefficient zijn. (Ook de eerste resultaten van de invoering van de SPAK zouden hierop kunnen duiden.) Deze indruk klemt temeer door ontwikkelingen op de arbeidsmarkt: tekorten aan arbeid doen zich in steeds sterkere mate voor in het meer geschoolde segment; in sommige sectoren beginnen deze tekorten nijpende vormen aan te nemen.

De leden van de VVD-fractie beoordelen verlaging van de gemiddelde wig zoals berekend in tabel 1 positief. De oploop van de gemiddelde wig tussen minimumloon en modaal blijft echter aanzienlijk, zeker in combinatie met het bestaan van vele inkomensafhankelijke steunmaatregelen op Rijks en Gemeentelijk niveau. Met het oog op bovenvermelde structurele problemen met het aanbod van geschoold personeel, achten deze leden het gewenst dat in het kader van de Belastingherziening 2001 en/of het Belastingplan 2001 additionele maatregelen worden getroffen ter verkleining van de wig rond modaal / 2x modaal. Zij roepen de regering op dit vorm te geven in de aangekondigde nadere voorstellen ter verbetering van de positie van de middeninkomens. In het kader van de Belastingherziening 2001 kunnen daarnaast enkele kleinere aanpassingen worden overwogen, zoals het leggen van de grens voor het geven van de arbeidskorting bij 70% WML (conform Regeeraccoord) en het laten neerslaan van de opbrengst hiervan rond modaal.

De leden van de VVD-fractie nodigen de regering uit het bovenstaande (uitvoerig) van commentaar te voorzien en hierbij tevens in te gaan op de volgende specifieke vragen. Hoeveel wordt door de voorgestelde maatregelen op minimumloonniveau de armoedeval daadwerkelijk verkleind, (respectievelijk het verschil in guldens tussen nettoloon en netto-uitkering vergroot?

Hoe verklaart de regering het relatief geringe effect van de plannen op de werkgelegenheid onder de minima? Hoe beoordeelt de regering het kosten-baten effect van fiscale stimulering «aan de onderkant» per te creëren arbeidsjaar?

Hoe verhoudt qua beoogde effecten het onderhavige pakket zich tot de SPAK? Wat zijn tot nog toe de ervaringen met de SPAK wat betreft het aan het werk krijgen van werklozen rond het minimumloon? Waarom heeft de regering ervoor gekozen de grens voor toepassing van de arbeidskorting te verlagen tot 50% WML? Welke arbeidsmarktoverwegingen hebben tot dit besluit geleid? Welk verschil tussen uitkering en loon is vogens de regering nodig om de arbeidsmarkt aan de onderkant goed te laten functioneren? In hoeverre voorziet de stelselherziening in het creëren van dit verschil?

Aan de nevendoelstelling bevordering van de werking van de arbeidsmarkt geeft de regering ook invulling door de introductie van de arbeidskorting en door de omzetting van de belastingvrije som in de algemene heffingskorting. De leden van de fractie van D66 kunnen zich in principe vinden in de gedachten die aan deze maatregelen ten grondslag liggen, ook al zijn die moeilijk te destilleren uit de toelichtende teksten op blz. 10–12 van de memorie van toelichting.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben ook sympathie voor onderdelen van het plan. In het licht van het voorgaande zal het niet verbazen, zo stellen deze leden, dat zij de nieuwe heffings- en arbeidskortingen met gevoelens van goedkeuring bezien. Bij de nieuwe arbeidskorting tekenen zij aan dat zij deze korting als een verbetering beschouwen ten opzichte van de huidige systematiek van het arbeidskostenforfait c.q. de aftrek van werkelijke kosten. Al jaren hebben de leden van de fractie van GroenLinks, alsmede hun voorgangers, de oude aftreksystematiek bekritiseerd. Echter, de introductie van de Earned Income Tax Credit (EITC), de arbeidskorting voor uitsluitend werknemers/zelfstandigen met een laag inkomen komt, naar het oordeel van de hier sprekende leden, de hoogste politieke prioriteit toe. Bij gelegenheid van de «Tegenbegroting» van 1999 en 2000, beide door het Centraal Planbureau doorgerekend, heeft de Tweede Kamerfractie van GroenLinks laten zien dat het voordeel van een EITC omvangrijk is: tegenover de beperkte kosten als gevolg van de gerichte aanwending staan belangrijk positieve arbeidsmarkteffecten die de totale werkgelegenheidseffecten van de Belastingherziening 2001 benaderen. Daarnaast maakt de EITC een belangrijke correctie op de inkomensverhoudingen mogelijk. Met andere woorden: nivellering werkt. De bewindslieden wordt door deze leden verzocht nogmaals het belang van de EITC in overweging te nemen, temeer daar de kosten van de EITC belangrijk lager zijn dan die van de arbeidskorting.

De leden van de fractie van GroenLinks betreuren het dat het belang van de omzetting van de huidige basisaftrek en (goeddeels) arbeidskostenforfait in deze belastingkortingen wordt gereduceerd door een gelijktijdig scherpe afname van de progressiviteit in de inkomstenbelastingtarieven. De tarieven van de tweede en derde schijf dalen immers met 8%punt. Zoals reeds eerder gezegd, lijkt Nederland onderweg naar een «vlaktax», in welk geval de omzetting van de huidige aftreksystematiek in een stelsel van belastingkortingen geen enkele betekenis meer heeft. Partijen, zowel binnen als buiten de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die nu deze omzetting vieren als een politieke overwinning, lijken dus blij met een stervende mus, zo is de indruk van de hier treurende leden.

Voorgaande doet de vraag aan importantie winnen, aldus de leden van de fractie van GroenLinks, op welke wijze naar het oordeel van de bewindslieden de nieuwe belastingkortingen zullen worden benut in het inkomensbeleid. Wordt vanaf 2001, om te beginnen bij gelegenheid van het kleine belastingplan 2001, bijvoorbeeld de algemene heffingskorting benut voor het terugsluizen van de nieuwe opbrengst van de regulerende energiebelasting? Indien dat het geval is, met welk bedrag zal de heffingskorting worden verhoogd? Welke effecten op de koopkracht zal dat hebben? Of blijft het tarief van schijf 1A of 1B de favoriete wijze van terugsluizing? Welk lot is de nieuwe arbeidskorting beschoren? Wordt deze korting vanaf 2001 benut voor het verder vergroten van de afstand tussen betaald werken en niet-betaald werken? Vinden de bewindslieden het noodzakelijk dat in het kader van het bestrijden van de armoedeval voor mensen die de stap maken van uitkering naar betaald werk de voordelen ook automatisch toekomen aan werknemers met een riant inkomen? Is dat nu geen buitengewoon dure en inefficiënte wijze van stimuleren van het arbeidsaanbod? Hoe kan een sobere minister van Financiën een dergelijke belastingpolitiek verantwoorden?

De regering maakt melding van haar verontrusting omtrent de arbeidsparticipatie van de Nederlandse beroepsbevolking, in het bijzonder van ouderen, vrouwen en allochtonen. De leden van de fractie van GroenLinks zijn benieuwd te vernemen welk kwantitatief doel de regering in deze nastreeft. De partipatiegraad stijgt, zo hebben deze leden begrepen, de grote woorden van het kabinet duiden evenwel op een onverminderd hoge urgentie. In welke mate heeft het kabinet zijn doel dan nog niet bereikt? Ook herhalen deze leden de vraag naar de precieze consequenties van de opvattingen van het kabinet ten aanzien van het participatievraagstuk voor de inrichting van het fiscale stelsel. De leden van de GroenLinks-fractie hebben behoefte aan een nadere onderbouwing omdat het kabinet nadrukkelijk de indruk wekt dat het huidige fiscale stelsel niet goed functioneert en het aanbod van arbeid belemmert. Zij hebben in het algemeen een andere indruk. Bovendien is de relatie met het voorgestelde stelsel hen nog onduidelijk. Men zou op grond van deze analyse forsere maatregelen verwachten en deze leden noemen enkele mogelijkheden: een grootschalige tariefsverlaging van de eerste schijf – te financieren uit een brede energieheffing – ten einde de gemiddelde en marginale druk op arbeid te verminderen; heffing van zorgpremies (ZFW/AWBZ) over een langer inkomenstraject; gedeeltelijke financiering van de AOW uit een steviger fiscale behandeling van vermogen; een gerichte arbeidskorting voor laaggeschoolden (laagbetaalden) ten einde de replacement-rate te verlagen. Dit type maatregelen ontbreekt en de leden van de fractie van GroenLinks vragen om nadere duiding.

Te vaak wordt de suggestie gewekt, en dat stoort de leden van de fractie van GroenLinks, als zouden niet betaald actieven inactief zijn, terwijl achter de cijfers van de (betaalde) arbeidsparticipatie andere, maatschappelijk zeer nuttige deelname aan onbetaald werk – vrijwilligerswerk, zorgarbeid – schuil gaat zonder welke de samenleving niet kan functioneren. Een belastingstelsel is niet compleet zonder aandacht te schenken aan de gevolgen voor de groep «anders-actieven». De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering deze gevolgen alsnog in beeld te brengen en daarbij de feitelijk onjuiste term«inactieven» te vermijden.

Ten aanzien van de problematiek van de oplopende kosten van de vergrijzing, die de top bereikt in 2040, missen de leden van de fractie van GroenLinks een visie van de regering. Zoals later uitgebreid toegelicht zal worden, wordt naar de mening van deze leden de in de Verkenning nog omarmde oudedagsparaplu volledig losgelaten. Er is geen éénduidige normering meer wat als maatschappelijk acceptabel pensioenopbouw, en dus fiscaal te faciliteren via de omkeerregel, moet worden gezien. Kan de regering uitgebreid ingaan op de vraag wat haar lange-termijn visie is op de samenhang tussen de kosten van vergrijzing, de fiscale behandeling van de oude dag, de positie van de werkgevers en burgers, de budgettaire kant van de zaak en de arbeidsparticipatie van ouderen?

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn zich ervan bewust dat het belastingstelsel invloed heeft op de ontwikkeling van de werkgelegenheid en vinden het daarom verstandig in de belastingwetgeving hiermee rekening te houden. Uit de toelichting maken deze leden op dat de regering van mening is dat een verdere toename van zowel de arbeidsdeelname als de werkgelegenheid moet worden gestimuleerd. Zij wijzen erop dat behalve betaalde arbeid er ook andere maatschappelijke verantwoordelijkheden bestaan die economisch geen prijs hebben. Bevatten de voorstellen ook prikkels om in plaats van voor betaalde arbeid, te kiezen voor andere verantwoordelijkheden?

De regering constateert in de memorie van toelichting (blz. 9), zo vervolgen de leden van de SGP-fractie, dat de netto arbeidsparticipatie van vrouwen nog steeds veel lager is dan in veel andere landen. Tevens wordt gesteld dat laagopgeleiden en allochtonen oververtegenwoordigd zijn in de WW en de bijstand, de arbeidsdeelname van ouderen laag is en het potentieel van WAO-gerechtigden die gedeeltelijk kunnen en willen werken, onvoldoende wordt benut. De leden van de SGP-fractie vragen of deze stellingen nader kunnen worden onderbouwd. Tevens vragen deze leden wat de regering precies bedoelt met de netto arbeidsparticipatie van vrouwen. In welke mate zijn effecten van de voorliggende voorstellen op de arbeidsparticipatie van genoemde doelgroepen te verwachten ten opzichte van de huidige behoefte op de arbeidsmarkt en de plaatsen waar groei van de werkgelegenheid te verwachten valt?

2.3.2 Voorgestelde maatregelen

Alleen uit het budgettair overzicht (par. 10.2) en de toelichting op artikel 3.3.7. wordt duidelijk dat de arbeidskorting deels wordt gefinancierd uit versobering van het huidige arbeidskostenforfait, zo merken de leden van de D66-fractie op. Bij de bespreking van het onderdeel inkomsten uit werk en woning komen zij daarop terug.

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering alsnog inzicht te geven in de verwachte effecten van louter arbeidskorting en algemene heffingskorting op de werkgelegenheid, dat wil zeggen zonder de invloed van de f 5 mrd lastenverlichting en de effecten van verschuiving/vergroening.

Ten aanzien van de arbeidskorting valt het deze leden op dat in de memorie van toelichting zeer expliciet wordt vermeld dat deze korting de bedoeling heeft de overgang van niet-werken naar werken aantrekkelijker te maken. De korting wordt echter aan alle werkenden toegekend. Op zichzelf doet een dergelijke generieke maatregel geen afbreuk aan de doelstelling, maar het is in de ogen van de leden van de D66-fractieleden wel een dure oplossing met mogelijk een suboptimaal resultaat. Zij hebben er ten tijde van de formatie geen geheim van gemaakt veel te zien in de EITC-gedachte (Earned Income Tax Credit): een fiscale tegemoetkoming aan werkenden die hoger is naarmate het verdiende inkomen lager is.

De leden van de D66-fractie hebben met instemming geconstateerd dat het aangrijpingspunt van de arbeidskorting dankzij de motie Schimmel c.s. is verlaagd van 70 naar 50% van het minimumloon, waarbij het maximumeffect wordt bereikt bij 100% WML. De leden van deze fractie kunnen zich voorstellen dat er reden is dit aangrijpingspunt nog verder te verlagen, teneinde de drempel tot het aanvaarden van werk voor iedereen, dus ook voor degenen die in deeltijd moeten/willen werken, zo klein mogelijk te maken. Hun definitieve standpunt daaromtrent laten zij afhangen van de antwoorden op de vragen die zij in hoofdstuk 10 met het oog hierop stellen.

De introductie van een standaard heffingskorting is ongetwijfeld het meest revolutionaire onderdeel van de belastingherziening. De leden van de SP-fractie zijn tevreden dat hierdoor de grootste denivellerende aftrekpost wordt afgeschaft.

De arbeidskorting is een verbetering vergeleken met het nu bestaande arbeidskostenforfait omdat hiermee aan de denivellerende werking van de laatste een einde komt. De leden van de SP-fractie vinden het echter onacceptabel dat de arbeidskorting niet wordt toegekend aan werkenden met een inkomen lager dan 15 316 gulden per jaar. Uitgangspunt is immers dat de arbeidskorting is bedoeld voor werkenden, terwijl dit principe blijkbaar niet opgaat voor deeltijdwerkers met een laag inkomen.

Voorts blijkt uit de vele alarmtelefoontjes die de SP hierover heeft gehad dat een groot aantal mensen er toch op achteruit gaat. Dat is zeker in deze categorie, waarin elke gulden al twee keer moet worden omgedraaid, niet goed. Kan de regering een overzicht geven van de inkomenseffecten voor deze groep?

De leden van de SP-fractie vinden dat aan de opzet van de arbeidskorting nog andere ongerijmdheden vastzitten. De grens van 15 316 gulden per jaar impliceert dat deeltijders met een hoog uurinkomen wel aan het benodigde jaarinkomen voor de arbeidskorting kunnen komen en deeltijders met een laag inkomen niet. Kan bij de toepassing van de arbeidskorting niet voor het urencriterium gekozen worden?

Het stoort deze leden ten zeerste dat het emanciperende effect van de heffingskorting voor deze bevolkingsgroep daardoor weer teniet wordt gedaan. Immers, vrouwen met een deeltijdbaan zullen in deze categorie juist nadeel ondervinden van de belastingherziening, omdat ze geen recht hebben op de arbeidskorting. Hoe denkt de regering daarover?

Tot slot heeft de voorgestelde arbeidskorting mogelijk negatieve maatschappelijke effecten voor het voorzieningenpeil van kinderdagverblijven, gastouders, en de alphahulp. Hoe denken de bewindslieden daarover? Is hier inmiddels al een oplossing voor gevonden?

De leden van de SP-fractie vinden het jammer dat er niet voor is gekozen om de arbeidskorting langzaam af te toppen voor de hogere inkomens zoals dat ook door het IMF is geadviseerd. Waarom benadrukt de regering dat dit een stijging van de marginale wig tot gevolg heeft terwijl dit toch moet worden afgewogen tegen het bestijden van de armoedeval? Waarom wil het kabinet wel de SPAK in stand houden, die tenslotte ook tot een hogere marginale (werkgevers) wig leidt in het afbouwtraject?

Kijkend naar de huidige arbeidsmarktsituatie vinden de leden van de fracties van GPV en RPF het wenselijker dat de voorstellen vooral gericht zijn op de inschakeling van langdurig werklozen en het voorkomen dat met name oudere werknemers voortijdig de arbeidsmarkt verlaten. Kan de regering uiteenzetten of en in welke mate de voorstellen hieraan een bijdrage leveren?

2.3.4. De verhouding tussen netto uitkering en netto loon

Ten aanzien van de lastendruk op arbeid is het interessant om een vergelijking met het buitenland te maken. Uit deze analyse blijkt dat Nederland Europees gezien al lang niet meer te kampen heeft met een bovenmatig hoge gemiddelde wig. Opvallend is ook dat het percentage lasten aan werknemerskant ten opzichte van de lasten aan werkgeverskant bovenmatig uitvalt. Het voornaamste probleem zit naar de mening van de leden van GroenLinks-fractie nog in de te hoge gemiddelde druk aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Deze druk is mede oorzaak van de bekende armoedeval, welke speelt bij de overstap vanuit de uitkeringssituatie naar een laagbetaalde baan. Vanuit dit oogpunt is invoering van de EITC als relatief goedkope oplossing voor de armoedeval, maar ook als stimulans tot deeltijdwerk, als instrument om economische zelfstandigheid ook bij laagbetaalde banen in deeltijd mogelijk te maken en als nivelleringsinstrument een aanbevelenswaardige route. Ook de veranderende economische omstandigheden zouden moeten leiden tot herbezinning van het gekozen instrumentarium. Zo zou vanuit het oogpunt van de krappe arbeidsmarkt een omzetting van de SPAK die arbeidsvraagbevorderend werkt, naar een EITC die arbeidsaanbodbevorderend werkt, overwogen moeten worden. Zeker als bedacht wordt dat de lasten in Nederland in relatie tot het buitenland zeer zwaar op de werknemerskant liggen. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.

2.3.5. Overdraagbaarheid van de basisaftrek

Hoe staat de regering tegenover de suggestie van de CISA om de algemene heffingskorting voor de niet-verdienende partner alleen uit te keren aan partners met de zorg voor kinderen tot 18 jaar, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Is deze maatregel vanuit participatie-oogpunt niet zeer wel te overwegen?

De leden van de SP-fractie merken op dat de niet-overdraagbaarheid van de basisaftrek een emanciperend effect op de arbeidsmarkt heeft, omdat vrouwen hierdoor niet meer ontmoedigd zullen worden te gaan werken als hun partner in een hoger tarief valt.

Naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen op blz. 11 van de memorie van toelichting concluderen de leden van de fracties van GPV en RPF dat de regering verwacht dat minstverdienende partners die een afweging maken tussen hoger inkomen en verlies aan vrije tijd, door een verkleining van de marginale wig sneller bereid zijn om meer uren te gaan werken. Vindt de regering het gewenst dat in plaats van de nog bestaande informele, en dus onbetaalde, dienstverlening, als gevolg van een verdere stijging van de arbeidsdeelname steeds vaker een beroep moet worden gedaan op professionele beroepskrachten?

De inzet van de regering is er – mede in voorliggend wetsvoorstel – duidelijk op gericht zoveel mogelijk mensen aan betaald werk te krijgen. De leden van de SGP-fractie menen dat het accent van de regering teveel ligt op het hebben van betaald werk. Deze leden vinden dat door deze benaderingswijze de mensen die er, al dan niet bewust, voor kiezen om geen betaalde arbeid te verrichten, maar zorg te geven aan een gezin of vrijwilligerswerk te doen, onterecht worden gediskwalificeerd. Zij pleiten om die reden dan ook voor de invoering van een verzorgingsforfait ten behoeve van de alleenverdieners. Wil de regering hier op ingaan en in haar beantwoording het voorstel van de Vakcentrale voor Middelbaar en Hoger Personeel betrekken om een dergelijk verzorgingsforfait op het bedrag van f 2 000,– te betrekken?

2.3.6. Verwachte effecten op arbeidsmarkt

De leden van de fracties van GPV en RPF lezen op blz.15 dat het CPB verwacht dat als gevolg van de voorgestelde lastenverlichting loonmatiging en daarmee werkgelegenheidsgroei wordt bevorderd. Deelt de regering deze verwachting van het CPB? Wat verstaat de regering onder loonmatiging? Verwacht de regering dat deze effecten een structureel karakter hebben of zullen deze effecten vooral optreden kort na de invoering van het voorgestelde stelsel? Leidt loonmatiging feitelijk niet tot een afzwakking van de door de regering ingeschatte positieve inkomenseffecten?

2.4. Vergroening

Nog steeds is voor de leden van de CDA-fractie niet helder wat precies onder «vergroening» wordt verstaan. Gaat het niet meer om het aanboren van een nieuwe grondslag dan om het beïnvloeden van gedrag? Welke gedragseffecten hebben de volgende maatregelen?

verhoging bestaande energie- en milieubelastingen

de introductie van nieuwe milieubelastingen

het indexeren van de milieubelastingen

het treffen van fiscale faciliteiten voor milieuvriendelijke activiteiten.

Vergroeningsmaatregelen zullen leiden tot minder gebruik van de grondstoffen en dus tot lagere belastingontvangsten. Hoe verhoudt zich dat tot de ingecalculeerde belastingontvangsten tot nu toe? Welke belasting kan als echte vergroeningsmaatregel worden genoemd? Hoeveel gedragsbeïnvloeding moet er plaatsvinden om de maatregel als succesvol te beschouwen? De leden van de CDA-fractie blijven bevreesd dat de kosten van de vergroening van het belastingsysteem het zwaarste zullen drukken op de lagere inkomensgroepen. Immers: een inkomen van vijf maal modaal betekent nog niet dat er vijf keer zoveel energie wordt verbruikt.

De leden van de CDA-fractie zijn zeer benieuwd naar de vorderingen inzake de uitvoering van de motie-Van der Vaart c.s. (Kamerstuk 22 843, nr. 14) betreffende de afschaffing van verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken.

De leden van de D66-fractie achten het legitiem dat met het belastingstelsel naast het genereren van inkomsten voor de overheid andere doelstellingen worden nagestreefd. Zij ondersteunen de nevendoelstellingen die worden nagestreefd met het tweesnijdend zwaard van verschuiving/vergroening: verlagen van de belastingdruk op arbeid ter wille van het functioneren van de arbeidsmarkt en verhogen van de druk op consumptie in het algemeen en milieu-onwelgevallige consumptie in het bijzonder ter wille van een bewust en duurzaam leefpatroon van de Nederlandse samenleving.

De vormgeving van de vergroening is voor een belangrijk deel al aan de orde (geweest) bij de belastingplannen voor de jaren 1999 en 2000. Voor zover nodig komen de leden van de D66-fractie hier in het navolgende nog op terug. Ten aanzien van de verhoging van het btw-tarief stelt de regering dat dit ertoe leidt «dat een groter deel van de belastingopbrengst minder gevoelig wordt voor economische ontwikkelingen» (MvT blz. 21). De leden van de fractie van D66 leven in de veronderstelling dat dit niet de primaire reden is voor de voorgenomen verschuiving van directe naar indirecte belastingen en wagen ook te betwijfelen dat die verschuiving tot een substantieel stabielere opbrengst leidt. Nog los van de invloed van de handel via Internet, kunnen deze leden zich niet aan de indruk onttrekken dat ook de consumptie van met btw belaste goederen onderhevig is aan schommelingen als gevolg van de (verwachte) economische ontwikkeling. Zij vragen de regering hierop te reageren.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben waardering voor het feit dat de belastingherziening deels leunt op vergroening van de belastingmix. Bij het Regeerakkoord is het vergroeningspakket ad 3,7 miljard vastgesteld voor de periode 1999–2001. Bij meerdere gelegenheden hebben deze leden het kabinet geprezen voor het feit dat de vergroening van de belastingheffing serieus ter hand wordt genomen. Kritisch zijn zij over het tempo en omvang van de vergroeningsoperatie, daarover is bij diverse gelegenheden al een en ander gezegd. Ook is het wat betreft de leden van de fractie van GroenLinks geen wet van Meden en Perzen dat de heffingsopbrengsten te allen tijde volledig terug moeten vloeien naar de betreffende heffingsplichtigen of degenen aan wie de lasten uiteindelijk worden doorberekend.

Daarnaast bepleiten de leden van de fractie van GroenLinks enige terughoudendheid bij het bestemmen van heffingsopbrengsten voor positieve prikkels. Bij gelegenheid van het wetsvoorstel «Groene Prikkels», dat onlangs in de Tweede Kamer besproken is, hebben deze leden gesteld dat zij in principe de gedachte steunen dat in bijzondere situaties terugsluizing van heffingsopbrengsten via belastinguitgaven of subsidieregelingen nodig kan zijn om het gewenste milieuresultaat sneller dichterbij te brengen. Ook moet rekening gehouden worden met het feit dat soms forse investeringen nodig zijn om een deel van de heffing als het ware te ontlopen en er in zo'n geval «dubbel» betaald wordt. Dat kan bezwaarlijk zijn voor huishoudens met lage inkomens, dat kan ook bedrijven of sectoren in een slechte financiële positie verhinderen om de gewenste milieu-investeringen te doen. Speciale belastinguitgaven of subsidieregelingen, positieve prikkels, bieden in dat geval uitkomst, waarbij allesbepalend is of de betreffende regeling huishoudens of bedrijven over de drempel haalt. Dergelijke regelingen behoren evenwel een bescheiden plaats in te nemen in de instrumentenmix. De leden van de fractie van GroenLinks huldigen het principe dat de vervuiler betaalt. Dat betekent dat de kosten van regulering – wet- en regelgeving, vergunningverlening – voor rekening van de vervuiler zijn. Daarnaast worden speciale groene belastingen benut waar bijvoorbeeld sprake is van diffuse bronnen of waar alternatieven voor de milieuvervuilende activiteit nog niet of onvoldoende voorhanden zijn. Convenanten hebben ook een plek in deze groene «beleidshiërarchie». Subsidieregelingen staan hier op de laatste plaats. Dat betekent dat er in principe niet gesubsidieerd wordt, tenzij er geen reële alternatieven voorhanden zijn om het gewenste milieu-effect te behalen. De leden van de fractie van GroenLinks horen graag van de bewindslieden of zij inderdaad terughoudendheid hanteren bij nieuwe belastinguitgaven en slechts overgaan tot deze maatregelen nadat een goede beleidsanalyse de noodzaak van deze belastinguitgaven heeft aangetoond.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn kritisch over het gegeven dat ten aanzien van de energieheffing – veruit de belangrijkste ecotax – ten onrechte een fors deel van het energieverbruik buiten de heffingsgrondslag blijft en zal blijven. Tot hun grote spijt krijgen Nederlandse grootverbruikers een voorkeursbehandeling van het kabinet, en heeft het kabinet zich tot 2012 gebonden aan het benchmarking-convenant. Grootverbruikers ontspringen daarmee de dans en de verdere ecologisering van de belastingheffing ondervindt als gevolg hiervan grote hinder. Deze leden hadden zelfs begrepen dat het convenant het kabinet ertoe brengt in Europees verband de vrijstelling te handhaven! De leden van de fractie van GroenLinks betreuren dit zeer. Zij herhalen op deze plaats hun verzoek aan de bewindslieden te verduidelijken op welke wijze van de nieuwe kortingen gebruik gemaakt kan worden bij het terugsluizen van heffingsopbrengsten. Ten slotte wensen deze leden van de bewindslieden te vernemen of zij de gedachte in overweging nemen het vergroenen van de belastingheffing als een meer expliciet benoemd en te kwantificeren beleidsdoel op te nemen in het financieel-economische beleid. Gedacht kan worden aan een streefpercentage waarmee de belastingmix jaarlijks «vergroend» moet worden.

Een oordeel over de vereenvoudigingswinst die met de Belastingherziening 2001 zou worden behaald, kunnen de hier aan het woord zijnde leden nog niet geven. Enige ambivalentie was hen op dit punt niet vreemd. Niet ontkend kan worden dat de nieuwe Wet op de Inkomstenbelasting 2001 een tamelijk heldere structuur kent. Daartegenover staat dat de jurisprudentie die de afgelopen decennia is ontstaan rond de IB 1964 haar waarde verliest dankzij de introductie van vele nieuwe begrippen. De nieuwe boxenstructuur oogt eenvoudig, maar naast te verwachten grensverkeer en boxoverschrijdend fiscaal handelen, het zogenaamde boxhoppen, valt op dat elke box een andere fiscaal regime kent, waarbij het verschil tussen box 2 en box 3 het meest in het oog springt. Hoe beoordelen de bewindslieden deze nieuwe complexiteit in het licht van hun streven het stelsel eenvoudiger te maken? Werkelijk belangrijke vereenvoudigingswinst zou volgens de leden van de fractie van GroenLinks behaald kunnen worden via coördinatie cq. harmonisatie van het loonbegrip voor belasting, sociale zekerheid, alsmede pensioenen, maar daar is in dit wetsvoorstel geen sprake van. Wanneer neemt het kabinet dit ter hand, zo vroegen deze ook op dit punt zeer nieuwsgierige leden? Wanneer wordt besloten dat ook de premie-innig voor de werknemersverzekeringen tot de werkzaamheden van de belastingdienst gaat behoren?

Zou het niet überhaupt de voorkeur verdienen als de belastingdienst steeds meer als «centraal bureau voor belastingen en inkomen» gaat fungeren, waar zoveel mogelijk inkomensregelingen – de leden van de fractie van GroenLinks denken bijvoorbeeld aan de huursubsidie – in samenhang uitgevoerd worden? Het zou een voor de burger zichtbare vereenvoudiging van Nederland Lokettenland betekenen. Dat streven zou het kabinet moeten aanspreken. Kunnen de bewindslieden daar in de beantwoording ruimhartig op ingaan?

Ten aanzien van voorstellen in het kader van de oudedagsparaplu stellen de leden van de fractie van GroenLinks dat zij het principe van de bewindslieden zoals deze in de Verkenning stond steunen, maar dat de uitvoering van de voorstellen bepaald niet past in het streven naar vereenvoudiging. Bij het betreffende onderdeel gaan deze leden nader in op de problemen rond de pensioenparaplu.

De regering stelt trots dat Nederland voorop loopt met vergroening van de belastingen. Toch hebben de leden van de Groenlinks-fractie kritiek op het tempo en de vrijstellingen voor het bedrijfsleven. Bij gelegenheid van de kleine belastingplannen zullen deze leden zich inzetten voor een rechtvaardigere verdeling van de milieubelastingdruk. Ook is de mening van de leden dat een verschuiving van directe naar indirecte belastingen te vaak met een milieu-argument worden gepresenteerd. Dit lijkt hun geen goede voorstelling van zaken. Daadwerkelijke fiscale vergroening vindt pas plaats als robuustheid niet meer als hoofddoelstelling van het fiscale beleid wordt gehanteerd. Deze leden houden een pleidooi voor het inzetten van het prijsmechanisme als er juist wel gedragsveranderingen te verwachten zijn, want dan levert ook het fiscale stelsel een belangrijke bijdrage aan een duurzamer inrichting van onze samenleving. Kan de regering nogmaals volledig uiteenzetten wat haar inzet is voor verdere Europese vergroening?

Het blijft vreemd, zo vinden de leden van de SP-fractie, dat geen ecotax wordt geheven waar hij het beste zou werken: bij de grootverbruikers. Wat is volgens de regering het prijsverschil voor gas en elektriciteit met de Nederland omringende landen? Wat zou de opbrengst zijn van een ectotax voor grootverbruikers van 3,9 cent voor gas en 3,6 cent voor elektriciteit?

Voorts zouden de leden van de SP-fractie graag zien dat een begin gemaakt wordt met het aanpakken van de fiscale subsidies voor de luchtvaartsector. Tot welk bedrag stijgen de kosten van de btw-vrijstelling voor vliegtuigtickets? Wat zijn de budgettaire opbrengsten van de invoering van een accijns op kerosine van 99 cent per liter?

2.5. Emancipatie en economische zelfstandigheid

Veel van de voorstellen die de regering doet worden door de leden van de PvdA-fractie mede van een positief oordeel voorzien omdat zij vanuit het perspectief van emancipatie een grote vooruitgang vormen. Deze leden denken dan met name aan de vervanging van de overdraagbare belastingvrije som door een individueel toe te kennen heffingskorting maar ook aan de participatiebevorderende verlaging van de marginale tarieven.

Toch constateren deze leden dat bij een aantal punten de voorstellen op gespannen voet staan met het mede door emancipatoire motieven gedreven streven om de economische zelfstandigheid van met name vrouwen te bevorderen.

Allereerst denken deze leden daarbij aan de ietwat vage wijze waarop de inkomenseffecten van deeltijders worden geduid. Juist in deze groep bevinden zich met name vrouwen, hetgeen voor deze leden, naast eerder behandelde motieven, nog een goede reden vormt om bij de regering aan te dringen op een eenduidiger benadering van de effecten van de regeringsvoorstellen op de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van deeltijders. In dit kader constateren deze leden met instemming dat het percentage WML waarbij de arbeidskorting (naar rato) wordt toegekend van 70% naar 50% is verlaagd in de regeringsvoorstellen ten opzichte van het Regeerakkoord, maar zij vragen zich af of dit genoeg is.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering dan ook te motiveren waarom de arbeidskorting niet is toegekend aan alle werkenden. Zij verwijzen in dit verband ook naar de door de Tweede Kamer aangenomen motie Schimmel c.s. (29 april 1999).

Hoeveel werknemers vallen nu buiten het bereik van de arbeidskorting en hoeveel zou het kosten hen alsnog binnen dit bereik te brengen als het 100%-punt in guldens gelijk blijft? Wat zijn de consequenties voor de hoogte in guldens van het 100%-punt als de arbeidskorting binnen debestaande ruimte aan alle werkenden wordt toegekend? Kan de regering de groep die in de huidige voorstellen geen arbeidskorting zou krijgen, uitsplitsen naar sekse, aantal gewerkte uren, status van de werknemer en leefvorm? Wat zijn de budgettaire gevolgen van de hantering van een opbouwpercentage van 5% in plaats van 10%? Deze vraag speelt voor de leden van de PvdA-fractie des te meer omdat het percentage minimumloon betrekkelijk willekeurig is voor de toekenning van de arbeidskorting. Het gekozen criterium bevoordeelt feitelijk hooggeschoolde veelverdieners boven laaggeschoolde weinigverdieners en het is de vraag of dat past bij de doelstellingen van het regeringsbeleid om participatie aan de onderkant van de arbeidsmarkt te stimuleren. Deze leden doelen hierbij met name op het feit dat werknemers die weinig uren werken maar dit tegen een hoog uurloon doen de arbeidskorting wel krijgen, maar werknemers die meer uren werken en dat tegen een laag loon doen, de kans lopen de arbeidskorting niet te krijgen. Dit nu lijkt deze leden niet bij voorbaat juist. Zij vragen daarom de regering te beargumenteren waarom bij het naar rato toekennen van de arbeidskorting is gekozen voor een criterium aan de hand van het percentage WML in plaats van voor een urencriterium (zoals dat bijvoorbeeld ook al vanuit spak-regelingen naar tevredenheid functioneert).

De leden van de PvdA-fractie vinden dat de Emancipatie Effect Rapportage (EER) een nuttige bijdrage heeft geleverd aan de toetsing van de regeringsvoorstellen voor zover dit het bevorderen van emancipatie en economische zelfstandigheid betreft. Zij constateren tevens dat een groot aantal van de voorstellen overeenkomt met de richting die in deze rapportage ook als voorkeur wordt aangegeven. Maar, zo constateren deze leden, er zijn ook aanbevelingen uit de EER die niet zijn overgenomen, zoals bijvoorbeeld de aanbeveling op blz.133 om een aftrekpost in de loon- en inkomstenbelasting in het leven te roepen voor het aankopen van diensten. Dit zou het ondernemerschap in de persoonlijke dienstverlening kunnen stimuleren, zoals dat ook als doel in de regeringsnota Arbeid en Zorg wordt geformuleerd. Heeft de regering deze optie (in de vorm van een heffingskorting) overwogen? Waarom is hier niet voor gekozen?

Recent hebben de leden van de PvdA-fractie het initiatief genomen om alternatieven te bedenken voor de regeringsplannen met betrekking tot wat wel bekend is als «de sollicitatieplicht voor bijstandsmoeders». Een onderdeel van de plannen betrof de verlenging van de regeling aanvullende alleenstaande ouderaftrek. Wat zijn de kosten van het doortrekken van de heffingskorting voor werkende alleenstaande ouders van kinderen van 12 naar 16 jaar?

De regering heeft het invoeren van een zorgkostenforfait, zoals dit bijvoorbeeld ook in de EER voorkomt, afgewezen omdat het bij alle inkomens neerslaat. Dit zou echter niet het geval zijn als gekozen zou worden voor een zorgkostenforfait voor alleenstaande werkende of scholende ouders. Heeft de regering dit overwogen, zo vragen deze leden. In hoeverre profiteren alleenstaande ouders van de bijzondere lastenregeling kinderopvang?

De emancipatoire invalshoek is voor de leden van de PvdA-fractie ook relevant bij de beoordeling van het voorgestelde regime inzake de oudedagsvoorziening, met name als het gaat om de gehanteerde franchise en de problemen bij het aantonen van een pensioentekort voor werknemers met een gefragmenteerd arbeidsverleden.

De maatschappelijke verhoudingen, zo vervolgen de leden van de VVD-fractie, hebben de laatste jaren fundamentele wijzigingen ondergaan. Het traditionele kostwinnersmodel dat verankerd was in ons sociale en belastingstelsel maakt plaats voor het combinatiemodel. Steeds meer vrouwen betreden de arbeidsmarkt en de noodzaak om een betere verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen tot stand te brengen laat zich steeds meer voelen. Hoewel in ons land de laatste jaren een inhaalslag heeft plaatsgevonden met betrekking tot de arbeidsparticipatie van vrouwen, is onze samenleving nog niet goed ingespeeld op de verandering van kostwinnersmodel naar combinatiemodel. Veel maatschappelijke structuren zijn nog gebaseerd op het traditionele model. Deze situatie weerspiegelt zich in de voorstellen voor de hervorming van het belastingstelsel. De individuele heffingskorting is een belangrijke stap in de richting van verzelfstandiging van het belastingstelsel. Door het weghalen van het zogenaamde progressienadeel kan het gaan werken voor, in het algemeen gesproken, vrouwen aantrekkelijker worden. De leden van de VVD-fractie zijn in het bijzonder verheugd, omdat deze stap in de richting komt van het initiatief wetsvoorstel De Korte/Van Rey om de voetoverheveling af te schaffen. Deze leden merken overigens wel op dat zij de nieuwe heffingskorting niet zien als een opstapje richting een basisinkomen. Eerder moet eraan worden gedacht dat er in de toekomst naar gestreefd moet worden dat de individuele heffingskorting alleen verkregen kan worden als hier betaalde arbeid en derhalve belastingheffing tegenover staat.

Verwacht de regering uitvoeringsproblemen om vast te stellen wie recht hebben op de heffingskorting? Heeft de belastingdienst reeds een bestand van mensen die recht hebben op de heffingskorting, zo vragen deze leden.

Het is de leden van de fractie van D66 opgevallen dat de regering pas na het advies van de SER expliciet als nevendoelstelling voor het nieuwe stelsel is gaan noemen: emancipatie en economische zelfstandigheid van alle burgers. Het kan nauwelijks verbazen dat deze leden zeer nadrukkelijk hechten aan deze (neven)doelstelling. Zij vinden de aandacht voor dit onderwerp tamelijk beperkt en versnipperd.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat het fiscale stelsel zo neutraal mogelijk moet zijn ten opzichte van de relatie- en huishoudenssituatie, zij het dat zij onderkennen dat de overheid natuurlijk niet ontkomt – en ook niet moet willen ontkomen – aan het op zijn minst impliciet stellen van een norm. Die norm moet dan wel de goede kant op wijzen. Beslissingen over (wijzigingen in) de inrichting van het leven dienen in de ogen van de leden van deze fractie niet te worden geïndiceerd door fiscale voor- en nadelen van de ene leefvorm ten opzichte van de andere. En andersom dient het fiscale stelsel, al dan niet bewust, niet de ene leefvorm te bevoordelen boven de andere.

Het fiscale stelsel dient er wel blijk van te geven dat de samenleving zich rekenschap geeft van de (mogelijke) invloed van bepaalde leefomstandigheden op de draagkracht van belastingplichtigen. Het valt de leden van de fractie van D66 op dat dit bijvoorbeeld wel, en terecht, het geval is als het gaat om jong gehandicapt of chronisch ziek, maar niet expliciet als het hebben van de zorg voor kinderen in het geding is. Bij een integrale herziening van de inkomstenbelasting verdienen deze aspecten naar de mening van de leden van de fractie van D66 nadrukkelijk aandacht. Zij vinden dat deze aandacht onvoldoende uit het voorliggende wetsvoorstel spreekt, zowel qua wettekst als qua inhoud van de memorie van toelichting. Naar hun mening is hier niet alleen sprake van een gemiste kans, maar zelfs van een ernstige omissie. Het gaat volgens de leden van de D66-fractie niet aan om bij een zo belangrijke ingreep als het herijken van het fiscale stelsel niet nadrukkelijk te beginnen bij de kenmerken van de maatschappij waarvoor dat stelsel bedoeld is. Deze leden verwachten dan ook in de Nota naar aanleiding van het verslag alsnog een uitvoerige beschouwing over de afwegingen en keuzes die zijn gemaakt ten aanzien van relatie- en huishoudensvormen en de manier waarop recht wordt gedaan aan de invloed van de zorg voor kinderen op de draagkracht van belastingplichtigen, mannen en vrouwen.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering in elk geval te reageren op alle elementen in de Emancipatie Effect Rapportage Verkenning belastingstelsel van de 21e eeuw (EER) die in opdracht van het Ministerie van Financiën werd opgesteld door het Economisch Instituut van de Universiteit van Utrecht. In dit verband verwijzen deze leden ook graag naar de volgende passage op blz. 8 van de memorie van toelichting: «Met de belastingherziening worden ook niet-fiscale doelstellingen nagestreefd. Hiermee komt duidelijk tot uitdrukking dat het fiscale beleid niet op zichzelf staat, maar een geïntegreerd onderdeel vormt van het algehele – vooral financiële en sociaal-economische – overheidsbeleid.»

Als voorschot op de discussie die vervolgens wellicht nog gevoerd moet worden, brengen de leden van de D66-fractie enkele punten onder de aandacht.

Met de zogenaamde 1990-maatregel is ingespeeld op de relatie- en huishoudensvormen die naar verwachting in de 21e eeuw de boventoon zullen voeren. De 1990-maatregel houdt in dat iedere burger die na dat jaar 18 jaar wordt, geacht en in staat gesteld moet worden in eigen onderhoud te kunnen voorzien. Wie op of na 1 januari 1990 18 jaar wordt, krijgt geen toeslag op grond van de Toeslagenwet, tenzij er kinderen onder de 12 jaar zijn. Het aantal eenpersoonshuishoudens is groot en neemt nog steeds toe. De statistieken leren dat in het merendeel van de meerpersoonshuishoudens met twee volwassenen sprake is van een twee-verdienersituatie, dat wil zeggen dat beide partners in meer of mindere mate (ook) buiten de deur werken. Het kostwinnersmodel, dat wil zeggen de huishoudensvorm waarin een van beide partners wel en de andere helemaal niet werkt, is duidelijk op de terugtocht. Hoewel inmiddels zo'n 2,2 miljoen Nederlanders een eenpersoonshuishouden vormen en verwacht moet worden dat het overgrote deel van de bevolking in zijn leven gedurende kortere of langere tijd alleen zal wonen, lijkt de regering zich daar met het ingediende wetsvoorstel onvoldoende rekenschap van te geven. Om te beginnen vinden de leden van de D66-fractie het heel verwarrend dat gesproken wordt over «alleenverdieners» als het gaat om samenwonenden met een niet-werkende partner. De leden van deze fractie vinden het meer voor de hand liggen om in/rond een nieuwe wet inkomstenbelasting bijvoorbeeld te spreken van «alleenverdieners» voor wie alleen woont en «samenverdieners» voor wie niet alleen woont, uiteraard voor zover het überhaupt nog nodig is om de huishoudenssituatie van belastingplichtigen in de beschouwingen te betrekken.

Het is de leden van de D66-fractie opgevallen dat afgezien blijft worden van een alleenstaandentoeslag, terwijl bij de afschaffing daarvan in 1990 alom is erkend dat het nodig is op het onderwerp terug te komen. Zij vragen een reactie van de regering op de stelling van het CISA (Centrum voor Individu en Samenleving) dat het achterwege laten van deze discussie alleen verdedigbaar is als tegelijkertijd wordt afgestapt van een algemene tegemoetkoming aan kostwinners en van een extra aanvullende tegemoetkoming aan alleenstaande ouders.

Ook op andere fronten is naar de mening van de leden van de D66-fractie sprake van inconsequenties en inconsistenties uit de huidige wetgeving die door worden gezet in de nieuwe. Het meest in het oog springend is de AOW-franchise die voor alle belastingplichtigen wordt gehanteerd bij het bepalen van het pensioentekort dat fiscaal gefacilieerd mag worden gedempt, waarop deze leden in hoofdstuk 7 op terugkomen.

Onevenwichtigheid constateren de leden van de fractie van D66 ook als het gaat om de toerekening van bijtellingen, aftrekposten en belastingvrije voeten aan de partners in een «samenverdieners»-verband. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het gewenst is ook die toerekening vorm te geven vanuit het principe van economische zelfstandigheid. Op de nu gekozen vormgeving van een en ander komen zij in hoofdstuk 3 terug.

Ondanks de ontwikkelingen in relatie- en huishoudenssituaties handhaaft de regering in de voorgestelde nieuwe IB01 het zogenaamde kostwinnersvoordeel: wanneer bij twee partners de één inkomen verdient en de ander niet, heeft de niet-verdienende partner recht op een financiële tegemoetkoming ter grootte van de algemene heffingskorting. Deze regeling verschilt in zoverre van de IB64, waarin sprake is van een tussen de partners overdraagbare belastingvrije som, dat de waarde van die tegemoetkoming niet langer wordt beïnvloed door de hoogte van het inkomen van de verdienende partner (via de werking van de progressieve tarieven op de belastingvrije som, waarvoor de heffingskorting in de plaats is gekomen) en dat de tegemoetkoming daadwerkelijk aan de niet-verdienende partner zelf wordt uitgekeerd. Bovendien verdwijnt de mogelijkheid dat een huishouden drie maal de basisaftrek gebruikt (namelijk wanneer de minstverdienende partner de basisaftrek overdraagt en zelf gebruik maakt van de invorderingsvrijstelling – zie blz. 65 MvT), zo merken de leden van de fractie van D66 op.

Op zich zijn dit verbeteringen: arbeidsdeelname van niet-verdienende partners wordt niet langer ontmoedigd in die gevallen waarin de dan niet meer overgedragen belastingvrije som minder oplevert en wordt ook niet langer afhankelijk gemaakt van een aan de partner gebonden fiscale regeling (alfahulpen), en het is altijd goed als degene voor wie een tegemoetkoming is bestemd deze ook daadwerkelijk zelf ontvangt (vgl. de verzelfstandigde AOW voor gehuwden). Het ontgaat de leden van de D66-fractie echter waarom het kostwinnersdenken op deze manier wordt doorgezet in een nieuw belastingstelsel dat de pretentie heeft de 21e eeuw aan te kunnen, terwijl een goede incorporatie van het inmiddels overheersende denken in termen van de combinatie van arbeid & zorg achterwege blijft.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat het volstrekt legitiem is als mensen ervan afzien om zelf inkomen te verwerven. De vraag is echter of de samenleving daar ongeclausuleerd geld «op toe moet leggen». Leven zonder eigen bron van inkomen kan alleen als iemand anders betrokkene kan en wil onderhouden. Het systeem van sociale zekerheid in Nederland maakt dat niemand onvrijwillig op een dergelijke situatie is aangewezen. Daar waar mensen een beroep doen op de vangnetten van de sociale zekerheid, wordt het echter wel normaal gevonden dat zij beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt teneinde de situatie van financiële steun van de samenleving zo snel mogelijk te beëindigen. Niet voor niets is de discussie in welke mate dat ook moet gelden voor bijstandsgerechtigden met de zorg voor jonge kinderen, net weer in alle hevigheid opgekomen!

De leden van de fractie van D66 achten het een maatschappelijk belang dat ouders goed, al dan niet (gedeeltelijk) zelf, voor hun kinderen kunnen zorgen. Zelf zorgen betekent niet zelf inkomen kunnen verwerven, oftewel vermindering van de verdiencapaciteit en dus van de draagkracht. Uitbesteden van de zorg betekent extra kosten maken, oftewel vermindering van de verdiencapaciteit en dus van de draagkracht. De zorg voor kinderen is derhalve naar de mening van de leden van de D66-fractie een belastingrelevant gegeven. (Wellicht ten overvloede: «de kosten van de zorg» zijn iets anders dan de kosten van levensonderhoud van de kinderen zelf, waar de kinderbijslag een tegemoetkoming in biedt.)

De financiële consequenties van de zorg voor kinderen dienen derhalve te worden verwerkt in de regels volgens welke burgers worden aangeslagen voor de belasting. Daarbij zou het er niet toe moeten doen hoe de ouders de zorgtaak invullen. Alle varianten, van de ene ouder 100% thuis, de ander zo veel mogelijk uit werken, via beide ouders een deel thuis en een deel buiten de deur aan het werk, tot beide ouders 100% buiten de deur aan het werk, moeten mogelijk zijn en de keuze eruit moet niet van de fiscus afhangen. De leden van de fractie van D66 pleiten er met het oog hierop voor om alleen die niet-verdienende partners die de zorg voor (jonge) kinderen hebben in aanmerking te laten komen voor de algemene heffingskorting. Ook als de zorg na scheiding volledig is komen te rusten op een van beide ouders moet de fiscaliteit (deeltijd)deelname van die ouder aan het arbeidsproces mogelijk maken.

Bij de behandeling van het Belastingplan 1996 introduceerde de fractie van D66 de gedachte van een zorgkostenforfait: een tegemoetkoming in de specifieke arbeidskosten van werkenden met (jonge) kinderen. Zowel in de Verkenning als in het nu voorliggende voorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de gedachte van een zorgkostenforfait of iets wat daarop lijkt, met een minimum aan toelichting terzijde geschoven. Dit ondanks het feit dat ook in de EER nadrukkelijk wordt gesteld dat een, op de zorgkostenforfait-gedachte geënte, «combinatietoeslag of -korting» met het oog op de maatschappelijke ontwikkeling aanbeveling verdient. De leden van deze fractie verzoeken het kabinet alsnog beargumenteerd in te gaan op dit onderdeel van de EER (blz.129/130). Eventueel kan dit in het kader van de bij de Financiële Beschouwingen op verzoek van de leden van de fractie van D66 toegezegde notitie inzake het opnemen van de aanwezigheid van kinderen als belastingrelevant gegeven.

Samenvattend: de leden van de fractie van D66 zien graag dat de regering alsnog invulling geeft aan de passage in het Regeerakkoord in de bijlage inzake het Belastingplan: «Dat vereist dat de nieuwe structuur het ook mogelijk maakt generieke faciliteiten voor mensen die geen betaalde arbeid verrichten met een verdienende partner om te zetten in specifieke faciliteiten voor mensen die de zorg voor kinderen dragen» (blz. 92).

De leden van de fractie van D66 betreuren het dat niet al in dit nieuwe stelsel een nieuw fiscaal model voor de totale kinderopvangsector wordt ingevoerd door middel van fiscale tegemoetkomingen aan de ouders, opdat deze zonder tussenkomst van werkgevers en/of subsidiërende instanties de zorg voor hun kinderen regelen zoals zij dat willen.

Belangrijke doelstellingen van de belastingherziening zijn het bevorderen van de werkgelegenheid en de emancipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen en mannen. Op een aantal onderdelen is het voorgestelde belastingplan volgens de leden van de fractie van GroenLinks een verbetering. Zo is het positief dat de huidige overdraagbare belastingvrije voet wordt omgezet in een individuele heffingskorting en is het positief dat het arbeidskostenforfait (helaas slechts gedeeltelijk) wordt omgezet in een voor iedereen gelijke arbeidskorting. Toch vinden de leden van de fractie van GroenLinks dat er vanuit het perspectief van emancipatie en participatie veel meer mogelijk is dan de regering voorstelt. De al eerder genoemde inkomensafhankelijke arbeidskorting (EITC) zou naar de mening van deze leden de kern moeten vormen van een serieus fiscaal emancipatie- en participatiebevorderingsbeleid. Een tweede speerpunt zou een forse wijziging van de huidige kinderopvangregeling moeten inhouden om een belangrijke bijdrage aan de participatiebevorderende doelstelling van deze regeling en het fiscale stelsel als geheel op te leveren.

De regering stelt dat de kosten voor kinderopvang niet gezien moet worden als buitengewone lasten, maar dat de kinderopvangregeling een stimuleringsregel is die tot doel heeft de belemmeringen voor arbeidsmarktparticipatie te verminderen en dat om die reden plaatsing in box 1 logisch is. Zou deze regeling niet bijgesteld moet worden zodanig dat juist de lagere inkomens een groter voordeel ontvangen? Hierbij is van belang dat, zoals uit een artikel van Nyfer-medewerkers blijkt (ESB, nr.4227, 29 oktober 1999), het percentage van het netto extra besteedbare gezinsinkomen dat besteed wordt aan kinderopvang als de tweede ouder gaat werken tegen het minimumloon, zeer hoog oploopt en vanaf twee kinderen in de meeste situaties zelfs boven de 100% ligt! Naar de mening van de leden van GroenLinks zou en kan deze stimuleringsregel dan ook veel kosteneffectiever worden ingezet door de financiële bijdrage van de overheid meer op de lagere inkomens te richten. Dit standpunt pleit voor een stimuleringsregel buiten box 1. Juist het standpunt van de regering dat de kosten voor kinderopvang niet gezien moeten worden als buitengewone lasten, maar dat de kinderopvangregeling een stimuleringsregeling is, zou naar de mening van de leden van GroenLinks aanleiding moeten geven tot een inhoudelijke wijziging. Deze leden zijn dan ook hevig teleurgesteld dat de regering de stelselherziening niet heeft aangegrepen om deze voor het emancipatiebeleid zeer belangrijke wijziging door te voeren.

Waarom heeft de regering er niet voor gekozen de arbeidskorting vanaf het eerste gewerkte uur toe te kennen? Zou het vanuit inkomenspolitieke overwegingen en ter stimulering van ook de zeer kleine baantjes geen logischere keuze zijn geweest? Hierbij merken deze leden op dat het in aanvulling op het Regeerakkoord verlaagde aangrijpingpunt van 50% WML als een eerste goede stap gezien kan worden.

Kan de regering uitgebreid ingaan op alle suggesties die in de EER zijn gedaan en vermelden in hoeverre zij positief staat tegenover de genoemde suggesties? Klopt het beeld dat de leden van de GroenLinks-fractie hebben dat de EER geen rol van betekenis heeft gespeeld, voornamelijk omdat het Belastingplan bij het Regeerakkoord al zo goed als afgekaart was. Zo niet, tot welke wijzigingen heeft de EER aanleiding gegeven?

Zoals eerder opgemerkt, betwijfelen de leden van de fracties van GPV en RPF de noodzaak van een nieuw belastingstelsel in het licht van de door de regering gewenste bevordering van emancipatie en de individuele economische zelfstandigheid. Zij zijn bevreesd dat een verdere individualisering ten koste zal gaan van die gezinnen waarin in het belang van de opvoeding is gekozen voor het alleenverdienerschap. Genoemde leden vragen of het verschil in belastingdruk tussen alleenverdieners en tweeverdieners dat nu al fors is in het voorgestelde stelsel zal toenemen. Kan daarbij het verschil in belastingdruk aangegeven worden, zoals dat onder het huidige en het voorgestelde regime zal gelden voor een alleenverdiener met f 90 000,– en twee tweeverdieners die elk f 45 000,– verdienen?

2.6. De Europese dimensie

De leden van de PvdA fractie zijn van mening dat de regeringsvoorstellen grondig dienen te worden getoetst op hun houdbaarheid in internationaal verband. Daarbij zijn volgens deze leden tenminste drie invalshoeken relevant: de verhouding van de voorstellen tot het beleid inzake coördinatie van belastingen in Europees verband, de invloed op afgesloten verdragen en de toetsing aan internationaal- en in het bijzonder Europeesrechtelijke beginselen.

De leden van de PvdA-fractie zijn met de regering van mening dat het van belang is binnen Europa te komen tot een verdere coördinatie op het gebied van belastingen. Daarbij gaan de gedachten bijvoorbeeld uit naar de lopende gesprekken in Europa met betrekking tot de belasting op rente op buitenlandse tegoeden en de pogingen te komen tot een ecotax voor grootverbruikers. Met name met betrekking tot het eerstgenoemde dossier is in de literatuur een aantal malen opgemerkt dat het de vraag is of de voorgestelde forfaitaire vermogensrendementsheffing te verenigen valt met de voorstellen tot een bronheffing en/of renseigneringsverplichting zoals die nu circuleren. Gaarne krijgen de leden van de PvdA-fractie een nadere uitleg van de regering op dit punt; is hierover bijvoorbeeld bij andere lidstaten en/of de Europese Commissie advies gevraagd?

Daarnaast zijn zij ook en vooral geïnteresseerd in de vraag of de regering het zinvol acht te bezien in hoeverre zij in Europa ook andere landen zou kunnen interesseren voor een forfaitaire vermogensrendementsheffing. Gaat het hier om een onderdeel van het belastingsysteem dat de regering uit subsidiariteitoverwegingen vooral een nationale zaak acht, of zou het model van de forfaitaire vermogensrendementsheffing, indien breder toegepast binnen Europa een geschikt model zijn om het probleem van kapitaalvlucht binnen Europa aan te pakken daar waar nu zoals gezegd oplossingen vooral gezocht worden in termen van een bronheffing en/of een renseigneringsverplichting?

Ook op een ander punt dienen de voornemens van de regering getoetst te worden aan hun verenigbaarheid met lopende Europese dossiers, zo menen de leden van de PvdA-fractie. Het gaat dan bijvoorbeeld om de mate waarin de voorgenomen maatregelen ter voortzetting van de steun aan de scheepsbouw en de filmindustrie, en mogelijke andere «maatschappelijke beleggingen», verenigbaar zijn met de Europese afspraken inzake het tegengaan van staatssteun langs fiscale weg. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie van de regering nadere informatie over welke ruimte Europa biedt voor het materieel voortzetten van het huidige beleid inzake met name commanditaire vennootschappen in met name film en scheepsbouw, in een andere vorm.

De leden van de PvdA-fractie hebben enige zorgen over de gevolgen van de kabinetsvoorstellen voor de vele belastingverdragen die Nederland heeft afgesloten. De centrale vraag daarbij is of wat in het algemeen wordt gezien als een sterk punt van het Nederlandse belastingsysteem, namelijk het uitgebreide netwerk van verdragen, niet kan omslaan in een zwak punt als de regeringsvoorstellen zouden leiden tot verdragsproblemen. In de literatuur, maar bijvoorbeeld ook tijdens de hoorzitting die de Kamer recent heeft gehouden, werd er bijvoorbeeld op gewezen dat een aantal begrippen die centraal staan in diverse belastingverdragen (bijvoorbeeld het begrip «commanditaire vennoot») materieel een andere inhoud krijgt door de belastingvoorstellen. De vraag is dan of de verdragspartner dit kan beschouwen als een eenzijdige verandering van het verdrag door Nederland, hetgeen dan een reden zou kunnen zijn om op zijn minst over het betreffende artikel de onderhandelingen te heropenen, maar wellicht zelfs reden zou kunnen zijn voor de verdragspartner om het verdrag op te zeggen. De leden van de PvdA-fractie constateren dat in de memorie van toelichting nauwelijks op deze materie wordt ingegaan en vragen of de regering een nadere argumentatie kan leveren. Bestaat er een algemene juridische opinie hieromtrent? Is er sprake van relevante jurisprudentie? Is er een inventarisatie gemaakt van verdragen of verdragsartikelen die hier mogelijk door geraakt worden? Zijn de standpunten van Nederlands belangrijkste verdragspartners bekend? Om welke verdragen gaat het dan? Wat heeft de regering wellicht reeds gedaan op dit punt? Wat neemt de regering zich voor?

Dit mogelijke probleem lijkt met name ook te kunnen gaan spelen bij de voorstellen voor de forfaitaire vermogensrendementsheffing. Na aanvaarding van de voorstellen heeft Nederland immers geen vermogensbelasting meer, aangezien de forfaitaire vermogensrendementsheffing ten gevolge van de rendementsfictie geacht wordt de inkomsten uit vermogen te belasten en dus als een inkomstenbelasting dient te worden gezien. De leden van de PvdA-fractie vragen zich in het bijzonder af welke zekerheid de regering kan bieden dat deze rendementsfictie internationaal houdbaar is en de forfaitaire vermogensrendementsheffing niet door andere landen aangemerkt wordt als een vermogensbelasting, hetgeen zou kunnen leiden tot grote moeilijkheden bij bestaande en eventueel te heronderhandelen verdragen. Hoe beoordeelt de regering dit?

Tenslotte zijn de leden van de PvdA-fractie ook benieuwd naar een nadere uitleg met betrekking tot de manier waarop de regering haar voorstellen al of niet heeft getoetst aan beginselen van het Europese recht. In dit verband speelt bijvoorbeeld het beginsel van gelijke behandeling een rol bij de toetsing van het voorgenomen beleid inzake de oudedagsvoorziening (en de verschillen tussen de «tweede pijler» en de «derde pijler») en meer in zijn algemeenheid de houdbaarheid van het voorgenomen overgangsrecht met betrekking tot lijfrenten en kapitaalverzekeringen in het licht van beginselen van behoorlijk bestuur. Ook vernemen de leden van de PvdA-fractie gaarne in hoeverre de regering reeds het toegepaste beleid inzake conserverende aanslagen (bij pensioenen) heeft getoetst aan het Europese recht. Tenslotte zijn zij ook benieuwd te horen hoe zij de koppeling van de aftrekbaarheid van de premies voor lijfrenten en pensioenen aan de belastbaarheid van uitkeringen moeten bezien in het licht van het Wielockx-arrest, waarin deze samenhang door het Europese Hof van Justitie juist werd afgewezen, zoals prof. Ellis tijdens de hoorzitting in de Tweede Kamer betoogde.

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere uiteenzetting over de Europeesrechtelijke kant van de belastingherziening. Heeft de regering in Brussel reeds haar voornemens gemeld? Wat was de reactie daar? Hoe verhouden de voorstellen van de regering zich met de Brusselse ontwikkelingen op het fiscale vlak? Gaan de bewindslieden op een aantal terreinen niet erg gemakkelijk uit van de compatibiliteit met EU-recht en de belastingverdragen? Te denken valt aan de uitbreiding van de antimisbruikbepaling uit de EG-fusierichtlijn tot uitstel van belastingheffing en de conserverende aanslag. Ook de forfaitaire rendementsheffing (hierna: FRH) levert volgens de staatssecretaris geen internationale problemen op. Op welke argumenten is dit gebaseerd? Menigeen wijst er op dat de invoering van een FRH wel degelijk risico's heeft, ten aanzien van de inpasbaarheid van belastingverdragen en belastingregimes van de Nederland omringende landen. Zijn de bewindslieden bereid nog voor de stemming in de Tweede Kamer overleg te plegen met de belangrijkste verdragspartners en zonodig met aanvullende maatregelen te komen?

Op welke wijze is het belastingstelsel in diverse EU-landen geïnstrumentaliseerd? Graag ontvangen deze leden een overzicht van de stelsels in de belangrijkste EU-landen.

Waarom moeten de LB/IB en de premieheffing volksverzekeringen herzien worden op basis van een internationale vergelijking? Kan de regering deze internationale vergelijking geven? In welke mate en door welke groepen belastingplichtigen wordt thans van de aftrekpost buitengewone lasten voor onderhoud van naasten in het buitenland (boven de 27 jaar) gebruik gemaakt? Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een onderverdeling naar landen en bedragen.

Op welke onderdelen en op welke wijze is rekening gehouden met de positie van grensarbeiders? Kan in een uitsplitsing worden uiteengezet welke veranderingen zijn aangebracht in het nieuwe belastingplan ten opzichte van de huidige regeling en ten aanzien van de volgende categorieën grensarbeiders:

– Nederlandse werknemers die in België werken

– Belgische werknemers die in Nederland werken

– Nederlandse werknemers die in Duitsland werken

– Duitse werknemers die in Nederland werken?

Wat zijn de veranderingen voor ondernemers in de grensstreek, onderverdeeld in dezelfde categorieën als in de voorgaande vraag? Welke te onderscheiden effecten zijn hierbij aan de orde ten aanzien van ondernemers in het MKB en ondernemers met meer dan 100 werknemers?

Volgens het wetsvoorstel geldt de woonplaatsfictie (artikel 2.1.2) niet wanneer men kan aantonen dat men tijdens de afwezigheid onderworpen was aan de belastingheffing van de staat waar men verblijf heeft gehouden. Nu kan men ook als «non resident» onderworpen zijn geweest zodat «onderworpen» zijn zonde meer niet voldoende is. Is het niet gewenst dat men onderworpen moet zijn geweest als inwoner? Is het tevens niet gewenst dat ter voorkoming van misbruik ook de eis geldt dat men bekend moet zijn geweest bij de fiscale autoriteiten van dat land?

Over de Europese dimensie wordt veel beweerd, maar weinig met feiten gestaafd. Afgezien van de btw-harmonisatie is Nederland in principe vrij om te doen wat men fiscaal gezien nodig acht. Twee factoren beperken deze vrijheid: de internationale belastingconcurrentie (en het toekomstige antwoord daarop in de vorm van Europese regelgeving/richtlijnen) en het internationale fiscale recht zoals neergelegd in belastingverdragen. Vooral de nieuwe vermogensrendementsheffing is internationaal een vreemde eend in de bijt en zal door het buitenland eerder als een vermogensbelasting dan als een inkomstenbelasting worden gezien. Is de veronderstelling van de leden van de fractie van GroenLinks juist,dat deze heffingsvorm hierdoor problemen kan geven met dubbele belastingheffing? Wat zijn de consequenties van de nieuwe Europese richtlijn van spaartegoeden ten aanzien van de vermogensrendementsheffing?

Wat wordt de Nederlandse houding ten aanzien van de EU-gedragscode nu de conclusies van de Primarolo-werkgroep negatief lijken uit te pakken voor Nederland? Wordt hierdoor een andere weg ingeslagen ten aanzien van het vraagstuk van de fiscale coördinatie? Hoe staat de regering tegenover het afschaffen van het veto-recht bij Europese belastingcoördinatie? Is de regering van mening dat in Europees verband een lastenverschuiving van arbeid naar kapitaal bereikt moet worden met behulp van fiscale coördinatie?

2.7. Belastingontwijking

De lijn van de staatssecretaris in zijn strijd tegen de fiscaal geïnspireerde constructies delen de leden van de fractie van GroenLinks. Ook de notie dat met een boxensysteem constructies en fiscale emigratie beter tegengegaan kan worden, wordt door deze leden gedeeld. De keuze echter om met één uniform forfaitair tarief te werken doet volgens de leden van de fractie van GroenLinks teveel afbreuk aan de werkelijkheid. Een fiscaal neutraal systeem moet aan de verschillende vermogensbestanddelen een zelfde effectief tarief toekennen. Dat doet het voorgestelde systeem op geen stukken na en daarmee is een deel van het huidige gebruik van belastingconstructies in het huidige systeem geïncorpereerd. Bij een daadwerkelijke aanpak van belastingontwijking in de sfeer van vermogen zou naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks een substantieel budgettaire opbrengst naar voren moeten komen. Kan de regering uitleggen waarom dat niet het geval is?

Hoewel de leden van de fracties van GPV en RPF de overtuiging van de regering delen dat het voorgestelde stelsel minder ontwijkmogelijkheden biedt, zijn zij van mening dat er nog wel degelijk mogelijkheden zijn voor arbitrage tussen de boxen. De genoemde leden vragen de mening van de regering over het volgende voorbeeld. Stel: een belastingplichtige leent 1milj. aan zijn BV van 31 december tot 1 april. Van 1 april tot 30 september zet hij dat geld op een spaarrekening en van 1 oktober tot en met 2 januari leent hij dat geld weer aan zijn BV. Ervan uitgaand dat de rente bij zowel de BV als de bank 4% bedraagt, is het dan juist dat de door de regering gewenste heffing (30% van 4%) x f 1000 000 = f 12 000 bedraagt? De genoemde leden hebben echter de indruk dat, nu het geld langer dan 3 maanden wordt geleend aan de BV, art. 2.4.1 lid 3b niet van toepassing is, waardoor de heffing veel lager uitvalt. Ziet de regering mogelijkheden constructies als de bovengenoemd te voorkomen? Zo ja, hoe?

3. Vormgeving

3.1. Grondslag en tarief

In het voorliggende wetsvoorstel komt de aftrekmogelijkheid voor renten op consumptief krediet geheel te vervallen. In het licht van het feit dat genoemde renteftrekfaciliteit velen de gelegenheid biedt, ofwel in de verleiding brengt, om grotere consumptieve uitgaven te doen dan feitelijk verantwoord is, kunnen de leden van de SGP-fractie hiervoor begrip opbrengen. Deze leden vragen echter wel in hoeverre het schrappen van de aftrekmogelijkheid voor renten op consumptief krediet nadelig uitwerkt voor mensen met een laag inkomen, als bij voorbeeld ouderen met een pensioentekort en een eigen woning. De aan het woord zijnde leden wijzen de regering op het feit dat genoemde groep mensen in feite via hun eigen huis een spaarpotje voor de oude dag hebben aangelegd, hetgeen hen in staat stelt hun geringe inkomen aan te vullen door middel van een hogere hypotheek op het huis. Ook kunnen op die manier plotselinge (hoge) uitgaven betaald worden. Aangezien het bij dergelijke hypotheken gaat om een geldlening voor consumptieve doeleinden wordt de rente gezien als consumptieve rente. De aan het woord zijnde leden constateren dat door het schrappen van de aftrekbaarheid deze vorm van sparen voor de oudedagsvoorziening aanzienlijk minder interessant wordt en de groep ouderen die reeds op deze wijze hun oudedagsvoorziening hebben vormgegeven er financieel aanzienlijk op achteruit gaan. Zij vragen de regering op welke wijze met genoemde complicaties voor kwetsbare inkomensgroepen is rekening gehouden. Is de regering bereid de consumptieve rente die betrekking heeft op het spaarpotje voor de oude dag als uitzondering toe te voegen aan de in voorliggend wetsvoorstel specifiek genoemde consumptieve renten die onbeperkt aftrekbaar zijn?

Ook wijzen deze leden in verband met het schrappen van de aftrek van consumptieve rente op de problemen die kunnen ontstaan voor bijvoorbeeld erfgenamen die voor het betalen van hun successierechten over de nalatenschap die zij in natura hebben gekregen, een lening hebben moeten afsluiten. Deze leden vinden dat dit soort situaties het mogelijk moet zijn de consumptieve rente af te trekken. Zij vragen de regering een reactie.

3.1.1. Verbreding, verschuiving, vereenvoudiging

De leden van de PvdA-fractie constateren dat ten gevolge van de verhoging van de BTW het grensbedrag in de kleine-ondernemersregeling in de omzetbelasting sneller zal worden bereikt. Is dit een beoogd effect of streeft de regering er naar om het grensbedrag in deze regeling evenredig met het tarief te verhogen?

De leden van de CDA-fractie zijn bevreesd dat de belastingplichten geconfronteerd worden met een aanzienlijke stijging van administratieve lasten. Zij ontvangen graag een uitgebreide reactie op de volgende voorbeelden:

Boxshoppen: belastingplichtigen zullen inkomsten in de meest voordelige box willen belasten en geleden verliezen in de meest voordelige box in aftrek willen brengen. Bij voorbeeld overtollig in de onderneming aanwezig vermogen rendeert in de ondernemersbox tegen maximaal 52%, maar in box 3 tegen 30% over een forfaitaire opbrengst van 4%. De arbitragestrijd zal veel discussie opleveren tussen adviseurs en inspecteurs.

Kapitaalverzekering: de opbrengst van een kapitaalverzekering is alleen dan vrijgesteld indien er een koppeling is met het eigen huis. Er geldt hiervoor tot 2003 een overgangsregeling die eigen huisbezitters de mogelijkheid geeft deze koppeling aan te brengen. Voor anderen is de kapitaalverzekering niet langer vrijgesteld en moet berekend worden wat de waarde is in verband met de forfaitaire heffing van 4% x 30%.

Lijfrente: een lijfrente is alleen nog aftrekbaar als er aantoonbaar sprake is van een pensioentekort. Het is aan de belastingplichtige dit aan te tonen en voor welk bedrag. Dit is zonder actuariële kennis haast ondoenlijk.

Heffingskorting: belastingplichtigen die een partner hebben en zelf geen inkomsten hebben krijgen de heffingskorting voortaan zelf uitbetaald via de belastingdienst. De belastingdienst kan deze groep echter niet traceren en zal hiervoor wellicht de hulp van werkgevers in moeten roepen. In de loonadministratie is namelijk bekend wie er in tariefgroep 3 valt, ofwel wie er een partner heeft zonder inkomsten.

Arbeidskostenaftrek: de werkelijke aftrek van arbeidskosten vervalt. Daarom zullen meer werknemers dan nu een vergoeding vragen aan de baas. Deze kan de vergoeding alleen onbelast uitbetalen als er sprake is van een kostenvergoeding. De discussies hierover zullen evenredig toenemen. Een mooi voorbeeld is de maaltijdvergoeding, waarover sinds jaar en dag geen duidelijkheid bestaat wanneer deze onbelast gegeven kan worden.

Autokostenforfait: het forfait wordt op 25% gesteld, tenzij met behulp van een kilometeradministratie aangetoond kan worden dat er minder dan 7000 km privé is gereden. Een kilometeradministratie is sowieso administratief zeer lastig. Daar komt bij dat ook voor bestelauto's een dergelijk kilometeradministratie verplicht wordt, op straffe van een bijtelling. Vooral in bedrijven waar men te maken heeft met wisselende chauffeurs (koeriersdiensten, loodgieters e.d.) is dit ondoenlijk.

Door de meetrek- en meesleepregeling wordt waardeaangroei van onroerend goed met ingang van 1-1-2001 belast. Om dat de bestaande waardeaangroei onbelast blijft moet alle betreffende panden voor 2001 getaxeerd worden.

De leden van de fractie van GroenLinks zien graag tabel 4.1 uit de Verkenning geactualiseerd naar de laatste realisaties voor 1998 en ramingen voor 1999, zodat nader inzicht verkregen wordt. Zij wensen tevens een gelijk overzicht van huidige regelingen die de grondslag verbreden. Graag zien zij in beeld gebracht waar en voor welke actuele bedragen de Belastingherziening 2001 naar de laatste inzichten de grondslag voor de IB verbreden. Daarnaast leggen zij de vraag voor of de regering een gelijke, maar aparte opstelling willen maken ten aanzien van alle vermogensbestanddelen, al dan niet gecombineerd met hun commentaar op de tabel met betrekking tot de belastingheffing ter zake van vermogen zoals eerder gepresenteerd in de bijdrage van de leden van GroenLinks.

De leden van de fractie van GroenLinks ontgaat de dwingende relatie tussen grondslagverbreding en tariefsverlaging. Zij hebben de regering al eerder om een reactie gevraagd.

De leden van de fracties van GPV en RPF begrijpen dat de regering verwacht dat door een verhoging van het algemene BTW-tarief de belastingopbrengst minder gevoelig wordt voor economische ontwikkelingen. Kan de regering in dit kader eens uiteenzetten welke risico's er bestaan dat door een verhoging van het BTW-tarief en daarmee de stijging van de prijzen van consumptiegoederen de inflatie toeneemt? Kan dit niet voor een remmend effect zorgen op de economische ontwikkeling?

De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel zowel een verschuiving van directe naar indirecte belastingen als een betere werking van de arbeidsmarkt beoogt te bewerkstelligen. Zij wijzen de regering op de consequenties van beide doelstellingen voor de mensen met een minimumuitkering die, ten gevolge van een handicap of anderszins, niet in staat zijn tot het verrichten van arbeid, maar wel geconfronteerd worden met de verhoging van de BTW en de energieheffing. Deze leden vragen de regering aan te geven op welke wijze genoemde inkomenscategorieën tegemoet kan worden gekomen, zoals meer in het algemeen toch in het vooruitzicht was gesteld.

3.1.2. Tarief

De leden van de PvdA -fractie constateren dat de regering voorstelt de uitsmeerregeling te doen laten vervallen met als argument dat niet de belastingdienst maar de betalende instantie (vaak semi-overheid) de oorzaak is van het uitbetalingsprobleem. De kennelijke veronderstelling is dat de belastingplichtige in staat zal zijn eventuele problemen te regelen met de betalende instantie. Welke zekerheid heeft de regering dat dat inderdaad mogelijk is? Hoe redelijk is het de uitsmeerregeling af te schaffen zonder enige garantie voor de belastingplichtige dat de problemen die hebben geleid tot de uitsmeerregeling ook daadwerkelijk worden opgelost?

Het CPB, aldus de leden van de VVD-fractie, geeft in het onderzoek «Tax reform and the Dutch Labour Market» aan, dat in het MIMIC-model de werkloosheid sterker daalt bij een verlaging van de belastingtarieven dan bij de toekenning van een heffingskorting. Dit wordt veroorzaakt door een verlaging van de gemiddelde en marginale belastingdruk en een verlaging van de replacement rate. In het Regeerakkoord is afgesproken dat de lengte van de voorgestelde derde belastingschijf 8 811 langer zou zijn (de verkorting van de schijf is f 10 000 waarop inflatiecorrectie is toegepast) dan nu wordt voorgesteld. Aangezien de derde schijf in het onderliggende voorstel wordt verkort, kan de situatie ontstaan, dat mensen eerst 50% belasting over een gedeelte van hun inkomen betaalden en nu 52%. Dit verklaart ook de relatief negatieve inkomenseffecten van de belastingherziening voor de middeninkomens.

De positieve effecten op de werkloosheid, de afspraken uit het Regeerakkoord en de negatieve inkomenseffecten voor de middengroepen, leiden ertoe dat deze leden zich bezinnen op mogelijkheden om de middeninkomens tegemoet te komen. In dat kader hebben zij de volgende vragen. Wat is het uitgangspunt van de belastingherziening als het gaat om de verdeling van het aantal belastingplichtigen per tariefsgroep en het aantal belastingbetalers per belastingschijf van de loonen inkomstenbelasting? Wat is de verwachte ontwikkeling ten opzichte van de huidige verdeling en waar is deze ontwikkeling op gebaseerd? Wat is het effect van het schrappen van aftrekposten op het verwachte aantal belastingbetalers per tariefschijf? Wat zijn de inkomenseffecten ten opzichte van het wetsvoorstel inkomstenbelasting 2001 van een verlaging van het derde schijftarief met 1 procent en van een verlenging van de tweede schijf met 5 000? Kan dit worden weergegeven per tariefgroep (alleenstaanden, alleenverdieners, alleenstaande ouders, ouderen) per f 10 000 inkomen? Wat zijn de effecten op de werkloosheid, de replacement rate, de gemiddelde en marginale belastingdruk en het prijseffect van de twee voorstellen (volgens MIMIC)? Wat is het budgettaire beslag van deze twee maatregelen en hoe is de belastingderving onderbouwd?

De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat de arbeidsmarktparticipatie van niet werkende partners kan worden gestimuleerd door het verschil in besteedbaar inkomen tussen een huishouden met twee werkende partners en een huishouden met een alleenverdiener te vergroten. Tevens hebben zij als uitgangspunt dat een combinatie van verlaging van belastingtarieven en de inzet van arbeidskorting en arbeidskostenforfait de mobiliteit op de arbeidsmarkt moet bevorderen. Verlaging van de tarieven van de derde en vierde schijf vergroot de kwantiteit, maar ook de kwaliteit van het arbeidsaanbod. Het wordt minder duur te investeren in opleiding en training van personeel. In de vormgeving van het belastingstelsel zal een bevredigend evenwicht tussen deze uitgangspunten voor de arbeidsmarkteffecten moeten worden gevonden. In dit kader hebben de leden van de VVD-fractie de volgende vragen. Wat zijn de overwegingen geweest uit het regeerakkoord om het aangrijpingspunt van de arbeidskorting te laten plaatsvinden vanaf 70% WML? Op blz. 15 van de memorie van toelichting zijn de langetermijneffecten van de belastingherziening weergegeven. Hierbij is de verlaging van het aangrijpingspunt van de arbeidskorting van 70% WML naar 50% WML buiten beschouwing gelaten. Wat zijn de lange termijn effecten van deze aanvullende maatregel en kunnen deze mutaties worden toegelicht?

Wat zijn de te verwachten macro-economische effecten van de verkorting van de derde schijf en een beperking van het arbeidskostenforfait ten opzichte van het jaar 2000 voor de kwaliteit van het arbeidsaanbod, de arbeidsproductiviteit?

In het eerdergenoemde CPB-rapport wordt een vergelijking gemaakt van de economische effecten tussen de vermindering van de inkomstenbelasting van algemene belastingkorting en verlaging van schijftarieven met hetzelfde bedrag. Hieruit blijkt dat een verlaging van de tarieven zwart werken veel sterker bestrijdt dan algemene heffingskorting. De regering heeft als doelstelling het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik. Wat is hierop in dit kader de reactie van de regering, zo vragen dezelfde leden. Hoe kunnen de resultaten van het bovengenoemd onderzoek in grotere mate worden vertaald in beleid?

De aan het woord zijnde leden vragen voorts waarom de zogenaamde bijzondere tarieven ooit zijn ingevoerd om een verzachting aan te brengen als inkomen opgebouwd in meerdere jaren in een keer tot uitkering komt. Waarom geldt deze redenering niet meer? Is de enige reden hiervoor dat, bij voorbeeld omdat het toptarief verlaagd wordt, er minder afstand is gekomen tot het 20% en 45% tarief?

In het voorgestelde systeem ontbreekt het bijzondere tarief, zoals dat onder de huidige wet toegepast kan worden in situaties waarin inkomen cumuleert en een onbedoelde progressie in de belastingheffing ontstaat. De leden van de CDA-fractie ervaren het ontbreken van een bijzonder tarief als een grote tekortkoming van het voorgestelde systeem. De situaties waarin belastingplichtigen met onbedoelde progressienadelen kunnen worden geconfronteerd zijn in het voorgestelde wettelijke systeem niet anders dan onder het huidige systeem, met name nu in box 1 een tariefstructuur is voorgesteld met een vrijwel gelijke progressie als onder het huidige systeem. Ook de bronnen van inkomen waarbij in de praktijk een cumulatie van voordelen uit meerdere jaren kan voorkomen, zoals winst uit onderneming en inkomsten uit arbeid, vormen in het voorgestelde systeem samen voor een belangrijk deel het inkomen in box I. Het in de memorie van toelichting gebruikte argument voor de afschaffing van de bijzondere tarieven, verlaging van de progressieve tarieven over de gehele linie, achten deze leden niet steekhoudend. Een progressief tariefstelsel dat zich in absolute zin op een lager niveau bevindt dan voorheen het geval was, levert immers niet in mindere mate een progressienadeel op bij cumulatie van inkomen. In de praktijk zullen problemen zich met name voordoen bij winst behaald bij staking van een onderneming, en bij de uitbetaling van schadeloosstellingen bij ontslag uit een dienstbetrekking. Deze leden bepleiten dan ook de invoering van één of meerdere bijzondere tarieven in box I, waarvan de hoogte dient te worden afgestemd op de – ten opzichte van het huidige stelsel verlaagde – progressieve tarieven in box I. Waarom heeft de regering geen rekening gehouden met deze elementen bij de vormgeving van de boxen?

In het wetsvoorstel zijn de bijzondere tarieven vervallen. De Raad van State adviseert met betrekking tot de cumulatie van inkomen of successierecht en inkomen in ieder geval een laag bijzonder tarief in de Wet IB 2001 op te nemen. Deze leden missen een gedegen reactie op dit advies en ontvangen die graag alsnog. De aan het woord zijnde leden zijn voorts van oordeel dat de afschaffing van de bijzondere tarieven (45% versus 20%) onvoldoende wordt gemotiveerd. Kan die motivatie alsnog worden gegeven? Verdraagt de afschaffing zich met het inkomenszwakke karakter van de bij staking vrijvallende baten? Wordt daardoor de bedrijfsoverdracht in het MKB en de agrarische sector niet sterk bemoeilijkt?

Voorts vragen zij waarom wordt in box I met progressieve schijventarief gewerkt, en in andere twee boxen niet? Wat zijn de effecten als in box III ook met progressieve schijven tarief wordt gewerkt? Waarom wordt de progressieve belastingheffing op rente, dividend en huur meer onredelijk ervaren dan bij belasting op arbeid? Kan een nadere uitleg worden gegeven waarom de FRH meer recht doet aan het draagkrachtbeginsel dan de bestaande regeling? Wanneer de staande wetgeving met de handhaving van de synthetische inkomstenbelasting wordt aangepast, leidt dat ook tot minder draagkrachtbeginsel dan de FRH?

De leden van de CDA-fractie zijn er nog niet van overtuigd dat de voordelen van de knip in de eerste schijf opwegen tegen het verlaten van de eenvoud door deze knip in te voeren. Deze leden hebben in ieder geval behoefte aan een betere onderbouwing omtrent het invoeren van deze knip. Kan een toelichting gegeven worden over de verlaging van de tarieven van 65-plussers in relatie tot 65-minners. Waarom gaat de eerste schijf bij 65-plussers minder naar beneden dan bij 65-minners (2,15% versus 3,75%)? Bij de tweede schijf 0,25% versus 1,05%.

De aan het woord zijnde leden kunnen zich vinden in het principe van de heffingskorting binnen de tariefstructuur. Een heffingskorting betekent dat het voordeel dat uit de belastingvrije som voortvloeit niet meer afhangt van de hoogte van het inkomen. Deze keuze berust echter uitsluitend op praktische overwegingen. De techniek van de heffingskorting kan immers gezien worden als een nuttig element om de beoogde tarieflijn te realiseren. Deze leden zijn er echter niet voor om een heffingskorting tevens aan te wenden voor aftrekposten. Aftrekposten zijn immers eennegatief- onderdeel van het belastbaar inkomen. Wanner aftrekposten de vorm van een heffingskorting zouden krijgen, zou daarmee een verschil in behandeling ontstaan tussen positieve en negatieve inkomensbestanddelen. Deze leden vragen wat de uitvoeringskosten van het uitkeren van de heffingskorting aan niet-werkenden zijn en om hoeveel mensen het gaat.

Voorts vragen zij wat de precieze hoogte van de heffingskorting is voor ouderen? Waarom worden er 3 verschillende bedragen genoemd? (in de MvT: f 1701, elders f 1609 en berekening levert f 1514 op). Wat is de werkelijke heffingskorting bij ouderen? Waarom verschillen deze cijfers? Waarom valt de introductie van de heffingskorting ter vervanging van de belastingvrije som, ongeacht de hoogte van de tarieven, altijd negatiever uit voor ouderen?

Een 65-plusser met een laag inkomen heeft recht op de heffingskorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting. Op welke wijze wordt de vermindering van de standaardheffingskorting op grond van artikel 8.1.7, tweede lid, tot het (lagere) bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen toegerekend aan de algemene heffingskorting en de (aanvullende) ouderenkorting? Is het juist dat het na deze vermindering resterende bedrag aan standaardheffingskorting ingevolge artikel 8.1.2 t/m 8.1.6 vervolgens moet worden verdeeld over de heffingskorting voor de IB , de AOW, de Anw en de AWBZ? Is het ook juist dat hierbij een deel van de (verlaagde) standaardheffingskorting dient te worden toegerekend aan de heffingskorting voor de AOW, welke de belastingplichtige niet kan effectueren, waardoor een 65-plusser, hoe laag zijn inkomen ook is, altijd een bedrag ter grootte van de heffingskorting voor de AOW dient te betalen? Is dit niet een onredelijke uitkomst van de voorgestelde wettelijke regeling die op eenvoudige wijze kan worden verholpen door

– de verdeling van de standaardheffingskorting ingevolge artikel 8.1.2 t/m 8.1.6 tot stand te brengen vóórdat de vermindering van artikel 8.1.7, tweede lid, wordt toegepast, en door

– de vermindering van artikel 8.1.7, tweede lid, zodanig vorm te geven dat het totaal van de heffingskortingen waarop de belastingplichtige aanspraak kan maken niet meer kan bedragen dan de door hem verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen?

De arbeidskorting wordt geïntroduceerd om een incentive in te bouwen voor betaalde arbeid, constateren de aan het woord zijnde leden. Op 65-plussers is deze incentive niet van toepassing. Waarom profiteert deze post-actieve groep niet van deze toeslag? Zou het niet redelijk zijn om deze 65-plussers een extra heffingskorting toe te kennen die qua bedrag vergelijkbaar is met de arbeidskorting? Kan het verschil verklaard worden tussen de uitkomsten van de EER wat betreft de effecten van de heffingskorting op de arbeidsparticipatie en de modelberekeningen die het CPB ter zake heeft verricht? Kan gekwantificeerd worden welke invloed de overdraagbaarheid van de basisaftrek heeft op de werking van de arbeidsmarkt? Moeten arbeidsmarkt motieven prevaleren boven draagkrachtbeginsel, belastingdruk in huishoudensverband?

De hoge marginale wig heeft een negatief effect op de werking van de arbeidsmarkt. Hoe verhoudt ditzich met de krapte op de arbeidsmarkt bij m.n. modaal en 2x modaal? Wordt door het verhogen van het arbeidskostenforfait in de afgelopen jaren en de introductie van de arbeidskorting straks, de verhouding uitkeringsgerechtigden en loontrekkers niet te veel scheef getrokken?Waarom moet de afstand uitkeringsgerechtigden en loontrekkenden nog groter worden? Wat zijn de sociale gevolgen? Zal dat er niet toe leiden dat voor uitkeringsgerechtigden op enig moment een generieke verhoging van de uitkeringen vereist wordt?

Kan de regering een cijfermatige vergelijking geven van de verschillen voor werkenden en niet-werkenden in de huidige belastingwetgeving en in de belastingherziening, vragen deze leden. Waarom wordt het inkomenseffect van de afschaf van de overdraagbare voet onvoldoende gecompenseerd t.o.v groepen die geen gebruik maken van de overdraagbaarheid van de voet? Moet de overheid via het belastingstelsel partners bemoedigen of ontmoedigen om te werken? Deze keuze kan toch niet los van het fiscale stelsel gemaakt worden? De keuze dient toch geheel vrijwillig plaats te vinden? Om welke redenen leidt de omzetting van de belastingvrije som in een heffingskorting ertoe dat er in de samenloop tussen belasting- en premieheffing verbijzonderingen noodzakelijk zijn? Waarom leiden deze verbijzonderingen dan tot een verdergaande integratie van belasting- en premieheffing? Waarom zijn de regels waarin deze verbijzonderingen zijn vervat opgedeeld tussen de Wet IB 2001 en de Wet financiering volksverzekeringen? Had dat ook eenvoudiger gekund, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Hoe gaat de belastingdienst per 1-1-2001 om met de niet-werkende partner? Hoe wordt deze groep benaderd? Hoe werkt de voorlopige teruggaaf bij deze groep? Wat zijn de precieze gevolgen van de heffingskorting voor studenten, scholieren en hun ouders? De invoering van de heffingskorting is een fundamentele verandering van het belastingstelsel. Voordeel is dat het de economische zelfstandigheid van vrouwen bevordert. In dat licht is het vreemd dat de regering een drempel van 50% van het minimumloon bij de arbeidskorting introduceert. Is het vanuit het perspectief van economische zelfstandigheid niet beter om geen drempel te koppelen aan de arbeidskorting? Het huidige stelsel biedt de invorderingsvrijstelling (o.a. voor alphahulpen). Kan een inventarisatie worden gegeven van de omvang en de aard van de beroepsgroepen die thans gebruikt maken van de invorderingsvrijstelling? Welk budget is hiermee gemoeid? Kan met het afschaffen van de invorderingsvrijstelling een oplossing gevonden worden voor negatieve inkomenseffecten? Lost het schrappen van de drempel in de arbeidskorting dit probleem ook niet gedeeltelijk op? De aan het woord zijnde leden zien graag een cijfermatige onderbouwing van het afschaffen van de invorderingsvrijstelling, het afschaffen van de drempel in de arbeidskorting en het oplossen van de resterende negatieve inkomens effecten tegemoet.

De invorderingsvrijstelling vervalt. Alphahulpen krijgen een schadeloosstelling (welke?). Zelfstandigen zijn eveneens gebruikers van deze regeling. Welke compensatie krijgen zelfstandigen? Ware het niet veel beter de regeling te handhaven? Kan een onderbouwing worden gegeven waarom buitenlandse belastingplichtigen niet in aanmerking komen voor een heffingskorting? Hoe zit het hier met de gelijke behandeling van alle belastingplichtigen? Is het juist dat de aanvankelijk over een bepaald jaar aan een belastingplichtige toegekende heffingskorting alsnog wordt teruggenomen en ingevolge het bepaalde in artikel 8.1.7, tweede lid, op nihil wordt gesteld als het inkomen over dat jaar op een later tijdstip door achterwaartse verliesverrekening alsnog op nihil wordt gesteld?

Is het eveneens juist dat de aanvankelijk over een jaar aan de partner van een belastingplichtige toegekende verhoging van de heffingskorting op grond van het bepaalde in artikel 8.1.8, eerste lid, Wet IB 2001 alsnog wordt teruggenomen en ingevolge het bepaalde in artikel 8.1.8, tweede lid, op nihil wordt gesteld als het inkomen van de belastingplichtige over dat jaar door achterwaartse verliesverrekening alsnog op nihil wordt gesteld? Op welke wijze wordt de heffingskorting van de partner in een dergelijk geval teruggenomen: via een navorderingsaanslag of op andere wijze? Wordt hierbij heffingsrente in rekening gebracht?

Bij de vaststelling van de middelingsteruggaaf op grond van artikel 3.13.1 wordt de werkelijk over het middelingstijdvak geheven inkomstenbelasting over het inkomen uit werk en woning gesteld op de belasting die is geheven vóór toepassing van de heffingskorting (artikel 3.13.1, vierde lid). Als ingevolge artikel 9.4 over een jaar geen aanslag wordt opgelegd, wordt als over dat jaar geheven belasting over het inkomen uit werk en woning aangemerkt het gezamenlijk bedrag van de voorheffingen, bedoeld in artikel 9.2, voorzover die betrekking hebben op het inkomen uit werk en woning (artikel 3.13.1, vierde lid, Wet IB 2001). Is het juist dat daarbij het bedrag van de ingehouden loonbelasting dient te worden verhoogd met de heffingskorting die met deze loonbelasting is verrekend?

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie welk beleid de regering in de toekomst zal voeren ter zake van «credit-regelingen»? Ligt een toepassing op het terrein van de buitengewone uitgaven in de verwachting? Is het niet evenwichtig redelijk dit type regelingen ook in de batensfeer toe te passen? Waarom worden baten uit vrijwilligerswerkzaamheden en in het algemeen uit neveninkomsten bij de één zwaarder belast dan bij de ander? Men verricht toch veelal dezelfde arbeid? Is het niet redelijk om in geval van nabetaling van inkomsten als gevolg van een procedure bij voorbeeld over het recht op AOW ter matiging van de progressie een bijzonder tarief dan wel een uitsmeerregeling te handhaven of een middelingsregeling over een periode van 5 jaar te introduceren voor zulk soort situaties? Het betreft aan relatief klein aantal gevallen zodat het budgettaire belang gering zal zijn. Dit terwijl het ontbreken van een dergelijke regeling (o.a. in artikel 2.3.2) door betrokkenen als schrijnend wordt ervaren, aldus deze leden.

Aangezien de hoogte van de tarieven in box 1 en de verschillen daarin ten opzichte van het regeerakkoord worden toegelicht in hoofdstuk 10, gaan de leden van de D66-fractie er daar nader op in. Op de tarieven in de boxen 2 en 3 komen zij terug in resp. hoofdstuk 5 en 6.

Het valt deze leden op dat het principe van bijzondere tarieven wel erg makkelijk wordt verlaten, ook al hebben zij gevoel voor het argument van vereenvoudiging. Deze leden verzoeken de regering in te gaan op de argumenten van de werkgroep Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw en de Raad van State om wel enigerlei vorm van bijzondere tarieven te handhaven voor situaties van bedrijfsbeëindiging (staking en/of overlijden). Het valt deze leden voorts op dat de gekozen hoogte van de arbeidskorting nergens expliciet wordt toegelicht. Zij verzoeken hierom. Deze leden zien ook graag een toelichting waarom het niet-actievenforfait, omgedoopt in «bijzondere aftrek», moet worden gehandhaafd en hoe de gekozen hoogte ervan is gekozen.

Ten aanzien van de afschaffing van de overheveling van de basisaftrek aan de meestverdienende partner stellen de leden van de fractie van GroenLinks dat zulks niet goed mogelijk is zonder de invoering van een op de lagere inkomensgroepen gerichte arbeidskorting. Anders, zoals de leden elders in hun bijdrage opmerken, ontstaat inkomensschade voor bijvoorbeeld gezinnen met alpha-hulpen. Is de regering bereid deze wijze van inkomensreparatie langs deze weg te herstellen?

Deze leden zijn verbaasd over de daling van de toptarieven. Waarom hebben deze tarieven eigenlijk de hoogste prioriteit gekregen? Kan de regering nader duiden of en in welke mate de daling van de tarieven (het wordt vaak beweerd) inderdaad wordt gefinancierd uit beperking van (de geldelijke waarde van) aftrekposten door de betreffende inkomensgroepen? Kan nader cijfermatig inzicht gegeven worden in de mate van correctheid van deze bewering? Voorts vragen zij waarom de regering niet heeft gekozen voor een gelijkmatigere daling van alle tarieven. De verschillende tarieven worden nu sterk «ongelijk behandeld». Wat is de reden hiervoor? Kan de regering voorts nader aangeven van hoeveel belastingplichtigen de top van hun inkomen binnen welke schijf valt, hoe groot de belastingopbrengst is die met de betreffende schijf samenhangt en hoe groot het verschil is tussen de maximale en feitelijke grondslag die onder de betreffende schijf valt? Kan zij voorts aangeven waarom zo'n ingewikkelde vormgeving van het stelsel van heffingskortingen voor ouderen is gekozen? De presentatie van de heffingskortingen in tabel 23 doet de suggestie postvatten dat er geen aparte heffingskorting voor ouderen geldt, hetgeen wel het geval is. Kan het geheel der kortingen niet op een andere, eenvoudiger wijze worden gepresenteerd?

Heeft de regering overwogen het inactievenforfait (is overigens een andere naamgeving mogelijk: bijvoorbeeld «anders actieven»-forfait?) om te zetten in een aparte heffingskorting? Zo nee, waarom niet? Wat zouden de consequenties hiervan zijn?

De aan het woord zijnde leden staan sympathiek tegenover de afschaffing van de bijzondere tarieven, maar vragen wel om een nadere verklaring. De regering schrijft dat met de boxenstructuur het belang van deze tarieven afneemt. Kan zij concreet en volledig benoemen op welke situaties zij doelt?

Deze leden vragen voorts waarom de regering heeft besloten tot uitbreiding van de middelingsregeling en het jaar waarin de belastingplichtige 65 wordt in de middeling kan worden betrokken? Zijn er aanwijzingen dat ondanks de lagere belastingdruk voor 65-plussers een extra regeling geboden is?

Het bevreemdt ook de leden van de fracties van GPV en RPF dat de bijzondere tarieven in het nieuwe stelsel zijn vervallen. Voor elk bijzonder tarief bestaat een bijzondere reden. Kan de regering per bijzonder tarief uit de wet IB'64 aangeven waarom destijds hiervoor is gekozen en waarom afschaffing noodzakelijk is?

Naar de mening van de leden van de SGP-fractie komen de argumenten voor het laten vervallen van de bijzondere tarieven in box 1 niet overtuigend over. Zij menen dat er, gegeven het progressieve karakter van het tarief in deze box, onverkort behoefte blijft bestaan aan een matiging in de tariefsfeer indien meerjaarse baten ineens in de heffing worden betrokken (bijv. bij staking van een onderneming en bij de ontvangst van een bedrag ineens ter vervanging van te derven inkomsten). Volledigheidshalve wijzen deze leden in dit verband nog op het feit dat het vervallen van het 20%-tarief in geval van overlijden van een ondernemer tot pijnlijke situaties kan leiden indien niet van een doorschuiffaciliteit gebruik kan worden gemaakt. Deze leden vragen een nadere reactie en aanpassing van de voorstellen op dit punt.

De aan het woord zijnde leden constateren dat de voorgestelde omzetting van de belastingvrije sommen in een heffingskorting ten doel heeft de arbeidsparticipatie van (gehuwde) vrouwen te bevorderen. Zij vragen in hoeverre de heffingskorting jaarlijks aan de hand van een (consumenten)prijsindex zal worden aangepast.

Een 65-plusser met een laag inkomen heeft recht op de heffingskorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting. Deze leden vragen op welke wijze de vermindering van de standaardheffingskorting op grond van art. 8.1.7, tweede lid, tot het (lagere) bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen wordt toegerekend aan de algemene heffingskorting en de (aanvullende) ouderenkorting. Zij vragen in navolging van de leden van de CDA-fractie of het juist is dat het na deze vermindering resterende bedrag aan standaardheffingskorting ingevolge art. 8.1.2 t/m 8.1.6 vervolgens moet worden verdeeld over de heffingskorting voor de IB , de AOW, de Anw en de AWBZ? Is het ook juist dat hierbij een deel van de (verlaagde) standaardheffingskorting dient te worden toegerekend aan de heffingskorting voor de AOW, welke de belastingplichtige niet kan effectueren, waardoor een 65-plusser, hoe laag zijn inkomen ook is, altijd een bedrag ter grootte van de heffingskorting voor de AOW dient te betalen. Ook zij vragen of dit niet een onredelijke uitkomst is van de voorgestelde wettelijke regeling die op eenvoudige wijze kan worden verholpen door de verdeling van de standaardheffingskorting ingevolge art. 8.1.2 t/m 8.1.6 tot stand te brengen vóórdat de vermindering van art. 8.1.7, tweede lid, wordt toegepast en door de vermindering van art. 8.1.7, tweede lid, zodanig vorm te geven dat het totaal van de heffingskortingen waarop de belastingplichtige aanspraak kan maken niet meer kan bedragen dan de door hem verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen?

In artikel 8.1.8, lid 1, wordt bepaald dat de heffingskorting van een partner die door de werking van art. 8.1.7, lid 2, is verminderd, wordt verhoogd tot het bedrag van de algemene heffingskorting. De andere onderdelen van de heffingskorting waarop deze partner eventueel aanspraak had, worden dus niet door art. 8.1.8, lid 1, aan hem (of haar) toegekend. De leden van de SGP-fractie vragen waarom deze beperking is aangebracht. Waarom wordt niet in art. 8.1.8, lid 1, bepaald dat de heffingskorting van de minstverdienende partner wordt verhoogd tot het bedrag waarop deze partner ingevolge art. 8.1.7, lid 1, aanspraak had, mits de andere partner ten minste het bedrag van de verhoging aan gecombineerde inkomensheffing betaalt (art. 8.1.8, lid 2)?

3.2. Aftrekposten

Eén van de belangrijkste uitgangspunten van de belastingherziening is een verdergaande bevordering van de werkgelegenheid. In dat kader wordt ook een heffingskorting voor werkenden voorgesteld. Om de stimulans optimaal te richten op de overstap van een uitkering naar werk wordt de vormgeving van de faciliteit zo gekozen dat de arbeidskorting niet wordt toegekend als minder dan 50% van het wettelijk minimumloon verdiend wordt. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de arbeidskorting louter politiek en instrumenteel van aard is. Daarbij twijfelen deze leden aan de werking van dit instrument, wat maar liefst 8 miljard gulden kost. Deze leden zijn voorstander van een meer gericht arbeidsmarkt beleid. Bovendien zouden zij dergelijke instrumenten buiten de fiscaliteit gebruiken. Zij plaatsen kritische kanttekeningen bij de arbeidskorting. Is een bedrag van f 8 miljard voor de arbeidskorting niet heel veel? Is het nodig voor de arbeidsmarkt? Welke effect heeft dat bij de krapte op de arbeidsmarkt.? Wat zijn de sociale gevolgen van de daling replacementrate en de toetreding van de niet-werkende partners tot de arbeidsmarkt? Gaan de werkgelegenheidseffecten wel op voor de oudere generatie, de langdurig werklozen, de mensen in de WAO etc? Welk flankerend beleid is hierbij vereist, wat zijn de kosten van dit flankerend beleid?

Leidt het introduceren van de arbeidskorting niet tot verdere afkalving van het principe tot verdere beperking van de aftrekposten? De algemene heffingskorting geldt voor iedereen en is onlosmakelijk verbonden aan de tarieven.Maar aftrekposten als het arbeidskostenforfait omzetten in een belastingkorting is een fundamenteel andere ingreep. Ontstaat er op deze manier geen verschil in behandeling tussen negatieve en positieve inkomensbestanddelen? Is een dergelijke ingreep in de systematiek te rechtvaardigen? Bestaat hierdoor niet het gevaar dat ook de pensioenpremies en de hypotheekrente op enig moment tegelijk behandeld gaan worden? Niet rechtvaardig vinden deze leden het dat de arbeidskorting pas wordt verstrekt bij een inkomen van 50% wettelijk minimum loon. Hierdoor valt een groot deel van de deeltijdbanen en banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt buiten de korting. Deze leden zijn van mening dat daarmee het belang van de kleine baantjes onderschat wordt.

Hoeveel werknemers betreft het? Kloppen de cijfers die VNO/NCW noemen? Wat zijn de consequenties indien de arbeidskorting vanaf de eerste verdiende gulden van toepassing is? Hoeveel vrouwen, resp. mannen hebben een baan die lager ligt dan 50% WML?

Werkt het wetsvoorstel van de regering niet ongunstig voor vrouwen? Het belangrijkste motief is toch om te stimuleren dat mensen naar de arbeidsmarkt gaan? Is het dan niet beter om iedereen die werkt in aanmerking te laten komen voor de arbeidskorting? De aan het woord zijnde leden vragen voorts in welke mate de gesubsidieerde werknemers, zoals de werknemers in de sociale werkvoorziening, profiteren van de arbeidskorting. Deze leden achten het van groot belang dat ook hun werkzaamheden erkend en beloond worden. Is het onderscheid tussen aftrekposten gerelateerd aan de inkomsten in box I en aftrekposten die samenhangen met de persoonlijke situatie wel altijd scherp te trekken? Zijn er hybride vormen van aftrekposten mogelijk, zo vragen deze leden.

In de MvT wordt niet nader ingegaan op de vraag of de omstandigheden dermate zijn gewijzigd, dat de gevolgen van het niet langer toestaan van renteaftrek in nogal wat situaties nu niet langer maatschappelijk onwenselijk zijn. Te denken valt aan studie, ziekte en overbedeling. Waarom wordt niet voorzien in een overgangsregeling?

Het huidige artikel 45, vijfde lid, Wet IB 1964 bevat een aantal uitzonderingen op de aftrekbeperking voor zgn. persoonlijkeverplichtingenrente. Dit betreffen:

renten van schulden als bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering;

renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in verband met uitgaven ter zake van een in artikel 46 bedoelde opleiding of studie voor een beroep;

renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in verband met uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit als bedoeld in artikel 46;

renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in verband met de verdeling van een nalatenschap of van een huwelijksgemeenschap, voor zover betrekking hebbend op schulden wegens overbedeling;

invorderingsrente als bedoeld in Hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990, voor zover deze betrekking heeft op uitstel van betaling krachtens artikel 25, zevende lid, van die wet;

renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, welke zijn aangegaan voor de verwerving, de verbetering of het onderhoud van een schip dat duurzaam aan een plaats is gebonden en de belastingplichtige of de personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.

In het voorgestelde regime van de Wet IB 2001 zijn met name de onder ten eerste tot en met ten derde genoemde renten (studiefinancieringsrenten, renten van schulden voor scholing en renten van schulden voor ziektekosten) niet langer aftrekbaar. Dit terwijl de scholingkosten en de ziektekosten zelf deel uitmaken van de persoonsgebonden aftrek en derhalve wel aftrekbaar zijn. Wat is de achtergrond geweest om genoemde renten van schulden voortaan van aftrek uit te sluiten en hoe kan dit worden gerijmd met het feit dat desbetreffende uitgaven zelf wel in aftrek kunnen worden gebracht? Zal dit in de praktijk niet tot ongewenste effecten leiden? Met name het schrappen van de aftrekbaarheid van de zo genaamde studiefinancieringsrenten komt de aan het woord zijnde leden misplaatst voor tegen de achtergrond van het feit dat een «leven lang leren» en de zgn. «employability» een speerpunt van overheidsbeleid zijn.

Het is de leden van de fractie van D66 niet geheel duidelijk waarom binnen de boxen-systematiek uitgaven voor inkomensvoorzieningen en uitgaven voor kinderopvang uitsluitend in box I als aftrekpost in aanmerking worden genomen.Zij vragen zich af of daarmee geen problemen ontstaan voor belastingplichtigen (ondernemers bij voorbeeld) wier inkomen geheel of grotendeels valt buiten box I.

De leden van de GroenLinksfractie vinden het voortbestaan van het lage arbeidskostenforfait een vreemde eend in de bijt. Waarom heeft de regering dit voorgesteld? Deze leden hebben met belangstelling kennis genomen van de afschaffing van de aftrek voor consumptief krediet. Waarom wordt overigens in tabel 1 op bladzijde 57 van de MvT gesproken van een beperking van de aftrek? Zij staan er in principe niet afwijzend tegenover, maar willen graag nader zien welke inkomenseffecten hieraan verbonden zijn voor inkomensgroepen met een huurhuis en een laag inkomen. Met name de mogelijkheid tot het volgen van scholing en de aankoop van duurzaam witgoed, zoals besproken bij het wetsvoorstel groene prikkels, vraagt om nadere aandacht van de regering. Zij vragen om een nadere reactie. Tevens merken zij op dat het fiscaal jongleren met hypotheken aan deze groep voorbij gaat. Het afschaffen van de rente op consumptief krediet verhoogt overigens de noodzaak tot het dichtschroeien van het oneigenlijk gebruik van de hypotheekrenteaftrek. Ziet de regering dit ook?

De aan het woord zijnde leden zien niet goed waarom aftrekposten altijd in box 1 verrekend mogen worden, maar dat bij onvoldoende inkomen in box 1 het restant verrekend mag worden met box 2 en box 3. Dit lijkt deze leden strijdig met de geest van de boxensystematiek. Waarom heeft de regering dit voorgesteld? Kan zij de noodzaak van deze regeling met een voorbeeld adstrueren? Zij vragen om een nadere verklaring. Waarom is juist voor de persoonsgebonden aftrekposten gekozen? Hoe verhoudt deze box-overschrijdende aftreksystematiek zich met de beweerde robuustheid van het stelsel?

3.3. Inwonerschap: twee groepen belastingplichtigen

In artikel 2.2.3. wordt buitenlands belastingplichtigen de mogelijkheid gegeven te opteren voor binnenlandse belastingplicht. Betekent dit dat een niet-inwoner zijn hypotheekrente ten laste van zijn Nederlandse salaris kan brengen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zo ja, hoe verhoudt zich deze regeling dan tot het grensambtenaren-arrest (BNB 1980/170)? In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.2.3. wordt vermeld dat de optant in Nederland wordt belast voor zijn wereldwijd verworven belastbare inkomens. Voor het gedeelte dat niet ter heffing aan Nederland toekomt wordt hem een vermindering van de verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting verleend, aldus de toelichting. Het is deze leden niet duidelijk hoe deze toelichting dient te worden gelezen. Wordt hier gedoeld op inkomsten die ingevolge een verdrag dat Nederland heeft gesloten met een ander land, ter heffing worden toegewezen aan dat andere land, waarbij het verdrag wordt toegepast alsof de optant inwoner is van Nederland? Brengt het keuzerecht de verplichting met zich voor de optant dat hij bij voorbaat afstand doet van rechten die hij aan een belastingverdrag normaal gesproken had kunnen ontlenen?

Denkt de regering dat de regeling Euro-proof is, in het bijzonder waar het artikel 2.2.3, derde lid (terugname van aftrekposten) betreft? Wat wordt de inhoud van de algemene maatregel van bestuur? De aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen indien de werking van de regeling wordt toegelicht aan de hand van enkele voorbeelden.

Wat is de reden waarom buitenlands belastingplichtigen die ervoor kiezen om als binnenlands belastingplichtige te worden behandeld, niet als binnenlands belastingplichtige worden beschouwd? Indien de reden is dat niet gewenst is dat zij een beroep kunnen doen op Nederlandse belastingverdragen, kan de regering dan uitleggen waarom dat niet gewenst is? Is niet voldaan aan de materiële onderworpensheidseis van artikel 4, eerste lid NSV? Is het invoeren van de buitenlandse belastingplicht voor inkomsten uit overige arbeid niet een erg zwaar middel om de gesignaleerde problemen (inkomsten in de zogenaamde voorperiode, meewerkende echtgenoot) op te lossen? Werkt deze oplossing eigenlijk wel onder de bestaande verdragen? Zouden deze gevallen niet kunnen worden opgelost door bijv. een fictieve dienstbetrekking in te voeren?

Leidt de invoering van buitenlandse belastingplicht voor niet in Nederland werkende employés van Nederlandse werkgevers niet tot een verslechtering van de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven in het buitenland? Is ook hier niet sprake van een kanon om een mug te doden? Is deze uitbreiding niet wezenlijk strijdig met het territorialiteitsbeginsel? Is de uitsluiting van buitenlandse belastingplicht voor aanmerkelijk belang (ab) inkomen indien het ab tot een onderneming behoort, met opzet niet gecontinueerd? Zo ja, welk tarief geldt dan voor dit inkomen: dat van box 1 of van box 2? Is het effect hiervan dat in de toekomst ook buitenlandse vennootschappen met een onderneming en een Nederlandse deelneming met deze a.b.-heffing worden geconfronteerd? Is hier, te meer daar de memorie van toelichting stelt dat geen wijziging van het huidige artikel 49, eerste lid, letter b, en letter c, ten 4e is beoogd, sprake van een omissie die moet worden gecorrigeerd?

Is de uitsluiting van de buitenlandse belastingplicht voor winstaandelen in een Nederlandse onderneming, indien deze voortkomen uit effectenbezit of dienstbetrekking, met opzet niet gecontinueerd? Zo ja, houdt dit dan in dat alle buitenlandse beleggers in Nederlandse aandelen buitenlands belastingplichtig worden? In dat geval worden zij aangeslagen voor het forfaitaire rendement en kunnen de dividendbelasting verrekenen. Hoe denkt de regering deze heffing in de praktijk uit te voeren? Bij tantièmerechten van werknemers doet zich de vraag voor of dit box 1 dan wel box 3 inkomen is, hetgeen voor de grondslag en het tarief vergaande consequenties heeft. Is hier, te meer daar de memorie van toelichting stelt dat geen wijziging van het huidige artikel 49, eerste lid, letter c, ten 3e is beoogd, sprake van een omissie die moet worden gecorrigeerd?

Is de regering van mening dat de eindafrekening bij overbrenging van ondernemingsvermogen naar het buitenland binnen de EU niet een disproportionele maatregel is om de Nederlandse fiscale claim te beschermen?

Is de invoering van een definitie van het begrip «uiteindelijk gerechtigde» in de Wet op de dividendbelasting niet materieel een poging om bestaande verdragsverplichtingen opzij te zetten? Verwacht de regering dat de Nederlandse rechter deze poging zal honoreren? Zo neen, ware het dan niet beter te verklaren dat deze definitie alleen voor nieuwe verdragen zal gelden? Is de eis dat de genieter van het dividend tevens aandeelhouder moet zijn niet in strijd met de bepalingen van het NSV en het OESO Model die slechts verlangen dat de genieter de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend moet zijn?

Ten aanzien van de toerekening tussen en binnen belastbare inkomens (artikel 2.4.1) lijkt het redelijk te veronderstellen dat men zal proberen de beste van de verschillende boxen te kiezen, aldus de leden van de CDA-fractie. Obligaties hebben een vaste coupondata. Het moet dus niet zo moeilijk zijn om 5 maanden de obligaties te stallen binnen een bedrijfsvermogen. De vraag is dan ook of de voorgestelde driemaandsperiode wel voldoende is om de calculerende belastingplichtige tegen te houden. Het is toch ook niet moeilijk voor een ondernemer om wanneer de peildatum niet in zicht is wat meer «rood» te staan in zijn onderneming en rondom de peildatum wat meer de privé debet stand bij de bank op te voeren. Gezien de onderlinge verbondenheid van de rekeningen zal een dergelijke «policy» de bank onberoerd laten. Is het niet verstandig in de wettekst of de toelichting meer aandacht te schenken aan deze en andere arbitragemogelijkheden?

De leden van de fractie van D66 gaan ervan uit dat uitkomst van de behandeling van de Nota grensarbeid zal worden meegenomen in de vormgeving va IB01. Kan de regering dit bevestigen?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de laatste stand van zaken met betrekking tot het belastingverdrag met België.

3.4 Individualisering

Er komt een meer individuele belastingheffing, hetgeen de leden van de VVD-fractie toejuichen. Het is een goede zaak dat de verplichting vervalt dat bepaalde inkomsten en aftrekposten aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen worden toegerekend. De keuzemogelijkheid die wordt geïntroduceerd dat partners straks zelf kunnen kiezen bij wie wat belast wordt of afgetrokken kan worden is een stap in de goede richting.

Kan de regering aangeven welke overige opties met betrekking tot een verdere individualisering van de belastingwetgeving zij heeft overwogen, maar uiteindelijk niet in het wetsvoorstel heeft verwerkt? Belastingplichtigen mogen zelf de vrije keuze maken hoe ze hun posities onderling willen regelen. Dat betekent dat zij er onderling wel uit moeten zien te komen. Past dit wel bij het individualiseringsstreven? Bovendien kunnen vragen gesteld worden of de regeling eenvoudig is toe te passen. Indien de regering deze weg wil vasthouden, waarom wordt dan niet gekozen voor een eenvoudiger systeem en de keuze te bieden voor de toepassing van één splitsingsstelsel? Van individualisering is ook al geen sprake bij de persoonsgebonden aftrek, want het gaat daarbij wel om het gezamenlijk inkomen van de partners.

Ligt het in de reden om het begrip ook in te voeren voor andere belastingen? Zijn problemen te verwachten zolang dat niet het geval is? De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat met de belastingherziening de gedachte van de huishoudensdraagkracht definitief verlaten wordt en men overschakelt naar een individuele benadering van het draagkrachtbegrip. De individueel uitbetaalde heffingskorting, maar ook de nieuwe regels omtrent de inkomenstoerekening zijn daarvan een uitwerking. Met deze individuele benadering wordt in de ogen van deze leden geen recht gedaan aan het feit dat mensen leven in gezins- of beter nog in huishoudenverband. Leidt verdere individualisering niet tot aantasting van het draagkrachtbeginsel? Waarom betaalt een echtpaar dat werkt in de verhouding 100:0 of 90:10 meer belasting dan een echtpaar dat hetzelfde inkomen verdient, maar waarbij de inkomsten gelijkelijk over beide partners zijn uitgesmeerd?

Welke inkomensbestanddelen zijn nog niet geïndividualiseerd in het kader van de inkomenstoerekening? Wat houdt die keuzevrijheid in? Wordt door de introductie van de (individueel) uitbetaalde heffingskorting verwacht dat meer belastingplichtigen zich zullen melden voor het partnerbegrip. Zo ja, hoeveel? Welke budgettaire gevolgen heeft dat? Wat zijn de juridische complicaties? Zal dit leiden tot veel bezwaarprocedures? Welke faciliteiten zijn verbonden aan het partnerschap? Is het juist dat iemand in de toekomst per jaar twee partners kan hebben? Dit doordat hij zes maanden samenwoont (artikel 1.2 lid 1 sub b 1) en in hetzelfde jaar gehuwd is geweest met iemand anders? Is het gelet op de aldus mogelijke problemen niet beter om vast te leggen dat in een dergelijke situatie er maar één partner kan zijn en wel degene die hij/zij als zodanig kiest? Een gehuwd samenwonende dient een verzoek in tot voorlopige teruggave. Na de indiening van het verzoek verlaat de echtgenoot van de indiener de echtelijke woning en gaat de indiener samenwonen met een ander gedurende een periode langer dan een half jaar. Moet hij, indien hij deze laatste als zijn partner voor dat jaar wenst aan te merken, een nieuw verzoek om voorlopige teruggaaf indienen of moet hij de zaak rechtzetten bij de indiening van de aangifte?

In artikel 2.4.4 wordt onder andere tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen gerekend «het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang», dat wil zeggen: «het inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd met de te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk belang» (artikel 4.1.1). Welke te verrekenen verliezen worden hier bedoeld: die van één van de partners (zo ja, welke?) of die van beide partners? Is het niet principieel onjuist om te verrekenen verliezen van een partner impliciet tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen de nog te rekenen en langs die weg vrij toerekenbaar aan de andere partner te maken? Te verrekenen verliezen behoren toch tot het «persoonlijke bezit» van een belastingplichtige en kunnen toch alleen door hem zelf worden verrekend? Voorts komt het deze leden onjuist voor dat in artikel 2.4.4, vijfde lid als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt aangemerkt het «belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang». Dit is immers het «inkomen uit aanmerkelijk belang» verminderd met de persoonsgebonden aftrek (artikel 4.4.1). Gelet op het feit dat enkele van de persoonsgebonden aftrekposten afzonderlijk expliciet in artikel 2.4.4, vijfde lid, worden genoemd, lijkt dit een doublure. De persoonsgebonden aftrekposten tellen nu immers eenmaal mee als onderdeel van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en andermaal als zelfstandige categorie. Is het gezien de wetssystematiek niet onjuist om langs deze weg impliciet de gehele persoonsgebonden aftrek die het inkomen uit aanmerkelijk belang heeft verminderd vrij toerekenbaar aan de partners te maken? Tot deze persoonsgebonden aftrek kunnen immers onderdelen behoren die niet als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel zijn aangewezen. Naar het oordeel van deze leden verdient het, gezien het voorgaande, de voorkeur om als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel aan te merken het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek in plaats van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang. Zij ontvavngen graag een reactie van de regering hierop.

De aan het woord zijnde leden pleiten er voor om de persoonsgebonden aftrekpost slechts op verzoek van de belastingplichtige over te hevelen naar een andere box, gezien de verschillen in tarieven. Een belastingplichtige zou er voor moeten kunnen kiezen een aftrekpost liever een jaar uit te stellen en deze tegen het progressieve tarief geldend laten maken, dan verplicht te zijn deze in het jaar zelf naar een andere box te schuiven en daar tegen een lager proportioneel tarief geldend te kunnen maken. Het alternatief is dat een persoonsgebonden aftrekpost doorschuift naar een andere box in de vorm van een belastingcredit.

Is het juist dat de aan een ouder toegerekende inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag van een minderjarig kind als bedoeld in artikel 2.4.2, tweede lid, per definitie vrij toerekenbaar zijn als bedoeld in artikel 2.4.4 aan de ouder en zijn partner? Geldt dit ook als deze partner niet de andere ouder is?

De voorgestelde systematiek voor de toerekening van inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner (artikel 2.4.4) heeft veel gemeen met de systematiek van het optionele splitsingstelsel. De huidige situatie waarbij de minstverdienende partner die de aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning mist uiteindelijk voor een hoger inkomen wordt aangeslagen dan de meest verdienende partner wordt als onbevredigend ervaren. Zolang partners onderling overeenstemming bereiken over de verdeling van baten en lasten is er geen probleem. Het is echter de vraag of de heffing op basis van 50% wel houdbaar is in het kader van de voorgestelde systematiek waarbij centraal staat dat ieder voor zijn eigen inkomen wordt aangeslagen. Alsdan wordt belasting geheven van baten waarop de belastingplichtige geen rechten kan doen gelden.

Komt een dergelijke heffing niet in strijd met regels als vervat in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden? Een nadere beschouwing ter zake is noodzakelijk.

Te overwegen ware overigens om vast te leggen dat, tenzij partners beide het er over eens zijn dat het anders ligt, er van uitgegaan dient te worden een activum aan diegene van de partners toekomt op wiens naam het staat. Dat is toch niet moeilijk vast te stellen. Zijn effecten enz. op naam van beide partners gesteld dan kan men indien een schriftelijk bewijsstuk van het tegendeel ontbreekt er van uit gaan dat de effecten aan beide partners toe behoren. Daarbij zij nog opgemerkt dat meubelen, kleren, sieraden niet tot de bezittingen behoren en kunstvoorwerpen zijn vrijgesteld. Is het voorts niet gewenst om in het voorgestelde lid 5 de woorden «een partner» heeft te vervangen door «een zelfde partner»? Men kan nu eenmaal per jaar meerdere partners hebben.

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat artikel 2.4.3 inzake verhaalsrecht slechts van belang is in het geval de ouder wel het gezag heeft over het kind maar hem/haar niet het wettelijk vruchtgenot toekomt. Ingevolge artikel 253 l lid 1 heeft iedere ouder die het gezag uitoefent het vruchtgenot. Wat is dan toch de betekenis van dit artikel?

Uit hetgeen is gesteld in hoofdstuk 2 zal duidelijk zijn dat de leden van de fractie van D66 de stap die met de IB01 wordt gezet op de weg naar verdere individualisering van het belastingstelsel wat minder groot vinden dan de regering. Deze leden zijn er nog niet van overtuigd dat bij de vormgeving van de individualiseringsgedachte voor de nog niet geïndividualiseerde inkomensbestanddelen de gekozen «praktische benadering», dat wil zeggen zelf kiezen bij wie van de partners iets wordt belast, de meest voor de hand liggende is. Dat geldt zowel voor inkomen uit werk en woning (box I) als voor inkomen uit sparen en beleggen (box III). Deze leden krijgen graag toegelicht waarom een voorgeschreven toerekening zou leiden tot «een juridisch complexe problematiek» (zie MvT blz. 25).

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af in welke mate individualisering samen gaat met het voluit erkennen van de draagkrachtverminderende factor als het hebben van een partner zonder inkomen. Hier is sprake van een lastig vraagstuk. Wat bedoelt de regering met de zinsnede ter zake? Betekent het werkelijk gevolg geven aan de trend naar individualisering niet dat het systeem waarbij negatieve inkomensbestanddelen worden toegerekend aan de meest-verdienende partner niet tot een verleden behoren? Zou langs de weg van een aftreksysteem op basis van tax-credits niet eenzelfde resultaat bereikt worden? De beweerde juridische problematiek zou dan onmiddellijk van tafel zijn. Waarom worden in een robuust belastingstelsel dergelijke vormen van arbitrage nog steeds gerechtvaardigd? Vaak resulteert namelijk ten opzichte van de situatie van twee deeltijdwerkers met lagere marginale tarieven naar het oordeel van deze leden een oneigenlijk voordeel. Waarom beperkt de regering op deze wijze de mogelijkheden tot het verrichten van deeltijdarbeid met inlevering van loon? Zij verzoeken de regering uitgebreid in te gaan op de vraag naar de betekenis van de heffingskorting voor de niet-betaald-werkende partner. Is een vorm van clausulering van deze heffingskorting wenselijk? Deze leden stellen elders al een aantal vragen ter zake. Op deze plaats voegen zij eraan toe de vraag of het zinvol is een dergelijke korting ook te verbinden aan het verrichten van vrijwilligerswerk. In het laatste geval zou zelfs een kleine extra heffingskorting overwogen kunnen worden: een onbetaalde arbeidskorting. Hoe staat de regering hier tegenover?

Hoe denkt de regering over de kritiek van alleenstaanden-organisaties die erop wijzen dat in hun geval verwantschapsverbanden en onderlinge zorgrelaties niet fiscaal gehonoreerd worden, in tegenstelling tot gehuwden en samenwonenden?

De leden van de fracties van GPV en RPF staan niet onverdeeld negatief tegenover het voorstel om in plaats van de basisaftrek een heffingskorting te introduceren. Zij constateren echter dat de regering daarmee verder invulling wil geven aan de door haar gewenste individualisering. De genoemde leden merken op dat zij het niet juist vinden dit doel met fiscale middelen na te streven. Desondanks achten ze het verdedigbaar om in plaats van een belastingvrij bedrag te kiezen voor een heffingskorting, omdat daarmee een voor eenieder gelijk belastingvoordeel ontstaat, dus onafhankelijk van de marginale tarieven. Kan de regering beargumenteren, waarom de hoogte van de heffingskorting is gebaseerd op de basisaftrek tegen het laagste tarief?

De aan het woord zijnde leden herinneren de regering aan de toezegging tijdens de behandeling van de Verkenningsnotitie dat ook in het nieuwe stelsel de mogelijkheid zou blijven bestaan om de heffingskorting over te dragen aan de meestverdienende partner. Waarom heeft de regering zich niet aan deze toezegging gehouden? De genoemde leden begrijpen niet waarom de regering de minstverdienende partner niet de ruimte geeft om zelfstandig te kiezen voor de overdracht van de heffingskorting. Is de regering van mening dat er geen recht wordt gedaan aan haar streven naar individualisering als de niet-verdienende partner de mogelijkheid heeft om zelfstandig ervoor te kiezen om de voor haar geldende heffingskorting te verrekenen met het belastbare inkomen van de partner? Zelfstandigheid van partners betekent toch ook dat zij andere keuzen kunnen maken dan de regering wil?

Op blz. 25 van de Memorie van toelichting lezen de leden van de genoemde fracties dat partners volledig individueel aangifte kunnen doen, maar dat het ook mogelijk is om de gemeenschappelijke aftrekposten op de aangifte van een van beiden te vermelden. Is het dan geen rondpompen van geld als aan de niet verdienende of weinig verdienende partner daarnaast nog individueel de heffingskorting wordt uitgekeerd?

Is het vanuit uitvoeringsoogpunt niet veel wenselijker om in deze gevallen de heffingskorting te laten verrekenen met het belastbare inkomen van de partner? Heeft de regering enig zicht op het aantal extra dossiers waarmee de Belastingdienst vanwege dit voorstel te maken krijgt?

In de memorie van toelichting (blz. 24) wordt gesteld, dat met voorliggend wetsvoorstel «een stap wordt gezet op de weg naar verdere individualisering van het belastingstelsel, waarbij draagkrachtbepalende factoren zoals het hebben van een partner zonder inkomen, niet worden veronachtzaamd». De leden van de SGP-fractie vragen of de regering nader kan ingaan op het stelsel dat uiteindelijk wordt beoogd. Tevens vragen deze leden hoe genoemde zinsnede zich nu en in de toekomst verhoudt met het gegeven dat de inkomenseffecten als gevolg van voorliggende wijziging van het belastingstelsel voor eenverdieners achterblijven bij de inkomenseffecten voor alleenstaanden en tweeverdieners.

Deze leden vinden de in art. 2.4.4 voorgestelde vrije toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag op zich een positieve ontwikkeling. Zij zien hierin een klein stukje splitsingsstelsel, waarvoor zij op grond van argumenten meermalen hebben gepleit. Vanuit het standpunt van deze leden bezien is het echter een gemiste kans dat de vrije toerekening niet meer inkomensbestanddelen omvat, met name niet de inkomensbestanddelen uit hoofde van alle vormen van werkzaamheden buiten de huishouding: belastbare winst uit onderneming, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De aan het woord zijnde leden menen dat indien ook een vrije toerekeningsmogelijkheid voor inkomen uit alle vormen van werkzaamheden buiten de huishouding zou worden geïntroduceerd, het splitsingsstelsel in veel verdergaande mate zou worden gerealiseerd. Daarmee zou naar hun mening worden erkend dat een (bijna) alleenverdiener zijn inkomen slechts mede dankzij de niet-gehonoreerde werkzaamheden van zijn echtgenoot of echtgenote kan behalen. Deze leden vragen de regering op dit punt te reageren.

3.5. Partnerbegrip

Bij overlijden van een samenlevingspartner in de eerste helft van het jaar kan deze niet opteren voor de partnerregeling omdat niet ten minste een half jaar in het kalenderjaar is samengewoond (artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, ten eerste). Dat betekent dat de overlijdensuitkering in dit geval niet onder de vrijstelling van artikel 3.6.9, zesde lid kan worden gebracht. Er moet dan wel geopteerd worden. De erven van de overleden moeten daarmee instemmen. Als er geen testament is, of als de partner niet de enige erfgenaam is, bijvoorbeeld als de overledene ook nog kinderen had, is de partner afhankelijk van de medewerking van anderen voor de partneroptie. Is deze redenering juist, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie zien in het voorgestelde partnerbegrip de bekroning van de door de regering nagestreefde individualisering. Deze leden betreuren dat het instituut huwelijk niet langer expliciet fiscaal wordt gewaardeerd, maar zonder meer op één lijn wordt gesteld met andere levensvormen. Sterker nog, belastingplichtigen die met het huwelijk kiezen voor duurzaamheid en bestendigheid worden benadeeld ten opzichte van de ongehuwde partners, omdat de laatste groep kan blijven kiezen om aangemerkt te worden als partners of niet. Zij ontvangen hierop graag een reactie van de regering. De keuze om alspartner te worden aangemerkt, geschiedt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte. Het gaat om een gezamenlijke keuze. Uit artikel 1.3 noch uit de artikelsgewijze toelichting blijkt of de ongehuwd samenwonenden voor hetzelfde belastingjaar op een uitgebrachte keuze kunnen terugkomen. Deze leden vragen zich af of het juist is dat uit onderdeel 3.5 van het algemene deel van de memorie van toelichting moet worden afgeleid dat een gemaakte keuze niet kan worden herroepen.

Niet-geregistreerde ongehuwd samenlevenden kunnen zich fiscaal kwalificeren als partner waanneer zij hun gezamenlijke keuze daartoe kenbaar maken van de belastingdienst (blz. 25) Kan deze mogelijkheid niet gemakkelijk aanleiding geven tot fraude? Zo ja, hoe kan dit worden tegengegaan?

De leden van de fractie van D66-fractie menen begrepen te hebben dat er inmiddels algemeen geldende wetgeving is inzake de gelijkschakeling tussen ongehuwd samenwonenden en gehuwden. Zij vernemen graag of er desondanks noodzaak is over dit onderwerp specifieke zaken vast de leggen in de Wet inkomstenbelasting. Zij willen weten of artikel 2.4.4, zesde lid, waarin geen sprake is van de zesmaandentermijn als minimum eis van partnerschap, geen aanleiding geeft tot misbruik en hoe dit wordt voorkomen. Ook vragen deze leden aan de regering om toe te lichten hoe moet worden omgegaan met de eis van inschrijving op hetzelfde woonadres, tegen de achtergrond van de recentelijk gebleken mogelijkheid dat die eis voor gehuwden gaat worden verlaten.

De leden van de fractie van GroenLinks vinden het van betekenis dat de regering binnen de fiscaliteit een pleidooi wil houden voor meer begrip voor partners. Dat komt het algehele welbevinden in de samenleving ten goede, zo is hun indruk. Deze leden steunen de gelijkstelling tussen gehuwden en ongehuwden. Zij vragen zich wel af of werkelijk in alle opzichten de gelijkstelling voltooid is. Zij kennen de situatie waarin twee personen, waarvan een betaalde arbeid verricht, gaan samenwonen, zodat het uitkeringsrecht ingevolgde de ABW van de ander vervalt. Tenzij beiden onmiddellijk in het huwelijk treden, moet voordat de leefsituatie fiscaal erkend wordt, eerst een wachttijd doorlopen worden gedurende welke geen aansprak op overheveling van de basisaftrek gemaakt kan worden, terwijl de Gemeentelijke Sociale Dienst er als de kippen bij is te wijzen op aanwezig partner-inkomen en de uitkering stopzet. Hoort dit vervelende voorbeeld met de belastingherziening 2001 tot de verleden tijd?

Al met al hechten de aan het woord zijnde leden eraan de fiscale voordelen van een samenwoonsituatie zoveel mogelijk te beperken. Immers, bij gelegenheid van «Oort» is de alleenstaande-toeslag afgeschaft. Het zou nu tijd worden oneigenlijke fiscale voordelen van het samenleven definitief af te schaffen en deze leden herhalen hun pleidooi voor een tax-credit-systematiek ter zake van negatieve inkomensbestanddelen.

Kan de regering een overzicht verstrekken van welke bijzondere voordelen naast de uitbetaling van de heffingskorting voor de niet-verdienende partner met de Belastingherziening 2001 verbonden blijven aan de gehuwden/samenwonendenstatus? In welke mate wordt het alleenverdienerschap hiermee nog bevorderd? Is hier sprake van een evenwichtige benadering van alleenstaanden en samenwonenden? Kan de regering ook in haar oordeel betrekken het nieuwe beleid dat gevoerd wordt ten aanzien van alleenstaande-ouders in de bijstand?

De leden van de fracties van GPV en RPF betreuren het dat de norm in de fiscale wetgeving, waarin bij samenlevingsvormen werd uitgegaan van echtgenoten met dit wetsvoorstel is verlaten en zelfs wordt afgestapt van het begrip echtgenoot. Deze leden constateren dat in het wetsvoorstel de bestaande fiscale gelijkstelling van de geregistreerde niet-gehuwde samenlever met de gehuwde partner wordt uitgebreid met niet-geregistreerde ongehuwde samenlevers. Zij vinden het merkwaardig dat het aan ongehuwden zelf wordt overgelaten om kenbaar te maken hoe de relatie fiscaal moet worden gekwalificeerd. Betekent dit dat het voor de fiscale behandeling van samenlevers niet langer van belang is of men ook de zorgplicht voor elkaar aanvaardt?

Tevens vragen deze leden wat nog de meerwaarde is van het opnemen van handhaven van het begrip nietechtgenoot (in o.a. art. 4.3.1) als in feite «niet-partner» wordt bedoeld?

De leden van de SGP-fractie maken bezwaar tegen de partnerregeling zoals die in het wetsvoorstel is vormgegeven. Deze leden hebben vanuit principieel gezichtspunt moeite met de voorgestelde partnerregeling, waar zij op Bijbelse gronden hun uitgangspunt nog altijd kiezen in het wettig monogame huwelijk van een man en een vrouw. Zij vragen of het de bedoeling is, dat het in het wetsvoorstel voorgestelde partnerbegrip in alle landelijke wet- en regelgeving wordt ingevoerd. De aan het woord zijnde leden wijzen de regering op het feit, dat de voorgestelde partnerregeling inhoudt dat de meest losse vorm van partnerschap (niet-geregistreerde samenwonenden) een voorkeursbehandeling krijgt omdat in dat geval voor de samenwonenden een keuzerecht bestaat om al of niet als partner te kunnen worden aangemerkt. Aangezien dit zowel uit artikel 1.3 als uit de MvT niet duidelijk valt op te maken, vragen deze leden de regering te bevestigen dat het in ieder geval niet zo is dat ongehuwd samenwonenden voor hetzelfde jaar op de door hen uitgebrachte keuze kunnen terugkomen.

Tevens vragen deze leden wat zij zich bij de in de memorie van toelichting (blz. 26) genoemde objectief controleerbare duurzaamheidseisen moeten voorstellen.

3.6. Gecombineerde belasting- en premieheffing

De leden van de fractie van D66 constateren dat een aspect dat niet expliciet aan de orde komt als het gaat om de overgang naar een meer analytisch systeem, de plaats van de premieheffing is. Het voorstel houdt in: wel premieheffing in box 1, niet in de boxen 2 en 3. Degenen wier inkomen alleen valt in box 2 of 3 dragen derhalve geen premie af, maar zijn wel gerechtigd tot uitkeringen ingevolge de volksverzekeringen. In het huidige systeem betaalt de belastingplichtige met inkomsten uit vermogen ook premies volksverzekering.

Hoe schat de regering overigens het risico van ongeoorloofde discriminatie in? Is dit geen aanleiding de premies volksverzekering te fiscaliseren?

De regering continueert de gezamenlijke belasting- en premieheffing die sinds «Oort» ingang heeft gevonden, constateren de leden van de fractie van GroenLinks. Kennelijk is zij van mening dat de ervaringen gunstig zijn. Is het eigenlijk nog steeds van belang om in de tarieven van de eerste en tweede schijf een apart premiedeel te onderkennen, zo vragen deze leden. Wat is de betekenis daarvan? Kan de regering daar nader op ingaan?

Daarnaast is het deze leden opgevallen dat door de introductie van box 3 een (klein) deel van de potentiële heffingsgrondslag voor de volksverzekeringen is verdwenen. Zou bij wijze van compensatie, zolang in box 1 de premieheffing apart wordt benoemd en vastgesteld, een nadere vorm van premieheffing voor de hand liggen in box 3? Of zou men een min of meer vast deel van de opbrengsten moeten bestemmen voor de betreffende fondsen? Deze leden vragen hiernaar, mede tegen de achtergrond van de vergrijzing en de toename van het vermogensbezit. Het ligt volgens deze leden voor de hand om beide ontwikkelingen op elkaar te betrekken. Het (aanwijsbaar) financieren van de vergrijzing middels belastingheffing op vermogen spreekt deze leden aan.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om belastingplichtigen die niet in Box 1 worden afgerekend, geen premies volksverzekeringen te laten betalen. Is de conclusie van genoemde leden juist dat hierdoor een verdere fiscalisering van de volksverzekeringen plaatsvindt en daarmee het verzekeringskarakter, wat juist bepaald wordt door de inning van premie, verder wordt uitgehold? Beschikt de regering over cijfers waaruit blijkt hoe hoog de premiederving vergeleken met het huidige regime zal uitvallen?

Deze leden herinneren de regering eraan dat enkele jaren geleden de belangrijkste overweging voor de invoering van een fictieve salarisregel voor AB-houders was, dat het onwenselijk werd geacht als er door AB-houders geen premie volksverzekeringen zou worden betaald, terwijl wel de rechten kunnen worden verkregen. Hoe is de huidige keuze daarmee te rijmen? Waarom vindt de regering het nu blijkbaar verdedigbaar dat alleen zij die een arbeidsinkomen genieten, premie moeten betalen voor de volksverzekeringen?

4 Inkomen uit werk en woning

4.1. Ondernemerschap en economische dynamiek

4.1.1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de diverse voorstellen die de regering heeft gedaan rakend aan de fiscale behandeling van het ondernemerschap. Zij constateren met instemming dat ook hier een opschoning van het stelsel plaatsvindt, onder andere teneinde het oneigenlijk gebruik van diverse ondernemersfaciliteiten te verminderen.

Hoe beoordeelt de regering in dit verband de suggestie om (commanditaire) vennoten en anderen die daadwerkelijk ondernemersrisico lopen altijd in box 1 te belasten? Deze leden brengen deze suggestie met name op om te wijzen op de ook in de literatuur aangeroerde mogelijkheid dat de voorstellen van de regering er toe zouden kunnen leiden dat «huisjesmelkers» en «speculanten» in box 3 in plaats van box 1 worden belast.

Wil de regering ingaan op de aspecten van de fiscale vermogensetikettering (ondernemingsvermogen versus privé-vermogen), zo vragen de leden van de CDA-fractie. Binnen het huidige en toekomstige stelsel van vermogensetikettering is het mogelijk ervoor te zorgen dat bedrijfslasten niet langer gefinancierd worden, waardoor de mogelijkheid ontstaat dat privé-bestedingen betaald worden uit aldus vrijgemaakte middelen die aan de onderneming onttrokken worden. Leidt dit niet tot oneigenlijke constructies? Is de regering overigens op de hoogte van de Duitse fiscale praktijk? Worden deze constructies nu reeds toegepast sinds de invoering van de beperking van de aftrek consumptieve rente?

De aan het woord zijnde leden betreuren het dat in dit wetsvoorstel de totale aanpassing in de winst uit onderneming niet wordt meegenomen. Het rapport Belastingen Bedrijfsleven 21e eeuw stelt een pakket aan maatregelen voor. Waarom heeft de regering in de belastingherziening 21e eeuw een beperkt aantal maatregelen genomen? Deze leden zijn voorstander van een integrale behandeling van alle wijzigingen in de winstsfeer. Is het mogelijk alsnog een opname van de voorstellen voor het bedrijfsleven in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen? In hoeverre wijken de maatregelen uit het ondernemerspakket af van de voorstellen uit rapport «Een duwtje in de rug»? Zullen de voorstellen uit het ondernemerspakket in afzonderlijke wetsvoorstellen worden opgenomen? In welke wetsvoorstellen zullen dat zijn en wanneer zullen die voorstellen de Kamer bereiken? Wat bedoelt de regering met de opmerking dat daarbij tevens de invulling van de reparatietaakstelling in het regeerakkoord aan de orde komt? Hoe kan zij concluderen dat de wijzigingen van beperkte omvang zullen zijn, nu bekend is dat 850 miljoen gulden gemoeid is met deze operatie? Kan een overzicht gegeven worden van alle maatregelen voor fiscale tegemoetkoming van ondernemers (cie Oort II) en in welk wetsvoorstel deze worden opgenomen? Wat zijn de totale budgettaire gevolgen? Wanneer worden de verschillende wetsvoorstellen ingediend? Welke aanbevelingen van de cie. Oort II worden wel en welke worden niet overgenomen?

Om een evenwichtige oordeelsvorming op de effecten van de wijzigingen in de winstsfeer te krijgen is het van belang dat de gevolgen van het nieuwe stelstel voor de inkomenspositie van ondernemers bekend te maken. De leden van de CDA-fractie dringen er op aan om spoedig inzage te krijgen in de totale inkomenseffecten van de IB 2001. Zij dringen er op aan om deze gegevens voor de openbare behandeling van het wetsvoorstel beschikbaar te hebben.

Waarom is het standpunt van de regering omtrent het ondernemerschap ten opzichte van de Verkenning zonder nadere motivatie volledig gewijzigd? Zorgt het ontbreken van het gesubjectiveerd ondernemerschap niet voor complicaties bij bedrijfsverplaatsingen van vermogensbestanddelen tussen ondernemingen van dezelfde ondernemer, zoals de RZO meldt?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar meer duidelijkheid omtrent de afstemming tussen de bepalingen in dit wetsvoorstel die betrekking hebben op de onderneming en het ondernemerspakket 21ste eeuw. Hen is niet geheel duidelijk hoe hier in procedurele zin gevaren wordt en zij achten het dan ook niet mogelijk om op dit onderdeel een oordeel te geven. Kan de regering ook in het kader van de Belastingherziening 2001 aangeven op welke wijze een voorschot wordt genomen op de resultaten van «Een duwtje in de rug» van de Commissie-Oort en het rapport «Versterking en dynamisering van het ondernemerschap»? Deze leden zien graag cijfermatig onderbouwd wat de (gecombineerde) gevolgen zijn van de afschaffing van de vermogensbelasting en de verlaging van der toptarieven voor IB-ondernemers.

In de memorie van toelichting (blz. 27) wordt vermeld dat de voorstellen voor een apart pakket maatregelen met betrekking tot aanpassingen in het «winst uit ondernemingen»-regime in afzonderlijke wetsvoorstellen zullen worden opgenomen, merken de leden van de SGP-fractie op. Toch is in voorliggend wetsvoorstel ook een aantal voorstellen van dien aard opgenomen. Deze leden hadden er de voorkeur aan gegeven alle wijzigingen in de winstsfeer integraal te kunnen behandelen. Zij vragen de regering de door haar gekozen werkwijze toe te lichten. Deze leden vragen tevens in hoeverre het denkbaar is, dat de wijzigingen die in voorliggend wetsontwerp worden voorgesteld, als gevolg van het nog te verwachten pakket maatregelen in de ondernemingswinst-sfeer alsnog zullen komen te vervallen. Met betrekking tot de uitwerking van bovengenoemd pakket maatregelen stelt de memorie van toelichting (blz. 27) dat er uitvoerig overleg met het georganiseerde bedrijfsleven heeft plaatsgevonden. De aan het woord zijnde leden vragen of dit ook het geval was in het kader van de in voorliggend wetsvoorstel reeds opgenomen maatregelen. Tevens vragen zij of bij voorbeeld ook de Reformatorisch Maatschappelijke Unie (RMU) bij dit overleg betrokken is geweest. Zo nee, kan dan met recht worden gesteld, dat bij voorbeeld het voorstel tot het schrappen van de assurantierisicoreserve ondernemersbreed wordt gedragen?

4.1.2. Aanpassing van het ondernemersbegrip

Kan de regering ingaan, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, op de wijze waarop het huidige onderscheid tussen «normaal vermogensbeheer» (box 3) en «normaal vermogensbeheer te boven gaan» (box 1, onderneming), ook in het licht van arbitrage en de stand van jurisprudentie, een juiste grens markeert?

Met betrekking tot de opschoning van het ondernemersbegrip, en met name de consequenties voor commanditaire vennoten (cv), steunen de leden van de PvdA-fractie de regering, maar zij wijzen wel, met de regering overigens, op de gevolgen die dit heeft voor bijvoorbeeld de scheepsbouw en de film-industrie.

Deze leden zijn met de regering van mening dat de cv-regelingen dienen te worden aangepast teneinde meer recht te doen aan het uitgangspunt dat ondernemersfaciliteiten alleen dienen te worden verstrekt aan belastingplichtigen die ook ondernemersrisico's lopen. Ook wijzen zij op het feit dat bijvoorbeeld de cv scheepsbouw gebruikt kan worden voor het herfinancieren van bestaande schepen en dat zowel bij de cv scheepsbouw als bij de cv film het mogelijk blijkt het bouwen van schepen buiten Nederland respectievelijk het produceren van films buiten Nederland, zelfs buiten Europa, door middel van de cv te financieren, hetgeen ook niet strookt met de economische respectievelijk cultureel politieke doelen van dit beleid.

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de regering nieuw beleid overweegt om met name de scheepsbouw en de filmindustrie te vrijwaren van al te negatieve effecten van de voorgestelde opschoning van het cv-begrip, maar zouden erop aan willen dringen hierbij vooral en vooreerst de genoemde uitwassen te bestrijden. Ook is het voor de leden van de PvdA-fractie op dit moment onduidelijk hoeveel precies een belegger in de scheepsbouw erop achteruit zou gaan wanneer hij met zijn belegging in box 3 wordt belast in vergelijking met de situatie van vandaag de dag. Graag vernemen zij daarom van de regering een kwantitatieve duiding van dit effect en nadere precisering over welke alternatieven op dit punt worden overwogen.

Is de indruk van deze leden overigens juist dat de verstrekking van een tante Agaathlening door een ouder aan een thuiswonend kind/ondernemer belast wordt in box 1? Daar waar de regering op bijvoorbeeld blz. 244 van de memorie van toelichting betoogt geen inhoudelijke wijziging van de Agaathregeling te beogen, is dit voornemen opvallend; is de regering voornemens deze fiscale behandeling te handhaven?

De leden van de VVD-fractie kunnen zich in beginsel vinden in het feit dat de regering af wil van het feit dat commanditaire vennoten gebruik kunnen maken van ondernemersfaciliteiten. Zonder een oordeel te willen geven over het feit dat men de scheepvaart en de Nederlandse filmindustrie wil stimuleren vragen deze leden zich af of het juist is voor deze twee sectoren de commanditaire vennoot niet «aan te pakken». De vraag is of je vanuit een consequente fiscale wetgeving niet af moet van het in standhouden van de fiscale faciliteit voor deze twee sectoren en op andere wijze deze twee sectoren tegemoet moet komen. Deze leden vragen hieromtrent een nadere beschouwing, al dan niet in het licht van het verbod van administratie.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie zich af of er niet een onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen zogenaamde «beleggende» commanditaire vennoten en zogenaamde «ondernemende» commanditaire vennoten. Deze splitsing zou naar hun oordeel ten goede komen aan het ondernemersbegrip, alsmede aan de realiteit van alledag. Immers door deze aanscherping wordt het zogenaamde misbruik bij de commanditaire vennoot ondervangen. Ook op deze overweging vragen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Kan de regering inzicht geven hoe de voorgestelde wijziging zal worden toegepast onder bestaande verdragen? Zal een Nederlandse commanditair vennoot in een c.v. die gevestigd is in een land waarmee een verdrag bestaat conform het NSV, nog steeds vrijstelling kunnen claimen voor zijn winstaandeel (dat onder het nieuwe stelsel forfaitair zal worden vastgesteld)? Zal een buitenlandse commanditaire vennoot in een Nederlandse c.v. van Nederlandse belasting worden vrijgesteld omdat het verdrag heffing over inkomen als bedoeld iin artikel 7, tweede lid, letter c aan de woonstaat toewijst? Ontstaat hierdoor dubbele heffing dan wel dubbele vrijstelling, of blijft Nederland voor bestaande verdragen de bestaande kwalificatie als ondernemer toepassen? Wat is de invloed van het recente OESO-rapport over de toepassing van verdragen op partnerships op deze problematiek?

De leden van de VVD-fractie vragen een toelichting van de regering op het feit dat is afgezien van de introductie van «subjectief ondernemerschap». In dit kader vragen zij zich af waarom is gekozen voor het zogenaamde gebruikelijkheidscriterium in relatie tot het urencriterium. Geeft deze benadering niet veel ruimte voor geschillen met de Belastingdienst? Zijn er geen betere alternatieven te bedenken die dit probleem niet kennen? Kan er ook duidelijkheid worden verschaft met betrekking tot de bewijslast? Kan de regering een reactie geven op de stelling dat zonder nadere motivering is afgeweken van de Verkenning waarin gepleit wordt voor een subjectief ondernemersbegrip. De RZO stelt in haar brief d.d. 21 oktober 1999 aan de vaste commissie voor Financiën «Daarmee wordt bijvoorbeeld voorkomen dat moet worden afgerekend bij bedrijfsverplaatsingen en verplaatsingen van vermogensbestanddelen tussen ondernemingen van dezelfde ondernemer».

Wat zal de situatie zijn bij verhuur of huurkoop van een onderneming? Wie is dan ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting: de verhuurder c.q. huurkoper als eigenaar, of de huurder c.q. huurkoper als degene die de onderneming drijft? Of beiden, of juist geen van beiden, omdat eigendom en drijven van onderneming in verschillende handen zijn?

Is voor medegerechtigdheid in de zin van art. 3.2.1.1a vereist dat de belastingplichtige ook deelt in een eventueel liquidatie-overschot, zo vragen deze leden ten slotte.

Voor welk ondernemersbegrip wordt in de belastingherziening 21e eeuw gekozen, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Wanneer wordt het subjectieve ondernemersbegrip geïntroduceerd? Wordt er met handhaving van het huidige ondernemersbegrip alsnog overwogen om de huidige vervangingsreserve om te vormen tot een herinvesteringsreserve gecombineerd met een doorschuifregeling? De Raad van State geeft dit advies.

De leden van de CDA-fractie wensen een duidelijke toelichting of de aansprakelijkheid volledig is, of dat deze ook gedeeltelijk kan zijn. De memorie van toelichting laat dit in het midden. Kunnen door de invoering van de aansprakelijkheidstoets toekomstige ontwikkelingen in het civiele recht rechtstreekse, soms onbeoogde repercussies hebben voor de IB?

De belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige geniet uit één of meer ondernemingen. Deze leden vragen zich af waarom ervoor is gekozen elke onderneming als een zelfstandige bron van inkomen te beschouwen en waarom is afgezien van de introductie van een subjectief ondernemerschap, waarbij een ondernemer-natuurlijk persoon gelijktijdig en volgtijdelijk slechts één onderneming drijft. Door de introductie van een subjectief ondernemerschap zouden met name allerlei stakingsvraagstukken tot het verleden behoren en kan een ondernemer zonder afrekening vermogensbestanddelen van de ene onderneming overdragen aan de andere. Tevens past een subjectief ondernemersbegrip zeer goed in de gekozen systematiek van bijvoorbeeld het urencriterium en de oudedagsreserve, die beide onder het voorgestelde regime bezien moeten worden in relatie tot alle door de ondernemer gedreven ondernemingen.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het voorgestelde ondernemersbegrip veel vraagpunten oproept (zie commentaar op artikel 3.2.1.2). Zij vragen zich af of de doelstellingen van de wetgever, om met name beleggers uit te sluiten van ondernemersfaciliteiten, niet kunnen worden bereikt door een meer eenvoudige systematiek, waarbij bijvoorbeeld commanditaire vennoten expliciet worden uitgesloten van ondernemersfaciliteiten. Deze leden vrezen dat het voorgestelde ondernemersbegrip vragen oproept in relatie tot de belastingheffing van nijvere commanditaire vennoten, die mogelijk slechts beperkt in box 1 belast zijn voor hun «overige werkzaamheden», doch het merendeel van de gegenereerde inkomsten genieten in box 3. Zij achten het onwenselijk dat allerlei ingewikkelde meetrekregelingen zullen worden geformuleerd en dat mogelijk in de wet een onderscheid zal worden gemaakt tussen een nijvere en een niet-nijvere commanditaire vennoot. Alsdan zou het ondernemersbegrip zeer ondoorzichtig worden en aanleiding zijn voor talloze procedures. Het thans voorgestelde ondernemersbegrip zou daarom moeten worden heroverwogen. Tevens wijzen de leden erop dat reeds in de Verkenning was aangekondigd dat de mogelijkheden tot een subjectief ondernemersbegrip zouden worden onderzocht, zodat de leden op zijn minst de resultaten daarvan in de toelichting op het onderhavige voorstel hadden verwacht.

De regelingen inzake ondernemers zijn voor belastingplichtigen het meest doorzichtig en daardoor meer aanvaardbaar indien het ondernemers begrip voor de heffing van de inkomstenbelasting niet of zo min mogelijk verschilt met het ondernemers begrip in de omzetbelasting, zo vervolgen deze leden. Daarom is een beschouwing over dit punt gewenst. In WFR 6359 blz. 1370 e.v. is een verkorte versie van een inbreng van de Federatie van Belastingadviseurs over het ondernemersbegrip gepubliceerd. Wat is het oordeel van de bewindslieden over de daar ontwikkelde ideeën?

De wijzigingen van het ondernemersbegrip ten aanzien van de commanditaire vennootschap spreken de leden van de CDA-fractie niet aan. Duidelijk is dat de bewindslieden het genieten van allerlei ondernemersvoordelen willen beperken. Men kan daar begrip voor hebben. Het is inderdaad niet redelijk dat het totaal van de investeringsaftrek hoger is naar mate meer commanditaire vennoten in een ondernemings – project een pand, een schip deelnemen. Dit effect kan ook in de huidige systematiek ongedaan worden gemaakt doordat het percentage van de investeringsaftrek wordt bepaald aan de hand van het totaal van de investeringen van de vennootschap en ieder der (commanditaire) vennoten dus slechts aanspraak kan maken op een aandeel in de investeringsaftrek berekend over het totaal. Een regeling als vastgelegd in artikel 3.2.2.30 is dan toch voldoende?

In een maatschap wordt een maat niet rechtstreeks voor het geheel verbonden, zo vervolgen deze leden. Bij een grote maatschap kan de aansprakelijkheid in de veel voorkomende situatie als bedoeld in artikel 7: 404 erg klein zijn. De hoofdelijke aansprakelijkheid zal bij wanprestatie door een collega/maat niet snel sprake zijn. Is het in artikel 3.2.1.2 neergelegde criterium wel zo goed houdbaar? Indien een participatie in een maatschap wel kwalificeert kunnen in plaats van de commanditaire vennootschap weer nieuwe beleggings/investerings ondernemingen in het leven worden geroepen. Bij een investering in een te verhuren schip is het verlies praktisch gesproken beperkt tot de investering ook bij aansprakelijkheid voor gelijke delen. Tegen de moeilijk denkbare aansprakelijkheid zal men zich kunnen «verzekeren» bij de financiële instelling die de zaak «sponsort». Een schip/maatschap zou dus het populaire regime kunnen voortzetten. Zien de bewindslieden bezwaren?

De voorgestelde regeling lijkt het mogelijk te maken om heffing over winsten belast in de woning/werk box te ontgaan. Door een zeer winstgevend bedrijf ( bv. in de IT-sfeer) in een BV- of CV-opzet onder te brengen kan men toch makkelijk de progressieve heffing vermijden? Het meetrekken is desgewenst te voorkomen door de aandelen/certificaten bij de kinderen te plaatsen. Wordt dit niet de «loop-hole» voor ondernemers van de 21e eeuw? Ingevolge het wetsvoorstel zijn de zogenaamde Tante Agaath leningen vrijgesteld van de vermogensheffing. Ook daarom ligt het niet in de lijn om de commanditaire deelnemingen wel onder de rendementsheffing te brengen. Zou het niet beter zijn ten einde allerlei minder reële constructies te voorkomen de grens ondernemer – belegger te leggenbij een deelname van 5% van het vermogen of zoveel lager als in een individueel geval op verzoek wordt toegestaan?

Moet de ter zake voorgestelde regeling aldus begrepen worden, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat ingeval van een CV met een beherend vennoot die tot 10% van het vermogen is gerechtigd, deze slechts aanspraak kan maken op 10% van de investeringsaftrek die een BV bij een gelijke investering in een zelfde bedrijfsmiddel ontvangt? Is dan de CV vorm niet achtergesteld? Of gaat het bij het bepalen van de aanspraak van de beherend vennoot om de gerechtigheid tot de winst? Hoe worden dan de vennootschappelijke aanspraken bezien? Indien deze gerechtigd zijn tot 80% van de winst, hoe verloopt dan de gedachte berekening van het recht op investeringsaftrek voor de beherend vennoot? Ook indien dit de bedoeling is kan de CV-vorm negatief gediscrimineerd worden.

Zal de aanscherping van het ondernemersbegrip (MvT, blz. 28) niet tot veel procedures leiden met betrekking tot wie wel en wie niet onder het ondernemersbegrip valt? Met betrekking tot het ondernemersbegrip wordt een uitzondering gemaakt bij bedrijfsopvolging en echtscheiding. Leidt dat niet tot onduidelijkheid en oneigenlijk gebruik?

Kan de regering nader ingaan op de reacties omtrent de aangekondigde veranderingen voor het fiscale regime van de «zeescheepvaart-cv»? In de voorstellen wordt de vennoot niet meer aangemerkt als ondernemer maar zullen de inkomsten worden gerangschikt onder box 3. Waarom wordt deze wijziging doorgevoerd, zo vragen deze leden? Wat zijn de gevolgen van de wijziging op de sector? Kan de regering met een regeling komen die soortgelijke stimulerende effecten voor de zeescheepvaartsector hebben? Hoe verhouden zich de plannen met de toezeggingen van het kabinet aan de zeescheepvaartsector dat er voor 1-1-2001 geen wijzigingen van het fiscale regime komen? Worden de beleggingen in de Nederlandse scheepsvaart tot een nader te bepalen maximum bedrag vrijgesteld van belasting?

Het ondernemersbegrip in samenwerkingsverbanden wordt aangescherpt, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Waarvoor is dat nodig? Gaat dit niet te ver? Een man en vrouw kunnen toch zelf heel goed beslissen over het ondernemer zijn? Staat de bepaling niet haaks op de emancipatorische gedachten? Is het niet veel juister om iedere samenwerking tussen man en vrouw te zien als even zovele ondernemingen?

Het maken van onderscheid tussen «ondernemer» en «medegerechtigde tot ondernemingsvermogen» is op zich zinvol, zo menen deze leden. Het is evenwel kwestieus of de voorgestelde regeling, die behoudens een uitzondering de categorie «medegerechtigden tot ondernemingsvermogen» verwijst naar box 3, een goede en passende oplossing vormt. De voorgestelde regeling treft met name commanditaire en «stille» vennoten of maten dat wil zeggen «interne» vennoten of maten. Weliswaar worden deze vennoten niet rechtstreeks verbonden maar zij lopen wel ondernemingsrisico, dat wil zeggen het risico van het delen in verliezen; zij delen in het risico van door of namens de vennootschap verrichte rechtshandelingen. Het zinnetje in de memorie van toelichting (blz. 97) dat deze vennoten tegenover zakelijke crediteuren niet instaan voor de schulden van de onderneming, is aanvechtbaar: Als verstrekkers van risicodragend kapitaal staan zij garant voor de ondernemingsschulden; de kredietwaardigheid van de onderneming wordt mede bepaald door hun kapitaalinbreng. Indien deze vennoten eventuele verliezen niet mogen aftrekken (waar tegenover staat dat zij winsten volledig moeten verantwoorden), zal de tendens worden versterkt risicomijdende financieringen (beleggingen) op te zoeken. Dit zou een economisch ongewenst gevolg zijn. Het onthouden van de kwalificatie «ondernemer» mag acceptabel worden geacht; de uitsluiting van winst uit onderneming.» (box I) daarentegen niet. Aan de genoemde bezwaren is nog toe te voegen het algemene bezwaar dat de Raad van State in zijn advies (blz. 21) aanvoert: «het bereik van het winstregime dient niet verkleind te worden ten gunste van het beleggingsregime». De leden van de CDA-fractie sluiten zich daarbij aan. Zij stellen voor de tekst van art. 3.2.1.1a als volgt te doen lezen: «Belastbare winst uit ondernemingen is mede de winst die de belastingplichtige anders dan als ondernemer of aandeelhouder, als medegerechtigde tot het vermogen van één of meer ondernemingen geniet uit die onderneming respectievelijk die ondernemingen». De verdere tekst in het voorstel kan dan vervallen.

In artikel 21 van het Wetboek van Koophandel staat een aantal situaties omschreven waarin een commanditaire vennoot alsnog hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor schulden en verbintenissen van de commanditaire vennootschap. Een voorbeeld van een dergelijke situatie is de commanditaire vennoot die zich gaat toeleggen op beheersdaden. De leden vragen zich dan ook af of in de situatie dat een commanditaire vennoot die inkomen geniet in box 3 en op een gegeven moment wordt aangesproken op basis van voornoemd artikel 21 Wetboek van Koophandel, de verliezen die ontstaan als gevolg van deze rechtstreekse aansprakelijkstelling door zakelijke crediteuren, in dat jaar als verlies uit onderneming kan aanmerken. De leden vragen zich daarnaast af hoe de term «rechtstreeks» zich verhoudt met het arrest Kleuterschool Babbel (HR 6 april 1979, NJ 1980, 34), waarbij hoofdelijke aansprakelijkheid jegens zakelijke crediteuren onder bijzondere omstandigheden voor commanditaire vennoten kan ontstaan als gevolg van een onrechtmatige daad van de personenvennootschap zelve. Wordt ook in deze situaties verlies uit onderneming, aftrekbaar in box I, geleden? Op basis van de voorgestelde tekst is het deze leden niet duidelijk wat de gevolgen zijn voor een participant in bijvoorbeeld een ondermaatschap. Zij vragen zich af betreffende welke onderneming de rechtstreekse verbondenheid voor de ondernemer moet ontstaan, in de bovenmaatschap of in de ondermaatschap. Deze leden vragen de regering te bevestigen dat indien een belastingplichtige ook rechtstreeks verbonden wordt voor verbintenissen die worden aangegaan door een ondermaatschap er sprake kan zijn van ondernemerschap. Daarnaast vragen zij te bevestigen dat de inkomsten als gevolg van de verhuur van een gehele onderneming onder het voorgestelde regime niet meer worden belast als winst uit onderneming, op basis van de thans geldende jurisprudentie van de Hoge Raad, doch dat sprake is van box 3 inkomen c.q. dat in een dergelijk geval geopteerd kan worden om winst uit onderneming te genieten (artikel 3.2.1.1a). Deze leden vragen zich voorts af waarom in de toelichting niet wordt ingegaan op de aangekondigde civielrechtelijke wetgeving betreffende de mogelijke introductie van rechtspersoonlijkheid voor personenvennootschappen.

Art. 3.2.1.2 Wet IB 2001 omschrijft het begrip ondernemer. In vergelijking met het huidige art. 6 Wet IB 1964 valt de toevoeging aan het slot op «en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming». Kennelijk is deze toevoeging bedoeld om de commanditaire vennoot alsook de maat in een stille (onder)maatschap uit te sluiten van het ondernemerschap. De leden van de CDA-fractie constateren dat voor het uitsluiten van de commanditaire vennoot van het ondernemerschap overigens kon worden volstaan met het schrappen van het slot van art. 6, eerste lid, Wet IB 1964 inzake de medegerechtigdheid. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad valt de commanditaire vennoot onder dit slotgedeelte en niet onder het eerste gedeelte van art. 6, eerste lid, Wet IB 1964. Voor het overige is het slotdeel van het voorgestelde art. 3.2.1.2 Wet IB 2001 hen niet duidelijk. Zo zouden zij gaarne uitsluitstel hebben over de vraag of de ondermaat of onderfirmant van een ondermaatschap of ondervennootschap onder firma nu wel of geen ondernemer is. Betreffende welke onderneming moet rechtstreekse verbondenheid ontstaan, in de bovenmaatschap of -vof of in de ondermaatschap of -vof? De onduidelijkheid ontstaat mede door de toelichting op het urencriterium van art. 3.2.1.4 Wet IB 2001, waarin de ondermaatschap wordt genoemd. Als de ondermaat of onderfirmant al geen ondernemer meer is, waarom wordt die dan nog wel genoemd in de toelichting op het urencriterium dat beperkt is tot ondernemers (en voorts nog aanvullende criteria bevat)? Moet hierbij nog een onderscheid worden gemaakt tussen een ondermaatschap of ondervennootschap onder firma?

Uitgezonderd van het ondernemersbegrip zijn dus de commanditaire vennoten en de stille maten/vennoten, oftewel de interne vennoten/maten. Dit lijkt acceptabel. Echter, deze interne vennoten/maten kunnen wel draagplichtig zijn voor de verliezen van de vof/maatschap. Doordat deze interne maten/vennoten niet als ondernemer worden aangemerkt, schuiven zij door naar box 3, waar eventuele verliezen niet in aanmerking kunnen worden genomen. Terwijl deze vennoten/maten wel ondernemingsrisico lopen, te weten het delen in verliezen. De memorie van toelichting lijkt dit te ontkennen als er wordt geschreven dat deze vennoten tegenover zakelijke crediteuren niet instaan voor de schulden van de onderneming. Als verstrekkers van risicodragend kapitaal staan zij garant voor de ondernemingsschulden. Ook de kredietwaardigheid van de onderneming wordt mede bepaald door hun kapitaalinbreng. Nu deze vennoten eventuele verliezen niet kunnen aftrekken binnen box 3, zal de tendens worden versterkt om risicomijdende financieringen (beleggingen) op te zoeken, hetgeen een economisch ongewenst gevolg zou zijn. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zou de bron «winst uit onderneming» (box I) van toepassing moeten blijven in plaats van box 3. Overigens zonder dat deze vennoten/maten ondernemer worden en daarmee dus toegang hebben tot de ondernemersfaciliteiten. Vanwege de verliescompensatie verdient een behandeling in box I, eventueel als resultaat uit overige werkzaamheid sterk de voorkeur.

De leden van de fractie van D66 lezen in de memorie van toelichting op het punt van het ondernemerschap dat het belangrijkste element is de aanscherping van het ondernemersbegrip. Dat blijkt in te houden dat personen die weliswaar gerechtigd zijn tot het vermogen van een onderneming, maar geen ondernemerswerkzaamheden verrichten in principe niet meer in aanmerking komen voor het winstregime inclusief de ondernemersfaciliteiten, maar in box 3 gaan vallen. De leden van de D66-fractie steunen deze gedachtenlijn en komen op specifieke punten terug bij de artikelsgewijze behandeling. In de Verkenning werd echter aangekondigd dat er ook een voorstel zou volgen om het huidige ondernemersbegrip om te zetten in een gesubjectiveerd ondernemersbegrip, dat wil zeggen dat het geheel van activiteiten van een ondernemer uitgangspunt wordt in plaats van de onderneming. In het voorliggende wetsvoorstel is daarvan echter toch geen sprake. De leden van de D66-fractie vernemen graag waarom dat niet het geval is en of alsnog een wetswijziging in die richting valt te verwachten.

Nu er blijkbaar vooralsnog (?) voor wordt gekozen het huidige ondernemersbegrip te handhaven, willen deze leden graag weten waarom er niet tegelijkertijd voor is gekozen de vervangingsreserve om te zetten in een herinvesteringsreserve, zoals ook de Raad van State heeft gesuggereerd.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennis genomen van de aanpassing van het ondernemersbegrip. Het komt hen logisch voor dat het benutten van ondernemersfaciliteiten niet behoort toe te komen aan beleggende ondernemers die geen ondernemerswerkzaamheden verrichten. Zij vragen om nadere uitleg van de betekenis van de uitzondering die gemaakt wordt bij bedrijfsopvolging, erfopvolging en echtscheiding. Kan de regering uiteenzetten, zo mogelijk met enkele concrete voorbeelden, waarom daar wel een keuzemogelijkheid tussen het winstregime en box 3 noodzakelijk wordt geacht?

Ten aanzien van de ondernemersfaciliteiten cq. stimuleringsregelingen verwijzen de leden van de fractie van GroenLinks naar hun kritische opmerking ten aanzien van belastinguitgaven in het algemeen. Het zou van logica getuigen als de bewindslieden opnieuw bij gelegenheid van de Belastingherziening 2001 helder uiteenzetten waarom deze bestaande faciliteiten continuering verdienen en welke doelstellingen ten grondslag liggen aan de betreffende regelingen.

De leden van de fracties van GPV en RPF begrijpen uit de toelichting dat personen pas kunnen profiteren van ondernemersfaciliteiten als ze ook daadwerkelijk ondernemerswerkzaamheden verrichten. In artikel 3.2.1.2 lezen zij echter dat er sprake is van een ondernemer als de belastingplichtige rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Kan de regering verduidelijken wat onder rechtstreekse verbondenheid moet worden verstaan en in welke gevallen hiervan sprake is? Betekent dit dat de regering van mening is dat een commanditaire vennoot niet rechtstreeks en hoofdelijk aansprakelijk is voor de door hem aangegane verbintenissen? Wat is de status van de persoon die binnen een onderneming slechts aansprakelijk is tot een bepaald bedrag in plaats van voor alle verbintenissen? Wat betekent dit voor de commanditaire vennoot die een bedrijfspand inbrengt waarvoor hij een hypotheek heeft afgesloten waarvoor hij persoonlijk aansprakelijk blijft?

De leden van de fracties van GPV en RPF lezen in de toelichting dat er in de huidige situatie sprake is van een bevoordeling van samenwerkingsverbanden en dat daarin de reden ligt om voor de hoogte van de kleinschaligheidsaftrek en de energie-investeringsaftrek uit te gaan van een bedrag per samenwerkingsverband. De genoemde leden vrezen dat hiermee de drempel om te investeren voor deze veelal kleinschalige bedrijven fors wordt verhoogd. Hoe taxeert de regering dat?

De leden van de SGP-fractie constateren dat het fiscaal in aanmerking te nemen verlies van een medegerechtigde, die op verzoek winst uit onderneming geniet, in voorliggend wetsvoorstel wordt beperkt tot het ingebrachte vermogen. Zowel op grond van eigen bevinding als op grond van diverse commentaren menen de aan het woord zijnde leden echter dat de wijze waarop dit in artikel 3.2.2.1a en in de artikelsgewijze toelichting is geformuleerd, zeer ingewikkeld en moeilijk leesbaar is. Deze leden vragen de regering dan ook de redactie van het artikel, de toelichting en het gegeven voorbeeld ter verduidelijking van de werking van dit artikel nader aan te passen.

4.1.3. Overige wijzigingen winstbepaling zelfstandigen

De leden van de PvdA-fractie hebben in het verleden al vaak aandacht gevraagd voor de fiscale behandeling van deeltijd-ondernemers en ondernemers die (vaak langzaam) starten uit een uitkeringssituatie. Op verscheidene punten in het wetsvoorstel, bijvoorbeeld in art.3.2.1.4 (urencriterium) zien zij wederom weinig begrip van de regering voor deze specifieke situaties. Ook bij art. 3.2.2.7 (van aftrek uitgesloten kosten) wordt geen rekening gehouden met deeltijdondernemers die hun werkruimte thuis hebben, hetgeen bijvoorbeeld voorkomt bij starters die deels een arbeidsongeschiktheidsuitkering genieten. Hoe beoordeelt de regering deze artikelen in het licht van de consequenties voor deze groep?

De leden van de PvdA-fractie zouden in dit licht ook willen wijzen op de toezegging van de regering in het overleg met de Kamer op 29 oktober 1998, dat zij bij de belastingherziening 21e eeuw terug zou komen op de fiscale behandeling van de deeltijd-ondernemer. Zij constateren in dit verband ook dat de regering niet de zelfstandigenaftrek heeft aangepast conform de aanbevelingen van de Commissie-Oort-III, zodat de urennorm niet meer als criterium wordt gehanteerd. Gaarne vernemen zij alsnog het commentaar van de regering op deze punten.

De leden van de PvdA-fractie constateren in dit verband met de Raad van State dat de vermogenstoets bij de FOR, die was afgeschaft per 1/1/98, nu toch weer terug lijkt te komen. Ook constateren zij met de Raad van State, dat als het urencriterium door ziekte in een jaar niet gehaald wordt, dit leidt tot afname van de FOR. Hoe beziet de regering deze maatregelen in het licht van de kwetsbare inkomenspositie van kleine zelfstandigen?

In dit verband is het ook relevant het vervallen van de stakingsvrijstelling in relatie tot de FOR te bezien. Bij geruisloze doorschuiving mag nu nog de stakingsvrijstelling in mindering worden gebracht op de FOR-stand. Deze mogelijkheid vervalt door het vervallen van de stakingsvrijstelling. Het is niet duidelijk of en in hoeverre de zogenaamde inhaaldotatie (art. 3.2.3.3) adequate compensatie hiervoor biedt. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een toelichting hierop te geven.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de stakingsvrijstellingen van f 20 000,– resp. f 45 000,– en het bijzondere tarief van 45%, geschrapt worden. Zij zijn het eens met de door de regering gegeven argumentatie hiervoor en de in het wetsvoorstel geboden compensatie in de vorm van verruiming van de doorschuifregeling. Deze oplossing biedt ondernemers die hun bedrijf overdragen, adequate compensatie. Bedrijven die echter niet worden overgedragen of geen gebruik kunnen maken van de doorschuifregeling en (noodgedwongen) hun bedrijfsactiviteiten staken, hebben aan het geboden alternatief onvoldoende. In het bijzonder het vervallen van het lage bijzondere tarief van 20% bij overlijden van de ondernemer, kan leiden tot grote financiële verschillen in vergelijking met de huidige regeling. Juist in sectoren als de intensieve landbouw, waar de komende jaren veel bedrijfsbeëindigingen worden verwacht, mogen fiscale wijzigingen geen extra belemmering vormen voor bedrijfsbeëindiging. De leden van de PvdA-fractie nodigen de regering uit dit perspectief in overweging te nemen en op dit punt nadere voorstellen te doen.

Ten aanzien van de man-vrouw-maatschap merken de leden van de PvdA fractie het volgende op. De man-vrouw-maatschap heeft een belangrijke functie bij het streven vrouwen te belonen voor hun verdiensten als mede-ondernemer. Sinds de fiscale voorwaarden voor het oprichten van man-vrouw-maatschappen in 1990 zijn verruimd, zijn er vele van dergelijke maatschappen of firma's opgericht. Naar de mening van deze leden terecht, daar deze bedrijfsvorm recht doet aan de bijzondere positie van veel vrouwen op gezinsbedrijven. Want in toenemende mate zijn beide partners ook feitelijk ondernemer, zij het met veelal verschillende taken en werkzaamheden. De regering wenst nu de fiscale aspecten rond de man-vrouw-maatschap te verscherpen en de voorwaarden in feite onaantrekkelijker te maken. Ten aanzien van de ondermaatschap stemmen de leden van de PvdA-fractie in met het voorstel. De ondermaatschap is in te veel gevallen een fiscale constructie om ondernemersfaciliteiten te bemachtigen en te weinig een weerspiegeling van de werkelijke arbeids- en verantwoordelijkheidsverdeling. Ten aanzien van de man-vrouw-maatschap zijn de leden van de PvdA-fractie het eens met de constatering dat het fiscale regime volgend is op de te ruime juridische vorm en dat een eigen fiscale aanscherping nodig is. Het gebruikelijkheidscriterium dat de regering echter wenst in te voeren, lijkt onvoldoende rekening te houden met de specifieke aard van gezinsbedrijven, waar echtgenoten verschillende, maar onderling afhankelijke werkzaamheden in het kader van de onderneming uitvoeren. De voorbeelden in de memorie van toelichting doen het vermoeden rijzen dat heel veel man-vrouw-maatschappen die nu nog zijn toegestaan, dat in de toekomst niet meer zijn. De leden van de PvdA- fractie nodigen de regering uit op dit punt nadere verduidelijking te geven en zo nodig voorstellen voor te leggen om niet beoogde effecten tegen te gaan.

De leden van de PvdA-fractie zouden de regering ook willen vragen om een reactie op de suggestie een aantal aftrekposten voor de IB/ondernemer om te zetten in heffingskortingen. Deze leden denken dan met name aan de scholingsaftrek, de investeringsaftrekken en de zelfstandigenaftrek. Het komt deze leden voor dat zo'n omzetting met name gunstig uit zou werken voor de kleinere ondernemers in het MKB.

Met betrekking tot de Fiscale Oudedagsreserve (FOR) merken de leden van de VVD-fractie het volgende op. Zij zijn verbaasd dat de alom omstreden vermogenstoets nu bij de FOR weer is ingevoerd. Waarom nu toch weer deze beperking invoeren? Het lijkt geen consistent beleid. Waarom is de FOR geregeld in een aparte paragraaf 3, terwijl paragraaf 2 gaat over winst uit een onderneming? De FOR gaat toch deel uitmaken van het winstbegrip? Wat gebeurt er met afname FOR die onder huidig recht door een buitenlands belastingplichtige is gevormd? Wordt door de nieuwe regeling zeker gesteld dat ook die vrijval tot de winst valt te rekenen? Hoe ligt dat naar huidig recht, zo vragen deze leden.

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie of de toegankelijkheid van afdeling 2 (Belastbare winst uit onderneming) niet verbeterd kan worden door onderafdelingen aan te brengen. In een aantal artikelen – bijvoorbeeld artikel 3.2.2.5 – komen opsommingen voor. Dit doet de vraag rijzen of de toegankelijkheid niet wordt gediend door de verschillende onderdelen alfabetisch te rangschikken. Verder lijkt de volgorde van de artikelen niet erg systematisch. Het artikel waarin het goed koopmansgebruik verankerd is, vindt men eerst na allerlei regelingen waarbij nu juist van het goed koopmansgebruik wordt afgeweken. Is er geen andere meer systematische opbouw mogelijk en voor de toegankelijkheid gewenst?

Door de beperking van het ondernemersbegrip vallen personen die slechts medegerechtigd zijn tot het vermogen van een onderneming, niet langer onder het winstregime (box 1), maar onder het regime van box 3. Medegerechtigden op grond van erfopvolging, overgang door huwelijksvermogensrecht of een bedrijfsopvolging kunnen opteren nog steeds winst uit onderneming te genieten, mits dit verzoek geschiedt in de aangifte over het jaar waarin de medegerechtigdheid ontstaat. Deze medegerechtigden komen niet in aanmerking voor ondernemersaftrek, de willekeurige afschrijving, de scholingsaftrek en de toevoeging aan de oudedagsreserve. Het voorgestelde regime bewerkstelligt dat voornoemde faciliteiten onlosmakelijk zijn verbonden met het winstbegrip. Deze leden begrijpen dan ook niet waarom medegerechtigden, die gezien hun bijzondere situatie kunnen opteren belastbare winst uit onderneming te genieten, hiervoor niet in aanmerking kunnen komen. Naar de mening van deze leden zouden de genoemde faciliteiten onverkort moeten gelden voor medegerechtigden die opteren voor het genieten van winst uit onderneming.

De leden van de CDA-fractie vragen zich daarnaast af waarom een medegerechtigde, als bedoeld in dit artikel, die opteert voor het genieten van winst uit onderneming, de tot dan toe opgebouwde FOR niet kan handhaven (zonder additionele dotaties), zodat een vrijval kan worden voorkomen. Het ondernemingsvermogen is per slot van rekening (nog) niet ter vrije besteding beschikbaar. Deze leden vragen in te gaan op het vereiste rechtstreeks wordt voortgezet. Zij zijn van mening dat deze bepaling de mogelijkheden tot doorschuiving, met name in situaties van erfopvolging, beperkt. Gedacht kan worden aan de volgende situaties. 1: Vader, beherend vennoot in de onderneming van zijn zoon, komt te overlijden en moeder wenst als erfgenaam de positie van vader in te nemen als commanditaire vennoot. 2: Vader heeft geopteerd voor voortgezet ondernemerschap ex artikel 3.2.1.1a, hij overlijdt vervolgens, waarna moeder als erfgenaam de positie als commanditaire vennoot wil voortzetten. In beide situaties vragen deze leden zich af of de bepaling «rechtstreeks voortzetten» verhindert dat in voornoemde situaties geopteerd kan worden om winst uit onderneming te genieten, waardoor sprake is van een staking en dus afrekening. Alsdan zijn deze leden van mening dat deze term heroverwogen zou moeten worden. Verder zijn zij van mening dat vastlegging van de keuze in de aangifte over het jaar waarin de medegerechtigdheid ontstaat onder bepaalde omstandigheden een belastingplichtige dwingt een te overhaaste keuze te maken. In het bijzonder in geval van erfopvolging waarbij de uiteindelijke boedelverdeling enige tijd op zich laat wachten, kan het voorgestelde keuzetijdstip door belastingplichtigen wel als zeer vroeg worden ervaren. Mogelijk dat een soepele uitstelverlening voor het indienen van de aangifte waarin de keuze moet worden gemaakt voor enige verzachting kan zorgen. Tevens vragen deze leden te bevestigen dat een in de aangifte gemaakte keuze nog zou kunnen worden herzien in de periode dat de aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat (bijvoorbeeld als gevolg van een bezwaar- of beroepsprocedure). Zij vragen voorts te bevestigen dat met de term «medegerechtigdheid» wordt bedoeld de gerechtigdheid tot het liquidatieoverschot van de onderneming.

Zonder de ondernemersaftrek (artikel 3.2.4.1) zou er geen behoefte zijn aan dit criterium. Het urencriterium is een bron van geschillen en discussies. Een eenduidig bewijs is niet te leveren. Wie ergens lang over doet, voldoet eerder aan het criterium dan een snelle werker. Wie niet goed kan «speuren» of goed kan boekhouden is daar meer tijd aan kwijt dan een «genie» op het desbetreffende terrein. Het is onjuist de uitvoerende ambtenaren en de fiscale rechters met een dergelijk criterium op te zadelen. Hoe zal een ambtenaar kunnen vaststellen hoeveel uur men redelijkerwijs kan besteden aan het maken van een bepaald programma in de it-sfeer. Daarbij is de verleiding om de tijd wat te (op) te rekken wel erg groot. Er is sprake van verkeerde wetgeving wanneer men zwaarwegende financiële belangen afhankelijk stelt van moeilijk verifieerbare feitelijke omstandigheden. Is het niet beter dat de ondernemersaftrek bepaald wordt op een percentage van de winst, desgewenst met een koppeling naar de opbrengsten van de dienstbetrekking? Hoe meer men in zijn baan verdient des te geringer geniet men de extrafaciliteit. Het gaat dan om meetbare factoren.

Op zich is het juist een zekere beperking aan te brengen inzake de kennelijk door de fiscaliteit ingegeven maat- en vennootschappen, aldus de leden van de CDA-fractie. Is het echter niet voldoende om in het geval dat een ongewenst samenwerkingsverband zich voordoet «extra» partner van het genieten van de ondernemersaftrek uit te sluiten en een onzakelijke winstverdeling te corrigeren?

De leden van de CDA-fractie hebben grote twijfels over de gekozen systematiek voor het gebruikelijkheidscriterium. Dit criterium wordt thans toegepast in de aftrekbare kostensfeer en leidt tot veel geschillen. Aangezien dit urencriterium weinig bruikbaar is, bepleiten deze leden een heroverweging. Zij zijn bevreesd dat het voorgestelde urencriterium aanleiding zal geven tot vele procedures. Liever hadden deze leden een robuuster voorstel gezien. Ingevolge dit artikel komen niet in aanmerking werkzaamheden die zozeer van elkaar verschillen dat het ongebruikelijk is dat de belastingplichtige in een dergelijk samenwerkingsverband met niet-verbonden personen zou zijn opgenomen. Waarom is gekozen voor dit gebruikelijkheidscriterium? Dit criterium wordt thans ook toegepast in de aftrekbare kosten sfeer (artikel 35 lid 1, eerste volzin) en leidt tot veel geschillen. Naar de mening van deze leden kan uit de hoeveelheid geschillen worden afgeleid dat dit begrip weinig bruikbaar is, waardoor deze toets voor het urencriterium zou moeten worden heroverwogen. Zij vragen zich daarnaast af hoe de bewijslast omtrent het gebruikelijkheidscriterium is verdeeld. Kan de regering bevestigen dat de bewijslast en stelplicht omtrent de gebruikelijkheid van het samenwerkingsverband ligt bij de inspecteur, hetgeen in overeenstemming zou zijn met hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in BNB 1980/74? Kan de regering tevens bevestigen dat indien een belastingplichtige een samenwerkingsverband met niet-verbonden personen kan aanwijzen waarbij soortgelijke werkzaamheden worden verricht, zijn samenwerking voldoet aan de gebruikelijkheidstoets, omdat er dan vanuit mag worden gegaan dat de samenwerking niet afwijkt van hetgeen in het maatschappelijk verkeer als normaal wordt beschouwd? Mogelijk dat in de memorie van toelichting het begrip nader kan worden ingekaderd. Deze leden vragen te bevestigen c.q. de wettekst te verduidelijken, dat werkzaamheden van een ondernemer die worden verricht in een ondermaatschap, wel kwalificeren als werkzaamheden die meetellen voor het urencriterium. Tevens is het hun opgevallen dat consequent gesproken wordt van een «ondermaatschap». Deze leden vragen te bevestigen dat daaronder tevens valt te begrijpen een ondervennootschap onder firma. Tenslotte zijn zij van mening dat in de toelichting op dit artikel het voorbeeld «mede beslissen over voorgenomen investeringen» als ondersteunende werkzaamheid moet worden geschrapt. Naar hun mening is een dergelijke beslissing allerminst ondersteunend maar juist een typische ondernemersbeslissing.

In art. 3.2.1.4 Wet IB 2001 (urencriterium) wordt in het tweede lid een poging gewaagd om de man/vrouw-(onder)firma of -maatschap de facto geen toegang meer te verlenen tot een aantal ondernemersfaciliteiten. In onderdeel a wordt een gebruikelijkheidscriterium geïntroduceerd. De leden van de CDA-fractie lijkt hiermee een vaag en onscherp element te worden ingevoerd, waarover veel onduidelijkheid zal bestaan, welke duidelijkheid dan via de rechter moet worden verkregen. Het lijkt hun wenselijk dat de staatssecretaris van Financiën hieraan in de toelichting meer aandacht besteedt en dit criterium nader poogt in te kaderen. Voor hen een nieuw gezichtspunt is dat «mede beslissen over voorgenomen investeringen» (MvT, artikelsgewijs op art. 3.2.1.4 Wet IB 2001) slechts als ondersteunende werkzaamheden kwalificeert. Alsdan wordt niet aan het urencriterium voldaan. Dit kan de regering toch niet menen?

Voor het urencriterium van artikel 3.2.1.4, Wet IB 2001 tellen de werkzaamheden ten behoeve van de zogeheten ondermaatschap kennelijk niet mee, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Zij zien echter niet in waarom deze beperking ook zou moeten gelden voor de «echte» ondernemer. Gesteld kan immers worden dat zijn werkzaamheden binnen de ondermaatschap in het verlengde liggen van zijn hoofdactiviteit (in de bovenmaatschap). In art. 3.2.1.4, vierde lid, Wet IB 2001 (urencriterium) wordt het begrip «rechtspersoon» gebruikt. Verdient het ruimere begrip «lichaam» niet de voorkeur? Dit laatste begrip is ook in de AWR gedefinieerd. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan open CV's of open beleggingsfondsen voor gemene rekening. Genoemde figuren zijn immers geen rechtspersoon, maar men kan er wel een aanmerkelijk belang in bezitten; de verwijzing in art. 3.2.2.7, tiende lid, Wet IB 2001 is onjuist. Bedoeld is art. 5.1.3a Wet IB 2001 in plaats van art. 5.1.6 Wet IB 2001.

Het «waarom» van deze regeling (artikel 3.2.2.1a) waarbij het verlies wordt beperkt verdient nadere uitleg, zo menen de leden van de CDA-fractie. Is het gevaar voor misbruik zo groot dat een speciale wetsbepaling nodig dan wel gewenst is? De bepaling is erg ingewikkeld geformuleerd. Kan niet volstaan worden met de «kort gezegde» formulering in de memorie van toelichting. Dit artikel strekt ertoe het fiscaal in aanmerking te nemen verlies van een medegerechtigde, die op verzoek winst uit onderneming geniet (artikel 3.2.1.1a), te beperken tot het ingebrachte vermogen. In totaal kan derhalve niet meer verlies worden genomen dan de boekwaarde van het vermogen van de onderneming van die medegerechtigde. Deze leden vragen zich af of deze bepaling niet gezien artikel 20, derde lid, van het Wetboek van Koophandel in relatie met het arrest BNB 1970/152 overbodig is. Immers, de Hoge Raad heeft in dit laatste arrest het handelsrechtelijke voorschrift, dat een commanditaire vennoot niet verder deelt in het verlies van de commanditaire vennootschap dan ten belope van zijn inbreng, in fiscalibus bevestigd. Indien de regering van mening is dat een dergelijke bepaling niet overbodig is, waarom is dangekozen voor dergelijke ingewikkelde en moeilijk leesbare bepaling? Naar de mening van deze leden zouden lid 1 en lid 3 kunnen worden vervangen en kan eenvoudigweg worden volstaan met een bepaling als Indien het resultaat van een belastingplichtige, als bedoeld in artikel 3.2.1.1a., in totaal en bezien gedurende het bestaan van de onderneming, negatief is en meer beloopt dan het referentiebedrag als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, worden deze verliezen niet in aanmerking genomen. Mocht de tekst van dit artikel gehandhaafd worden, dan verzoeken de leden van de CDA-fractie meer duidelijke voorbeelden van de werking van dit artikel te geven.

Bij bosbouw (artikel 3.2.2.2) moet men rekening houden met een na aanplant jarenlange verliessituatie, zo vervolgen deze leden. Jarenlang wordt dan een bedrag ten laste van de inkomsten uit de onderhavige box gebracht. Is de winst die na jaren bij verkoop wordt gemaakt niet eenvoudig bijvoorbeeld door verhuizing aan de Nederlandse belastingheffing te onttrekken?

Ontstaat op deze wijze niet voor beleggers een nieuw lek? In de voorgestelde bepaling is de stakingsvrijstelling, op dit moment f 20 000 en onder omstandigheden een bedrag van f 45 000, komen te vervallen. In de algemene toelichting wordt als reden gegeven dat de doelstelling om geschillen over kleinigheden te voorkomen aan betekenis heeft ingeboet, doordat het niet benutte deel van de stakingsvrijstelling mag worden aangewend voor een afname van de oudedagsreserve. Voor de bepaling van het niet benutte deel moet de winst nog steeds exact worden vastgesteld. Omdat hierdoor nog steeds geschillen mogelijk zijn, zou het bestaansrecht van de stakingsvrijstelling niet meer aanwezig zijn. Graag ontvangen deze leden een reactie.

Het artikel «Overige vrijstellingen» (3.2.2.4) blijft moeilijk toegankelijk, aldus de leden van de CDA-fractie. Een alfabetische rangschikking van kernwoorden kan het inzicht bevorderen. Dit geldt ook voor de volgende artikelen inzake al of niet gedeeltelijk beperkte aftrekposten.

Deze leden zijn het niet eens met de overweging dat de bestaansgrond van de stakingsvrijstelling is komen te vervallen. In de memorie van toelichting op de wet waarbij de vrijstelling in 1975 is verhoogd naar f 15 000, is naast de praktische ook op de sociale betekenis van de vrijstelling gewezen, namelijk dat met name voor kleine ondernemers de belasting bij staking van de bedrijfsuitoefening wordt verzacht. Deze sociale betekenis is zeker niet onbelangrijk. Met name voor kleine ondernemers is een stakingswinstvrijstelling van f 20 000 resp. f 45 000 een behoorlijk bedrag. Het is overigens wat vreemd om deze bedragen jarenlang niet te indexeren en dan nu te constateren dat de doelstelling van voorkoming van geschillen over kleinigheden aan betekenis heeft ingeboet (MvT algemeen deel, onderdeel 4.1.3). Daarnaast willen deze leden wijzen op het feit dat de bij staking behaalde winst in een keer wordt gerealiseerd (tegen het progressieve tarief van box 1), waardoor afrekening dient plaats te vinden over een kapitaalselement (er is sprake van een a-periodieke uitkering), waarbij toepassing van zowel de stakingsvrijstelling als een bijzonder tarief gerechtvaardigd is. Tevens willen zij erop wijzen dat de heffing bij staking over een inflatie-element door de vrijstelling wordt verzacht.

Welke gevolgen heeft de afschaffing van de stakingsvrijstelling (MvT, p. 29) voor ondernemers die een opvolger hebben? Leidt dat niet tot lastenverzwaring? Stakingsvrijstelling heeft steeds een belangrijke functie gehad. Waarom schaffen de bewindslieden deze af, in afwijking van de adviezen van de cie. Oort II (een gedeelte pleit voor handhaving). De bewindslieden motiveren de afschaffing, dat het voorkomen van geschillen over kleinigheden aan betekenis heeft ingeboet en er vraagtekens kunnen worden gezet bij het nut van de vrijstelling voor de economische structuur. Waarom heeft het voorkomen van geschillen aan betekenis ingeboet? Waarom kunnen er vraagtekens gezet worden bij het nut van de economische structuur? Waarom is de reden van het bestaan van de stakingsvrijstelling – namelijk: het verzachten van de belastingheffing bij bedrijfsbeëindiging – niet meegenomen in de overweging? Is ook overwogen de stakingsvrijstelling één keer per leven te verlenen? (werkgroep belastingen 21e eeuw). Bij overdracht van een onderneming wordt meestal voor enkele bedrijfsmiddelen (bijvoorbeeld «de inventaris») één prijs overeengekomen. Het is praktisch niet mogelijk deze prijs ter berekening van de desinvesteringsbijtelling bij de verkoper toe te rekenen aan de verschillende investeringen. De stakingsvrijstelling leidt ertoe dat deze toerekening niet relevant is, indien de maximale bijtelling niet hoger is dan de stakingsvrijstelling en overigens geen stakingswinst wordt gerealiseerd. Hoe beschouwen de bewindslieden het voorstel om een vrijstelling (eventueel gemaximeerd) op te nemen voor desinvesteringsbijtelling bij staking van een onderneming. De leden van de CDA-fractie wensen graag een reactie van de bewindslieden op het volgende voorbeeld:

Dhr. De Boer (70) dhr. Koeman (40) zijn per 1.7.1990 een samenwerkingsverband aangegaan in de vorm van een maatschap. De maatschap heeft de veestapel en de aanwezige machines in gezamenlijk eigendom. Verder brengt bij aanvang dhr De Boer gebouwen, grond en melkquotum in, dhr. Koeman extra arbeid. Vanaf die tijd worden alle investeringen gedaan door dhr. Koeman.

Per 1-1-1998 wordt besloten de maatschap om te zetten in een CV (commanditaire vennootschap) aangezien dit meer past bij de werkelijke situatie, Dhr De Boer is namelijk nauwelijks meer daadwerkelijk bij de werkzaamheden betrokken. Het doel van de samenwerking is uiteindelijk een totale overname van het bedrijf zodat het als een geheel kan blijven bestaan. Echter, in de praktijk levert dit grote problemen op. Het is namelijk thans niet mogelijk melkquotum door te schuiven buiten familieverband. Dit levert een extra belastingheffing van ca f 500 000,– op. Buiten de familie moet namelijk 45% (belastingtarief bij staking) aan IB worden voldoen over de waarde van het quotum.

In het nieuwe belastingstelsel zal het een en ander veranderen. De ondernemer wordt niet langer beschouwd als commanditaire vennoot. Dit betekent dat de compagnon zal moeten afrekenen over stille reserves, waaronder quota. Waarschijnlijk betekent dit het einde voor het bedrijf, aangezien het ook pas (op zijn vroegst) onder het nieuwe belastingstelsel mogelijk zal zijn buiten de familie quota door te schuiven. De beide ondernemers moeten dus enerzijds wachten tot 2001 om quota door te kunnen schuiven, terwijl per 1-1-2001 de vennoot niet langer als ondernemer wordt gezien en hij dus moet afrekenen over de waarde ervan.

Wordt een overgangsregeling voor deze situaties overwogen? Bijvoorbeeld voor diegenen die reeds een CV zijn aangegaan met oog op opvolging.

De argumentatie voor afschaffing van bijzondere tarieven (45% in geval van staking resp. 20% in geval van staking door overlijden) overtuigt de leden van de CDA-fractie niet. De gedachte van het bijzondere tarief, namelijk matiging van de tariefsprogressie voor inkomsten die betrekking hebben op meerdere jaren, in box 1 nog steeds zeer valide. Verlaging van het toptarief in de inkomstenbelasting naar 52% noopt ons inziens dan ook niet tot een afschaffing van de bijzondere tarieven, doch tot een verlaging ervan, bijvoorbeeld naar 30% of 35%. Hieraan kan worden toegevoegd dat door bijzondere tarieven in enige mate rekening wordt gehouden met inflatie, die immers ook deel uitmaakt van de stakingswinst. Juist bij de vermogensbestanddelen die stakingswinst opleveren, doet het gebrek aan enige vorm van inflatiecorrectie zich het sterkst gevoelen. Bij een geringe inflatie van 2% per jaar is de waarde van de geldeenheid na een periode van 20 jaren nog slechts ongeveer 2/3 van de waarde aan het begin van de periode. Bij een hogere inflatie uiteraard een dienovereenkomstige hogere erosie. Door middel van bijzondere tarieven kan dit erosie-effect worden gemitigeerd (dit is uiteraard niet principieel, maar wel praktisch). Graag ontvangen deze leden ook hierop een reactie van de bewindslieden.

De werkgroep belastingen 21e eeuw stelt voor om het bijzondere tarief te handhaven, wanneer de stakingsvrijstelling zou worden afgeschaft. De bewindslieden handhaven het progressieve tarief. Ligt het dan niet tevens voor de hand het bijzondere tarief te handhaven? Alleen iets lagere tarieven rechtvaardigen toch niet de afschaffing van het bijzondere tarief? Aangezien bij overlijden een cumulatie van belastingheffing plaatsvindt, ligt handhaving van het bijzondere tarief toch voor de hand? Ook de Raad van State bepleit handhaving. Waarom wacht de regering modernisering van de successiewet niet af? De leden van de CDA-fractie zijn voorts van oordeel dat de afschaffing van de bijzondere tarieven 45 versus 20% onvoldoende worden gemotiveerd. Kan die motivering alsnog worden gegeven? Verdraagt de afschaffing zich wel met het inkomenszwakke karakter van de bij staking vrijvallende baten?

Ingevolge art. 3.2.1.1a Wet IB 2001 kan worden geopteerd voor voortgezet «winstuitonderneming»-schap. Blijkens het derde lid dient dit bij de aangifte te geschieden. Uit de toelichting blijkt een vrij streng regime, zo constateren deze leden. Kan de keuze nog worden herzien totdat de aanslag onherroepelijk vaststaat, dus bijvoorbeeld ook nog door middel van een aanvulling op de aangifte respectievelijk in de bezwaar- of beroepsfase?

Is voorts de constatering juist dat het gebruik maken van de keuzemogelijkheid van art. 3.2.1.1a Wet IB 2001 onverlet laat dat de opgebouwde oudedagsreserve vrijvalt? Is dit niet ongewenst en zou de FOR, uiteraard zonder verdere dotatiemogelijkheid, niet in stand mogen worden gelaten?

Art. 3.2.1.1a Wet IB 2001 biedt onder voorwaarden de mogelijkheid voortgezet «winst uit onderneming» te genieten in geval van medegerechtigdheid tot het vermogen van een onderneming. Deze mogelijkheid ziet op de casus waarin een beherend vennoot uittreedt uit een vennootschap onder firma (bijvoorbeeld met zijn zoon) en als commanditair vennoot aan de onderneming verbonden blijft. Op verzoek zijn de regels van «winst uit onderneming» dan van toepassing. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie werkt deze bepaling niet altijd goed uit, met name in relatie tot de doorschuifregelingen bij overlijden (of ontbinding van de huwelijksgemeenschap). Voor beide doorschuifregelingen is immers vereist dat de onderneming «rechtstreeks wordt voortgezet» door de voortzetter. Valt daar ook de situatie onder waarop art. 3.2.1.1a Wet IB 2001 ziet, bijvoorbeeld vader, beherend vennoot in een onderneming met zijn zoon, overlijdt en moeder als erfgenaam wenst de positie van vader voort te zetten als commanditaire vennoot. Kan dit? Een andere situatie: vader is reeds commanditaire vennoot en heeft gekozen voor «voortgezet winstuitonderneming»-schap ex art. 3.2.1.1a Wet IB 2001. Als hij nu overlijdt, kan moeder als erfgenaam zijn positie dan voortzetten, ook als commanditaire vennoot? Het lijkt de leden van de CDA-fractie dat dit afstuit op de tekst van de doorschuifregelingen.

In de agrarische sector bestaat de landbouwvrijstelling. De leden van de CDA-fractie hechten eraan deze vrijstelling te handhaven, temeer daar de bewindslieden de stakingsvrijstelling en de bijzondere tarieven afschaffen. Kunnen de bewindslieden toezeggen dat deze landbouwvrijstelling gehandhaafd blijft?

Klopt de redenering wel dat er zonder meesleepregeling een lek in het systeem zou zijn? Indien dit lek wel aanwezig is, is het dan niet beter om dit in de sfeer van de vennootschapsbelastingen te repareren? Omtrent de meesleepregeling zijn vele vragen naar voren gekomen. Is er voldoende grond voor deze regeling te vinden? Leidt de meesleepregeling voor sommigen niet tot een soort vermogenswinstbelasting? Leidt de meesleepregeling niet tot discriminatie (art 14 EVRM/art 26 IVBPR), vragen de leden van de CDA-fractie. De meesleepregeling voor kapitaalverzekeringen bij de eigen BV kan bij overlijden tot buitenproportionele belastingheffing leiden. Is dit redelijk en hoe verhoudt zich dat tot andere regelingen?

De leden van de CDA-fractie juichen de uitbreiding van de doorschuifregeling in de familiesfeer toe (art 3.2.2 53a). Wat is de stand van zaken omtrent de aangekondigde voorstellen met betrekking tot de geruisloze doorschuiving buiten de familiesfeer? Het verbaast deze leden dat de optiemogelijkheid niet wordt gehandhaafd bij echtscheiding of bij overlijden van de partner van de ondernemer. Vermindering van de administratieve lastendruk kan hier toch niet als doorslaggevend argument genoemd worden? Waarom is geen handhaving van deze mogelijkheid voorzien?

De bestaande regeling voor het privé-gebruik van de auto is thans reeds erg conflict/procedure gevoelig, zo vervolgen deze leden. Het gaat om moeilijk dan wel bijkans onmogelijk te verifiëren gegevens. Het verdient aanbeveling om net als bij de waarderingen van andere inkomsten in natura (vgl. «vrij wonen» artikel 3.2.2.12) te abstraheren van het feitelijk gebruik.

De herformulering van de regeling inzake «privé – gebruik auto» (in 3.2.2.10) zal tot meer procedures aanleiding geven. Hoeveel zijn het er onder de huidige regeling? Kunnen de bewindslieden een schatting geven van hoeveel dat er in de nieuwe situatie worden? Het is een regeling die een grote wissel trekt op de eerlijkheid van de belastingplichtigen en de inzet van de uitvoerende ambtenaren. Hoe verhoudt zich het forfait ten opzichte van voordeel? Kan een berekening van de kosten (vaste en variabele) worden gemaakt voor de volgende prijscategorieën auto < f 30 000, f 30 000 tot f 60 000, f 60 000 tot f 100 000 en f 100 000 tot 150 000 bij een kilometrage van 25 000 resp. 50 000? Van een «dure» forfaitaire bijtellling zou wel eens een negatieve werking kunnen uitgaan in verband met de vestiging van buitenlandse ondernemingen hier te lande. Gaarne ontvangen deze ledenj de vergelijkbare regelingen van de ons omringende landen Japan en de VS.

Er ontstaat nu discriminatie. De ritten in het woon–werkverkeer naar de zaak in de eigen auto kunnen niet meer belastingvrij vergoed worden. In het kader van de regeling voor de – auto van de zaak – worden de kilometers afgelegd in het woon – werkverkeer als zakelijk aangemerkt. Is het in het licht daarvan niet beter om de in het woon– werkverkeer afgelegde kilometers als niet – zakelijke kilometers aan te merken? Onder verlaging van het forfait zou hiervoor een bedrag (b.v. f 0,50) per km in aanmerking kunnen worden genomen. Deze kilometers zijn gebruik makend van de postcode-systematiek toch gemakkelijk vast te stellen? Tevens zou de aftrek van brandstof bij reizen in het buitenland kunnen worden beperkt: aftrek alleen indien de zakelijkheid van de rit aannemelijk kan worden gemaakt. Zo kan aan het Regeerakkoord toch ook recht worden gedaan.

Is het niet verstandig, ten einde de werkgever in dezen te wijzen op zijn verantwoordelijkheid, de helft van het forfait als een artikel 31 Loonbelasting loonbestanddeel aan te merken. Wanneer van het forfait 25%, 50% (12,5%) bij de werknemer belast zou worden en 50% (12,5%) bij de werkgever op de voet van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964, is een ook voor de praktijk uitvoerbare en aanvaardbare regeling getroffen, zo menen deze leden. Er is dan ook minder aanleiding voor de werkgever om te snel een (lease-)auto ter beschikking te stellen. Alsdan kan men van koppeling aan de afgelegde kilometers een einde maken. Is het niet aan te nemen dat dan de weerstand tegen de bijtelling onder de belastingplichtigen zal afnemen? Ligt het niet voor de hand dat als gevolg van een dergelijke regeling het aantal geschillen met dit punt als onderwerp aanzienlijk zal afnemen?

Deze leden vragen zich daarnaast af of de onttrekking voor privé gebruik auto – ingevolge de thans geldende jurisprudentie – is gelimiteerd door het werkelijke bedrag aan kosten dat in de onderneming in relatie tot de auto ten laste van de winst is gebracht. Het voorgestelde getrapte systeem voor de bijtelling privé gebruik auto, vereist een nauwgezette rittenadministratie. De leden van de CDA-fractie achten dit een onaanvaardbare administratieve lastenverzwaring, aangezien de gekozen grens van 7 000 kilometer een zeer grote groep autobezitters zal treffen. Deze leden stellen voor het thans geldende regime te handhaven en het 24% tarief te laten vervallen. De Hoge Raad heeft onlangs beslist dat ook een voorraad auto's aan een belastingplichtige ter beschikking kan staan. Deze leden stellen voor om voor dergelijke situaties in dit artikel een formule neer te leggen op basis waarvan de bijtelling kan worden bepaald.

Het is de leden van de CDA-fractie vooralsnog niet duidelijk hoe de belastingplichtige aannemelijk moet maken dat er geen, of in beperkte mate, sprake is van privé-gebruik auto (artikel 3.2.2.10 Wet IB 2001). Moet dit op dezelfde wijze geschieden als momenteel door middel van een sluitende kilometeradministratie? Voort rijst de vraag of de constatering juist is dat de in aanmerking te nemen onttrekking wegens privé-gebruik van de auto voortaan moet plaatsvinden ongeacht de hoogte van de ten laste van de winst gekomen kosten en dus ook als deze kosten minder bedragen dan het forfaitair bepaalde bedrag van de onttrekking. Volgens de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad is de bijtelling wegens privé-gebruik auto van de zaak nooit hoger dan het bedrag aan kosten dat ten laste van de winst is gebracht. Wordt er met deze jurisprudentie gebroken?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat in het kader van de thans voorgestelde belastingherziening de aftrekbeperking van de in dit artikel genoemde kostenposten moet komen te vervallen. Dit is naar hun mening mede in overeenstemming met de beoogde administratieve lastenvermindering van het bedrijfsleven. Daarnaast merken zij op dat in de omschrijving van werkkleding wordt gesteld dat mede onder werkkleding kan worden aangemerkt (lid 5 letter a) kleding die (nagenoeg) uitsluitend «geschikt is om» in het kader van de onderneming te worden gedragen. Bij besluit van 15 oktober 1998 heeft de staatssecretaris besloten dat kleding die uitsluitend tijdens de bedrijfsuren wordt gedragen en na afloop van de werkdag op het bedrijf achterblijft, tevens als werkkleding kwalificeert. Deze leden vragen zich af of waarom dit beleid niet gecodificeerd wordt en stellen voor de zinsnede geschikt is om te laten vervallen. Zij merken op dat in lid 10 onbedoeld wordt verwezen naar artikel 5.1.6; vermoedelijk wordt artikel 5.1.3a bedoeld.

Het leeftijdscriterium in de S & O regeling is verdwenen, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Ligt het dan niet voor de hand om mede gelet op het (leeftijds-) discriminatie argument het leeftijdsplafond, 65 jaar, te schrappen?

Een eis in de voorgestelde meewerkaftrek (artikel 3.2.4.5) is dat de meewerkende partner geen vergoeding voor haar werk ontvangt. Is het niet voldoende dat voorgeschreven wordt dat «geen vergoeding ten laste van het resultaat is gebracht? Een reisje bijvoorbeeld naar Parijs uit privé middelen betaald hoeft de meewerkende partner dan niet onthouden te worden.

Kan een overzicht worden verstrekt van de budgettaire effecten bij de verschillende winstklassen die worden gehanteerd bij de zelfstandigenaftrek, zo vragen deze leden.

De commissie-Oort II heeft aanbevelingen gedaan om de zelfstandigenaftrek aan te passen. Waarom laten de bewindslieden de urennorm niet vervallen? Een deeltijd-ondernemer dient toch ook in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek? Hoe wordt in het wetsvoorstel 21e eeuw rekening gehouden met deeltijdondernemers? Herinnert de staatssecretaris zich de toezegging in de Tweede Kamer dat hij rekening zal houden met deeltijdondernemers? Waarom is de zelfstandigenaftrek niet conform de aanbevelingen van de commissie-Oort II aangepast? Zijn de bewindslieden tevens bereid de leeftijdsgrens van 65 jaar af te schaffen? Waarom is het advies van de commissie-Oort II betreffende de startersaftrek niet overgenomen? De bewindslieden motiveren de keuze van de huidige regeling niet, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Kan alsnog een termijn van 5 jaar worden overgenomen? Waarom blijft de leeftijdsgrens van 65 jaar zowel bij de zelfstandigen- als bij de startersaftrek gehandhaafd?

Lid 1 letter b onderdeel 2 leidt ertoe dat een ondernemer, die – bijvoorbeeld als gevolg van ziekte – niet aan het urencriterium voldoet en niet voldoet aan de vermogenstoets, wordt geconfronteerd met een vrijval van de oudedagsreserve. De opmerking dat de mogelijkheid van een latere inhaaldotatie deze vrijval en een directe belastingheffing rechtvaardigt, overtuigt deze leden niet. Zij stellen voor om slechts een verplichte vrijval te doen ontstaan indien een belastingplichtige gedurende twee aansluitende jaren niet voldoet aan het urencriterium. Een soortgelijke regeling is thans neergelegd in de Tante Agaathregeling (artikel 5.2.6).

Daarnaast vragen deze leden te bevestigen dat in de volgende situatie geen dubbele heffing zal plaatsvinden. Stel een buitenlands belastingplichtige heeft geopteerd om als binnenlands belastingplichtige in box 1 inkomen te genieten en bij staking wordt de FOR omgezet in een lijfrente. Indien de buitenlands belastingplichtige inkomen geniet uit de lijfrente, zullen de inkomsten belast zijn in de woonstaat (restartikel). De leden van de CDA-fractie vragen zich af of Nederland zich daarbij op het standpunt stelt dat heffing over de termijnen ook is toegewezen aan Nederland als nagekomen bate uit winst uit onderneming (vergelijk HR 27 maart 1991, BNB 1991/204). Alsdan ontstaat een ongewenste situatie van dubbele heffing. Waarom wordt de leeftijdsgrens voor de oudedagsreserve van 65 jaar niet losgelaten (MvT, blz. 29)? Dat zou namelijk passen in de flexibilisering van de arbeidsmarkt en het streven van het kabinet om ouderen langer in het arbeidsproces te houden.

De memorie van toelichting licht toe dat onder het uit de richtlijn stammende begrip «belastingontwijking» zowel het ontgaan van belastingen als het uitstellen van belastingen valt. Deze leden vragen zich af of het uitstellen van belasting wel als misbruik gezien kan worden binnen het Europese recht. Zij wijzen er tevens op dat de regering hier weer een vooropgestelde vorm van misbruik opneemt, waarvan het Hof in de zaak Leur-Bloem juist heeft geoordeeld dat zulks niet is toegestaan.

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie zich af of de bewijsvermoedens in artikel 14a, lid 6 Vpb (driejaarstermijn) en artikel 3a, lid 4, Div.bel. (afsplitsing beleggingen) verenigbaar zijn met de Fusierichtlijn.

Deze leden constateren dat de regering de term «activiteiten» vertaalt als «actieve vennootschappen». Zij zijn van mening dat hierdoor weer de materiële ondernemingseis zoals aan de orde is geweest in de zaak Leur-Bloem zaak zijn intrede doet. Tevens valt het hun op dat de regering een aantal objectieve omstandigheden vaststelt waarbij ervan wordt uitgegaan dat de fusie is gericht op het ontgaan of uitstellen van de belastingheffing. Ook hier wordt het arrest Leur-Bloem terzijde geschoven. Ook een passieve vennootschap kan immers activiteiten hebben. Overigens licht de memorie van toelichting niet toe wat verstaan moet worden onder het begrip «passieve vennootschap». Deze leden concluderen derhalve dat de regering impliciet de eis van de materiële onderneming handhaaft en dat zulks in strijd is met het EU-recht.

De Fusierichtlijn verplicht Nederland een faciliteit te verlenen voor bepaalde aandelenfusies, juridische splitsingen en fusies. Op grond van artikel 11(1)(a) Fusierichtlijn mag Nederland toepassing van de faciliteit weigeren indien blijkt dat de aandelenfusie, juridische splitsing of fusie als hoofddoel of een der hoofddoelen belastingfraude of -ontwijking heeft, hetgeen verondersteld kan worden indien de rechtshandeling niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de activiteiten van de bij de transactie betrokken vennootschappen. Deze bepaling is geïmplementeerd in de voorgestelde artikelen omtrent aandelenfusie en juridische splitsing en fusie. Belastingfraude of -ontwijking is geformuleerd als «het ontgaan of uitstellen van belastingheffing». Of uitstel van belastingheffing kan worden bestempeld als belastingontwijking in de zin van de Fusierichtlijn is echter nog onzeker. In zijn conclusie van 30 juni 1999, nr. 34 217 (Vakstudie Nieuws, 1999, nr. 35, punt 1.1) heeft A-G Van den Berge geconcludeerd tot het voorleggen van deze vraag aan het HvJ EG. De regering zou zich naar de mening van de leden dienen te committeren aan de uitkomst van deze procedure, in de zin dat, mocht uitstel geen ontwijking in de hiervoor bedoelde zin zijn, dit criterium uit het wetsvoorstel wordt geschrapt. Kan de regering dit bevestigen?

Het voorgestelde artikel 13i, lid 1, onderdeel a, Vpb bepaalt, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, dat indien een deelneming wordt gestort op in het kader van een aandelenfusie uitgereikte aandelen, het opgeofferde bedrag van de verkregen aandelen niet hoger wordt gesteld dan het opgeofferde bedrag van de vervreemde aandelen. Deze bepaling is zwaarder dan het huidige artikel 13d, lid 6, derde volzin, dat slechts van toepassing is indien het ingebrachte lichaam Het voorgestelde artikel een met de inbrenger verbonden lichaam is. Kan worden toegelicht waarom het criterium van verbondenheid is vervallen?

Op grond van artikel 3a, lid 1, Div.bel., zo vervolgen deze leden, wordt bij een aandelenfusie, juridische fusie of splitsing het gestorte kapitaal maximaal gesteld op hetgeen is gestort op de aandelen in de vervreemde, verdwijnende of splitsende vennootschap (zij het dat bij splitsing een pro rata toerekening geldt). Dit maximum wordt nog verminderd met de bijbetaling. Kennelijk wordt de bijbetaling niet aangemerkt als een belastbare opbrengst van aandelen, anders zou dit tot dubbele heffing van dividendbelasting leiden. Dit is in lijn met het door de staatssecretaris eerder ingenomen standpunt (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 709, nr. 3 [MvT], blz. 15). Kan bevestigd worden dat een bijbetaling in het kader van een aandelenfusie, juridische fusie of splitsing geen belastbare opbrengst van aandelen vormt?

Artikel 3.2.2.46, lid 1, is zo geredigeerd (in afwijking van artikel 68a, lid 1, Wet IB 1964) dat de bepaling ook toepassing vindt indien geen aandelen aan de aandeelhouder van de splitsende vennootschap worden uitgereikt. Hierbij kan worden gedacht aan de zogenoemde uitzakvariant, dat wil zeggen de splitsingsvorm waarbij vermogen overgaat op een nieuw opgerichte vennootschap waarvan alle aandelen worden uitgereikt aan de splitsende vennootschap. In deze situatie is er geen reden om de aandeelhouder van de splitsende vennootschap in de belastingheffing te betrekken. Deze leden zouden graag bevestigd zien dat een zodanige splitsing geen fiscale gevolgen heeft voor de aandeelhouders van de splitsende vennootschap.

Artikel 3a, lid 4, Div.bel. bepaalt dat, indien een splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, hetgeen wordt genoten als een uitdeling van winst wordt aangemerkt. Onduidelijk is welke aandelen in deze zin worden genoten. Deze leden stellen het op prijs indien kan worden verduidelijkt op welke aandelen deze bepaling ziet, bijvoorbeeld, de aandelen in de verkrijgende vennootschap waar hoofdzakelijk beleggingen naar worden afgesplitst, danwel de splitsende vennootschap, waar hoofdzakelijk beleggingen in achterblijven.

Het voorgestelde artikel 14, lid 4, Vpb bepaalt dat, indien binnen drie jaar na een bedrijfsfusie aandelen in de overdrager of de overnemer vervreemd worden aan een niet verbonden lichaam, zakelijke overwegingen niet aanwezig worden geacht. Hetzelfde geldt ingeval van een splitsing (artikel 14a, lid 6, Vpb). Deze situatie doet zich reeds voor indien een of enkele aandelen worden vervreemd. Dit hoeft geenszins te duiden op misbruik. Gedacht kan worden aan de situatie dat de overdrager of splitsende vennootschap een beursfonds is: in die situatie zou de bedrijfsfusie of splitsing, gelet op de handel in de aandelen van de overdrager, per definitie als onzakelijk worden aangemerkt. Voorgesteld wordt deze bepaling zo te redigeren, dat zij slechts toepassing vindt indien doorslaggevende zeggenschap in de overdrager binnen drie jaar na de bedrijfsfusie of splitsing verloren gaat tengevolge van de vervreemding van aandelen (vgl. het huidige artikel 14a, lid 5, Vpb).

Kan de stand van zaken worden gegeven van de regeling groen-beleggen met betrekking tot duurzaam bouwen? Waarom is in het wetsvoorstel geen nadere besluitvorming aangekondigd? Wanneer komt deze? Kan dat in het kader van het wetvoorstel ondernemerspakket 21e eeuw?

De leden van de CDA-fractie leggen de regering het volgende voorbeeld voor. Indien een vermogensbestanddeel overgaat naar een andere box ontstaat vaak een afrekenmoment, de winst e.d. wordt echter niet gerealiseerd en de heffing leidt dan mogelijk tot liquiditeitsproblemen, bijvoorbeeld pand dat eerst onder overige werkzaamheden valt, vervolgens in box 2 en tenslotte in box 3. Er zijn dan twee afrekenmomenten zonder realisatie. Waarom worden geen doorschuiffaciliteiten, conserverende aanslagen of uitstel van betaling toegestaan?

Is het de bedoeling dat het verlies van een ondernemer die onder 3.2.2.1a valt en waarbij het verlies uiteindelijk niet verrekend wordt. Is dit bedoeld of dient er een moment te komen waarop alsnog verrekening met ander inkomen uit box 1 mogelijk is?

Art. 3.2.2.30 lid 3 en 3.2.2.31 lid 4 lijken een onderscheid te maken tussen de toepasselijkheid van beide faciliteiten voor samenwerkingsverbanden. De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of dit ook is bedoeld en zo ja, hoe het feitelijk voor eigen rekening drijven dan onderscheidend moet zijn.

Indien een ondernemer in een samenwerkingsverband zit en daarnaast investeringen e.d. «buitenvennootschappelijk» doet, wat is dan het regime voor deze investeringen? Apart beoordelen, optellen bij samenwerkingsverband?

Waarom is er alleen een regeling voor overgang van werkzaamheid naar onderneming (3.4.2.5) en niet andersom, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Of is artikel 3.2.1.1a voldoende om dit te regelen? Artikel 3.2.1.4. gebruikt de begrippen diensten en werkzaamheden door elkaar, is hier een onderscheid beoogd ?

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fracite wat moet worden verstaan onder «gericht op diensten ten behoeve van» ofwel moet de ondermaatschap uitsluitend gericht zijn op diensten aan de bovenmaatschap, of is bedoeld grotendeels, in belangrijke mate etc. in artikel 3.2.1.4 lid 2 letter b.

Is de aftrekbaarheid van rente voor schulden bij reële bedrijfsovernames inderdaad niet meer uitgezonderd en valt dus alleen in aftrek te brengen tegen 30%?

Naar aanleiding van artikel IV.B lid 4 vragen deze leden het volgende. Indien recent bijvoorbeeld herstructurering is uitgevoerd is men van direct aandeelhouder indirect aandeelhouder geworden. Indirect aandeelhouderschap kwalificeert echter niet. Dit lijkt niet bedoeld en moet worden opgelost.

Wat is de reden voor het niet in aanmerking nemen van een investeringsaftrek in artikel VIII Wet Vpb onderdeel c bij een Vpb-plichtige commanditaire vennoot indien geen sprake is van het aanhouden van de medegerechtigdheid in de lijn van de normale uitoefening van de onderneming? Wat gebeurt er indien deze onderneming bestaat uit beleggen?

Naar aanleiding van artikel VIII Wet Vpb onderdeel f stellen de leden van de CDA-fractie de volgende vraag. Voor de kring van verbonden natuurlijke personen vindt uitbreiding plaats met degene die als partner kan kwalificeren. Ook indien men dus niet kiest voor kwalificatie is men verbonden. Dit lijkt in strijd met de gedachte dat pas sprake is van een partner indien men voor alle gevolgen hiervan kiest.

De leden van de fractie van D66 behoeven meer toelichting op het punt van het afschaffen van de stakingsvrijstelling. Deze leden wijzen erop dat de werkgroep Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw heeft voorgesteld de stakingsvrijstelling één keer per leven te verlenen, mede gezien de functie van verzachting van de belastingheffing bij beëindiging van de onderneming. De leden van de D66-fractie vragen het kabinet in te gaan op deze suggestie, alsook op het alternatief om bij afschaffing in elk geval een bijzonder tarief (lager dan de huidige 45%?) te handhaven voor stakingswinst (zie ook par. 3.1).

De leden van de D66-fractie hebben een naam te verliezen als het gaat om het bestrijden van leeftijdsdiscriminatie. Het valt de leden van deze fractie op dat voor faciliteiten in de ondernemerssfeer ook in dit wetsvoorstel 65 jaar de grens is ervoor in aanmerking te komen (zelfstandigheidsaftrek en fiscale oudedagsreserve). Dit in weerwil van het streven van het kabinet om leeftijdsdiscriminatie tegen te gaan, zoals ook spreekt uit het recent ingediende wetsvoorstel dienaangaande. Wil de regering hierop ingaan?

De leden van de D66-fractie krijgen signalen dat in de sfeer van de commanditaire vennootschappen het wetsvoorstel in combinatie met het overgangsrecht van de voorgestelde Invoeringswet nog de nodige aanlokkelijke constructies mogelijk zijn. Wil de regering ook daarop reageren?

De leden van de fractie van GroenLinks waren benieuwd hoe de fiscale systematiek bij deze belastinguitgaven en andere aftrekregelingen in de winstsfeer zich verhoudt tot de bij de algemene heffingskorting en arbeidskorting gekozen tax-credit systematiek. Kan de regering uiteenzetten waarom optredende degressieproblemen niet zijn aangepakt?

Voelt de regering iets voor het omzetten van de zelfstandigenaftrek in een «zelfstandigenkorting», zo vragen deze leden. Nederland telt momenteel duizenden ondernemers die het hoofd maar net boven water kunnen houden, in verschillende reacties uit de samenleving wordt daar ook naar verwezen. Een zelfstandigenkorting zou deze groep in een wat betere inkomenspositie brengen en hen wellicht in sommige gevallen net in staat stellen het bedrijf voort te zetten. Een beetje inkomensnivellering past ook de ondernemersklasse in dit land, zo komt het deze leden voor. Kan de regering een beeld geven van de inkomens gevolgen van een budgettair neutrale omzetting van de zelfstandigenaftrek in een korting?

Wat betreft de fiscale oudedagsreserve (FOR) merken de leden van de fractie van GroenLinks op dat in verschillende reacties uit de samenleving, bijvoorbeeld van het Fiscaal Instituut Tilburg, het bestaansrecht van de FOR ter discussie wordt gesteld. Daarbij wordt soms integratie van de FOR in de zelfstandigenaftrek/korting voorgesteld. Kan de regering ingaan op de argumentatie die leidt tot afschaffing? Hoe reëel is het probleem dat de FOR een regeling met een dubbele pet is? Willen de bewindslieden over deze regeling een fundamentele discussie aangaan?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen helderheid over de precieze consequenties van de combinatie van effecten van afschaffing van de stakingsvrijstelling van f 45 000,-, het bijzonder tarief, het continueren van de beperkte stakingsvrijstelling en de verruiming van de doorschuifregeling te verschaffen. Zij wensen inzicht in de effecten van deze maatregelen. Kan de regering deze geven en voorzien van cijfermatige voorbeelden?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het ongewenst om bij het beëindigen van de onderneming de bijzondere tarieven en de stakingsvrijstelling af te schaffen. Zij zijn van mening dat hierdoor ondernemers die geen mogelijkheid hebben hun onderneming over te dragen en dus geen gebruik kunnen maken van de voorgestelde verruiming van de doorschuifregeling, onevenredig zwaar worden getroffen. Zij vinden dat voor deze maatregelen ook geen aanleiding bestaat. De winst uit onderneming behoort tot box 1 en valt evenals in de huidige situatie onder het progressieve tarief. Voor gecumuleerde baten zoals stakingswinst vinden genoemde leden het daarom alleszins verdedigbaar dat er geheven wordt aan de hand van een bijzonder tarief, omdat daarmee het ook in het voorgestelde stelsel nog altijd bestaande progressienadeel van de tarievenstructuur kan worden ondervangen. Hoe taxeert de regering de, ten opzichte van de huidige situatie, lastenverzwaring voor ondernemers die met hun onderneming stoppen? Kan de regering eens ingaan op de gevolgen voor die ondernemers die bij de opbouw van hun oudedagsvoorziening rekening houden met de huidige bijzondere tarieven en de stakingsvrijstelling?

Ook zijn de leden van de fracties van GPV en RPF van mening dat er geen overtuigend argument bestaat om het zogenaamde overlijdenstarief van 20% te laten vervallen (art.3.2.2.48). Is hierbij wel rekening gehouden met het feit dat naast de fiscale afrekening via box 1 in de meeste gevallen ook nog successierechten moeten worden betaald? Wat vindt de staatssecretaris van de gedachte in deze gevallen, indien er geen opvolger voor de onderneming is en er dus geen gebruik kan worden gemaakt van de doorschuiffaciliteit, in ieder geval het bestaande tarief te handhaven?

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn niet gelukkig met de voorgestelde afschaffing van de stakingsvrijstelling. Destijds is de vrijstelling ingevoerd onder andere om discussies over geringe stakingswinsten te voorkomen. Is het niet reëel dat volledige afschaffing opnieuw zal leiden tot allerlei discussies over relatief kleine bedragen die als stakingswinst zullen worden belast? Worden ondernemers die van plan zijn binnen enkele jaren met hun onderneming te stoppen, met dit wetsvoorstel feitelijk niet gestimuleerd ervoor te zorgen dat de stakingsdatum in ieder geval ligt voor de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel? Vindt de regering dat gewenst? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om de stakingsvrijstelling te handhaven, zeker ook nu wordt voorgesteld om de bijzondere tarieven te schrappen?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het merkwaardig dat voor ondernemers de mogelijkheid tot pensioenopbouw via de FOR (Fiscale oudedagsreserve) is beperkt tot de leeftijd van 65 jaar. Waarom is geen aansluiting gezocht bij de opbouwmogelijkheid die geldt voor de oudedagsvoorzieningen, zoals die gelden voor werknemers, waarbij de maximumleeftijd is gesteld op 70 jaar? Is het juist dat ziekte, zwangerschaps- en overig verlof van de ondernemer kan leiden tot een verplichte afname van de FOR? Is dit een bewuste keuze? Zo ja, wordt hier niet een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt met werknemers?

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat in artikel 3.2.3.4 eerste lid onderdeel b 2e lid wordt bepaald wanneer er een verplichte vrijval van de fiscale oudedagsreserve plaatsvindt. Deze vrijval kan in het volgende jaar op basis van art. 3.2.3.3. worden ingehaald, op voorwaarde dat de stand van het ondernemingsvermogen weer voldoende op peil is. Betekent dit dat voor een ondernemer die indertijd een bedrijf met behulp van de doorschuiffaciliteit op basis van art. 17 Wet IB 1964 heeft overgenomen en als gevolg daarvan een negatief fiscaal ondernemingsvermogen heeft, geen mogelijkheid bestaat om de bijvoorbeeld op basis van het urencriterium vrijgevallen oudedagsreserve in te halen?

Het urencriterium is van belang voor de toepassing van de oudedagsreserve en de ondernemersaftrek. In voorliggend wetsvoorstel wordt bepaald dat voor de toepassing van het urencriterium werkzaamheden buiten beschouwing worden gelaten, indien een door de belastingplichtige gedreven onderneming deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met verbonden personen. Met het oog hierop is in artikel 3.2.1.4, tweede lid, onderdeel a een gebruikelijkheidstoets opgenomen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering of, en zo ja onder welke nader beschreven voorwaarden, de onder andere in de land- en tuinbouw veelvuldig voorkomende zogenoemde man/vrouw-maatschappen en -firma's, aan de gebruikelijkheidstoets voldoen. Naar hun mening mag dit soort bedrijven niet onrechtvaardig en onevenredig door een te rechtlijnige gebruikelijkheidstoets worden getroffen.

In voorliggend wetsvoorstel zal de mogelijkheid worden geopend om ten laste van de ondernemingswinst een lijfrente aan te kopen ten behoeve van de oudedagsvoorziening. De leden van de SGP-fractie wijzen de regering op de positie van die ondernemers die om principiële gronden niet tot de aanschaf van een lijfrentepolis kunnen overgaan, maar toch evenzeer behoefte hebben aan de vorming van een oudedagsvoorziening. Zij vragen of de regering bereid is voor deze groep op grond van hun gemoedsbezwaren een aparte, maar vergelijkbare regeling in de zin van gebonden sparen te faciliteren. De aan het woord zijnde leden willen dat, ondersteld dat de in voorliggend wetsontwerp voorgestelde regelingen met betrekking tot de oudedagsreserve van kracht worden, met klem bepleiten.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in het nieuwe belastingstelsel de stakingsvrijstelling zal komen te vervallen. De regering stelt in de memorie van toelichting (blz. 93) dat de stakingsvrijstelling een sociale en pragmatische achtergrond heeft. De stakingsvrijstelling verzacht de belastingheffing bij beëindiging van ondernemersactiviteiten en voorkomt geschillen over niet al te grote stakingswinsten. De regering geeft als argument voor afschaffing van de stakingsvrijstelling dat de doelstelling om geschillen over kleinigheden te voorkomen aan betekenis heeft ingeboet doordat het niet benutte deel van de stakingsvrijstelling mag worden aangewend voor een afname van de oudedagsreserve. Naar de mening van deze leden hanteert de regering hierbij een cirkelredenering, want de memorie van toelichting meldt vervolgens dat voor de bepaling van het niet benutte deel de winst nog steeds exact moet worden vastgesteld, waardoor geschillen mogelijk blijven. Kan de regering hier op ingaan?

Naar de mening van de leden van de SGP-fractie speelt het sociale aspect van de stakingsvrijstelling terdege nog een belangrijke rol, namelijk dat in het bijzonder voor kleine ondernemers de belasting bij staking van de bedrijfsuitoefening wordt verzacht. Zij wijzen in dit verband op bijvoorbeeld de situatie van binnenvaartondernemers die na beëindiging van de bedrijfsuitoefening vaak woonruimte aan de wal moeten inrichten en betrekken, de ondernemers in de agrarische sector, die door allerlei ontwikkelingen, mede ingegeven door het huidige overheidsbeleid reeds onevenredig worden getroffen, of de ondernemers in het midden- en kleinbedrijf die aantoonbaar de onderneming niet kunnen overdragen. De aan het woord zijnde leden bepleiten dat in dit soort situaties de mogelijkheid van een stakingsvrijstelling gehandhaafd blijft. Zij constateren dat in de samenleving bij betrokkenen over de voorgenomen afschaffing van de stakingsvrijstelling veel commotie is ontstaan. Zij vinden dat begrijpelijk. Het besef dat daar wat aan gedaan moet worden, is kennelijk ook tot de coalitie doorgedrongen, gelet op het publiek afgegeven signaal dat de voorstellen op dit punt aanpassing behoeven. Het moge duidelijk zijn, dat de leden van de SGP-fractie dit zullen ondersteunen.

De leden van de SGP-fractie vragen vervolgens waarom de regering in voorliggend wetsvoorstel naast het schrappen van de stakingsvrijstelling er tevens voor kiest het bijzondere tarief bij belasting van de stakingswinst van 45 procent te laten vervallen. Volgens deze leden leidt deze maatregel er in veel gevallen toe dat de stakingswinst als gewoon inkomen met het percentage van de hoogste schijf zal worden belast. Bijtelling van de stakingswinst doet in deze situatie het belastbaar inkomen immers al snel tot boven de grens van de hoogste belastingschijf stijgen. De aan het woord zijnde leden vragen of de regering zich van de inkomenseffecten van beide genoemde maatregelen bewust is.

In voorliggend wetsontwerp wordt voorgesteld assurantierisicoreserve te laten vervallen. De leden van de SGP-fractie hebben hier bezwaren tegen. Zij menen dat de reserve assurantie eigen risico juist voor ondernemers die om principiële redenen niet zijn verzekerd een zeer belangrijke en aantrekkelijke optie kan zijn. Deze leden vragen de regering haar beweegreden om genoemde reserve te doen vervallen, nader toe te lichten. Is bekend in hoeverre momenteel van deze regeling gebruik wordt gemaakt? Zo ja, kan de regering verduidelijken in welke orde van grootte? De aan het woord zijnde leden vragen de regering af te zien van het schrappen van de reserve assurantie eigen risico. Overigens menen deze leden dat het onwenselijk is, wanneer de reeds gevormde assurantierisicoreserves ineens per 2001 in de winst moeten worden betrokken.

De leden van de SGP-fractie constateren dat bij de zelfstandigenaftrek nog steeds de leeftijdsgrens van 65 jaar geldt. Zij vragen waarom deze grens, juist ook vanwege de vergrijzing van de samenleving, niet beter kan worden losgelaten. Is bekend in hoeverre zelfstandige ondernemers op 65-jarige leeftijd daadwerkelijk stoppen zelfstandig ondernemer te zijn?

4.2. Inkomsten uit arbeid

4.2.1. Arbeidskosten

Met betrekking tot de afschaffing van de werkelijke kosten aftrek zijn de leden van de PvdA-fractie geneigd de regering te steunen. Gaarne zouden zij evenwel inzicht krijgen in de groepen die op dit moment werkelijke kostenaftrek genieten, de waarde van die aftrekpost en de redenen waarom de regering meent dat het verantwoord is in dat licht de aftrekpost niet alleen af te schaffen maar ook niet elders (bijvoorbeeld door een tegenbewijsregeling) een compensatiemogelijkheid te scheppen. Deze leden denken in dit verband bijvoorbeeld aan de kosten die werknemers (gedwongen zijn te) maken bij de beslechting van arbeidsconflicten, kosten waarvan in rede aangenomen kan worden dat zij niet snel door de werkgever vergoed zullen worden. Ook vragen deze leden of de categorie «resultaat uit overige werkzaamheden» in box 1 voor sommige van deze mogelijk benadeelde groepen, ook bij samenloop van loon uit dienstbetrekking en inkomen uit overige werkzaamheden, alsnog mogelijkheden biedt om werkelijke kosten in aftrek te brengen. Tenslotte vragen deze leden of de regering van mening is dat ten gevolge van het afschaffen van de werkelijke kostenregeling, de prikkel voor het doen van scholingsuitgaven zal afnemen en het regeringsbeleid inzake het bevorderen van employability mogelijkerwijze wordt gefrustreerd?

Met het verdwijnen van de werkelijke kostenaftrek lijkt het de leden van de PvdA- fractie niet langer nodig vast te houden aan het arbeidskostenforfait. Zij zouden zich zelfs voor kunnen stellen dat de juridische houdbaarheid van het schrappen van de werkelijke kostenaftrek verbetert als ook het «restant arbeidskostenforfait» wordt geschrapt. Graag vernemen zij het commentaar van de regering op deze redenering. Tevens zijn deze leden benieuwd wat het budgettaire beslag is van het «restant arbeidskostenforfait» en hoe de regering de mogelijkheid beoordeelt dit om te zetten in een verhoging van de arbeidskorting.

Tenslotte wijzen deze leden op het bedrag van 650 Miljoen dat tijdens de APB 99/00 is toegevoegd aan het arbeidskostenforfait. Al eerder hebben zij duidelijk gemaakt dat wat hen betreft dit bedrag in het nieuwe stelsel ten goede moet komen aan de arbeidskorting. Gaarne vernemen zij de regeringsvoornemens in dezen.

Vergoedingen van beroepskosten hebben als doel kosten schadeloos te stellen die in verband met een dienstbetrekking of neveninkomsten moeten worden gemaakt, aldus de leden van de VVD-fractie. Een voorbeeld hiervan is de reiskostenvergoeding. De kostenvergoeding is vrijgesteld van loon- en inkomstenbelasting, uitsluitend wanneer de vergoeding naast het loon wordt verstrekt. In het huidige belastingstelsel zijn er twee mogelijkheden om beroepskosten te vergoeden. Ten eerste is er de mogelijkheid voor de werkgever om de werknemer een belastingvrije of gedeeltelijk belaste vergoeding te verstrekken. Daarnaast is er de mogelijkheid om, bij afwezigheid van een kostenvergoeding, de werknemer een bedrag te laten aftrekken van de belasting.

Tevens bestaat er een aantal beroepskosten dat niet aftrekbaar is voor de werknemer of zelfstandige, maar waar de werkgever wel een kostenvergoeding voor mag verstrekken. Voorbeelden hiervan zijn representatiekosten, kosten van maaltijden en de kosten van studiereizen en excursies. Er is hier sprake van een nadelige situatie voor de werknemer of zelfstandige die geen werkgever heeft die aan de lasten bijdraagt, aldus deze leden. Ten tijde van de Oort-wetgeving is door de wetgever bewust gekozen voor het doorbreken van de symmetrie tussen onbelaste vergoedingen en aftrekbare kosten. Een argument hiervoor is dat de kostenvergoeding dient als incentive van de werkgever naar de werknemer en dient om de werknemer te stimuleren zijn functie naar behoren te vervullen. De leden van de VVD-fractie pleiten ervoor om in het nieuwe belastingstelsel de werkgever in de gelegenheid te blijven stellen om een onbelaste kostenvergoeding voor de verschillende beroepskosten aan de werknemer te verstrekken. De werkgever kan zo bijdragen in de werkelijke lasten van de werknemer en zich onderscheiden van anderen. De werkgever heeft de keuze om op maatschappelijke ontwikkelingen in te spelen. Door de groei van het aantal tweeverdieners ondervinden velen reiskosten ter overbrugging van de afstand woon naar werk. Ter bevordering van de arbeidsmobiliteit van werknemers is het van belang dat de werkgever op deze ontwikkelingen kan inspelen. Gaarne ontvangen deze leden een reactie van de regering.

Met betrekking tot de afschaffing van de werkelijke beroepskostenaftrek merken de leden van de VVD-fractie het volgende op. De voorgestelde afschaffing van de mogelijkheid van aftrek van de werkelijke beroepskosten – voor zover de werkelijke kosten het arbeidskostenforfait te boven gaan – heeft veel stof doen opwaaien. Prof. Stevens heeft in het Belastingmagazine van oktober 1999 betoogd dat noch de beleidsmatige overwegingen noch de uitvoeringstechnische overwegingen, die aan het voorstel tot afschaffing ten grondslag liggen, de afschaffing rechtvaardigen. Aangaande de overweging dat de afschaffing van de aftrek van werkelijke beroepskosten wordt gecompenseerd door de tariefsverlaging, merkt Prof. Stevens op dat voorafgaand aan tariefstoepassing voor alle belastingplichtigen op gelijke wijze het inkomen dient te worden vastgesteld. De daaruit voortvloeiende ongelijkheid kan niet meer tariefsmatig worden gecorrigeerd. Dat slechts 2% van de werkenden gebruik maakt van de werkelijke kostenaftrek is geen argument om de aftrek af te schaffen, aldus Prof. Stevens, maar eerder een argument om de aftrek te continueren. Prof. Van Dijck heeft zich onlangs in het Weekblad in scherpe bewoordingen uitgelaten over het voorstel tot afschaffing van de werkelijke beroepskosten. Het argument dat de aftrek van werkelijke beroepskosten conflictgevoelig is, wordt door Van Dijck verworpen met de stelling dat de conflictgevoeligheid aan het ministerie van Financiën zelf is te danken door de onwaardige procedures die door Financiën zijn gevoerd. Het argument dat slechts 2% van de belastingplichtigen gebruikmaakt van de aftrek, wordt opzij geschoven met de opmerking dat a.b.-winst en inkomsten uit andere werkzaamheden bij minder dan 2% van de belastingplichtigen voorkomt. Het in de memorie van toelichting aangevoerde argument dat de werkgever de redelijke kosten wel zal vergoeden, snijdt volgens Van Dijck geen hout. In veel gevallen zal de werkgever immers niet bereid zijn kosten, die op zich redelijk zijn, te vergoeden. Prof. Happé heeft zich onlangs tijdens een lezing in Tilburg kritisch uitgelaten over de voorgestelde maatregel onder verwijzing naar artikel 26 IVBPR. Prof. Happé is van mening dat de afschaffing van de mogelijkheid van aftrek van werkelijke beroepskosten de toets van artikel 26 IVBPR niet zal kunnen doorstaan. Hij vroeg daarbij in het bijzonder aandacht voor het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999, BNB 1999/271, waarin werd beslist dat de verhoging in 1994 van het arbeidskostenforfait van f 1 036 naar f 2 086 in strijd is met genoemd verdragsartikel, aangezien belastingplichtigen die meer arbeidskosten hebben dan het oorspronkelijke forfait worden gediscrimineerd. De Hoge Raad heeft besloten niet zelf in het rechtstekort te voorzien maar dit over te laten aan de wetgever op voorwaarde dat de regering met de nodige spoed een wetsontwerp zal indienen dat recht doet aan de op Nederlandse Staat rustende verdragsverplichtingen. De leden van de VVD-fractie zouden graag vernemen wat de reactie is van de regering op genoemde reacties.

In de memorie van toelichting (algemeen deel), paragraaf 4.2 is de overweging opgenomen dat de asymmetrie die optreedt omdat kosten wel onbelast mogen worden vergoed, maar bij niet-vergoeding niet aftrekbaar zijn, niet langer aan de orde komt omdat arbeidskosten geen «autonome factor meer zijn in het inkomen.» Kan de regering deze redenering toelichten? Juist het niet langer een «autonome factor» zijn, leidt tot de gewraakte asymmetrie. Meent de regering overigens dat deze sterk toegenomen asymmetrie de rechterlijke toets van ongelijke behandeling zal kunnen doorstaan?

De argumentatie om het voordeel van de «auto van de zaak» niet te belasten in de loonbelasting en te betrekken in het loonbegrip (artikel 3.3.2/3.3.3) komt op de leden van de CDA-fractie weinig overtuigend over. Zelfs bij een variabele methodiek kan men in de sfeer van de loonbelasting toch uitgaan van een schatting, een gemiddelde van voorafgaande jaren enz. In de sfeer van de inkomstenbelasting kan dan later correctie volgen. Voorkomt men aldus niet grote nabetalingen en fraude?

Alhoewel de leden van de CDA-fractie verheugd zijn dat de door de HR geconstateerde ongelijkheid in het arbeidskostenforfait rechtgetrokken is, zetten zij wel vraagtekens bij de algemene arbeidskorting. Via een andere weg probeert de regering zo hetzelfde te bewerkstelligen. Hoeveel geld is exact gemoeid met de arbeidskorting?

De nieuwe regeling van belastbaar loon (artikel 3.3.1. en verder) houdt in dat werkelijk gemaakte kosten voor loon uit dienstbetrekking niet langer aftrekbaar zijn. Daarnaast is het forfait voor aftrekbare kosten verlaagd van f 3 174 tot f 1 263. De hierbij gegeven onderbouwing bestaat slechts uit de opmerking dat de aftrekbare kosten een zaak zijn tussen werknemer en werkgever en dus maar met behulp van vergoedingen moeten worden opgelost. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de argumenten die de regering aandraagt om de aftrek van de werkelijke kosten die worden gemaakt ter verwerving van arbeidsinkomsten, te schrappen niet voldoende zwaar wegen. Het mag niet als argument dienen dat slechts twee procent van de belastingplichtigen gebruik maakt van deze aftrek. Welke beroepsgroepen zullen met name door deze maatregel getroffen worden? Wat zullen voor hen de consequenties zijn? Het schrappen van deze aftrek levert een bijdrage aan de beoogde grondslagverbreding. Hoe verhoudt zich dat met het hiervoor genoemde argument dat de betekenis van de aftrek juist beperkt is? Hoe groot zou de omvang van de grondslagverbreding zijn? Daar de Wet IB 2001 geen arbeidskosten meer kent als autonome factor in het inkomen, is de symmetriegedachte – kosten aftrekbaar, vergoeding belast – niet meer aan de orde. Wordt de band met het draagkrachtbeginsel daarmee niet doorgesneden? Deze leden merken op dat het naar hun mening een illusie is te denken dat dit tussen werkgever en werknemer wel zal worden opgelost. Deze leden wijzen er in dat kader op dat veel van de jurisprudentie op dit gebied is veroorzaakt door (belasting-)ambtenaren en overige werknemers uit de semi-overheid, waaruit moge blijken dat ook de overheid zelf als werkgever niet geneigd is de arbeidskosten te vergoeden tot een, ook door de Hoge Raad geaccepteerd, redelijk niveau. Deze leden menen derhalve dat het optimisme dat werkgevers en werknemers er gezamenlijk wel uit zullen komen niet gerechtvaardigd is. Met name wijzen de leden op het probleem dat de kosten in een bepaald jaar extreem hoog kunnen zijn door bijvoorbeeld verhuiskosten of kosten van een advocaat bij een ontslagprocedure. Met name in dit soort gevallen zal een werknemer het als uitermate onrechtvaardig ervaren dat hij substantiële kosten dient te maken in verband met zijn dienstbetrekking die, als zijn werkgever die niet wenst te vergoeden, niet aftrekbaar blijken te zijn. De leden doen de suggestie om in dit soort bijzondere gevallen een aparte regeling te treffen in die zin dat de aftrek van werkelijke arbeidskosten voor uitzonderlijke gevallen in stand dient te blijven. Zij stellen voor om onder de regeling voor persoonsgebonden aftrekposten een mogelijkheid te creëren om in dergelijke gevallen toch aftrek van de werkelijke kosten toe te staan, met een drempel, zoals ook van toepassing is bij andere buitengewone kosten.

Hoe verhoudt de argumentatie van de bewindslieden zich met de gewijzigde visie op de belastbaarheid van door de werkgever verstrekte vergoedingen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Het is toch niet aannemelijk dat het «niet als loon ervaren» bij een werknemer die de arbeidskosten zelf draagt, anders is dan bij een werknemer die de kosten door zijn werkgever vergoed krijgt? Het argument van conflictgevoeligheid wordt door de bewindslieden selectief gebruikt. Genoemde leden verwijzen naar de introductie van nieuwe regels bij privégebruik van de auto en de verhouding tussen de niet-aftrekbaarheid van de werkelijke auto-kosten bij loon uit dienstbetrekking en de integrale kostenaftrek bij het resultaat uit overige werkzaamheden. Kan tevens worden uiteengezet hoe bijvoorbeeld sollicitatiekosten in de aftrekbaarheid worden betrokken? Waarom wordt het SER-advies niet overgenomen?

Bij een draagkrachtheffing dienen wezenlijke draagkrachtverminderende factoren in aanmerking te worden genomen. Een zwaarwegende grond dat niet te doen, acht de Raad bij de werkelijke kostenaftrek niet aanwezig. De leden van de CDA-fractie sluiten zich aan bij het advies van de Raad om het vervallen van de aftrek werkelijke kosten te heroverwegen. Is de afschaffing van de aftrek van de werkelijke kosten (artikel 3.3.7) wel te handhaven in het licht van de ontwikkeling van de jurisprudentie inzake het gelijkheidsbeginsel? Is de aftrek ook maatschappelijk te handhaven/verdedigen gezien enerzijds de groep, ook publieke, personen met een ruime representatievergoeding – de publieke personen trekken deswege reeds thans de aandacht – en anderzijds de massa van de belastingplichtigen die niets meer af te trekken heeft: «wij niet, zij wel». Is het niet beter om het criterium van het Verenigd Koninkrijk over te nemen «alleen die kosten zijn aftrekbaar/ kunnen vergoed worden welke gemaakt moeten worden door eenieder die een dergelijk(e) beroep/functie vervult»? Kan omtrent de toepassing in het VK inlichtingen worden verstrekt, zijn daar uitvoeringsproblemen? Zijn representatiekosten die gespecificeerd worden gedeclareerd en vergoed, wel onbelast ook al voldoen deze uitgaven niet aan het hiervoor genoemde criterium? Tolereert de rechter een inbreuk op de symmetrie tussen kosten en vergoedingen? Of is deze symmetrie volledig doorgevoerd?

Het niet meer kunnen aftrekken van kosten bij inkomsten uit arbeid en in box 3 zal zwartwerken in de hand werken, zo menen deze leden. Zien de bewindslieden dit gevaar ook?

De leden van de CDA-fractie zijn in verband met de inkomsten uit arbeid niet voor het doorsnijden van de band met de werkelijk gemaakte kosten. Waarom is het SER-advies in deze niet overgenomen? De conflictgevoeligheid en het geringe aantal belastingbetalers zijn geen redelijke argumenten. Hoe verhoudt zich deze aftrekpost ten opzichte van andere aftrekposten in het kader van de conflictgevoeligheid?

Waarom neemt de regering het voorstel van de SER om de werkelijke arbeidskosten aftrekbaar te houden niet over, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Dat systeem is toch rechtvaardiger? Om hoeveel belastingplichtigen gaat het? Welk bedrag is daarmee gemoeid? Tot welk inkomensverlies leidt dit bij belastingplichtigen? Welke beroepsgroepen zullen daar het meeste nadeel van ondervinden?

Het doet de leden van de fractie van D66 deugd dat de term «arbeidskostenforfait» in de nieuwe wet niet meer voorkomt. Zij hopen wel dat «algemene aftrek» niet teveel verwarring zal oproepen met de «algemene heffingskorting» en zouden zich kunnen voorstellen dat er «algemene loonaftrek» van wordt gemaakt. Is de regering het daarmee eens?

De leden van de fractie van D66 vinden het terecht dat de forse verhogingen van het arbeidskostenforfait sinds 1990, bedoeld om het aanvaarden van werk aantrekkelijker te maken, terug worden gedraaid (naar 4 % van de inkomsten uit tegenwoordige arbeid met een minimum van f 258 en een maximum van f 1262). Die verhogingen leidden tot vertroebeling van de heffingsstructuur en de vormgeving ervan bleek bovendien juridisch aanvechtbaar, getuige de recente uitspraak van de Hoge Raad, waar in het Belastingplan 2000 rekening mee wordt gehouden.

De leden van de fractie van D66 zijn wat verbaasd over de opmerking op blz. 29 van de memorie van toelichting dat door de introductie van de arbeidskorting (hier opeens «arbeidstoeslag» genoemd) de band met de werkelijk gemaakte kosten wordt doorgesneden. Het komt deze leden voor dat deze doorsnijding louter het gevolg is van de bewuste keuze het huidige arbeidskostenforfait niet alleen te verlagen maar tegelijkertijd de mogelijkheid van aftrek van werkelijk gemaakte kosten af te schaffen. Dat o.a. uit de opbrengst van deze operatie een arbeidskorting wordt gefinancierd staat daar in hun ogen in principe los van.

De leden van de fractie van D66 hebben wel begrip voor de overwegingen die ten grondslag liggen aan het voorstel werkelijk gemaakte kosten die boven de algemene aftrek uitgaan niet langer aftrekbaar te laten zijn, maar houden daar toch nog vragen bij. De werkelijke kostenaftrek is conflictgevoelig en leidt tot uitvoeringsproblemen en procedures, zo valt te lezen in de Verkenning (blz. 39). Dat is op zich reden om er vanaf te stappen. Echter, deze leden zijn er nog niet van overtuigd dat bij afschaffing er niet een groep belastingplichtigen zal ontstaan die tussen wal en schip valt. Vooral mensen die deels in loondienst en deels zelfstandig werken zouden huns inziens tekort gedaan kunnen worden ten opzichte van degenen die 100% in loondienst zijn. De regering gaat er bovendien voetstoots vanuit dat de werkgever wel zal voorzien in de kosten die in betekenende mate boven het maximum van de algemene aftrek uitgaan. Waarop is dit optimisme gebaseerd?

Met het voorliggende voorstel wordt de symmetriegedachte (kosten aftrekbaar, dan vergoeding onbelast) losgelaten, aldus de memorie van toelichting (blz. 29). In de Verkenning heeft het kabinet zelf gesteld dat beargumenteerd zal moeten worden dat sprake is van een voldoende basis voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor inbreuken op een opvatting die voortvloeit uit een fiscaal-theoretische zienswijze als deze symmetriegedachte. Naar de mening van de leden van de D66-fractie gebeurt dat hier onvoldoende. Wil de regering daar alsnog in voorzien, en daarin meenemen het gegeven dat ook de SER pleit voor behoud van de mogelijkheid van aftrek van werkelijke kosten?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennis genomen van de fundamentele stap die de regering ten aanzien van de arbeidskosten maakt. Niet langer zijn werkelijke kosten uitgangspunt voor de fiscale behandeling. De nieuwe arbeidskorting krijgt daarmee een meer instrumenteel karakter. De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich ook hier af waarom de regering niet heeft «doorgepakt» en bijvoorbeeld een deel van de kosten van de nieuwe arbeidskorting, of – beter nog – het resterende arbeidskostenforfait, aanwendt voor een Earned Income Tax Credit. Waarom heeft de familie Boonstra deze arbeidskorting nodig? Kan de regering uitleggen waarom een meer instrumenteel gebruik van de arbeidskorting hiertoe aanleiding geeft?

Kan de regering overigens in beeld brengen wat de geldelijke betekenis is van het huidige arbeidskostenforfait voor onderscheiden inkomensgroepen en wat daarnaast de nieuwe arbeidskorting en het kleine arbeidskostenforfait, gegeven de nieuwe tariefstructuur, voor invloed hebben op de netto-inkomenspositie? Wat is in dit verband trouwens de reden dat de regering toch besloten heeft een klein arbeidskostenforfait te laten voorbestaan? Waarom heeft hier de wens tot vereenvoudiging niet gewonnen? De regering maakt op deze manier weer nodeloos ingewikkeld, aldus deze leden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen vervolgens naar de reactie van de regering op de verschillende negatieve oordelen die gegeven zijn over de afschaffing van de aftrek van werkelijke kosten. Daarbij wordt van verschillende kanten opgemerkt dat het kabinet iets te makkelijk veronderstelt dat werkgever en werknemer «het samen wel oplossen». Is dat een reële veronderstelling?

In welke sectoren/beroepsgroepen is de aftrek van werkelijk kosten nog van belang en op welke wijze zal in de betreffende sector naar verwachting van de bewindslieden het verdwijnen van de aftrek van werkelijke kosten worden gecompenseerd? Hoe denken de bewindslieden bijvoorbeeld over de hoge kosten waar werknemers mee (naar zij hoopten eenmalig) geconfronteerd worden bij een ontslagprocedure? Tenslotte verwijzen de leden van de fractie van GroenLinks naar andere delen van hun inbreng voor de andere aftrekregelingen die verband houden met inkomsten uit arbeid.

Hoewel de leden van de fracties van GPV en RPF oog hebben voor de argumenten van de regering om de werkelijke beroepskostenaftrek te laten vervallen, bestaan er hierover bij hen nog wel enkele vragen. Een belangrijk argument dat door de regering wordt genoemd, namelijk dat het slechts gaat om 2% van de werknemers, vinden zij niet overtuigend. Betekent dit dat de regering van mening is dat alle aftrekposten waarvan door minder dan 2 % van de belastingplichtigen gebruik wordt gemaakt, kunnen worden geschrapt? Tevens vinden de genoemde leden het merkwaardig dat het vervallen van de aftrekmogelijkheid voor werkelijke kosten alleen geldt voor werknemers en dat voor ondernemers en degenen die een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden genieten (art. 3.4.1.1.) wel een ruimere aftrekmogelijkheid blijft bestaan. Kan de regering dit gemaakte onderscheid nader toelichten?

De leden van de fracties van GPV en RPF lezen in de toelichting dat de regering ervan uitgaat dat waar de kosten noodzakelijk zijn voor het vervullen van de dienstbetrekking hierin door de werkgever wordt voorzien. Met andere woorden, als de werkgever het niet nodig vindt hierin te voorzien, bestaat er ook geen taak voor de wetgever om voor dergelijke kosten een aftrekmogelijkheid te bieden. Is het in dit kader dan niet onevenwichtig dat uitgaven van kinderopvang wel aftrekbaar blijven (art. 3.9.1)? Waarom wordt daarvoor niet dezelfde redenering gevolgd als bij aftrek van werkelijke beroepskosten?

De leden van de fracties van GPV en RPF staan op zich positief tegenover een arbeidskorting. De motivering van een arbeidskorting is gelegen in het vergroten van de aantrekkelijkheid om te gaan werken, wat vooral voor uitkeringsgerechtigden een extra prikkel kan betekenen. In dat kader bezien vragen de genoemde leden naar een nadere onderbouwing van de gekozen hoogte van de arbeidskorting. Indien de arbeidskorting vooral bedoeld is om betaald werk aantrekkelijker te maken betwijfelen de GPV- en RPF-leden of deze korting ook voor hoge inkomens onverkort moet gelden. Kan de regering vanuit dit gezichtspunt eens beargumenteren waarom ze het verdedigbaar vindt om hiervoor een totaalbudget van 7,9 mrd. beschikbaar te stellen? Wat vindt de regering van de suggestie om de voorgestelde arbeidskorting naar beneden bij te stellen en de resterende middelen beschikbaar te stellen voor een verhoging van bijvoorbeeld de heffingskorting? Wordt daarmee niet meer recht gedaan aan huishoudens waar sprake is van een eenverdienersituatie?

4.2.2. Resultaat uit overige werkzaamheden

De leden van de CDA-fractie achten de van overeenkomstige toepassing verklaring van bepalingen uit de winstsfeer op het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden eenzijdig. Wel de voor de belastingplichtige verzwarende artikelen worden van toepassing verklaard, maar niet de ondernemersfaciliteiten. Een goed voorbeeld hiervan is de landbouwvrijstelling. Ter aanvulling kan nog worden gewezen op de willekeurige afschrijvingsmogelijkheden, de investeringsaftrek en de fiscale reserves. Met name de vervangingsreserve – en in mindere mate de kostenegalisatiereerve – kan het pijnpunt verzachten dat afgerekend moet worden over de stille reserves van een onroerende zaak die tot het «resultaat uit overige werkzaamheden» behoren (al dan niet bij wetsfictie) als dit op enig moment niet meer het geval is. Alsdan is de eindafrekening van art. 3.2.2.51 Wet IB 2001 van toepassing, maar er worden geen liquiditeiten ontvangen. Graag ontvangen zij een reactie van de bewindslieden. Iets soortgelijks doet zich voor als de ondernemer zijn onderneming staakt, doch de echtgenoot het pand blijft verhuren aan de opvolgende ondernemer. Alsdan onttrekt de echtgenoot het pand aan de «overige werkzaamheden»-sfeer en dient de stille reserve te worden afgerekend. Er worden echter geen liquiditeiten ontvangen, dus waarvan moet de belasting worden betaald? Afrekening is ook vereist wanneer de echtelieden gaan scheiden, aangezien de ondernemer dan niet meer tot het huishouden van de andere (aanstaande ex-)echtgenoot die de onroerende zaak verhuurt, behoort.

In dit artikel wordt gesteld dat het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke resultaat is van één of meer werkzaamheden «die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren», aldus deze leden. Dit artikel vormt de nieuwe weergave van wat voorheen als inkomsten uit andere arbeid werd aangeduid. Het is de bedoeling dat met de uitsluiting van de werkzaamheden die belastbare winst of belastbaar loon genereren, de resultaten die tot die categorieën van inkomen kunnen worden gerekend, bij prioriteit aan die eerdere categorieën worden toegerekend. Deze leden hebben bezwaar tegen het gebruik van de terminologie «het genereren van belastbare winst of loon». In de artikelen 3.2.2.1 en 3.3.1 worden heldere definities gegeven van de categorieën winst uit onderneming en belastbaar loon. Niet valt in te zien waarom de in die artikelen en de afdelingen waarvan die artikelen deel uitmaken niet voorkomende term «genereren», binnen artikel 3.4.1.1 voor de afbakening gebruikt moet worden. De leden stellen voor dit artikel tekstueel zodanig aan te passen dat het zal luiden «Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke resultaat uit één of meer werkzaamheden waarvan de resultaten niet zijn belast op grond van de artikelen 3.2.2.1 of 3.3.1».

In dit artikel wordt het begrip inkomen uit een werkzaamheid uitgebreid met twee vormen van rendabel maken van vermogensbestanddelen, zo vervolgen deze leden. De ter beschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een onderneming van een persoon die tot het huishouden behoort wordt op grond van onderdeel b tot het inkomen uit een werkzaamheid gerekend. Het argument dat de regering hiervoor gebruikt is de voorkoming van verschuiving van inkomen van box 1 naar box 3. Deze leden zijn van mening dat de structuur van het inkomensbegrip in het wetsvoorstel geweld wordt aangedaan door de gelijkstelling van deze vormen van exploitatie van vermogen met inkomen uit een werkzaamheid. In beginsel onderscheidt een tot het huishouden van de belastingplichtige behorende persoon zich niet van een willekeurige derde, als het gaat om de functie die het geëxploiteerde vermogensbestanddeel vervult. Dat vermogensbestanddeel is niet meer dan een beleggingsobject, en hoort derhalve thuis in box 3. Zolang een zakelijke prijsstelling wordt gehanteerd, is van misbruik van het boxensysteem geen sprake. Dat belastingplichtigen ervoor kunnen kiezen om vermogensbestanddelen niet in de onderneming aan te schaffen, maar bijvoorbeeld privé door een huisgenoot, en daardoor de opbrengsten van dat vermogensbestanddeel in box 3 kunnen laten vallen, is inherent aan de keuze voor het boxensysteem, en past overigens volledig in het uitgangspunt dat aan de nieuwe wet ten grondslag ligt, de individualisering van de belastingheffing. Overigens is het sterk de vraag of fiscale motieven wel tot deze toerekening leiden, aangezien aanschaf binnen de onderneming afschrijvingsmogelijkheden, renteaftrek, en aftrek van onderhoudskosten toestaat, terwijl voorts de aftrek van de omzetbelasting op de aanschaf een belangrijk argument kan zijn. Door het ontbreken van deze aftrekposten in box 3 zal belastingarbitrage in vrijwel alle gevallen voorkomen. Deze leden zijn er voorstander van dat deze uitbreiding van het begrip werkzaamheid op dit punt weer ongedaan wordt gemaakt.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie zich af wat is bedoeld met de opmerking op blz. 135 van de memorie van toelichting dat «incidentele gevallen van gering belang» niet onder de bepaling vallen, aangezien deze doorgaans niet onder het rendabel maken van vermogen zouden vallen. Met name de onduidelijke criteria «incidenteel» en «gering belang» zouden concreter ingevuld moeten worden. Zijn de bewindslieden daartoe bereid?

In het derde lid van artikel 3.4.1.2 worden werkzaamheden van dezelfde aard als één werkzaamheid aangemerkt. Op grond van deze bepaling worden de resultaten behaald met soortgelijke activiteiten van een belastingplichtige «getotaliseerd». Indien een belastingplichtige meerdere werkzaamheden verricht die op grond van deze bepaling als één werkzaamheid moeten worden aangemerkt, doet zich de vraag voor of de samenvoeging niet tot de constatering van ondernemerschap dient te leiden. Deze leden vragen wat wordt bedoeld met het begrip «werkzaamheden van dezelfde aard», alsmede waar de grens ligt tussen het «geheel van werkzaamheden van dezelfde aard», vallende onder afdeling 4, en de uitoefening van een onderneming, vallende onder afdeling 2.

In artikel 3.4.2.1 wordt als resultaat aangeduid alle voordelen, onder welke naam en in welke vorm dan ook, die worden behaald met een werkzaamheid. Deze leden vragen aandacht voor het feit dat met deze formulering van het begrip resultaat, een belangrijke mogelijkheid onbenut blijft om een reeds lange tijd geleden gesignaleerd probleempunt bij de berekening van het voordeel uit (thans nog) de inkomsten uit andere arbeid, op te lossen. Zij doelen hier op de incorporatie van de zogenaamde autonome waardestijging van vermogensbestanddelen die onderwerp vormen van de voor (thans) artikel 22, lid 1 onderdeel b, kwalificerende arbeid. Op grond van jurisprudentie dient immers mede tot het belastbare voordeel te worden gerekend de waardestijging van een vermogensbestanddeel dat onderwerp is van arbeid, maar die niet het gevolg is van die arbeid, maar van de algemene waardestijging van objecten uit de betreffende categorie. In de literatuur is menig maal kritiek geuit op dit aspect. Juist nu de bewindslieden binnen het onderhavige wetsvoorstel een duidelijker onderscheid tussen inkomen uit werk (box I) en inkomen uit sparen en beleggen (box 3) nastreven dan thans naar hun indruk bestaat, zou mogen worden verwacht dat het inkomen uit beleggen – de autonome en niet aan arbeid toerekenbare waardestijging van een vermogensbestanddeel – wordt uitgezonderd bij de berekening van het voordeel uit een werkzaamheid. Dat deel van de waardestijging hoort immers thuis in box 3 (voor zover het niet als inflatiewinst van de grondslag zou moeten worden uitgezonderd). De leden van de CDA-fractie dringen erop aan dat autonome waardegroei alsnog wordt uitgezonderd van het resultaat uit een werkzaamheid.

Op grond van artikel 3.4.2.2 wordt een aantal bepalingen uit het winstregime wél, en een aantal bepalingen niet van toepassing verklaard op de berekening van het belastbare inkomen uit overige werkzaamheden, zo vervolgen deze leden. Blijkens de memorie van toelichting, blz. 134, is het de bedoeling van de bewindslieden om binnen deze afdeling zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij de bepalingen uit afdeling 2, inzake de belastbare winst uit onderneming, zodat per werkzaamheid een afzonderlijke berekening van het resultaat en een balans dient te worden opgesteld, zodat bij beëindiging van de werkzaamheid en bij verschuiving van vermogensbestanddelen tussen de afzonderlijke werkzaamheden moet worden afgerekend over de stille reserves. De artikelen 3.2.2.1b, 3.2.2.4 tot en met 3.2.2.10, 3.2.2.14 tot en met 3.2.2.19 en 3.2.2.45 tot en met 3.2.2.51 worden bij het inkomen uit overige werkzaamheden van overeenkomstige toepassing verklaard. In het huidige regime worden de voordelen behaald binnen de bron inkomsten uit andere arbeid volgens een regime belast waarbij het realisatiebegrip ex artikel 33 Wet IB 1964 van toepassing is, zodat een relatie met het winstregime geheel ontbreekt. Deze leden hebben grote moeite met de wijze waarop voor de resultaatsbepaling binnen afdeling 4 wordt teruggegrepen op enkele bepalingen uit de afdeling winst uit onderneming. Naar het oordeel van deze leden ontbreekt elk evenwicht nu de voor de fiscus gunstige bepalingen uit de afdeling van de winst uit onderneming van toepassing worden verklaard, waardoor de heffing van belasting over het te realiseren voordeel altijd is verzekerd. Dit terwijl aan belastingplichtigen de mogelijkheid tot het claimen van een aantal wezenlijke ondernemersfaciliteiten wordt onthouden. Niet valt in te zien waarom een belastingplichtige die op dezelfde wijze als een ondernemer wordt belast, ook niet dezelfde faciliteiten zou kunnen krijgen. Dit wordt in de memorie van toelichting onderbouwd met de opmerking dat de faciliteiten bedoeld zijn om de duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waaruit een onderneming bestaat, in stand te houden of uit te breiden. Het is de vraag of alle ondernemingsfaciliteiten daadwerkelijk met dat doel zijn geïntroduceerd. Ook valt te betwijfelen of de duurzaamheid van ondernemingsactiviteiten nog wel voldoende onderbouwing vormt, nu de Staatssecretaris wel de eis wil stellen dat een aan de ondernemingssituatie gelijke boekhouding wordt gevoerd. De keuze om de regels van afdeling 2 op deze categorie inkomen van toepassing te verklaren wordt in de memorie van toelichting onderbouwd met het argument dat de omvang van de inkomsten sterk kan fluctueren of niet bij voorbaat zeker is. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zijn die aspecten niet uitsluitend kenmerkend voor de winst uit onderneming. Er zijn voldoende voorbeelden denkbaar (verkoopbonussen, commissiegelden, en andere resultaatsafhankelijke beloningen) van omstandigheden waarin aanzienlijke onzekerheden aan het inkomen uit loon verbonden zijn. Zonder nadere onderbouwing achten deze leden de (gedeeltelijke) toepassing van het winstregime op afdeling 4 niet acceptabel. Zulks achten zij des te belangrijker, nu zonder onderbouwing van dit onderscheid de mogelijkheid bestaat dat belastingplichtigen een beroep doen op het discriminatieverbod uit het BUPO of EVRM.

In dat verband merken deze leden voorts op dat op de genieter van inkomen uit overige werkzaamheden de administratieve verplichtingen van artikel 52 AWR van toepassing zijn, blijkens de memorie van toelichting blz. 133. Zij vragen of dit geen aanzienlijke verzwaring van de administratieve lasten met zich brengt voor de betreffende belastingplichtingen. Als voorbeeld zou kunnen dienen een werknemer die naast zijn dienstbetrekking incidenteel een artikel publiceert en daarvoor van een uitgever een vergoeding ontvangt. Is het noodzakelijk in een dergelijk geval hem te verplichten een administratie te laten voeren die voldoet aan bepaalde eisen? Meer in het bijzonder is van belang dat juist bij resultaat uit overige werkzaamheden niet altijd van aanvang af voor de belastingplichtige duidelijk zal zijn dat zijn activiteiten onder die bron kunnen vallen, en daarmede de kans bestaat dat hij niet van aanvang af aan de administratieve verplichtingen voldoet. Deze leden vragen zich af of in dergelijke gevallen door de fiscus een beroep zal (kunnen) worden gedaan op de omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 25, lid 6 AWR.

De leden van de CDA-fractie vragen zich tevens af hoe te rechtvaardigen valt dat vrijstellingen worden onthouden aan belastingplichtigen die inkomen uit overige werkzaamheden genieten op grond van het bepaalde in artikel 3.4.1.2, lid 1 onderdeel b en c. Deze belastingplichtigen worden immers in de belastingheffing volgens box 1 betrokken vanwege het rendabel maken van vermogen, waarvan de opbrengsten voor de ondernemer aftrekbaar zijn, teneinde belastingarbitrage tussen box 1 en box 3 te voorkomen. In feite wordt het fiscale regime voor de exploitant zodanig aangepast dat geen verschil ontstaat met de situatie dat het vermogensbestanddeel rechtstreeks in de onderneming zou worden aangeschaft. De memorie van toelichting spreekt over een «evenwicht tussen de aftrek in de winstsfeer en de heffing in de privé sfeer» (MvT, blz. 134). In dit verband is het onredelijk aan die groep belastingplichtigen de fiscale faciliteiten te onthouden die ook wel aan de ondernemer zouden toekomen. Als voorbeeld kan worden gewezen op de situatie waarin een landbouwer binnen zijn onderneming grond benut die tot het ondernemingsvermogen behoort (situatie 1), en de situatie waarin die grond eigendom is van zijn echtgenote en aan de onderneming wordt verpacht (situatie 2). In situatie 1 is de landbouwvrijstelling in beginsel van toepassing, in situatie 2 niet. Voor het overige wordt in beide situaties op exact dezelfde wijze en tegen hetzelfde tarief ieder voordeel samenhangende met de exploitatie van de grond, inclusief de vervreemdingsvoordelen in de belastingheffing betrokken. Ook zal het in dit voorbeeld aan de echtgenote toebehorende vermogen dat aan de onderneming dienstbaar is, niet kunnen delen in – voor de continuïteit van de onderneming belangrijke – doorschuivingsbepalingen, de vervangingsreserve en bijvoorbeeld de investeringsaftrek. Dit onderscheid achten de leden van de CDA-fractie onredelijk. Ook de situatie waarin de relatie tussen het tot de werkzaamheid behorende vermogensbestanddeel en de onderneming van de tot het huishouden behorende persoon vervalt, vraagt om bijzondere aandacht. Het vervreemden van de door de man gedreven onderneming, zou bij zijn echtgenote leiden tot verplichte afrekening over de stille reserve in het bedrijfspand, dat zij aan de nieuwe ondernemer blijft verhuren. Ook het verbreken van de gezamenlijke huishouding zou tot verplichte afrekening leiden. In beide gevallen vervalt de toerekening van het pand van de vrouw aan Box 1, en komt daarvoor box 3 in de plaats. Dat de belastingplichtige in de voorbeelden veelal niet over de liquiditeiten zal beschikken om de belastingheffing over de afrekening te betalen, is een kwestie die deze leden zorgen baren.

Zij vragen zich voorts af welke stelsels van winstbepaling de wetgever geschikt acht voor de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheden. Binnen de afdeling van de belastbare winst uit onderneming wordt de methode van winstberekening bepaald door het leerstuk van goed koopmansgebruik, welk begrip door de jaren heen in de jurisprudentie is gevormd. Dit begrip is niet zonder meer toe te passen binnen een andere categorie inkomen. Er valt dan ook te verwachten dat aanzienlijke interpretatiemoeilijkheden ontstaan, wanneer simpelweg het winstregime van toepassing wordt verklaard binnen afdeling 4. De leden van de CDA-fractie zijn in het bijzonder benieuwd naar de waarderingssystemen van activa en passiva en de vermogensetikettering (welke schulden worden aan de overige werkzaamheden toegerekend en hoe dienen die gewaardeerd te worden?).

De memorie van toelichting vermeldt op blz. 137, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, dat op de voordelen die worden behaald met de vervreemding van vermogensbestanddelen (belast als resultaat uit overige werkzaamheden), ingeval van de vervreemding van aandelen in het kader van een fusie of een splitsing, belastingheffing achterwege dient te blijven op grond van de EG-richtlijn. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag, Tweede Kamer 1991–1992, 22 338, nr. 7, blz. 9 echter, heeft de regering verklaard van mening te zijn op fusies de belastingheffing niet achterwege te willen laten, in de situatie waarin de aandelenruil bij de aandeelhouder zou leiden tot inkomsten uit andere arbeid. Deze leden zouden graag bevestigd zien dat de regering op haar standpunt uit 1992 is teruggekomen en dat ook onder het thans geldende wettelijke systeem reeds de faciliteit van fusie en splitsing op alle vormen van vervreemding van aandelen zal worden toegepast.

In dit artikel wordt de verplichting opgenomen het vermogen van een tot een onderneming uitgroeiende werkzaamheid tegen dezelfde boekwaarden voort te zetten, als bij het einde van de werkzaamheid het geval was. Op deze wijze wordt volgens de bewindslieden een faciliteit geboden om zonder financieringsproblemen de werkzaamheid uit te bouwen. In de regeling ontbreekt de mogelijkheid om op verzoek te mogen afrekenen, terwijl dat – bijvoorbeeld ingeval van aanwezige negatieve stille reserves – uit liquiditeitsoverwegingen voor de doorgroeiende belastingplichtige wenselijk zou kunnen zijn. Deze leden stellen voor een afrekeningmogelijkheid op verzoek van de belastingplichtige aan dit artikel toe te voegen. Zij constateren voorts dat een doorschuiffaciliteit in de omgekeerde situatie (van winst uit onderneming naar resultaat uit overige werkzaamheden) ontbreekt. Waarom is niet in een dergelijke regeling voorzien, terwijl die evengoed als de wel geregelde variant zal kunnen voorkomen, en daarbij dezelfde liquiditeitsproblemen kunnen ontstaan?

De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens in hoeverre de huidige broncriteria – voordeel verwachten, voordeel beogen en voordeel behaald in het economische verkeer – onder het regime van de Wet IB 2001 van kracht blijven.

Kunnen de bewindslieden verduidelijken in welke situaties bij de categorie «resultaat uit overige werkzaamheden» het geoorloofd is om het kasstelsel te volgen?

Er is in art. 3.4.2.5 Wet IB 2001 wel voorzien in een geruisloze doorschuiffaciliteit voor de overgang van een werkzaamheid in een onderneming, aldus deze leden, maar voor de omgekeerde situatie – onderneming wordt werkzaamheid, bijvoorbeeld in het kader van een bedrijfsopvolging (oorspronkelijke ondernemer blijft als adviseur aan de vroegere onderneming verbonden en blijft in dat verband goodwill en know how ten nutte van de vroegere onderneming aanwenden) – is geen geruisloze doorschuifregeling getroffen. Alsdan moeten de stille reserves die deel uitmaken van het ondernemingsvermogen worden afgerekend. Zou hiervoor niet ook een geruisloze doorschuiffaciliteit moeten worden geboden in de ondernemingssfeer, analoog aan het huidige art. 3.4.2.5 Wet IB 2001 voor de «overige werkzaamheden»-sfeer?

Tot het inkomen onder box 1 valt mede het resultaat uit overige werkzaamheden» (art. 3.4.1.1.). Het resultaat wordt omschreven als «het bedrag van de gezamenlijke voordelen die onder welke naar en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid». Deze omschrijving is geënt op de klassieke omschrijving van het begrip «totale winst» dit is het «ruime winstbegrip» dat mede omvat waardeveranderingen van bezittingen en schulden. Een gevolg van de reactie van artikel 3.4.2.1. zal dan ook zijn dat winsten en verliezen op vermogensbestanddelen welke worden gebruikt bij het behalen van een resultaat op een werkzaamheid deel zullen uitmaken van dit resultaat. Kan de regering beamen dat dit ook de bedoeling is van het wetsvoorstel?

Een stakende werknemer verricht veelal ook activiteiten: demonstraties, piket diensten enz. Is het niet gewenst om voorzover er een relatie bestaat tussen de uitkering en deze activiteiten deze ook hier onbelast te verklaren? De personen die een «semi» dienstbetrekking uitoefenen o.m. politieke en geestelijke ambtsdragers, aldus deze leden, kunnen ingevolge de gekozen opzet enerzijds kosten aftrekken, doch anderzijds zullen zij niet gebruikte onkostenvergoedingen tot het resultaat moeten rekenen. Is deze conclusie juist? Moet niet een regeling worden opgenomen ter zake van pensioenrechten?

Centraal in de jaarwinstbepaling staat het begrip «goed koopmansgebruik». Uit art. 3.4.2.2. volgt dat «goed koopmansgebruik óók het jaarresultaat van een «werkzaamheid» zal gaan bepalen. Dit zal zijn een licht «oneigenlijk gebruik»; «koopman» is immers identiek aan de thans gebruikelijke term «ondernemer». «Resultaat uit een werkzaamheid» behoort tot de «invloedsfeer» van winst uit onderneming». Handelingen en activiteiten die nog niet of niet meer tot een onderneming behoren kunnen kwalificeren als werkzaamheid waarop de norm «goed koopmansgebruik» van kracht wordt c.q. blijft voor de bepaling van het jaarresultaat. Art. 3.4.2.5. berust op het inzicht van een overgang van«werkzaamheid naar «onderneming». De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere uiteenzetting met betrekking tot de overgang van «onderneming» naar «werkzaamheid» in het kader van de bedrijfsopvolging. Financiële betrokkenheid bij de vroegere onderneming in combinatie met overdracht van ervaring, know-how en goodwill in de praktijd komt niet zelden voor. Deze handelingen zijn te rekenen tot de categorie «werkzaamheden, indien verricht in rechtstreeks verband met de voortzetting van de voorheen door de belastingplichtige zelf gedragen onderneming. Een andere vorm: verhuur van de onderneming of gedeelte van de onderneming. Overweging verdient de invoering van een tweede lid art. 3.4.2.5. «Indien een belastingplichtige in verband met de voortzetting van een voorheen door hem gedreven onderneming als werkzaamheid te omschrijven handelingen verricht ten behoeve van de voortgezette onderneming en daarbij hem toebehorende vermogensbestanddelen gebruikt die deel hebben uitgemaakt van de door hem gedreven onderneming, wordt met betrekking tot deze vermogensbestanddelen zijn onderneming geacht niet te zijn gestaakt. De boekwaarde van deze vermogensbestanddelen wordt gesteld op hun boekwaarde onmiddellijk vóór staking van zijn onderneming door de belastingplichtige.

De leden van de D66-fractie constateren dat voor degenen die (een deel van) hun inkomen ontlenen aan «overige werkzaamheden» hun werkelijke kosten wel in aftrek kunnen brengen, maar dat daar tegenover staat dat vergoedingen en verstrekkingen worden belast. Dit komt deze leden niet onlogisch voor, maar er is wel aan gekoppeld dat het vorderingenstelsel moet worden aangehouden. Gegeven de administratieve romplomp die dit voor betrokkenen zal opleveren, vragen de leden van de D66-fractie of hier niet met het kasstelsel gewerkt zou kunnen worden. Ook vernemen deze leden graag waarom de scholingsaftrek en de ondernemersaftrek voor deze groep belastingplichtigen niet van toepassing kunnen zijn. Zij stellen deze vragen vanuit de gedachte dat huns inziens met het oog op de economische zelfstandigheid het ondernemerschap zoveel mogelijk moet worden aangemoedigd.

4.2.3. Loon

Met betrekking tot de toekomst van de Agaath-leningen, heeft MKB-Nederland op de hoorzitting op 25 oktober jl. in de Kamer voorgesteld een deblokkering in de spaarloonregeling te openen. Hoewel dit uiteraard afgewogen zou moeten worden in een bredere afweging met betrekking tot de toekomst van de bedrijfsspaarregelingen, zouden de leden van de PvdA-fractie graag een reactie van de regering op dit punt ontvangen en tevens vernemen welke (andere) alternatieven de regering hier overweegt.

Van verscheidene kanten hebben deze leden vernomen dat het een gemiste kans zou zijn dat de regering dit moment niet heeft benut om te komen tot een verdere coördinatie van het loonbegrip. Zou de regering deze zienswijze van commentaar kunnen voorzien?

De leden van de CDA-fractie merken op dat Tante Agaath leningen verstrekt aan inwonende kinderen die een onderneming beginnen, kennelijk in Box1 vallen ( als gevolg van de rangorde regeling). Is dit wel de bedoeling waar er toch vanuit mag worden gegaan dat dit soort leningen ook door ouders verstrekt moeten kunnen worden aan jonge, startende ondernemers die wellicht uit oogpunt van kostenbesparing nog een paar jaar «thuis» wonen?

Het ontgaat deze leden waarom de Tante Agaath-lening niet meer wordt verstrekt aan een tot het huishouden behorende startende ondernemer. Daarmee wordt de ouder-kind relatie zwaar beperkt. Welk doel staat de bewindslieden voor ogen met deze beperking? Kan niet een vrijstelling voor deze inkomsten in de wet worden opgenomen?

4.3. Eigen woning

4.3.1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met grote belangstelling kennis genomen van de regeringsvoorstellen inzake de fiscale behandeling van het eigen huis. Zij beschouwen het als verstandig dat enerzijds de mogelijkheid gehandhaafd blijft om de rente van een hypothecaire lening af te trekken, terwijl tegelijkertijd in de uitvoeringspraktijk maar ook bij de hypotheekverlening aanmerkelijk strakker zal worden getoetst of de hypothecaire lening, en in voorkomende gevallen de onderliggende kapitaalverzekering, ook daadwerkelijk wordt gebruikt om de aankoop of verbetering/uitbreiding van een huis te financieren. Daarnaast constateren zij met instemming dat de hypotheekrente met betrekking tot het tweede huis nu niet langer in mindering kan worden gebracht op het belastbaar inkomen en dat het vermogenssaldo van het tweede huis nu onder de forfaitaire vermogensrendementsheffing gebracht wordt.

Niettemin hebben de leden van de PvdA-fractie ook enige vragen over het hier voorgestelde beleid. Zo constateren zij dat de regering voornemens is het plafond in het huurwaardeforfait te continueren. Zij zouden de regering willen vragen of het niet fiscaal consistent zou zijn een niet gelimiteerde aftrek van hypotheekrente te combineren met een niet gelimiteerde bijtelling van het huurwaardeforfait.

Met betrekking tot de eigen woning wensen de leden van de VVD-fractie het volgende op te merken c.q. te vragen. Zij zijn van mening dat de hypotheekrente aftrek eerste woning volledig in stand dient te blijven. De leden van de VVD-fractie steunen ook de lijn die reeds in 1997 is ingezet dat de hypotheek daadwerkelijk gebruikt dient te worden voor de aanschaf c.q. verbetering van de eigen woning.

Wat is op dit moment de praktijk binnen de belastingdienst met betrekking tot deze ingevoerde regel? In welke soort gevallen heeft de belastingdienst de aftrek van de hypotheekrente geweigerd? Hoe vaak komt zo'n weigering voor als het gaat om verbetering c.q. onderhoud van de woning? Zijn er al procedures voor de rechter in deze te melden? Welke aanscherpingen stelt de regering nu feitelijk voor met betrekking tot de aftrekbaarheid van de hypotheekrente? Welke zijn hiervan eigenlijk ingezet in 1997 en welke maatregelen zijn nieuw? Kan de regering een overzicht geven van alle soorten hypotheken die op de Nederlandse hypotheekmark worden verstrekt plus de aantallen zoals ze zijn afgesloten, bijvoorbeeld hoeveel spaarhypotheken zijn er vanaf 1980 afgesloten en welke hypotheekbedragen horen hierbij? Hoeveel lineaire en annuïtaire hypotheken, opeethypotheken c.q. bijschrijfhypotheken, enz. lopen er en wat zijn de hypotheekbedragen die erbij horen? Daarnaast wensen de leden van de VVD- fractie informatie over hoeveel er gemiddeld op dit moment is gespaard in deze hypotheken, alsmede in relatie tot de waarde van de woningen. Is het juist dat de gemiddelde woning in Nederland is aangeschaft voor drie ton, waar gemiddeld een hypotheek van twee ton op rust en waarvan door middel van die hypotheek gemiddeld een vermogen van één ton is opgebouwd?

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie de regering een reactie te geven op hetgeen de SNS Bank in haar brief d.d. 20 oktober 1999 aan de vaste commissie van Financiën heeft voorgelegd met betrekking tot de bijschrijfhypotheken. De SNS Bank vraagt zich af hoe de beperking van bijschrijfhypotheken gezien moet worden in het licht van het Besluit 18 mei 1998 nr. DB98/1978M alsmede Besluit 14 april 1999 nr. DB99/982.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de volgende cijfers juist zijn als zij kijken naar de budgettaire effecten van de behandeling eigen woning, alsmede naar de budgettaire effecten van huurwoningen:

budgettaire effecten behandeling eigen woning (in miljarden guldens):

 199019951999mutatie 90–99mutatie 95–99
hypotheekrente aftrek– 7,5– 11,6– 13,580%16%
bijdrage eigen woning– 0,7– 0,4– 0,1– 85%–75%
objectsubsidies– 0,9– 0,7– 0,3– 70%– 60%
huurwaardeforfait1,33,23,5170%10%
vermogensbelasting0,20,20,2525%25%
overdrachtsbelasting1,223,5190%75%
onroerende zaak belasting1,21,72,2120%30%
      
saldo– 5,2– 5,6– 4,5– 13%– 20%
aantallen eigen woningen2,633,430%15%
saldo per woning (in guldens)2 0001 8701 310– 35%– 30%

Budgettaire belang huurders (in miljarden guldens):

 199019951999mutatie 90–99mutatie 95–99
uitgekeerd bedrag huursubsidie– 1,7– 2,2– 375%35%
object subsidie– 6,3– 4,7– 4,3– 30%– 8%
onroerende zaak belasting0,70,81,160%40%
      
saldo– 7,3– 6,1– 6,2– 15%2%
aantallen huurwoningen3,13,23,10%– 3%
saldo per woning (in guldens)2 3551 9052 000– 15%5%

Is de constatering juist dat het saldo per eigen woning in de loop der jaren sterk is gedaald en het saldo per huurwoning stijgende is?

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering voorts een korte beschouwing te geven over de historie en totstandkoming van de hypotheekrenteaftrek. Officieel valt de hypotheekrenteaftrek te kwalificeren als kosten ter verwerving van inkomen. Echter, in zijn algemeenheid wordt de hypotheekrenteaftrek ervaren als een middel van de overheid om het eigen woningbezit te stimuleren. Zij verzoeken de regering tevens een beschouwing te geven over de waardestijging van de eigen woningen in Nederland. Zijn dit naar oordeel van de regering papieren waardestijgingen of niet? Is de regering van mening dat het een goede zaak is dat de gemiddelde Nederlander vermogen opbouwt als gevolg van het bezit van een eigen woning?

De leden van de CDA-fractie hechten grote waarde aan het stimuleren van het eigen woningbezit. Mede daarom zijn zij van oordeel dat de aftrekbaarheid van de hypotheekrente voor de eigen woning gehandhaafd dient te worden. Wel hebben deze leden begrip voor het feit dat de tweede eigen woning komt te vallen onder het regime van box 3. Ook kunnen deze leden begrip opbrengen voor het aanpakken van het oneigenlijke gebruik bij de financiering van de eerste woning. De overheid dient echter wel betrouwbaar te zijn voor langdurig aangegane verplichtingen. Delen de bewindslieden deze mening?

Kunnen de bewindslieden een gemotiveerd oordeel geven over het voorstel van de heer G.M.W. Palm ten aanzien van de fiscale behandeling van de eigen woning in zijn geheel als ook op onderdelen (zelfbewoonde eigen woning in een – speciale – vierde box, en daarmee in samenhang afbouwen van de overdrachtsbelasting, afschaffing huurwaardeforfait, en invoeren andere regime hypotheekrenteaftrek) zoals neergeschreven in de discussienota «De eigen woning verlangt een andere fiscale structuur»?

Wat is het verschil tussen een spaarhypotheek en een annuïteitshypotheek? Indien er geen verschil is, vallen deze beide in dezelfde box. Indien niet, waarom is dat, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Waarom is niet in de wet vastgelegd welke woning als «eigen woning» (art 3.6.2.) dient te worden aangemerkt indien partners een verschillende keuze maken? Zijn de leden 2 en 3 wel goed doordacht? Wiens «eigen woning» is de «oude» woning indien beide partners na het verbreken van de relatie een andere woning betrekken en de voorheen gezamenlijke woning te koop aanbieden? Wat indien een van de partners vertrekt en de gezamenlijke woning nog niet aan de in de woning blijvende vroegere partner is verkocht? Is het redelijk om in deze situaties er geen rekening mee te houden dat een pand een partner in eigendom toe behoort? Indien twee aanstaande partners, ieder met een «eigen woning» samen een nieuwe woning laten bouwen, rijst de vraag wiens «eigen woning» de nieuwe woning is.

De leden van de CDA-fractie hebben voorts een aantal vragen ten aanzien van de voordelen uit kapitaalverzekering uit eigen woning (artikel 3.6.7). De spaarhypotheek is slechts één van de vormen waarbij de aflossing van de hypothecaire schuld wordt gefinancierd. Is dit wel houdbaar gelet op het gelijkheidsbeginsel? Berust de merkwaardige positie op een afspraak met de verzekeringsbranche, of met een aantal al of niet in een organisatie gebundelde partijen? De eigenaar van een eigen woning heeft in het Nederlandse systeem twee faciliteiten: de aftrek van de hypotheekrente, ook als deze het huurwaardeforfait ver te boven gaat, en het belastingvrij sparen conform deze regeling. Gaat dit laatste ten opzichte van de fiscale positie van huurders niet een stap te ver?

Art. 3.6.2 Wet IB 2001 bevat de definitie van een eigen woning, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. In vergelijking met het huidige huurwaardeforfait heeft hier een beperking plaats gevonden, namelijk alleen als de woning de belastingplichtige ter beschikking staat op grond van eigendom of recht van vruchtgebruik e.d. krachtens erfrecht. Met name dit laatste – de beperking van de rechten van vruchtgebruik e.d. krachtens erfrecht – leidt ertoe dat in veel situatie niet langer het huurwaardeforfait van toepassing is, zoals: situaties waarin de woning door de ouders is overgedragen aan de kinderen onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik; in alimentatiesituaties, waarbij in het kader van het echtscheidingsconvenant een recht van vruchtgebruik ten behoeve van de ex-echtgenoot, meestal de vrouw, wordt gevestigd. Laatstgenoemde situatie zou kunnen worden opgelost door aan de woorden krachtens erfrecht» toe te voegen «of krachtens verdeling van een huwelijksgemeenschap als gevolg van ontbinding van het huwelijk». Eerstgenoemde situatie is een verslechtering ten opzichte van de huidige situatie, want voor de ouders/vruchtgebruikers en de kinderen/blote eigenaren valt de woning in box 3, zodat beide de waarde in het economische verkeer van hun bezitting aan moeten geven. Voor de huidige vermogensbelasting geven de ouders/vruchtgebruikers 80% * 60% (=48%) van de WOZ-waarde van de woning aan en de kinderen/blote eigenaren doen niets. Is dit bewust beoogd? Een effect van de inperking van de eigenwoningdefinitie is ook dat eventuele (hypotheek)rente bij de kinderen/blote eigenaren niet langer aftrekbaar is (zonder eerbiedigende werking);

Iets soortgelijks geldt voor de veel voorkomende structuren, aldus de leden van de CDA-fractie, waarbij ouders (mede in verband met de schaarste van studentenwoningen) een pand kopen voor hun studerende zoon of dochter en de zoon of dochter krachtens een recht van gebruik en bewoning in het pand laten wonen. Geschiedt dit om niet – hetgeen vaak het geval is – dan geeft onder het huidige regime de studerende zoon of dochter het huurwaardeforfait aan. Voor de ouders is de (hypotheek)rente aftrekbaar (tenzij er geen sprake is van een bron van inkomen, maar dit zijn volgens deze leden uitzonderingssituaties). Onder het nieuwe regime valt de woning zowel bij de studerende zoon of dochter als de ouders onder box 3 en moet ieder de waarde in het economische verkeer van hun bezitting aangeven: de studerende zoon/dochter de (jaarlijks afnemende) vruchtgebruikswaarde en de ouders de (jaarlijks toenemende) blote-eigendomswaarde. Graag ontvangen deze leden een reactie van de bewindslieden.

Met betrekking tot de vruchtgebruiken die krachtens erfrecht, bijvoorbeeld in het kader van het vruchtgebruiktestament, zijn ontstaan constateren deze leden een dubbele belastingheffing. Voor de langstlevende ouder behoort de woning tot box 1 (eigenwoningregeling) en wordt elk jaar 1,25% van de WOZ-waarde, behorend bij de gehele eigen woning, als eigenwoningforfait belast. Voor de erfgenamen/blote eigenaren behoort de woning tot box 3 en wordt elk jaar 1,2% over de waarde in het economische verkeer in de belastingheffing betrokken. Als de leden van de CDA-fractie het goed zien, vindt er dus ter grootte van de blote-eigendomswaarde dubbele belastingheffing plaats: eenmaal bij de vruchtgebruiker/langstlevende en andermaal bij de blote eigenaar. Is dit bewust beoogd? Deze dubbele belastingheffing kan worden opgelost door de woning ook voor de blote eigenaar onder box 1 te brengen. Dit is nu niet het geval, want de woning staat hem niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking. Bezwaar is voorts dat de blote-eigendomswaarde jaarlijks toeneemt en daarmee dus ook de dubbele belastingheffing.

De leden van de CDA-fractie hebben ernstige twijfel aan het steeds maar laten stijgen van de bedragen die burgers moeten betalen in verband met het huurwaardeforfait. Elke waardestijging die uitgaat boven de inflatie dient naar hun oordeel niet meegeteld te worden voor het huurwaardeforfait. Kunnen de bewindslieden uiteenzetten wat de waardestijging van de woningen in de jaren '95/'99 is geweest? Hoeveel wijkt deze waardestijging af van de inflatie? Waarom is dit verschil niet in de vorm van belastingverlaging teruggegaan door middel van verlaging van het huurwaardeforfait, verlaging van de overdrachtsbelasting, verlaging successie, e.d.?

De leden van de CDA-fractie vinden dat er een nadere studie dient te komen naar de gevolgen van verlaging cq. afschaffing van het huurwaardeforfait. Wat is het oordeel van de bewindslieden?

In artikel 3.6.2 wordt het begrip eigen woning ingevuld, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. In vergelijking met het huidige huurwaardeforfait heeft hier een beperking plaats gevonden, namelijk alleen als de woning de belastingplichtige ter beschikking staat op grond van eigendom of recht van vruchtgebruik e.d. krachtens erfrecht. Indien er sprake is van een eigen woning kan de betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht worden (artikel 3.6.11). Deze leden merken op dat in de volgende situaties sprake is van overkill. Veel ondernemers hebben een tot hun ondernemingsvermogen behorend woon-bedrijfspand. Te denken valt aan een winkel met een woning, of een bedrijfspand met een woning. In artikel 3.6.7 wordt de mogelijkheid gegeven om gebruik te maken van een vrijstelling in een kapitaalsuitkering die dient ter aflossing van de aangegane hypotheekschulden. Een gelijkluidend artikel is niet in de winstsfeer opgenomen. Deze leden zijn van mening dat hierdoor een ongelijkheid ontstaat bij die ondernemers die overigens wel een bijtelling privé-gebruik woning tot hun belastbare winst dienen te rekenen ingevolge artikel 3.2.2.9, maar niet in de gelegenheid gesteld worden gebruik te maken van de kapitaalsvrijstelling.

Op grond van het huidige artikel 25b, lid 4 Wet IB 1964 wordt de overdracht (onder voorbehoud van het vruchtgebruik) van de woning door de ouders aan de kinderen krachtens erf- of huwelijksvermogensrecht niet getroffen door de heffing van art 25b, lid 2, letter c. Het vierde lid is bij de invoering van de bloot eigendomwetgeving (1997) door de wetgever opgenomen in verband met het maatschappelijk belang dat er een vrijstelling was bij de overdracht van onroerende zaken van ouders aan kinderen. Mede op grond van de wetgeving is in vele duizenden gevallen het eigendom onder voorbehoud van het vruchtgebruik overgedragen aan de kinderen. In de Wet IB 2001 zal bij de ouders niet het eigen woningforfait gelden en eventuele financieringsrente niet aftrekbaar meer zijn. Bij de kinderen echter is er ook geen sprake van hoofdverblijf, zodat de financieringsrente van het bloot eigendom niet meer aftrekbaar is. De leden concluderen dat hierdoor in een groot aantal gevallen langlopende verplichtingen welke mede op grond van de huidige wetgeving zijn aangegaan niet meer tot aftrekbaarheid leiden. De financiële nadelen kunnen oplopen tot meer dan tienduizend gulden per jaar. In situaties van echtscheiding treedt eenzelfde overkill op. Gedurende de periode voor de definitieve boedelverdeling zal veelal de vrouw met de kinderen in de woning verblijven. De vrouw is in sommige gevallen geen eigenaar en in andere gevallen deels eigenaar. Bij de vrouw is deels het eigen woningforfait van toepassing. De door de man verschuldigde rente is bij hem niet aftrekbaar, omdat er voor hem geen sprake is van een hoofdverblijf. Eenzelfde situatie doet zich voor in alimentatiesituaties, waarbij in het kader van het echtscheidingsconvenant een recht van vruchtgebruik ten behoeve van de ex-echtgenoot, meestal de vrouw is of wordt gevestigd.

In de memorie van toelichting staat uitdrukkelijk dat artikel 5.1.3a niet geldt voor het vruchtgebruiktestament, maar alleen voor testamenten die inhoudelijk overeenkomen met het wettelijke versterferfrecht, zoals het klassieke ouderlijkeboedelverdelingstestament, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Dit is op zich vreemd want qua uitwerking is een vruchtgebruiktestament precies gelijk aan de situatie waarin een wilsrecht in het nieuwe wettelijke versterferfrecht wordt ingeroepen. Toch is de voor de wilsrechten geschreven regeling van artikel 5.1.3a, tweede lid niet van toepassing, zo blijkt uit de memorie van toelichting. Indien twee mensen gaan samenwonen is het gebruikelijk gedurende enige tijd twee woningen aan te houden. Bij de voorgestelde wetgeving vervalt direct de rente-aftrek terzake van één van de woningen. Deze leden stellen voor deze situatie onder artikel 3.6.2, lid 2 te brengen.

Waarom ontbreek bij deze regeling een behoorlijk overgangsrecht, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Waarom wordt de ouder-kind vrijstelling niet gehandhaafd? Hoe verhoudt deze wijziging zich met hetgewekte vertrouwen bij de burgers die deze transactie zijn overeengekomen? Aan de hand van voorbeelden (zie brief FIN 99-480) wordt aangetoond dat er sprake is van een aanzienlijke toename van de belastingdruk. Kunnen de bewindslieden een reactie geven op deze voorbeelden?

De leden van de D66-fractie onderschrijven dat in weerwil van de wijze van behandeling van vermogen in de vermogensrendementsheffing (box 3) uitsluitend voor de «eerste eigen woning» nog een bijzondere regeling wordt aangehouden, inhoudende dat de eraan verbonden «inkomsten» en kosten tegen het progressieve tarief van box 1 worden belast. Het lijkt deze leden nuttig als voor de verdere toekomst wordt onderzocht in hoeverre de behandeling van de eigen woning qua systematiek meer in lijn kan worden gebracht met het voorgestelde boxenstelsel, teneinde de inzichtelijkheid en eenvoud van het stelsel te bevorderen en niet uit te nodigen tot arbitrage.

De leden van de D66-fractie hebben bij het begrotingsonderzoek in september 1998 gevraagd om een breder verhaal over de hypotheekrenteaftrek, met daarin cijfermatige voorbeelden van de vergelijking tussen huren en kopen bij verschillende inkomensnivo's. Bij de beantwoording verwees de staatssecretaris van Financiën naar het onderhavige wetsvoorstel. Ook werd in het vooruitzicht gesteld dat contact zou worden opgenomen met de collega van VROM teneinde de gegevens van die zijde uit 1996 te actualiseren. De leden van deze fractie hebben tevergeefs gezocht naar de gevraagde informatie. Kan daarin alsnog worden voorzien?

De leden van de D66-fractie vermoeden dat de principes van de voorgestelde eigen-woningregeling ondermijnd kunnen worden door de recente voorstellen om gehuwden niet langer te verplichten op hetzelfde adres te wonen: ontstaan er dan twee hoofdverblijven? Wil de regering daarop ingaan? Op meer specifieke vragen rond de behandeling van de eigen woning gaan deze leden in bij de artikelsgewijze behandeling.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met gevoelens van ongeloof en teleurstelling kennis genomen van de regeling ten aanzien van het eerste eigen huis en zij zijn elders in hun bijdrage al ruimschoots ingegaan op de grote (budgettaire) risico's die verbonden zijn aan de voorgestelde, zo goed als ongewijzigde, wijze van fiscale behandeling. Het kabinet schiet zichzelf in de voet en is bovendien inconsequent, zo menen de leden van de fractie van GroenLinks. Niet alleen de beweerde robuustheid van het nieuwe stelsel staat onder druk, ook maken de bewindslieden hun eigen karwei niet af. Waar zij een analytisch geïnspireerde scheiding aanbrengen tussen inkomen uit werk en inkomen uit vermogen, laten zij het belangrijkste vermogensbestanddeel – het eerste eigen huis – toe in de «werkbox», terwijl de nieuwe structuur – de leden van de fractie van GroenLinks geven dat grif toe – zeer helder aangeeft wat de fiscale thuisbasis is van het eigen huis: box 3. In het plan «Nederland Hypotheekland» – de leden van de fractie van GroenLinks kunnen het niet nalaten hierop opnieuw te attenderen – wordt uiteengezet hoe deze inpassing van het eigen huis in box 3 gestalte kan krijgen. Door het bereik van box 1 uit te breiden met het eerste eigen huis wordt op deze wijze – gelet op de betekenis van deze grondslagvermeerdering – box 1 getransformeerd tot een halve vermogensbox. De leden van de fractie van GroenLinks vragen de bewindslieden uitgebreid stil te staan bij deze inconsequentie in het nieuwe systeem. Dat de bewindslieden op pagina 31 stellig beweren dat het eigen huis een bron van inkomen is, maakt plaatsing in box 1 bepaald niet noodzakelijk.

De leden van de fractie van GroenLinks verzoeken de bewindslieden tevens een uitgebreide beschouwing te geven over het verschil in fiscaal en budgettair belang tussen enerzijds het lage huurwaardeforfait en anderzijds de onbeperkte hypotheekrenteaftrek. Het budgettaire gat tussen beide regelingen neemt snel toe, en dat verontrust de leden zeer. Hoe groot mag dit gat worden voordat het kabinet ingrijpt?

De leden van de fractie van GroenLinks nemen kennis van de nieuwe term eigenwoningforfait, maar stellen zich zeer kritisch tegenover de aanpassingsregeling van het forfait op grond van het artikel 10.1.3. Dit artikel moet de eigenwoningbezitter beschermen tegen te grote prijsstijgingen op de koopmarkt. Dat betekent dat de fiscus de komende jaren, gelet op de gekte op de woningmarkt, wel via de onbeperkte hypotheekrenteaftrek de volle prijsstijging op de woningmarkt meefinanciert, maar vervolgens een belangrijke grondslagversmalling toelaat door een achterblijvend eigenwoningforfait. Het budgettaire risico laat zich raden. De leden van de fractie van GroenLinks vragen de bewindslieden wat de realisaties in afgelopen jaren en prognoses voor de komende jaren zijn van de ontwikkeling van het budgettaire belang van het eigenwoningforfait (inclusief artikel 10.1.3) en de hypotheekrenteaftrek. Kan de regering een jaarstaat geven voor de periode 1995–2005? Waarom handhaaft de regering overigens de aftrek van periodieke erfpachtcanons? Is hier niet sprake van een soort «huur» voor het gebruik van grond? Waarom is de canon dan aftrekbaar?

De leden van de SP-fractie zijn teleurgesteld over het gebrek aan fiscale durf dat uit de voorstellen voor de eigen woning spreekt. Het argument van de regering om de onbeperkte hypotheekrenteaftrek in stand te houden, het stimuleren van het eigen woningbezit, wordt ook door de leden van de SP-fractie gedeeld. Dit sluit echter geenszins het stellen van een maximum aan de aftrekbaarheid uit. Hoe beoordeelt de regering het alsmaar stijgend beslag op de collectieve middelen van de aftrek? Is zij van mening dat de onbeperkte aftrek een prijsopdrijvend effect heeft op de woningmarkt? Hoe wordt de verstoring beoordeeld die de onbeperkte aftrek heeft voor de keuze tussen huren of kopen?

Het valt de leden van de fracties van GPV en RPF tegen dat de regering zich zo verkrampt opstelt met betrekking tot de fiscale behandeling van het eigen huis. Met de voorgestelde belastingherziening, met als belangrijke doelstelling een verbreding van de belastinggrondslag, had het van durf en tegelijkertijd van realiteitszin getuigd als er door de regering ruimte was geboden voor op z'n minst een discussie over een eventuele beperking van de hypotheekrenteaftrek. In de toelichting staat impliciet dat de ongewijzigde fiscale behandeling van de eerste woning een gevolg is van de afspraak in het Regeerakkoord. Kan de regering zich vinden in de veronderstelling van genoemde leden dat het Regeerakkoord een beperktere houdbaarheidsdatum heeft dan het voorliggende wetsvoorstel? Zo ja, is de regering dan niet kortzichtig bezig om een belangrijke grondslagversmallende voorziening buiten de discussie over een nieuw belastingstelsel te houden?

De leden van de fracties van GPV en RPF merken vervolgens op dat mede door de stijgende huizenprijzen en de groei van het aantal en de hoogte van de hypotheken er sprake is van een toenemende grondslagversmalling. Kan de regering uiteenzetten in welke mate de stijging van het aantal en de hoogte van hypotheken hiervoor verantwoordelijk is? Zij wijzen erop dat een stijgende hypotheekrente tot een verdere versmalling zal kunnen leiden. Hoe taxeert de regering deze mogelijke verdere erosie van de belastinggrondslag?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden een verandering in de fiscale behandeling van het eigen huis wenselijk op voorwaarde dat burgers die onder het huidige stelsel verplichtingen zijn aangegaan, als gevolg van eventuele fiscale ingrepen niet met problemen worden geconfronteerd. Zij zijn van mening dat een discussie over de fiscale behandeling van het eigen huis in volle breedte moet worden gevoerd. Is de regering ook niet van mening dat een discussie over de fiscale behandeling van het eerste huis binnen afzienbare tijd onvermijdelijk is?

Uit voorliggend wetsvoorstel blijkt dat, conform het Regeerakkoord 1998–2002, de fiscale behandeling van de eerste eigen woning gelijk blijft aan de regeling uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat de regering op dit punt van meer doortastendheid en voortvarendheid blijk had kunnen geven. Zij vragen de regering dan ook nader te beargumenteren, waarom uit oogpunt van rechtvaardigheid «volgens de regering immers één van de doelstellingen van voorliggend wetsvoorstel» er niet voor is gekozen de aftrek van hypotheekrente voor de eerste eigen woning aan een bepaald maximum te binden. De aan het woord zijnde leden noemen in dit verband een maximum van f 500 000,– zoals dat in het verkiezingsprogramma is vastgelegd waarop zij zijn gekozen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering ook mee te delen welke alternatieven zijn onderzocht om de politieke patstelling aangaande de hypotheekrenteaftrek te doorbreken.

Mede in het brede kader van de discussie over de meest omvangrijke aftrekposten van niet-ondernemers rond het wonen en de oudedagsvoorziening, vragen deze leden in hoeverre de regering erover heeft nagedacht om aan iedere belastingplichtige een vrije aftrekruimte te geven, waarbinnen hijzelf naar eigen keuze aftrekposten kan opnemen die de fiscus hooguit in hoofdlijnen behoeft te toetsen op hun realiteitsgehalte.

4.3.2. Tweede eigen woning

Met betrekking tot de tweede woning merken de leden van de VVD-fractie op dat zij instemmen met de afschaffing van de hypotheekrenteaftrek die met de tweede woning samenhangt. Hoeveel eigen woningbezitters zijn er in Nederland? Is tevens bekend hoeveel tweede woningbezitters hun tweede woning verhuren en hoeveel de tweede woning voor eigen gebruik hebben? Is de constatering juist dat gemiddeld genomen een tweede woningbezitter die zijn woning verhuurt, er in het nieuwe systeem gemiddeld op vooruit gaat in tegenstelling tot iemand die zijn eigen woning voor eigen gebruik heeft? Zullen de mensen met een tweede woning, bijvoorbeeld in een vakantiepark, nog geconfronteerd worden met een vermogensverlies als gevolg van het feit dat de hypotheekrenteaftrek voor de tweede woning vervalt? Geldt de afschaffing van de hypotheekrente aftrek voor de tweede woning ook voor woningen die ter uitvoering van de functie worden gebruikt?

De leden van de CDA-fractie merken op dat het in echtscheidingssituaties vaak voor komt dat de vertrekkende ex-echtgenoot, meestal de man, de hypotheekrente blijft betalen, terwijl de andere ex-echtgenoot, meestal de vrouw, in de woning blijft wonen. Naar het inzicht van de genoemde leden is de hypotheekrente voor de man in deze situaties niet langer aftrekbaar, aangezien de woning voor de man niet als een eigen woning kwalificeert. Hem staat de woning immers niet als hoofdverblijf ter beschikking. Onder het huidige recht is de (hypotheek)rente wel aftrekbaar (de aftrekbeperking van art. 36, achtste lid, Wet IB 1964) geldt niet voor de (hypotheek)rente.

Indien echtgenoten in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en hun woning voor een gedeelte ter beschikking stellen van de onderneming van de man, valt dan 50% onder resultaat uit werkzaamheid en voor het overige in box 3? Wat zijn met andere woorden de gevolgen van het huwelijksgoederenregime op de toerekening aan boxen?

De keuzemogelijkheid voor het aanwijzen van de eigen woning dient volgens de tekst van de wet bij de aangifte te gebeuren. Deze tekst lijkt ruimte te bieden om daar bijvoorbeeld door een aanvulling op terug te komen. Volgens de toelichting is deze keuze echter op geen enkele wijze te herzien. Waarom is gekozen voor een zo rigide stelsel en als dat zo bedoeld is waarom is de tekst van de wet daarover niet éénduidig, zo vragen deze leden.

Indien mensen gaan samenwonen en men had voorheen ieder een eigen woning wordt vaak gedurende enige tijd de «tweede» woning nog aangehouden. De uitzondering van 3.6.2. tweede lid is dan niet van toepassing. De woning is dan geen eigen woning meer met alle gevolgen van dien (geen aftrek van rente en gevolgen voor kapitaalverzekering)

Komt er een overgangsregeling voor bijvoorbeeld mensen die niet langer onder de eigen woningregeling vallen en dat onder het oude regime wel deden, bijvoorbeeld ouders die een vruchtgebruik hebben bedongen op pand van kinderen en daarvoor een schuld zijn aangegaan?

Is het begrip economisch belang van het besluit van 4 maart 1999 gelijk aan het begrip in 3.6.2. eerste lid onderdeel a? Zo ja, gelden ook de uitzonderingen genoemd in dat besluit. Zo nee, komt er overgangsrecht?

Vastgesteld kan worden dat werknemers die (al dan niet tijdelijk) voor een aantal dagen per week dichter bij hun werk verblijven in een huur- of koopwoning (en daarmee mobiliteit vermijden), in het nieuwe belastingstelsel zwaarder gepakt worden. De leden van de CDA-fractie hebben daarom de volgende vragen:

Huurtermijnen zijn in het nieuwe stelsel niet langer aftrekbaar onder de noemer beroepskosten. Thans moeten vergoedingen voor huurkosten na 2 jaar worden gebruteerd. Hoe wordt dit in het nieuwe regime?

Verhuiskosten die door werkgeverskosten worden vergoed, moeten eveneens gebruteerd worden. De 10% kosten-koper kan bij de huidige huizenprijzen snel oplopen tot 40 000 gulden, gebruteerd: 80 000. Dit zijn voor modale verdieners enorme bedragen. Menen de bewindslieden dat dit thans een rechtvaardige regeling is, en zal hierin verandering komen met de stelselherziening?

Thans is het mogelijk nog deels aftrek voor «huisvesting van de belastingplichtige buiten zijn woonplaats» te realiseren. Is het juist dat door het afschaffen van deze regeling plus het afschaffen van de reële beroepskostenaftrek en het onderbrengen van het tweede huis in box 3, de werknemer die (ver van zijn werk wonend) een extra onderkomen dichterbij het werk heeft «3x gepakt wordt»? Delen de bewindslieden de visie dat hierdoor wordt bijgedragen aan het mobiliteitsprobleem?

Onder welk regime valt overigens een (koop)woning die niet het hoofdverblijf is, maar wel de enige eigen woning, zo vragen deze leden ten slotte.

Wat vindt de regering van de kritiek dat de aftrek van schulden voor de tweede woning met de vrijstelling aan de voet voor de vermogensrendementsheffing «slechts» toekomt aan de grote vermogensbezitter? De leden van de fractie van GroenLinks doen bij hoofdstuk 6 voorstellen om dit probleem – dat overigens een bredere strekking heeft – te tackelen.

4.3.3. Kapitaalverzekering voor eigen woning als hoofdverblijf

Met betrekking tot het voorgestelde regime inzake kapitaalverzekeringen constateren de leden van de PvdA-fractie dat het gebruik van spaar- en gemengd levenhypotheken wordt beperkt voor andere doelen dan aflossing van hypothecaire leningen en/of het financieren van aankoop, verbetering of uitbreiding van een huis. De consequenties van de regeringsvoorstellen voor tal van andere hypotheken zijn echter onduidelijk. Wat zijn bijvoorbeeld de gevolgen voor de bijleenhypotheek, de beleggingshypotheek, de aflossingsvrije hypotheek en de doorloophypotheek? Wat zijn de gevolgen van het aangaan van een hypothecaire lening voor een bedrag dat hoger is dan 100% van de aankoopsom (inclusief kosten koper)? Ligt het niet in de regel hier nadere regels voor te stellen? Met name de (afwezige?) gevolgen voor zogeheten aflossingsvrije hypotheken baren de leden van de PvdA-fractie zorgen. Waar bij spaar- en gemengd levenhypotheken nu stimulansen in het systeem worden gezet om mensen hun lening te laten aflossen, lijkt dit bij andere hypotheken, met name aflossingsvrije hypotheken, niet het geval. In tegendeel, een grote groep fiscalisten verwacht ten gevolge van het nieuwe belastingsysteem zelfs een groeiende populariteit van de aflossingsvrije hypotheek. Acht de regering dit een wenselijk gevolg van haar voorstellen? Is de regering het niet eens met de leden van de PvdA-fractie dat de overheidssteun bij het aangaan van een hypothecaire lening mede gemotiveerd wordt door doeleinden van bevordering van eigen woningbezit? Is de regering het niet eens met deze leden dat van daadwerkelijke bezitsvorming alleen maar sprake is als de hypothecaire lening ook wordt afgelost? Zou de regering maatregelen willen overwegen gericht op of wel het verplichten tot aflossen, dan wel het onaantrekkelijk maken van niet aflossen, dan wel het belonen van versneld aflossen?

Kan de regering in dit verband ook meedelen of de indruk van deze leden juist is dat het voorgestelde regime inzake kapitaalverzekeringen eigen woning, feitelijk impliceert dat fiscale faciliëring beperkt is tot maximaal 30 jaar per contract en tot aan de maximale vrijstellingswaarde één maal per leven? Is de indruk van deze leden juist dat een kapitaalverzekering met een looptijd van minder dan 20 jaar niet voor vrijstelling van de forfaitaire vermogensrendementsheffing in aanmerking komt? Neemt dit dan geen prikkel weg tot aflossing van hypotheken binnen 20 jaar?

Voor een goed inzicht in het effect van deze voorgenomen maatregelen achten de leden van de PvdA-fractie het essentieel een beter inzicht te krijgen in de samenstelling van de huidige portefeuille kapitaalverzekeringen zoals die momenteel in Nederland wordt aangehouden. Om wie gaat het hier en wat voor polissen houden zij aan? Deelt de regering de analyse van Theo Mebius in de Telegraaf van 27/9/99 dat +/- 2 miljoen van de 4.5 miljoen spaarverzekeringen die in Nederland zijn afgesloten en momenteel vrijgesteld zijn, straks onder het nieuwe regime gaan vallen? Ervan uitgaande dat dit betekent dat reeds 2.5 miljoen polissen aan het eigen huis zijn verbonden, kan de regering inschatten hoeveel van deze polissen alsnog aan het eerste eigen huis kunnen worden verbonden en hoeveel niet?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat houders van kapitaalverzekeringen de mogelijkheid krijgen tot 2003 hun kapitaalverzekering alsnog aan hun eigen huis te verbinden teneinde in aanmerking te kunnen komen voor vrijstelling. Begrijpen deze leden het goed dat dit betekent dat het ook mogelijk blijft voor partners om twee onderscheiden kapitaalverzekeringen, maar beide gebonden aan het gezamenlijke eigen huis, te behouden?

In hoeverre hebben overigens de recent naar buiten gekomen voorstellen van de regering inzake het schrappen van de samenwoonplicht voor gehuwden, gevolgen voor de belastingheffing inzake het eigen huis? In hoeverre is de regering van mening is dat deze voorstellen kopers bevoordelen boven huurders? Immers, zo begrijpen deze leden, onder het huidige regime geldt de vrijstelling van de kapitaalverzekering voor huurders en kopers maar in het nieuwe systeem blijft de vrijstelling alleen in stand indien de verzekering is gebonden aan het eigen huis. In hoeverre worden huurders met bijvoorbeeld kapitaalverzekeringen met het oog op de oude dag of studerende kinderen hierdoor benadeeld? Of worden kopers in dit opzicht net zo hard getroffen omdat zij een voor die doelen afgesloten kapitaalverzekering niet meer voor dat doel kunnen gebruiken? Om hoeveel kapitaalverzekeringen zou het hierbij gaan?

Begrijpen de leden van de PvdA-fractie het goed dat ook ouderen die hun hypothecaire lening reeds hebben afgelost, niet langer van een vrijgestelde kapitaalverzekering verbonden aan hun woning kunnen genieten? Is de extra ouderenvrijstelling in de forfaitaire vermogensrendementsheffing ook bedoeld om hiervoor te compenseren? Hoe kijkt de regering in dit verband aan tegen de situatie van ouderen, die nu reeds de leeftijd van 65 gepasseerd zijn, en nu met een ten gevolge van pensioenbreuken onvoldoende pensioen kampen? In hoeverre betekent het nieuwe regime voor deze bestaande groep een inperking van de mogelijkheden om dit pensioentekort aan te vullen, daar waar zij vandaag de dag dit wel kunnen doen met behulp van het gebruik van de consumptieve rente-aftrek, onder hypothekering (e.d.) van het eigen huis?

Kijkend naar de regeling van 1-1-1997 vragen de leden van de VVD-fractie of er aanscherping nodig is om het doel te bereiken dat de hypotheek ook voor de eerste woning wordt gebruikt. Waarom komen kapitaalverzekeringscontracten ten behoeve van de eigen woning met een looptijd korter dan 20 jaar dan wel langer dan 30 jaar niet in aanmerking voor een koppeling aan een hypotheek in box 1? Hoeveel spaarhypotheken zijn er die een kortere looptijd hebben dan 20 jaar en hoeveel zijn er die een langere looptijd hebben dan 30 jaar?

Hoe wordt een kapitaalverzekering behandeld waarbij alleen de uitkering bij in leven zijn is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening op de nu voor te schrijven wijze en waarbij de overlijdensuitkering dit niet is? De leden van de VVD-fractie kunnen zich voorstellen dat er bij belastingplichtigen de behoefte bestaat om het recht op de overlijdensuitkering niet in box 1 te laten vallen omdat de vrijstelling voor dergelijke uitkeringen nu ook wordt beperkt, maar in box 3 zodat sprake kan zijn van een belastingvrije uitkering ten gevolge van overlijden. Is er in dergelijke situaties voor het kapitaal bij leven sprake van een kapitaalverzekering eigen woning? Wat gebeurt er als de belastingplichtige die een kapitaalverzekering eigen woning heeft zijn woning verkoopt en enige maanden ter overbrugging in een huurhuis woont totdat hij een nieuwe eigen woning heeft? Hoe werkt dit uit als in die periode van enkele maanden een jaarwisseling zit?

Waarom treft art. 3.6.13 de tegenwaarde van de gehele verzekeringsuitkering, en niet alleen het vrijgestelde rente-element daarin? Slechts in zoverre is er immers een fiscale faciliteit genoten. Dit sluit ook aan bij de memorie van toelichting die zegt dat «een eerder genotenvrijstelling van een kapitaalsuitkering uit een levensverzekering in mindering wordt gebracht», aldus deze leden.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering een toelichting te geven op de volgende vragen. Waarom wordt voor de kapitaalverzekering in box 1 in verband met de eigen woning de eis gesteld dat deze wordt gesloten bij een professionele verzekeraar? Bij de eigen BV kan dit vaak veel voordeliger. Bovendien is het wat vreemd om – als de BV over geld beschikt – mensen te dwingen naar een externe financier en verzekeraar te gaan. Men moet dan duur geld lenen en de kostenopslag aan de verzekeraar betalen. Waarom dan toch deze gedongen winkelnering? Dat spreekt deze leden niet aan.

Als zij het overigens goed zien, is de overlijdensuitkering geheel belastingvrij als deze toekomt aan de kinderen als begunstigden van de polis. Dit zal het geval zijn als er sprake is van een persoon zonder partner met een eigen huis en een daaraan gekoppelde verzekering. Op zich kunnen zij instemmen met deze vrijstelling. Zij achten het echter niet juist dat voor de echtgenoot c.q. partner bijzondere eisen worden gesteld (bijvoorbeeld maximale hoogte), terwijl deze eisen niet voor kinderen of nog verdere verwanten gelden. Ook worden er geen eisen aan de overlijdensuitkering gesteld, als men is verhuisd naar een huurhuis en de verzekering als gevolg ven overlijden korte tijd na de verhuizing tot uitkering komt. Valt de regeling voor de overlijdensuitkering verzekering eigen woning te heroverwegen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Gelet op de eisen die gelden voor de kapitaalverzekering eigen woning (looptijd minimaal 20 jaar, maximaal 30 jaar; koppeling aan de eigen woning) behoeft naar de indruk van deze leden ten aanzien van de overlijdensuitkering niet voor oneigenlijk gebruik te worden gevreesd. Is het niet beter om een integrale vrijstelling in te voeren voor de uitkering bij overlijden zonder specifieke eisen.

Eventueel zou er nog aan kunnen worden gedacht de vrijstelling aan een maximum van drie maal de uitkering bij in leven zijn te verbinden. Dan zou aansluiting worden gevonden bij de eis in artikel 3.6.7, vijfde lid, onderdeel a, dat onder premies ter zake van de kapitaalverzekering worden begrepen premies voor uitkeringen bij overlijden voor zover die niet meer bedragen dan drie maal het verzekerde kapitaal bij leven, welke eis overigens in de opzet van het wetsvoorstel wat in de lucht hangt en geen zelfstandige betekenis heeft. Hoe staat de regering hier tegenover?

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat ten aanzien van de «kapitaalverzekeringen eigen woning» de voorwaarde dat deze gesloten moeten zijn bij een professionele verzekeraar te ver gaat. Ook ten aanzien van lijfrenteverzekeringen achten de leden deze voorwaarde niet geheel terecht, maar kunnen daar nog begrip voor opbrengen gelet op het fiscaal gefacilieerde karakter van lijfrenteverzekeringen. Deze fiscale faciliëring doet zich bij kapitaalverzekeringen eigen woning niet eerder voor dan bij uitkering van het kapitaal. Deze leden zien dan ook niet in op grond waarvan de verzekering bij een professionele verzekeraar moet worden ondergebracht. Wel kunnen zij zich voorstellen dat teneinde over het rentebestanddeel daadwerkelijk te kunnen heffen, de verzekering moet behoren tot het binnenlandse ondernemingsvermogen. Deze leden bepleiten daarom de voorwaarde dat de verzekering moet worden gesloten bij een professionele verzekeraar te vervangen door de voorwaarde dat de verzekering moet worden gerekend tot het binnenlandse ondernemingsvermogen, of dat de gespaarde bedragen vastgezet worden op een geblokkeerde bankrekening naar analogie van de spaarloonregeling. Nogal wat mensen hebben alleen een risicoverzekering zonder een kapitaalverzekering. Een hypotheekverstrekker stelt dit vaak als eis (bijvoorbeeld bij alleenstaanden). Een uitkering uit een dergelijke polis, bijvoorbeeld bij overlijden of invaliditeit, kan, onder omstandigheden, vallen onder de kapitaalverzekering voor de eigen woning. Dit lijkt de leden van de CDA-fractie niet de bedoeling. Weliswaar is dit probleem op te lossen door bijvoorbeeld de voorwaarde van aflossing van de hypotheek met de opbrengst te laten vervallen maar dit vraagt in ieder geval om medewerking van de hypotheekverstrekker. Graag vernemen deze leden de reactie van de regering.

Wat betreft de overgangsregeling merken de leden van de CDA-fractie het volgende op. Indien een oude kapitaalverzekering (voor 1-1-1992) als ten behoeve van eigen woning wordt aangemerkt, wordt het vrijstellingsbedrag verhoogd met de waarde van deze polis per 31-12-2002. Indien op het moment van uitkering van deze polis de schuld lager is dan de uitkering wordt het meerdere belast volgens box 1. Er zijn veel van deze polissen en de overgangsregeling voorkomt dus niet dat er voor veel mensen zeer nadelige effecten aanwezig blijven. Oplossing: 3.6.9. lid 4 niet van toepassing?

In de artikelen 3.6.7. en 3.6.9. zijn de hoofdregels voor de vrijstelling van een kapitaalverzekering op de eigen woning opgenomen. De belangrijkste wijzigingen in vergelijking met het huidige regime zijn dat voor de vrijstelling een koppeling met de (eerste) eigen woning vereist is en dat vereist wordt dat de verzekering wordt gesloten met een professionele verzekeraar. Deze leden wijzen erop dat bij de behandeling van het wetsvoorstel Brede Herwaardering I een afzonderlijke vrijstelling in verband met de eigen woning is afgewezen, omdat deze discriminerend zou zijn ten opzichte van huurders. Ook in het nieuwe regime blijft dit bezwaar bestaan. De koppeling aan de eigen woning maakt de regeling ook nodeloos ingewikkeld. Omdat het nieuwe regime voldoende waarborgen bevat tegen oneigenlijk gebruik is er geen reden om de kring van verzekeraars te beperken tot de professionele verzekeraars, zo menen de genoemde leden.

In artikel 3.6.13., zo vervolgen deze leden, wordt bepaald dat een eerder benutte vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning in mindering wordt gebracht op het bedrag van de schulden waarvan de rente aftrekbaar is in box 1 in verband met de financiering van latere eigen woningen. De achtergrond van deze regeling is kennelijk dat de overwaarde van de verkochte eigen woning moet worden aangewend voor de financiering van de nieuwe woning. De vrijgestelde kapitaalverzekering geeft echter geen indicatie voor de vermogenswinst die is behaald bij de verkoop van de eerdere woning. Daarnaast is er reden om de regeling buiten toepassing te laten indien er een aanzienlijke tijdsspanne gelegen is tussen de uitkering en de latere aankoop van een nieuwe eigen woning. Deze bedenkingen zijn voor de leden aanleiding om voor te stellen deze regeling te laten vervallen. Indien men zijn huis verkoopt in de veronderstelling dat op enig moment, binnen drie jaar, een volgend huis wordt gekocht (faciliteit 3.6.13) dan zal men de kapitaalverzekering niet aanwenden voor aflossing. Indien vervolgens geen huis wordt gekocht, bijvoorbeeld door overlijden, dan kan de kapitaalverzekering niet alsnog worden aangewend voor de aflossing van de schuld eigen woning. Dit zal ertoe leiden dat kapitaalverzekeringen vaak tussentijds worden gebruikt voor aflossing terwijl dit naar verwachting duur zal zijn voor verzekeringnemer, lees: belastingplichtige. Ook indien men al het eigen huis moet leveren zonder dat het nieuwe al is gekocht, loopt men het risico dat tussentijds iets gebeurt waardoor uiteindelijk geen vervangende woning wordt aangeschaft. Zeker in de tijd van hoge prijzen voor woningen kan men ervoor kiezen om zijn eigen woning te verkopen en pas daarna na een nieuwe te gaan zoeken.

Wat is de reden dat een kapitaalverzekering niet bij de eigen B.V. kan worden afgesloten? De reden dat het kapitaal dan niet uit het vermogen van de belastingplichtige zou zijn verdwenen is juridisch en economisch onjuist. Indien de zakelijkheid van de polis vaststaat, wat is dan nog de reden om deze verzekering niet bij de eigen B.V. toe te staan?

Een belangrijke bron van discussie rond het wetsvoorstel is de behandeling van bestaande kapitaalverzekeringen, wel en niet gekoppeld aan de eigen woning. Voor wat betreft de eerste soort (bij spaarhypotheken) zijn de leden van de D66-fractie nog niet overtuigd dat een aanvaardbare regeling wordt voorgesteld. Het antwoord op hun vragen in de artikelsgewijze behandeling zal eerst meer duidelijkheid moeten verschaffen. Op de behandeling van andersoortige kapitaalverzekeringen gaan deze leden in bij Hoofdstuk 6.

Daarnaast vragen de leden van de fractie van GroenLinks precies aan te geven welke hypotheekconstructies wel en niet toegelaten worden in aftrek. Graag zien zij dat de regering een expliciet oordeel geeft over de fiscale toelaatbaarheid van alle hypotheekconstructies die momenteel in de markt zijn, zodat optimale helderheid ontstaat over de vraag in welke mate de regering de aftrek al dan niet beperkt. Waarom worden niet alle kapitaalverzekeringen ondergebracht in box 3? Waarom moet een onderscheid gemaakt worden tussen kapitaalverzekeringen in verband met een hypotheek en overige kapitaalverzekeringen? Waarom moeten gevers van een hypotheek met spaar- en beleggingselementen extra fiscaal gesubsidieerd worden ten opzichte van gevers van een annuïteitenhypotheek? Moeten ten aanzien van aflossingsvrije en zogenaamde bijleenhypotheken niet nadere regels worden gesteld om excessief en consumptief gebruik te voorkomen? Is in alle gevallen een volledige fiscale faciliëring redelijk. Waarom?

Is het niet correct om te stellen dat naast de reeds bestaande inperking van het gebruik van de hypotheekrente voor consumptieve doeleinden en enkele nadere bepalingen omtrent het gebruik van kapitaalverzekeringen het kabinet verder geen maatregelen neemt ten aanzien van de hypotheekrenteaftrek? Waarom zijn de bewindslieden ondanks de grote budgettaire risico's en de sterk degressieve effecten van deze huidige regeling hiermee tevreden?

De leden van de fracties van GPV en RPF begrijpen uit de memorie van toelichting dat het fiscaal niet langer aantrekkelijk zal zijn om te sparen voor de aflossing van het eigen huis, zonder dat daarvoor gebruik wordt gemaakt van een kapitaalverzekering. Waarom wordt voor de fiscale begeleiding hierin een onderscheid gemaakt? Tevens vragen de GPV- en RPF-leden op welke wijze een belastingplichtige die zijn huis met behulp van een kapitaalverzekering financiert kan voorkomen dat deze kapitaalverzekering wordt belast in box 3? Betekent dit dat door de verzekeraar een verklaring moet worden afgegeven dat de kapitaalverzekering wordt aangewend voor de financiering van het eerste huis? Wat vindt de regering van de suggestie om de belastingplichtige de keuzemogelijkheid te bieden op het aangiftebiljet aan te geven of gekozen wordt voor het regime van box 1 of box 3? Is dat vanuit het streven om de administratieve lastendruk van het bedrijfsleven te beperken niet beter dan aanpassing van alle kapitaalverzekeringen te eisen?

4.3.4 Monumentenregeling

In artikel 6.8.1 wordt het onderhoud van monumentenpanden als persoonsgebonden aftrek beschouwd. Volgens de memorie van toelichting op dit artikel gebeurt dat in het kader van de bescherming Nationaal Monumentenbezit. Binnen zekere drempels zijn de onderhoudskosten aftrekbaar. Hieronder zijn niet de rentekosten begrepen. Nu in vrijwel alle gevallen het dure onderhoud aan monumentenpanden gefinancierd wordt, vragen deze leden of het niet wenselijk is om ook de rentekosten die betrekking hebben op de financiering van dit onderhoud aftrekbaar te maken.

5. Inkomen uit aanmerkelijk belang

Van verschillende kanten zijn de leden van de PvdA-fractie erop opmerkzaam gemaakt dat in box II zowel directeuren als groot-aandeelhouders belast worden voor hun winst uit aanmerkelijk belang maar dat het in de praktijk kan gaan om twee heel verschillende categorieën belastingplichtigen, namelijk ondernemers enerzijds en beleggers anderzijds. Zou de regering nader kunnen motiveren waarom zij van mening is dat het toch juist is deze groep bijeen te brengen in box II? Is de regering het oneens met de mening van werkgeversorganisaties dat dit grote beleggingen in het MKB («seed capital») zou kunnen afschrikken?

In hoeverre acht de regering het overigens te verwachten, zo vragen deze leden zich af, dat de verhoging van tarief aanmerkelijk belang (ab) zal leiden tot versnelde winstneming voor 1 januari 2001 en acht de regering dat wenselijk? Zo nee, welke maatregelen overweegt de regering te nemen?

Kan de regering overigens een overzicht geven van het profiel van belastingplichtigen (aantal, draagkracht) die in box II belast worden?

In de memorie van toelichting wordt op blz. 34 gesproken over het feit dat tegenover de tariefsverhoging voor inkomen uit aanmerkelijk belang, ook tariefsverlagingen staan voor bepaalde vormen van inkomen van aanmerkelijk belanghouders. Kan de regering aangeven in welke verhouding deze voordelen staan tegenover de nadelen van tariefsverhoging?

Zien deze leden het goed dat voor de aandeelhouder van een fiscale beleggingsinstelling de effectieve belastingdruk daalt tot 30%, terwijl zijn inkomsten in het huidige stelsel progressief worden belast? Wat is het budgettair belang hiervan? Om hoeveel belastingplichtigen gaat het in deze situatie?

De leden van de VVD-fractie merken op dat op grond van de huidige regeling met betrekking tot het zogenaamde aanmerkelijk belang (ab) het zo is dat als een directeur-grootaandeelhouder (dga) geld uit zijn BV wenst te halen hij met een belastingdruk van 51,25% wordt geconfronteerd. Uitgaande van het nieuwe voorstel vindt er een zwaardere belastingheffing plaats, namelijk 54,5%, vanwege het feit dat het zogenaamde ab-tarief van 25% naar 30% wordt verhoogd. Deze leden realiseren zich dat dit afgesproken is bij het regeerakkoord. Kan de regering een beschouwing geven wat de rechtvaardigingsgrond is van het zwaarder gaan belasten van deze ondernemers die met name in het MKB werkzaam zijn? Dit mede tegen de achtergrond dat het zogenaamde «ab-regime» per 1-1-1997 reeds gewijzigd is en het tarief van 20% naar 25% is verhoogd. In de reacties op dit onderdeel is de nodige kritiek geuit. Kan de regering aangeven wat hij van deze kritiek vindt. Moeten deze leden constateren dat per 1-1-1997 achteraf bezien geen juiste inschatting is gemaakt met betrekking tot de vaststelling van het ab-tarief van 25%. Prof. L. Stevens die mede de regering heeft geadviseerd bij de totstandkoming van deze nieuwe wet, heeft op diverse plekken hier flinke kritiek geuit. Deelt de regering deze kritiek?

Opmerkelijk is dat de regering geen zogenaamde «step-up» heeft voorgesteld in de nieuwe wet, zo stellen de leden van de VVD-fractie. Wat is hier de achtergrond van? Is het niet redelijk, zo vragen zij zich af, om de reserves die in een vennootschap zijn opgebouwd tot en met 31-12-2000 te belasten tegen het 25% tarief en de waardestijging vanaf de invoering – per 1-1-2001 – te belasten tegen 30%? Op deze wijze voorkom je een materiële terugwerkende kracht. Gaarne vernemen de leden van de VVD-fractie hier een reactie op.

Daarnaast vragen zij om de mogelijke alternatieven uit te werken die bewerkstelligen dat als een dga geld uit zijn BV haalt, hij per saldo niet meer betaalt dan het toptarief in de inkomstenbelasting. In de nieuwe wet wordt voorgesteld het toptarief op 52% te zetten.

In dit kader vragen de leden van de VVD-fractie de regering een beschouwing te geven over het keuzerecht voor zogenaamde «fiscale transparantie», namelijk dat het fiscaal gezien niet uit maakt of men zijn onderneming nu drijft in de vorm van bijvoorbeeld een eenmanszaak of een BV. Welke consequenties (zowel voor- als nadelen) heeft zo'n keuzerecht voor fiscale transparantie? Wat is de ervaring in bijvoorbeeld Frankrijk en de VS met deze benadering? Zijn er nog andere landen die een zelfde soort systeem kennen? Waarom heeft de regering niet naar dit systeem heeft toegewerkt?

Met betrekking tot de vennootschapsbelasting hebben de leden van de VVD-fractie de volgende vragen. Kan de regering een overzichtelijk vergelijking geven van de vennootschapsbelastingtarieven van landen binnen de EU? Is de regering van mening dat ons vennootschapsbelastingtarief als concurrerend valt aan te merken?

De aan het woord zijnde leden vragen wat de regering vindt van de suggesties om de vennootschapsbelasting verder te verlagen. Er wordt nu al voorgesteld om de eerste 50 000 gulden winst te belasten tegen 30% en het meerdere tegen 35%. Wat de consequenties zijn als bijvoorbeeld de eerst 200 000 gulden winst belast zou worden tegen 30% en het meerdere tegen 35%? Ook met deze methode wordt bereikt dat de gemiddelde MKB-ondernemer die zijn onderneming drijft door middel van een BV iets minder zwaar wordt belast. Zou het tevens een gunstige uitstraling hebben op onze internationale concurrentiepositie? Welke andere mogelijkheden zijn er om gemiddeld uit te komen op 52%?

Hoeveel ab-houders zijn er in Nederland en hoeveel dga's is Nederland rijk? Hoeveel ondernemers in een BV realiseren een winst van respectievelijk f 50 000, f 100 000, f 150 000 en f 200 000 en meer?

Kan de regering zogenaamde «inkomensplaatjes» met betrekking tot de ab-houder produceren, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Wat zijn de gemiddelde inkomenseffecten voor deze groep als gevolg van de voorgestelde regelingen?

In een aantal reacties op de zogenaamde «ab-problematiek» wordt gesteld dat door het nieuwe wetsvoorstel aantrekkelijker wordt om de onderneming met vreemd vermogen te financieren in plaats van met eigen vermogen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering hierover een korte beschouwing te geven.

Op blz. 44 van de toelichting staat «Dit noopt tot een goede afbakening van eigen vermogen ten opzichte van vreemd vermogen». Wat betekent deze opmerking concreet? Bestaan er plannen om rente op vreemd vermogen in een aantal gevallen niet-aftrekbaar te maken? Zo ja, wat is de stand van zaken, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de VVD-fractie zijn nog niet overtuigd van de noodzaak tot invoering van de zogenaamde «meesleepregeling». Het lijkt erop alsof er een soort vermogenswinstbelasting wordt ingevoerd als iemand een aanmerkelijk belang heeft. Wat is de redelijkheid om bij verkoop van een privé-pand een vermogenswinst te belasten als dit privé-pand aan de BV is verhuurd? Uiteraard wordt er een zakelijke huur betaald. Deze huur wordt tegen 35% vennootschapsbelasting afgetrokken en de huurinkomsten worden bij de eigenaar tegen 30% belast. Is het juist dat doordat er 5% verschil zit tussen de aftrekbaarheid bij de BV en de belastbaarheid in privé, een vermogenswinstbelasting voor een pand in privé wordt gerechtvaardigd? Vloeit dit niet gewoon voort uit de gekozen systematiek? Wat is het verschil met het feit als dezelfde dga zijn privé-pand verhuurt aan een derde, dan geldt de voorgestelde vermogenswinstbelasting niet. Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat dit verschil in behandeling niet houdbaar is. Gaarne een nadere beschouwing van de regering.

Onder de bestaande verdragen lijkt Nederlandse heffing over «meesleepwinst» van buitenlandse ab-houder anders dan met betrekking tot onroerend goed, niet te realiseren. Ligt het in de bedoeling dit recht in toekomstige verdragen voor te behouden?

De leden van de VVD-fractie kunnen niet volgen waarom een kapitaalverzekering ook onder deze meesleepregeling zou moeten vallen. Is hier niet sprake van overkill?

Ook de zin van de meetrekregeling ontgaat de leden van de VVD-fractie. Ook de Raad van State uit haar kritiek op deze regelingen en deze leden vragen zich af waarom de regering hier afstand van neemt. Is het juist dat er ook sprake is van het rendabel maken van een vermogensbestanddeel als dit om niet ter beschikking wordt gesteld aan de vennootschap? Kan de regering exact aangeven wat onder «rendabel maken van een vermogensbestanddeel» wordt verstaan, alsmede onder «ter beschikking stellen». Tevens is de typering van «gedeeltelijk ter beschikking stellen» onduidelijk. Gaarne een uitleg hierover. Zo ook is een verduidelijking noodzakelijk met betrekking tot het «ter beschikking stellen aan derden via een samenwerkingsverband».

De kapitaalverzekering met de eigen BV valt volgens de toelichting op artikel 4.3.4. (meesleepregeling) in box II. Dit lijkt in strijd te zijn met de tekst van het artikel, waar wordt gesproken over «vermogensbestanddelen die rendabel worden gemaakt door deze direct of indirect aan die vennootschap ter beschikking te stellen». Valt hieronder ook de premiebetaling voor een risicoverzekering? Het lijkt civielrechtelijk immers niet juist om premiebetaling aan te merken als terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen. Graag zouden de leden van de VVD-fractie een toelichting ontvangen op dit onderdeel.

Bij de herziening van het regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting is de motie-De Vries en Smits (kamerstuk 24 761, nr. 20) aangenomen. Als gevolg van deze motie zou geobserveerd worden wat de meeropbrengsten zouden zijn als gevolg van de toen ingevoerde wetgeving. Kan de regering aangeven wat op dit moment de stand van zaken is met betrekking tot die meeropbrengsten?

Met betrekking tot het voorgestelde inzake aandelenfusie merken de leden van de VVD-fractie het volgende op. De memorie van toelichting zegt dat uitstel van belastingheffing valt onder fraude of ontwijking in de zin van de fusierichtlijn. Is dit wel zo zeker? Geldt dit ook als de latere heffing, door waardegroei van aandelen, over een hogere grondslag plaatsvindt? Heeft de regering zich georiënteerd op de uitleg die de Europese Commissie aan deze frase in de richtlijn geeft? De AG bij de HR heeft onlangs geconcludeerd dat op dit punt onzekerheid bestaat, en geadviseerd tot het stellen van prejudiciële vragen. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat een onbelaste aandelenruil per definitie leidt tot uitstel van belastingheffing; in de visie van de regering dreigt de faciliteit een dode letter te worden. Gaarne een nadere reactie.

Onder de huidige regeling voor aandelenruil in het kader van een bedrijfsopvolging (artikel 3f, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting) wordt het aangaan van een fiscale eenheid tussen de verkrijgende en de overgedragen vennootschap kennelijk als een acceptabel doel beschouwd. Zal dat onder de nieuwe regeling ook zo zijn? Zo niet, treedt er dan niet een belemmering op van aandelenoverdracht in het kader van een bedrijfsopvolging? Gaarne een nadere reactie.

Met betrekking tot de kapitaalverzekering bij de eigen BV hebben de leden van de VVD-fractie nog de volgende vragen. Hoe verloopt de heffing als sprake is van een kapitaalverzekering bij de eigen BV? Is de waarde-aangroei dan van jaar tot jaar belast, of vindt heffing pas plaats als de uitkering geschiedt? Indien deze waarde-aangroei hoger is dan 4% en de polis op zakelijke gronden bij de BV is gesloten (conform de normale eisen van het fiscale recht en de besluiten van de regering van 10 augustus 1995, VN 1995, blz. 2883, punt 15 en 9 juli 1998, VN 1998, blz. 3067), zou ook op bij een professionele verzekeraar gesloten polis een hoger rendement dan 4% gerealiseerd worden. Dan zou in box III slechts 4% in de heffing worden betrokken. Is dit verschil in heffing echt bedoeld? Wat is de rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling van gelijke gevallen?

Mede op grond van de premiesplitsingsbesluiten van de regering vindt er bij een (gemengde) verzekering meestal een splitsing plaats van de premie tussen de hoofdverzekeringnemer en zijn partner. Deze laatste betaalt een premie voor het risicodeel en is verzekeringnemer voor dat risicodeel. De premie voor dat risicodeel is meestal heel beperkt. Is het juist dat bij overlijden van de hoofdverzekeringnemer bij de langstlevende 30% wordt geheven over de totale uitkering, verminderd met de heel beperkte waarde van de verzekering voor het overlijden? Is het juist dat aldus ook de door het paar ingelegde spaarpremie met 30% belast? Welke redelijke grond is er voor zo'n buitenproportionele heffing? Al met al menen de leden van de VVD-fractie met de Raad van State, dat, zo de meetrekregeling als zodanig al gehandhaafd wordt, er geen reden is om de kapitaalverzekering ook mee te trekken.

De leden van de CDA-fractie vragen een inhoudelijke reactie van de regering op het voorstel van prof. Kavelaars om box II op te heffen en het ab-pakket met onderneming over te hevelen naar box I en het ab-pakket zonder onderneming over te hevelen naar box III. Welke uitwerking geeft dit? Wat zijn de inkomenseffecten?

De gecombineerde ab/ vennootschapsbelasting-druk is 54,5%, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Kan een onderbouwde motivering worden gegeven waarom thans geldende gecombineerde tarief ab/ vennootschapsbelasting (51,25%) verhoogd moet worden? De thans geldende druk sluit toch beter aan bij het voorgestelde toptarief voor de inkomstenbelasting? Moet op grond van deze benadering de voorgestelde verhoging van het ab-tarief niet achterwege worden gelaten? Kan de regering uitleggen waarom hij vindt dat de gecombineerde druk van de ab-heffing en de vennootschapsbelasting op een niveau ligt dat zich goed verhoudt tot het beoogde toptarief, daar die gecombineerde druk 54,5% bedraagt tegen het beoogde toptarief van 52%.

De leden van de CDA-fractie hebben grote moeite met de voorgestelde lastenverzwaring voor ab-houders. Leidt deze situatie er niet toe dat belastingplichtigen de keuze van de rechtsvorm, waarin de onderneming wordt gedreven, op grote schaal heroverwegen? De fiscus behoort toch neutraal te staan in de keuze van de rechtsvorm?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat nu het toptarief van de inkomstenbelasting teruggaat van 60% naar 52% er reden is om ook het ab-tarief te doen dalen. In ieder geval is er geen dragende grond om dat tarief te verhogen. Bij 30% ab-tarief zou de gezamenlijke druk op vennootschapswinsten zelfs stijgen tot 54,5%, derhalve 2,5% meer dan het toptarief van de inkomstenbelasting. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de in de toelichting aangegeven reden voor deze tariefsverhoging niet toereikend is. De vergelijking van de ab-houder met een ondernemer leidde bij de wetswijziging ingaande 1997 tot een 25%. Nu én het toptarief van de inkomstenbelasting en het tarief in box III omlaag gaan, is er juist reden om het ab-tarief te verlagen. De vergelijking met box III is daarbij incompleet; dat tarief daalt van progressief naar 30% terwijl het in box II reeds 25% was, welke gebaseerd was op een gezamenlijke belastingdruk van 51,25%. Een juiste vergelijking met box III doet zien, dat het ab-tarief ook uit dien hoofde te hoog is. In de laatste alinea wordt geconstateerd dat rente en huur voor de ab-houder belast worden in het voorstal tegen een lager tarief dan vroeger. Dat is geen dragend argument voor een verhoging van het ab-tarief omdat die verlaging er is voor de hele box III, derhalve ook voor iedere belegger/niet-ab-houder. Ook het laten vallen van het progressieve tarief op voordelen beleggingsinstellingen en buitenlandse beleggingslichamen is geen steekhoudend argumenten. Die situaties zijn uitzonderlijk en niet gekwantificeerd; het is nauwelijks aannemelijk dat die verlaging, in welk opzicht ook zou kunnen opwegen tegen een integrale tariefsverhoging van 5%. Terwijl progressief tarief ter zake meer berustte op overkill dan op een normale en normatieve heffing. Tenslotte, maar niet in het minst wordt er aan voorbijgegaan aan de verzwaring die optreedt door de voorgestelde invoering van een heffing over de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen, en door het voorstel om financieringsrenten – met name de renten op schulden bij reële bedrijfsovername niet langer naar progressief maar naar 30% te vergoeden. De conclusie op het punt van het tarief is, dat het ab-tarief beter op omstreeks 20% gesteld zou kunnen worden. In ieder geval moet het niet hoger zijn dan 25%.

Het nieuwe ab-tarief bedraagt 30%, waardoor de cumulatieve belastingdruk van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting 54,5% bedraagt. Dit is 2,5% hoger dan het nieuwe toptarief in de inkomstenbelasting van 52%. Is dit effect bewust beoogd? Dit zal onder het nieuwe regime tot een massale terugkeer uit de BV leiden, zodat de aangekondigde «terugkeer-uit-de-BV-faciliteit» zo spoedig mogelijk moet worden ingevoerd. In de ogen van de leden van de CDA-fractie verdient het de voorkeur om het ab-tarief zo vast te stellen dat tezamen met de vennootschapsbelasting een belastingdruk van 52% ontstaat. Het ab-tarief behoort dan (afgerond) 26% te bedragen. Dit ligt zo dicht bij het huidige 25%-tarief dat het de voorkeur verdient het huidige 25%-tarief mede met het oog op een betrouwbare overheid – het huidige 25%-tarief bestaat nog geen drie jaar – te handhaven.

Het huidige artikel 57a Wet inkomstenbelasting 1964 kent in het derde lid een drietal uitzonderingen op het ab-tarief voor situaties waarin een adequate voordruk vennootschapsbelasting ontbreekt:

reguliere en vervreemdingsvoordelen van buitenlandse beleggingsmaatschappijen ex artikel 29a Wet inkomstenbelasting 1964;

reguliere en vervreemdingsvoordelen van fiscale beleggingsinstellingen ex artikel 28 Wet vennootschapsbelasting 1969;

borgtochtvergoedingen als bedoeld in artikel 20b, eerste lid, sub d, Wet inkomstenbelasting 1964.

Hieraan kan nog worden toegevoegd de renten van ab-schuldvorderingen die momenteel als inkomsten uit vermogen worden belast, eveneens vanwege de aftrekbaarheid van de rente in de vennootschapsbelasting. Het nieuwe artikel 2.3.3 kent geen uitzonderingen op het 30%-tarief voor voordelen waarop een (adequate) voordruk vennootschapsbelasting ontbreekt. Dit zijn onder het nieuwe regime dezelfde voordelen als onder het huidige regime, waaraan onder het nieuwe regime huurvergoedingen of tegenprestaties voor de vestiging van een tijdelijk genotsrecht ter zake van aan de vennootschap of een samenwerkingsverband met de vennootschap (artikel 4.3.4, sub a en b, en artikel 4.3.5, tweede en derde lid) ter beschikking gestelde onroerende zaken kan worden toegevoegd. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of dit effect bewust is beoogd. Keren we dan niet terug naar de situatie van vóór 1 januari 1997, waarin dividenduitkeringen vanwege de hoge cumulatieve belastingdruk nauwelijks voorkwamen? Vindt de regering dit een gewenste situatie?

De bepaling inzake renten op schulden wegens reële bedrijfsovernames van artikel 20b, derde lid, Wet inkomstenbelasting 1964 wordt in het wetsvoorstel niet overgenomen. Graag ontvangen deze leden een reactie op het commentaar van Vakstudie Nieuws op het punt dat deze renten voortaan alleen nog naar het nieuwe ab-tarief aftrekbaar zijn. Dat wordt dan als logische ervaren, omdat de rente over andere schulden ook slechts tegen 30% in box III in aftrek zou komen.

Het aanmerkelijk belang omvat naar nationaal recht niet alleen de aandelen maar ook dividenden op aandelen. Evenzo niet alleen de vordering op de vennootschap, maar ook de rente op zodanige vorderingen. Naar internationaal belastingrecht ligt dat anders. Daar beperkt het aanmerkelijk belang zich tot vervreemdingsvoordelen, en dan ook nog alleen eigenlijk met betrekking aandelen. Dividenden uit zodanige ab-aandelen voor en onder de toepassing van de belastingverdragen kwalificeren niet als winst aanmerkelijk belang maar als inkomsten uit vermogen. De heffing daarover is vrijwel immer toegewezen aan het woonland. Wel mag het oorsprongsland een bronheffing leggen op uitgaande dividenden, een dividendbelasting derhalve. De thans aangebrachte modernisering van artikel 7.3.1 doet aan het vorenstaande niets af of toe. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie van de regering hierop.

De leden van de CDA-fractie merken op dat op grond van de wettekst men aandeelhouder dient te zijn voor de eventuele aanwezigheid van een aanmerkelijk belang in de vennootschap. Kan de regering bevestigen dat de in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot als aandeelhouder wordt aangemerkt en de echtgenoot die op huwelijkse voorwaarden met daarin opgenomen een periodiek en/of finaal verrekenbeding is gehuwd niet? Geldt dit tevens voor het wettelijke deelgenootschap? Is dit verschil in uitwerking tussen de algehele gemeenschap van goederen enerzijds en huwelijkse voorwaarden met daarin opgenomen een periodiek of finaal verrekenbeding respectievelijk wettelijke deelgenootschap anderzijds gewenst? De leden van de CDA-fractie menen dat voor de ab-regeling de economische gerechtigdheid de doorslag zou moeten geven en niet de juridische gerechtigdheid. Zij wijzen ook nog op het ondernemersbegrip waar de in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet louter door de algehele gemeenschap van goederen als ondernemer wordt aangemerkt. Deze leden nemen aan dat deze jurisprudentie onder de nieuw Wet inkomstenbelasting niet wijzigt. Ligt het niet voor de hand om beide regelingen – ondernemersbegrip voor de «winst uit onderneming» en aandeelhoudersbegrip voor het «inkomen uit aanmerkelijk belang» – te stroomlijnen, zodat de in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot niet als aandeelhouder voor de ab-regeling wordt aangemerkt?

De leden van de CDA-fractie merken op dat voor de beoordeling van de ab-positie van de belastingplichtige tevens moet worden gekeken naar het aandelenbezit van de «partner of de duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot». Ter zake hiervan twee opmerkingen. De vraag is gerechtvaardigd waarom de duurzaam gescheiden levende echtgenoot nog moet worden meegeteld voor de beoordeling van de ab-positie van de belastingplichtige. Het meetellen van de duurzaam samenwonende ongehuwde partner houdt immers ook op zodra de (duurzame) samenwoning wordt beëindigd. Een meer gelijke regeling lijkt op zijn plaats. De achtergrond van het samentellen van het aandelenbezit van de belastingplichtige en die van zijn partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot is namelijk dat de belastingplichtige en zijn partner wel een samenwerkende groep aandeelhouders zullen vormen. Hiervan is toch doorgaans geen sprake meer als de echtgenoten duurzaam gescheiden van elkaar leven. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie dient in de artikelen 4.3.1 en 4.3.2 de «duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot» te vervallen en kan worden volstaan met de «partner».

Blijkens artikel 1.2, eerste lid, sub b, kunnen meerderjarigen opteren voor de status van partner. Kiezen zij hier niet voor, dan zijn zij geen partner. Dit heeft tevens gevolgen voor de ab-regeling. Heeft de belastingplichtige immers 2% van het geplaatste aandelenkapitaal van de vennootschap en zijn levensgezel 3%, dan heeft de belastingplichtige alleen een aanmerkelijk belang in de vennootschap – en zijn levensgezel overigens ook – als zij kiezen voor de status van partner. Kiezen zij in een ander jaar niet voor de status van partner, dan houdt de belastingplichtige op ab-houder te zijn en moet hij de ab-claim afrekenen met de mogelijkheid tot doorschuiven (artikel 4.7.1.1, eerste lid, sub h, juncto artikel 4.9.2.1). De aandelen gaan dan behoren tot de forfaitaire rendementsheffing van box III. Kiezen zij het daaropvolgende jaar weer voor de status van partner, dan heeft de belastingplichtige weer een aanmerkelijk belang met een step up/down voor de verkrijgingsprijs. Dit «jo-jo-en» lijkt de genoemde leden ongewenst voor de ab-regeling. Achtergrond van het meetellen van aandelen bezitten van partners is immers de samenwerkendegroepgedachte en hiervan zal steeds sprake zijn, ongeacht of men nu kiest voor de status van partner of niet. Voldoende is dat men niet duurzaam gescheiden leeft. Deze keuzemogelijkheid heeft tevens gevolgen voor de meetrekregeling van artikel 4.3.5. Het verdient naar de mening van de leden van de CDA-fractie dus de voorkeur om de huidige dwingende regeling van artikel 20a, derde lid, Wet inkomstenbelasting 1964 te handhaven en de keuzemogelijkheid van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, ten tweede, Wet inkomstenbelasting 2001 niet te laten gelden voor de ab-regeling.

Waarom wordt bij het ab-regime geen verliesrekening naar andere boxen geïntroduceerd? Leidt dit niet tot grote terughoudendheid in investeringen? Wat is het oordeel van de regering om de mogelijkheid te bieden de niet-verrekenbare ab-verliezen bij te boeken op de verkrijgingsprijs van het ab-pakket en op het moment waarop een belastingplichtige zijn ab-positie verliest alsnog het dan tot uitdrukking komende verlies te laten verrekenen conform het huidige artikel 60 Wet inkomstenbelasting 1964?

Door het ab-verliesrekening exclusief in box II toe te laten kan dit er toe leiden dat er in het geheel geen verliesrekening mogelijk is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een ab-houder die verliezen uit algemeen belang heeft geleden en in loondienst treedt? Biedt het voorstel van Stevens (weekblad 1999/6356) een oplossing voor deze lacune?

Hoewel de voorwaartse verliesverrekeningstermijn wordt verlengd van acht jaren naar onbeperkt, hetgeen overigens kan worden toegejuicht, zal deze verlenging in de praktijk veelal een wassen neus blijken te zijn, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Door het analytische karakter van het nieuwe boxenstelsel kan een ab-verlies alleen worden verrekend met positieve inkomen uit aanmerkelijk belang van de afgelopen drie jaren en de toekomstige acht jaren, dat wil zeggen. binnen de eigen box zelf dus. Een ab-verlies doet zich echter vaak voor wanneer de aandelen met een verlies worden vervreemd. De ab-houder houdt dan juist op inkomen uit aanmerkelijk belang te genieten, zoals bedoeld in box II. Verliesverrekening is dan feitelijk niet mogelijk, nu de aandeelhouder geen aanmerkelijk belang meer heeft in de vennootschap. Hij is voor de verliescompensatie dan aangewezen op de achterwaartse verliesverrekeningstermijn van drie jaren, waar hij doorgaans niets aan heeft omdat in deze periode vanwege het verlieskarakter van de vennootschap waarschijnlijk ook geen positieve dividenden zijn uitgekeerd. Zo er nog winstreserves aanwezig zijn in de vennootschap, wordt de belastingplichtige ertoe gedwongen om deze als dividend uit te keren (zo dat al mogelijk is), zodat een toch al slecht lopende vennootschap ook nog eens haar buffervermogen kwijtraakt.

Het verdient aanbeveling de verliesverrekening binnen box II te heroverwegen en het met name ook mogelijk te maken om ab-verliezen te verrekenen met positief inkomen van box I, bijvoorbeeld het loon uit de vennootschap. Voor ondernemers in de inkomstenbelasting wordt immers ook geen onderscheid gemaakt tussen looninkomen en kapitaalinkomen. Beide «soorten» inkomens zijn feitelijk onderling verrekenbaar en worden in één bedrag als winst uit onderneming in de belastingheffing betrokken. Bij ab-houders betreft het feitelijk om dezelfde situatie, zodat het aanbeveling verdient om dit door te trekken naar de verliescompensatie.

Nu er een nieuwe tariefstructuur is en de vermogensbelasting is afgeschaft behoeft niet meer gevreesd te worden voor toerekening van te lage nulinkomens door dga's. Kan daardoor de fictief loonregeling niet worden afgeschaft, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de wijzigingen met een technisch karakter in het ab-regime (zoals de behandeling van fictieve aanmerkelijk belang en de behandeling van als een aanmerkelijk belang aan te merken genotsrecht) zich met de maatschappelijke ontwikkelingen verhouden. Welke maatschappelijke ontwikkelingen buiten de verwachte innovatie van een nieuw erfrecht bij versterf, bedoelt de regering. Wat houdt deze invoering van een nieuw erfrecht precies in en wanneer zal die de Kamer bereiken.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel ervoor is gekozen niet alleen de vervreemdingsvoordelen maar ook de overige voordelen voortaan te belasten volgens de regels van de box aanmerkelijk belang. Is het juist dat daarmee de grondslag van dit regime wordt uitgebreid. Om welk bedrag gaat het en kan de regering nader uitleggen waarom hij ervoor gekozen heeft om deze uitbreiding.

De benadering die voor de schuldvorderingen geldt, wordt uitgebreid tot overige vermogensbestanddelen die door de ab-houder aan de vennootschap ter beschikking worden gesteld. Waardemutaties van het vermogensbestanddeel zelf worden zo eveneens in de heffing opgenomen. Hoe verhoudt het belasten van waardemutaties in box II zich met het belasten van forfaitaire rendementen in box III. Ligt het niet voor de hand deze regimes beter op elkaar te laten aansluiten. Zo nee, dan hebben de leden van de CDA fractie behoefte aan een goede onderbouwing.

Is het wel juist om vermogenswinsten op een verhuurd pand onder de ab-heffing te laten vallen? Welke argumenten gebruikt de regering daar voor?

Als de verkrijgingsprijs van het tijdelijk genotsrecht wordt slechts aanvaard het bedrag dat aan gestalde aftrek nog per 1 januari 2001 aanwezig is. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering op het feit dat deze regeling op twee punten tekortschiet. Allereerst de situatie dat er in de visie van punt B2 van het besluit van 11 juni 1999 defiscalisering optrad met betrekking tot een legaat tegen inbreng of met betrekking tot. een bij de verdeling gevestigd tijdelijk genotsrecht van ab-aandelen. Alsdan volgens punt B2 voornoemd wel heffing aan de ab-zijde, en geen aftrek bij de genotsgerechtigde. Voor die situatie zou thans evenwicht aangebracht kunnen worden door eenzelfde bedrag als aan de ab-zijde in aanmerking wordt genomen als verkrijgingsprijs van het genotsrecht aan te merken. Voorts de werkelijkheid dat per 1 januari 1996 – vanwege de herkwalificatie van genotsrechten – er genotsrechten waren die voordien tot de vermogenssfeer en nadien tot de inkomenssfeer gerekend werden. Bij het ontstaan geen aftrek, bij vervreemding na 1995 wel heffing van inkomstenbelasting naar het tarief van 45%. Evenwicht tussen heffing en aftrek kan hier alsnog worden aangebracht, door als verkrijgingsprijs per 1 januari 2001 aan te merken de waarde van het genotsrecht in het economische verkeer per 1 januari 1996.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de rente bij het aanmerkelijke belang steeds in aftrek behoort te komen tegen het progressieve tarief. Winst uit aanmerkelijk belang is thans belastbaar met 25% en heeft betrekking op de winst na heffing van vennootschapsbelasting tegen 35%. De gezamenlijke belastingdruk is dan 35% plus 25% van 65% is tezamen 51,24%. Het is daarmee in evenwicht om de in privé te dragen financieringsrente af te trekken tegen het progressieve tarief. Dat kan onder omstandigheden 60% bedragen. Als het tarief 30% zou worden dan is de heffing over vennootschapswinsten in ab-situaties 35% plus 30% van 65% is 54,5%. Terwijl als toptarief inkomstenbelasting 52% wordt voorgesteld. Dan is er eens te meer reden om de financieringsrente op aanmerkelijk belang aftrekbaar te doen zijn tegen het progressieve tarief. Graag vernemen zij een reactie van de regering.

Op grond van artikel 4.6.1 worden ook eventuele vermogensvoordelen belastbaar gesteld. De redactie van Vakstudie Nieuws (blz..447) is van mening dat er geen enkele aanleiding bestaat voor een zo vergaande maatregel. De vergelijking met de positie van een verhuurder-niet-ab-houder pleit voor een zelfde visie. Daar wordt immers ook volstaan met heffing in box III. Graag zien de leden van de CDA-fractie een reactie van de regering tegemoet.

Het valt op dat voor de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen een onderscheid wordt gemaakt tussen de reguliere voordelen en de vervreemdingsvoordelen, terwijl dit niet is geschied voor de overige vermogensbestanddelen die aan de vennootschap of een samenwerkingsverband met de vennootschap ter beschikking worden gesteld. Het object van heffing is voor de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen nader uitgewerkt in afdelingen 4.5 en 4.7 van het wetsvoorstel, terwijl voor de overige vermogensbestanddelen met één afdeling, afdeling 4.6, kon worden volstaan. Verdient het geen overweging om ook met betrekking tot de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen over te gaan op een met de winstsfeer, het resultaat uit overige werkzaamheden en de overige vermogensbestanddelen vergelijkbare wetssystematiek? Doordat de huidige bron «inkomsten uit vermogen» vervalt, waaraan het huidige onderscheid tussen reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen is ontleend, komt hieraan geen betekenis meer toe. Het verschil komt bijvoorbeeld tot uiting in de belastingheffing over de zogenaamde meegekochte dividenden. In de winstsfeer blijven deze vooralsnog onbelast en worden afgeboekt op de kostprijs van de aandelen. In de nu voorgestelde ab-sfeer worden meegekochte dividenden integraal in de belastingheffing betrokken. Ligt het niet voor de hand om de systematiek van de winstsfeer ook te laten gelden in de ab-sfeer? Dit klemt te meer, nu de winstbonusaandelen in het nieuwe ab-regime van het huidige wetsvoorstelp het moment van uitreiking onbelast blijven, hetgeen evenzeer geschiedt in de winstsfeer. Het ligt volgens de leden van de CDA-fractie voor de hand om de parallel met de winstsfeer ook ten aanzien van de zogenaamde meegekochte dividenden te vervolmaken.

Inkomen uit aanmerkelijk belang is gemeenschappelijk inkomen, dat naar willekeur aangegeven kan worden bij partners. Ab-verliezen zijn beperkt verrekenbaar. Leidt dit niet tot constructies door tijdelijk een partner te kiezen waarbij de één een groot ab-verlies heeft en de ander een ab-aandelen heeft. De ab-vennootschap van de ene partner keert dividend uit ter grootte van het grote ab-verlies van de andere partner. Wordt het verlies op deze manier niet gekunsteld verrekend? Werkt dit geen fraude in de hand, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De meesleepregeling wordt uitgebreid, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Dit wordt volgens de memorie van toelichting voorgesteld om ongewenste en oneigenlijke arbitrage tegen te gaan en omdat ab-houders – veel meer dan gewone beleggers – in staat zijn de wijze waarop zij vermogen beschikbaar stellen aan de vennootschap naar eigen inzicht te kiezen en daarbij een ongewenste belasting arbitrage nastreven. Kan de regering nader toelichten hoe zulks zich dan zou kunne voordoen, hoe de fiscus gehouden zou zijn om een zodanige «arbitrage» te accepteren? Naar het de leden van de CDA-fractie voorkomt, is de uitbreiding van de meesleepregeling overbodig, zo niet onjuist. Is de meesleepregeling en de meetrekregeling niet een vorm van overkill en gevoelig voor arbitrage?

Behalve de vervreemdingsvoordelen met betrekking tot het meegesleepte pand worden ook de reguliere voordelen ervan – de huur – tot het aanmerkelijk belang gerekend. De memorie van toelichting motiveert zulks met te stellen dat er aldus een globaal evenwicht zou zijn tussen de aftrek bij de BV en de heffing bij de aandeelhouder. Zulks is echter niet evenwichtig ten opzichte van de situatie dat een pand wordt gehuurd van een niet-ab-houder. In die situatie immers is de betaalde huur ook bedrijfslast bij de BV, terwijl de door de eigenaar/particulier ontvangen huur belastbaar is in box III oftewel naar 30% over 4% van de waarde van het pand. Er is in de ogen van de leden van de CDA-fractie geen enkele dragende grond aanwezig om hier voor de verhuurder-ab-houder te kunnen besluiten tot een fiscaal anders en zwaarder regime. Graag ontvangen zijn een reactie.

De meesleepregeling (artikel 4.3.4) zal ook gelden voor vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld tegen een op «arms lengths» vastgestelde vergoeding. Is dit niet discriminerend althans onredelijk?

De grenzen van de regeling zullen zeker worden verkend door tot het inschakelen van «tussenstations» met alle vragen en procedures over grensgevallen. Bijvoorbeeld: de ab-houder stort een f 100 000 bij de bank en de bank leent vervolgens f 1 000 000 uit aan de BV. Is dan sprake van «indirect ter beschikking stellen»? In veel gevallen maakt dit toch voor partijen economisch/juridisch niets uit omdat de aanmerkelijk belanghouder toch met heel zijn privé vermogen garant staat jegens de bank.

In het kader van de meetrekregeling kunnen kinderen tussen geschakeld worden. Doordat voor de kinderen er geen aanmerkelijk belang aanwezig is in de BV waarvan de aandelen toekomen aan de ouders, kan men de belastingheffing op een verhuurd pand voorkomen: De dga kan geld lenen aan zijn kinderen en deze het pand laten bouwen/kopen en verhuren aan de BV. Natuurlijk kan men ook wanneer de ab-claim niet erg hoog is ook de aandelen (certificaten) aan de kinderen schenken of verkopen en vervolgens het pand bouwen/kopen en aan de BV verhuren.

Uit voorbeeld 4 op blz. 199 en 200 van de memorie van toelichting blijkt dat de kapitaalverzekering, afgesloten bij de «eigen» BV, ook onder de vermogensbestanddelen valt die aan de vennootschap ter beschikking zijn gesteld. Dit geldt, naar de leden van de CDA-fractie aannemen, ook voor (saldo)lijfrenteverzekeringen die zijn afgesloten bij de «eigen» BV. De voorgestelde wettekst spreekt echter over het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Waaruit bestaat in geval van een kapitaalverzekering respectievelijk (saldo)lijfrenteverzekering bij de «eigen» BV de ter beschikking stelling van het vermogensbestanddeel?

Uit voorbeeld 6 op blz. 200 van de memorie van toelichting blijkt dat ook in geval van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen een gebruikelijke huur in aanmerking moet worden genomen (vgl. het huidige artikel 24, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 1964). Hoe valt dit te rijmen met het advies van de Raad van State om in de meesleep- en meetrekregeling van artikel 4.3.4, sub a en b, en artikel 4.3.5, tweede en derde lid, nadrukkelijk aan de tekst toe te voegen de worden «rendabel worden gemaakt» in plaats van enkel «ter beschikking gesteld»? Blijkens het advies van de Raad van State (blz. 73–74) is dit geschied om te bereiken dat de regeling beperkt blijft tot de gevallen waarin een vermogensbestanddeel tegen een vergoeding ter beschikking wordt gesteld. Uit genoemd voorbeeld 6 blijkt echter dat kennelijk ook sprake is van het rendabel maken van een vermogensbestanddeel als dit om niet ter beschikking wordt gesteld aan de vennootschap. Kan de regering dit uitleggen?

Overigens kan de vraag worden gesteld waarom een gebruikelijke huur in aanmerking moet worden genomen, nu de ratio van het huidige artikel 24, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 1964, in het nieuwe regime vervalt. De 68%-regeling in de vermogensbelasting vervalt immers en ook de tariefsprogressie speelt geen rol, nu de gebruikelijke huur (evenals de daadwerkelijke betaalde huur) tegen het nieuwe 30%-tarief wordt belast (zie ook hierna met betrekking tot de gebruikelijke rente).

Op welke wijze moet de meesleep- respectievelijk meetrekregeling worden toegepast op vermogensbestanddelen die slechts gedeeltelijk ter beschikking worden gesteld aan de «eigen» BV en voor het overige ter beschikking worden gesteld aan derden? Moet er dan worden gesplitst en zo ja, op welke wijze? Speelt hierbij de vermogensetikettering uit de winstsfeer nog een rol, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie wijzen op de onvolkomenheid dat de duurzaam gescheiden levende echtgenoot, anders dan de niet-gehuwde die de samenwoning heeft beëindigd, nog wel fiscale betekenis houdt voor wat betreft de ab-positie. Het nieuwe partnerbegrip brengt voor het aanmerkelijk belang mee, dat het inkomen uit aanmerkelijk belang naar keuze van de partners bij hen in elke verhouding, mits tezamen voor 100% kan worden aangegeven. De leden van de CDA-fractie vinden het merkwaardig dat een duurzaam gescheiden levende echtgenoot echter onverkort meetelt voor het antwoord op de vraag of ten aanzien van iemand een aanmerkelijk belang aanwezig is. Het duurzaam gescheiden leven pleit er daarentegen alleszins voor om die materiële werkelijkheid te doen prevaleren boven de nog slechts formeel rechtelijk aanwezig status van het gehuwd zijn. Waarmee en waardoor die situatie fiscaal op eenzelfde lijn komt te staan als bij ongehuwden die de samenwoning hebben beëindigd. Dit zou worden bereikt door in de artikelen 4.3.1. en volgende te spreken van de belastingplichtige al of niet tezamen met zijn partner. Dit mede gezien de definitie van partner in artikel 1.2, derde lid, in samenhang met het eerste lid.

Het begrip inkomen uit aanmerkelijk belang omvat onder meer de vervreemdingsvoordelen verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Deze persoonsgebonden aftrek komt aan de orde indien die niet in box I tot aftrek heeft geleid. Kennelijk in de gedachte dat de belastingbesparing uit dien hoofde toch zo snel mogelijk moet worden gegeven; als box I daarvoor geen of onvoldoende ruimte biedt, dan maar vervolgens in box II. De belastingbesparing uit dien hoofde is dan 30% en is er (bij voldoende inkomen in box II) dan ook direct. In zoverre zou dat als een vorm van horizontale verliescompensatie kunnen worden gezien. De belastingbesparing in box I kan echter qua tarief aanzienlijk meer zijn. Dat pleit ervoor om de keuze aan de belastingplichtige te laten: of verticale (toekomstige) verliescompensatie in box I of directe horizontale verliescompensatie met de andere boxen. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie van de regering.

In artikel 4.3.5 wordt de «echtgenoot of partner» genoemd, terwijl artikel 4.3.1 spreekt over de «partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot». Verdient het geen aanbeveling om deze teksten te stroomlijnen, zodanig dat in artikel 4.3.5 eveneens wordt genoemd «partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot». De niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot wordt nu tweemaal genoemd, namelijk een keer als onderdeel van het begrip «partner» en een keer nog eens expliciet als echtgenoot. Dit geldt niet alleen voor het eerste lid, maar ook voor het tweede en derde lid van artikel 4.3.5.

De keuzevrijheid voor partners om als partner te worden aangemerkt, heeft tot gevolg dat een bloedverwant in de rechte lijn opeens in het aanmerkelijk belang terecht kan komen. Zie het Besluit van 29 september 1997, nr. DB97/2742M, V-N 1997, blz. 4101 e.v. (vraag A.1). Dit betreft de volgende casus. Vader heeft 4% van de aandelen in een vennootschap, zijn dochter heeft geen aandelen en de partner van zijn dochter heeft 96% in de vennootschap. Kiezen de dochter en haar partner voor de status van partner, dan heeft vader een aanmerkelijk belang door de werking van artikel 1.2, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 2001. Kiezen de dochter en haar partner daarentegen niet voor de status van partner, dan heeft vader geen aanmerkelijk belang in de vennootschap en moet hij de eventuele ab-claim afrekenen (hij houdt immers op ab-houder te zijn). Is dit effect van de keuzemogelijkheid voor partners bewust beoogd? Is het logisch dat de keuzemogelijkheid voor de dochter en haar partner gevolgen heeft voor een relatieve buitenstaander, namelijk de vader? Naar de mening van de leden van de CDA-fractie dient de vader in de geschetste casus steeds een aanmerkelijk belang te hebben in de vennootschap als waren de dochter en haar partner gehuwd of een geregistreerd partnerschap aangegaan, onafhankelijk van de vraag of de dochter en haar partner kiezen voor de status van partner. Nu is dit niet het geval als gevolg van de keuzemogelijkheid van artikel 1.2, eerste lid, sub b, onder 2, Wet inkomstenbelasting 2001 (zie tevens hierboven bij artikel 4.3.1 Wet inkomstenbelasting 2001). Is dit bewust beoogd?

Verder valt op dat in artikel 4.3.5, tweede en derde lid, de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn niet worden genoemd, waar dat wel is geschied in artikel 4.3.5, eerste lid.. Dit betekent dat een vader geen aanmerkelijk belang heeft in de vennootschap als hij een onroerende zaak verhuurt aan de BV van zijn zoon. Is dit verschil tussen het eerste en tweede/derde lid van artikel 4.3.5 bewust beoogd? Door de meesleepregeling van artikel 4.3.4, sub b, behoort de verhuurde onroerende zaak in de geschetste casus weer wel tot het aanmerkelijk belang als vader anderszins reeds ab-houder is, bijvoorbeeld omdat hij tevens een schuldvordering heeft op de BV van zijn zoon.

Naar bekend leeft al jaren onder betrokkenen de wens om met gebruik van een doorschuifregeling de mogelijkheid te hebben de ab-aandelen aan kinderen te kunnen schenken. Dit kan heel gunstig werken in het kader van de regeling van de opvolging. Zou het nu niet verstandig zijn om enerzijds deze mogelijkheid van geruisloos doorschuiven bij schenking aan kinderen in het leven te roepen en om anderzijds door aanpassing van de meetrekregeling door in het tweede lid de categorie kinderen toe te voegen?

Horen het vierde, vijfde en achtste lid van artikel 4.5.2.1 niet beter thuis in het voorafgaande artikel, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel 4.5.2.2. omschrijft de aftrekbare kosten. In het eerste lid is het omvangscriterium verwoord. De praktische toepassing daarvan lijkt echter niet bijzonder eenvoudig. Welke omvang is gebruikelijk, en welke gegevens en criteria zijn daarvoor maatstaf gevend? Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie van de regering.

Is het zo dat monumentenpanden die in box II vallen geen gebruik kunnen maken van artikel 6.8.1. (persoonsgebonden aftrek) maar dat in die bron de kosten veelal geactiveerd zullen moeten worden? Wanneer zo een pand door een huisgenoot ( ten dele) ter beschikking wordt gesteld aan de ondernemer treedt kennelijk hetzelfde effect op via de subbron andere werkzaamheden. Acht de regering, gelet op de doelstelling van de aftrek van kosten van monumentenpanden, het wenselijk dat nu voor meer panden dan in het verleden de aftrek wordt uitgesloten.

De leden van de CDA-fractie wensen graag de volgende situatie voor te leggen. Een man bezit monumentenpanden in Box III. Hij gaat geregistreerd samenwonen met een vrouw die een winkeltje begint op de begane vloer. Moet nu op grond van artikel 3.4.1.2, eerste lid, sub b, gesplitst worden als ten dele Box I en ten dele Box III met navenante splitsing van kostenaftrek? Dezelfde vraag kan in diverse vormen gesteld worden als de eigen woning ten dele gebruikt wordt in de onderneming van de partner die niet de eigenaar van het pand is. Moet er dan telkens gesplitst worden? Is dat logisch wanneer dat wordt vergeleken met de ondernemer/ partner die het pand als keuzevermogen kan behandelen? Verwacht de regering niet dat als de bovenbedoelde splitsing vereist is, de uitvoering van de wet hiermee zeer belast wordt?

Kunnen de kosten van een werkkamer ook in aftrek worden gebracht op basis van artikel 4.5.2.2, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De aftrekbare kosten zijn voortaan aftrekbaar als verlies uit aanmerkelijk belang tegen het nieuwe 30%-tarief. Voor de zogenaamde overbedelingsschulden van het huidige artikel 20b, tweede lid, wet inkomstenbelasting 1964 wordt een afzonderlijke regeling getroffen in artikel 4.5.2.2, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 2001 juncto artikel 5.1.3a Wwt inkomstenbelasting 2001. Dit geldt echter niet voor de renten van zogenaamde reële bedrijfsovernemingsschulden van het huidige artikel 20b, derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 juncto artikel 3d Uitv.reg. inkomstenbelasting 1990. Is het niet wenselijk om een dergelijke regeling weer in het nieuwe ab-regime te introduceren teneinde reële bedrijfsovernemingen fiscaal niet te bemoeilijken? Dit zou eenvoudig kunnen geschieden door de renten van reële bedrijfsovernemingschulden onder de zogenaamde persoonsgebonden aftrek te scharen (vergelijkbaar met de huidige techniek van etikettering tot persoonlijkeverplichtingenrente). De renten is dan tegen hetzelfde tarief aftrekbaar als het loon uit de BV wordt belast. Dit klemt te meer daar een verlies uit aanmerkelijk belang, bijvoorbeeld ontstaan door renteaftrek van reële bedrijfsovernemingsschulden, voortaan slechts verrekenbaar is binnen box II en met name niet met het loon uit de BV (zie ook hierna onder afdeling 4.11). Hierdoor kan het zo zijn dat de belastingplichtige de facto niets heeft aan de renteaftrek tegen het 30%-tarief, zo stellen de leden van de CDA-fractie.

Het wetsvoorstel blijft bij de visie dat een emigratieheffing volgens nationaal recht zich zou verdagen met het EG-recht en met verdragsrecht. In de literatuur is echter meerdere malen getwijfeld aan de juistheid van zo een standpunt. Gesteld is onder meer dat een exitheffing feitelijk een belemmering vormt op een vrije vestiging binnen de EG en daarom niet zou mogen. Is het de bedoeling van de regering om e.e.a. via de rechter tot verdere klaarheid te brengen? Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie merken op dat ingevolge het in artikel 5.1.3a neergelegde systeem de crediteuren van de overbedelingsvordering vrijgesteld zijn van belasting ter zake. De debiteur is ter zake belastingplichtig. Wanneer de achtergebleven ouder na verkoop van de ab-aandelen met de crediteuren afrekent is rente verschuldigd. Is het niet redelijk dat deze rente in mindering komt van de door de deze ouder gerealiseerde bij deze belastbare bate?

Systematisch is het correct om de jaarlijkse zuivere baten uit ter beschikking gestelde vermogens bestanddelen onder de box II heffing te brengen. Dit brengt echter niet met zich mede dat ook vervreemdingsvoordelen onder dit regime moeten worden gebracht. Wat zijn de argumenten daarvoor?

Is het niet beter om duidelijk vast te leggen dat de verkrijgingsprijs van «meegetrokken» vermogensbestanddelen gelijk is aan de waarde in het economisch verkeer bij het ontstaan van het aanmerkelijk belang en dat bij het beëindiging van de aanmerkelijk belang positie ook over deze waarde dient te worden afgerekend?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het kader van de passantenregeling de heffing conform box III niet van toepassing is terwijl ook artikel 4.7.1.1 toepassing mist. Is dit niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel?

Wie alle aandelen in een BV. had en BV door faillissement een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden, ziet conform het voorstel het verlies verloren gaan zeker wanneer hij door omstandigheden niet meer een nieuwe BV. kan starten. De leden van de CDA-fractie vragen of het niet redelijker is om 30% van het verlies als een credit in mindering te brengen op de belasting te betalen uit hoofde van inkomsten uit box I en II.

Ingevolge artikel 4.3.1 tellen de aandelen van de echtgenoot (geregistreerde partner) die duurzaam gescheiden leeft mee voor het voldoen aan het wettelijk criterium. Is dit niet discriminerend nu de aandelen gehouden door een niet geregistreerde partner die de gemeenschappelijke woning heeft verlaten niet meetellen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Aanverwantschap eindigt als het huwelijk door echtscheiding – en bijvoorbeeld niet door overlijden – is ontbonden. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zou de aanverwantschap eerder moeten eindigen, namelijk wanneer er geen sprake meer is van partnerschap op grond van artikel 1.2, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001. Dit betekent dat de aanverwantschap al eindigt wanneer de echtgenoten duurzaam gescheiden van elkaar gaan leven, hetgeen veelal aan de formele echtscheiding voorafgaat. Voor de beoordeling van de ab-positie van de belastingplichtige zelf telt de echtgenoot op dat moment immers al niet meer mee. Het ligt voor de hand om ditzelfde moment ook te hanteren voor het beëindigen van de aanverwantschap. Dit systeem geldt immers ook voor de niet geregistreerde samenwonende partners. Ook deze kunnen niet meer als partner worden aangemerkt, zodra zij duurzaam gescheiden gaan leven. Alsdan eindigt tevens de aanverwantschap van artikel 1.2, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 2001. Graag ontvangen deze leden een reactie.

Ingevolge artikel 4.5.1.1, eerste lid, sub e, moet een gebruikelijke rente in aanmerking worden genomen op tot een aanmerkelijk belang behorende schuldvorderingen. Deze bepaling is ontleend aan het huidige artikel 24, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 1964. Naar de leden van de CDA-fractie hebben begrepen geldt voor renten van ab-schuldvorderingen geen uitzondering op het ab-tarief van 30% (zie artikel 2.3.3 Wet inkomstenbelasting 2001). Kan de regering aangeven waarom onder het nieuwe aanmerkelijkbelangregime een gebruikelijke rente in aanmerking moet worden genomen, nu de ratio van artikel 24, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 1964 is komen te vervallen. Misbruik van de 68%-regeling in de vermogensbelasting speelt immers geen rol meer evenmin als de tariefsprogressie, nu de gebruikelijke rente evenals de daadwerkelijk betaalde rente tegen het 30%-tarief wordt belast. Dit geldt dan uiteraard evenzeer voor de gebruikelijke borgtochtvergoeding.

Ingevolge het tweede lid van artikel 4.5.1.1 blijft de uitreiking van winstbonusaandelen aan winstbewijshouders onder het nieuwe regime onbelast. Dit is een verbetering ten opzichte van het huidige regime. Deze bepaling is beperkt tot de uitreiking van aandelen aan aandeelhouders. Verdient het geen aanbeveling, zo vragen deze leden, om deze bepaling ook te laten gelden voor aan winstbewijshouders uit te reiken aandelen? Volgens de huidige wettekst (en onder het huidige regime) worden winstbonusaandelen die aan winstbewijshouders worden uitgereikt, voor de waarde in het economische verkeer in de belastingheffing betrokken, terwijl toch slechts een overboeking uit de winstreserves plaatsvindt naar het gestorte kapitaal ter grootte van de nominale waarde van de uitgereikte winstbonusaandelen. Een vergelijkbare wijziging in het hiermee samenhangende artikel 4.7.2.8 ligt dan voor de hand.

De huidige ab-regeling kent geen bepaling die vergelijkbaar is met het huidige artikel 34 Wet inkomstenbelasting 1964 (inkomsten in natura). Ook in artikel 20b Wet inkomstenbelasting 1964 wordt niet naar artikel 34 Wet inkomstenbelasting 1964 verwezen. Strikt wetstechnisch kunnen dividenduitkeringen in natura dan niet in de belastingheffing betrokken, althans een waarderingsregel ontbreekt. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie verdient het aanbeveling om in afdeling 4.5 van voorliggende wetsvoorstel een met het huidige artikel 34 Wet inkomstenbelasting 1964 vergelijkbare bepaling op te nemen, zodat onomstotelijk vaststaat dat reguliere voordelen in natura voor de waarde in het economische verkeer in de belastingheffing worden betrokken. Graag vernemen deze leden een reactie hierop.

De verwijzingen naar artikelen in de winstsfeer leveren de nodige onduidelijkheid op. Zo is het kasstelsel op ontvangen vergoedingen ter zake van de ter beschikking stelling van de vermogensbestanddelen niet van toepassing, maar het vorderingen- en schuldenstelsel van goed koopmansgebruik (artikel 3.2.2.14 Wet inkomstenbelasting 2001). Moet hieruit worden afgeleid dat tegenprestaties voor de vestiging van een genotsrecht op het vermogensbestanddeel ten behoeve van de vennootschap als ook door de vennootschap vooruitbetaalde huurvergoedingen niet op het tijdstip van ontvangst volledig in de belastingheffing worden betrokken, doch moeten worden toegerekend aan de jaren waarop die tegenprestatie respectievelijk de huurvergoeding betrekking heeft? En waarom geldt deze zelfde systematiek dan niet voor vooruit ontvangen renten van ab-schuldvorderingen?

Voorts leiden de leden van de CDA-fractie uit de verwijzing naar de winstsfeer af dat verbouwingen die aan de onroerende zaak die aan de vennootschap of het samenwerkingsverband met de vennootschap ter beschikking zijn gesteld, worden verricht, moeten worden geactiveerd en daarop kan worden afgeschreven. Onderhoudskosten zijn in het jaar van betaling aftrekbaar. Kan de regering dit bevestigen?

Wat de leden van de CDA-fractie opvalt, is dat allerlei tegemoetkomende regelingen die in de winstsfeer zijn getroffen, niet van toepassing zijn in de ab-sfeer. Dit betreft in het bijzonder de willekeurige afschrijvingen en de fiscale reserves, zoals onder meer de vervangingsreserve. Met name de vervangingsreserve lijkt toch van toepassing te moeten zijn op aan de vennootschap ter beschikking gestelde onroerende zaken. Volgens de huidige wettekst moet de stille reserve in de onroerende zaak worden afgerekend als de onroerende zaak wordt vervreemd en er een nieuwe onroerende zaak wordt aangeschaft die ook weer aan de vennootschap ter beschikking wordt gesteld. Met name het gebrek aan liquiditeiten is in casu een probleem om de aanmerkelijkbelangheffing te voldoen. Graag ontvangen deze leden een reactie.

Moet in de volgende casus de stille reserve in het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel worden afgerekend, zo vragen de leden van de CDA-fractie. De heer X heeft alle aandelen in BV Y en heeft dus een aanmerkelijk belang in de vennootschap. Tevens heeft de heer X een pand tegen een jaarlijkse huurvergoeding ter beschikking gesteld aan BV Y. De heer X verkoopt in enig jaar alle aandelen in BV Y en houdt daarmee op ab-houder te zijn. De onroerende zaak behoudt hij en blijft die aan BV Y tegen dezelfde jaarlijkse huurvergoeding ter beschikking stellen. Moet de heer X de stille reserve in de onroerende zaak afrekenen op grond van artikel 3.2.2.51 Wet inkomstenbelasting 2001, nu hij geen aanmerkelijk belang meer heeft in de vennootschap? En hoe dient de heer X de ab-belasting te betalen, nu hij geen liquide middelen ontvangt? Zou bijvoorbeeld sprake zijn van een schuldvordering op de vennootschap, dan zou de heer X voor de eventuele ab-winst op de schuldvordering een beroep kunnen doen op de doorschuifregeling van artikel 4.9.2.1 Wet inkomstenbelasting 2001. Voor de overige aan (het samenwerkingsverband met) de vennootschap ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen voorziet de voorgestelde wettekst niet in een vergelijkbare doorschuifregeling.

Een soortgelijk probleem doet zich voor als de ter beschikking stelling van het vermogensbestanddeel aan de vennootschap wordt beëindigd en de onroerende zaak op enig moment buiten de ab-sfeer aan een willekeurige derde ter beschikking wordt gesteld. Ook dan behoort de onroerende zaak niet meer tot het aanmerkelijk belang, waardoor de stille reserve in de onroerende zaak moet worden afgerekend. Een doorschuifregeling om de liquiditeitsnoden te lenigen, is niet voorhanden. Graag ontvangen deze leden een reactie.

Het algemene vervreemdingsbegrip is gebaseerd op artikel 4.4.1, sub c. Het nieuwe ab-regime bevat geen definitie van het algemene vervreemdingsbegrip conform voornoemd artikel. Kan de regering bevestigen dat hiermee geen breuk met het verleden is beoogd en het onder de oude tot 1 januari 1997 gegolden hebbende ab-regeling door de Hoge Raad tot stand gebrachte vervreemdingsbegrip (onder meer HR 10 februari 1960, BNB 1960/123 en HR 28 juni 1989, BNB 1990/147) wordt gecontinueerd onder het nieuwe regime?

Op grond van artikel 4.7.2.7 wordt een «step up» verkregen als de ab-houder naar Nederland immigreert. Deze regeling werkt echter niet steeds goed uit. Een step up wordt namelijk terecht niet verkregen als Nederland reeds een ab-claim uit hoofde van de buitenlandse belastingplicht heeft op de ab-aandelen. Volgens artikel 4.7.2.7 is dit steeds het geval als sprake is van een ab-pakket in een in Nederland gevestigde vennootschap. Onder een in Nederland gevestigde vennootschap wordt blijkens artikel 4.7.2.19 ook verstaan een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap. Maar dan heeft Nederland niet altijd een buitenlandse belastingplichtclaim. Dit is namelijk alleen het geval als de desbetreffende naar Nederlands recht opgerichte vennootschap ten minste vijf jaren in Nederland gevestigd is geweest en dan alleen nog gedurende tien jaren na verplaatsing van de zetel vanuit Nederland naar het buitenland (zie artikel 7.3.1, zesde lid). Is de Nederlandse BV in het buitenland opgericht en is deze vanaf de datum van oprichting steeds in het buitenland gevestigd geweest, dan heeft Nederland geen buitenlandse belastingplichtclaim. Toch wordt bij immigratie van de ab-houder in deze situatie geen step up verleend voor de verkrijgingsprijs, want er is sprake van een (fictief) in Nederland gevestigde BV. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie.

Evenzo wordt ten onrechte wel een step up verleend voor de verkrijgingsprijs als het een naar buitenlands recht opgerichte vennootschap betreft die ten minste vijf jaren in Nederland gevestigd is geweest en binnen de tien jaren na de verplaatsing van de zetel van de vennootschap uit Nederland naar het buitenland de ab-houder naar Nederland immigreert. Nederland heeft nu wel een ab-claim uit hoofde van de buitenlandse belastingplicht en toch wordt een step up verleend bij immigratie. Deze oneffenheden zijn het gevolg van het feit dat artikel 4.7.2.19 niet aansluit bij de fictieve vestigingsplaats voor de buitenlandse belastingplicht van artikel 7.3.1, zesde lid. Dit kan worden opgelost door artikel 4.7.2.19 in de zin van artikel 7.3.1, zesde lid, te herformuleren. Graag zien deze leden een reactie tegemoet.

De leden van de CDA-fractie merken op dat ingevolge artikel 4.7.2.10 een geschatte overdrachtsprijs in aanmerking wordt genomen met een nacalculatie als de overdrachtsprijs uit termijnen bestaat waarvan de totale omvang onzeker is. Hoewel uiteindelijk de definitieve ab-winst in de ab-heffing wordt betrokken, is nog steeds relevant op welk moment de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen precies worden vervreemd. In gevallen van een langlopende liquidatie geldt een ander systeem, namelijk. de overschotmethode. Ingevolge artikel 4.7.2.16 is pas sprake van te belasten ab-winst als de liquidatie-uitkeringen de verkrijgingsprijs overtreffen. Waarom geldt dit systeem van de overschotmethode ook niet voor de situatie waarin de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen tegen één of meer onzekere termijnen worden vervreemd? Het moment van betalen van de ab-belasting sluit zo dan exact aan op het moment van ontvangst van liquiditeiten door de belastingplichtige, waardoor een liquiditeitsnadeel voor de belastingplichtige wordt voorkomen. Een liquiditeitsgebrek doet zich immers voor als de ab-belasting over de geschatte overdrachtsprijs (verminderd met de verkrijgingsprijs) hoger is dan de eerste termijn. Met de overschotmethode wordt dit voorkomen en neemt de druk op het precieze vervreemdingstijdstip af.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het aanbeveling verdient om ook voor de overige vermogensbestanddelen een doorschuifregeling op te nemen als de overige vermogensbestanddelen niet langer tot een aanmerkelijk belang behoren, bijvoorbeeld doordat de aandeelhouder ophoudt ab-houder te zijn of de onroerende zaak niet langer aan de «eigen» BV wordt verhuurd maar aan een derde. Volgens de huidige wettekst moet in dergelijke situaties steeds de ab-claim op de aan de BV ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen worden afgerekend, terwijl geen liquiditeiten worden ontvangen. Voor aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen is hiervoor nu juist het fictieve aanmerkelijk belang gecreëerd. Gaarne ontvangen deze leden een reactie.

Artikel 4.2.3 stelt koopopties op aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen gelijk met de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen. Dit geldt blijkens artikel 4.2.3 niet voor de artikelen. 4.3.1 t/m 4.3.3. Hierdoor kan een zelfstandig bezit van koopopties op kwalificerende (tijdelijke en niet-tijdelijke) winstbewijzen niet tot een aanmerkelijk belang leiden, terwijl een zelfstandig bezit van kwalificerende (tijdelijke en niet-tijdelijke) winstbewijzen wel tot een aanmerkelijk belang kan leiden. Het verdient naar de mening van de CDA-fractie de voorkeur om de gelijkstelling van koopopties met (onder meer) de winstbewijzen wel te laten gelden voor artikel 4.3.1, sub c. Koopopties behoren immers het regime te volgen van het vermogensbestanddeel waarop ze betrekking hebben. Graag ontvangen zij een reactie.

Artikel 4.2.4 is de voortzetting in de ab-regeling van het oude artikel 44a Wet inkomstenbelasting. Verdient het niet de voorkeur om in dit artikel tevens een gelijkstelling op te nemen voor participaties in zogenaamde open commanditaire vennootschappen. Blijkens het Besluit van 21 juli 1994, nr. DB94/2414M, V-N 1994, blz. 3023 kan ook een commanditaire deelname in een open commanditaire vennootschap immers kwalificeren voor de ab-regeling.

Artikel 4.5.1.1, eerste lid, sub b, regelt de teruggaaf van wat op aandelen is gestort. In het nieuwe regime speelt het huidige artikel 44 Wet inkomstenbelasting 1964 geen rol meer. Heeft dit ook gevolgen voor oude aandelenruilen die hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel (1 januari 2001)? Zo ja, dan vervalt met ingang van 1 januari 2001 in feite de tweede limiet van het gestorte kapitaal en is louter de verkrijgingsprijs relevant. Alsdan kan in dergelijke situaties ná 1 januari 2001 onbelast op de aandelen worden terugbetaald (mits de verkrijgingsprijs dit uiteraard toelaat). Is deze analyse juist, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Is een bepaling als sub c (teruggaaf van wat op bewijzen van deelgerechtigdheid is gestort) wel nodig, gelet op de gelijkstellingsregeling van artikel 4.2.4.? En als deze bepaling toch nodig is, waarom geldt dit dan niet voor het hiermee samenhangende artikel 4.7.2.15 dat blijkens de memorie van toelichting ook geldt voorzover er onbelast op bewijzen van deelgerechtigdheid is terugbetaald? In laatstgenoemde bepaling worden de bewijzen van deelgerechtigdheid niet uitdrukkelijk genoemd.

In sub d ontbreekt een algemene bepaling ter vervanging van reguliere voordelen, zoals het huidige artikel 20b, eerste lid, onderdeel e, Wet inkomstenbelasting 1964 bevat en noemt alleen de vervanging van borgtochvergoedingen. Kan de regering bevestigen dat de vervreemding van losse dividendbewijzen voortaan als een vervreemdingsvoordeel wordt beschouwd, net zoals dit geldt voor de vestiging van een (tijdelijk of niet-tijdelijk) genotsrecht? Betekent dit dat elke schenking van losse dividendbewijzen voortaan tot ab-heffing leidt op grond van de correctieregeling van artikel 4.7.2.4, ook als daarbij geen sprake is van sfeerovergang (vgl. het huidige artikel 20b, eerste lid, onderdeel e, Wet inkomstenbelasting 1964 juncto artikel 25, zeventiende lid, Wet inkomstenbelasting 1964)? Dit is een aanmerkelijke verzwaring in vergelijking met de huidige regeling, waarover in de memorie van toelichting niets wordt aangetroffen, zo constateren de leden van de CDA-fractie.

Hoe zit het onder het nieuwe ab-regime met de vervreemding van aandelen cum dividend? Voor de verkoper maakt het weinig uit of nu sprake is van een regulier voordeel of een vervreemdingsvoordeel; tezamen is sprake van te belasten inkomen uit aanmerkelijk belang. Voor de koper maakt dit echter wel verschil, aangezien hij, indien sprake is van een regulier voordeel, een deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen als aftrekbare kosten in mindering kan brengen op de dividenduitkering (met dienovereenkomstige verlaging van de verkrijgingsprijs op grond van de redelijke wetstoepassing. Ligt de aankoop van aandelen cum dividend in de vervreemdingsvoordelensfeer, dan kan dit niet. Hoe verloopt de verkoop respectievelijk aankoop van aandelen cum dividend onder het nieuwe ab-regime?

Met name de verwijzing naar de aandelenfusieregeling van artikel 3.2.2.45 kunnen de leden van de CDA-fractie niet goed begrijpen. Aandelen vallen immers niet onder artikel 4.4.1, sub b, en artikel 4.6.1 maar onder de reguliere en vervreemdingsvoordelen. Hiervoor is dan ook een afzonderlijke doorschuiffaciliteit getroffen. Waarop ziet de verwijzing naar de aandelenfusiefaciliteit van artikel 3.2.2.45?

Blijkens artikel 3.2.2.48, artikel 3.2.2.49 en artikel 3.2.2.52 is het mogelijk om de ab-claim op de overige aan (het samenwerkingsverband met) de vennootschap ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen door te schuiven naar de erfgenamen. De techniek is – parallel aan het huidige artikel 15 Wet inkomstenbelasting 1964 – dat afrekening van de ab-claim moet geschieden en op verzoek de boekwaarde kan worden doorgeschoven. Behoren tot het ab-pakket tevens aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen, dan kan de ab-claim op deze vermogensbestanddelen eveneens worden doorgeschoven op de voet van artikel 4.7.1.2 juncto artikel 4.9.1.2. De techniek van deze doorschuifregeling is echter omgekeerd dat doorschuiving de regel is en afrekening op verzoek geschiedt. Ten aanzien van hetzelfde ab-pakket moet dus met betrekking tot overige vermogensbestanddelen nadrukkelijk een beroep worden gedaan op de doorschuifregeling en met betrekking tot de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen niet. Is dit bewust beoogd en is dit niet erg verwarrend voor belastingplichtigen? Het verdient de voorkeur om beide doorschuifregelingen te stroomlijnen, waarbij de variant waarbij afrekening de regel is en de doorschuiving op verzoek geschiedt, de voorkeur verdient. Dit is immers ook de techniek van de overige doorschuifregelingen van artikel 4.9.2.1 en artikel 4.9.3.1. Het probleem van prof.dr. J.C.K.W. Bartel met betrekking tot het stamhoofd in Dahomey is daarmee tevens keurig in wetstechnische zin opgelost (hoewel de Hoge Raad dit probleem inmiddels tot werkbare proporties heeft teruggebracht en in degelijke situaties toch uitgaat van de waarde in het economische verkeer van de verkrijgingsprijs op het moment van overlijden). Strikt genomen moet in dergelijke buitenlandsituaties immers om afrekening van de ab-claim worden verzocht, hoewel het afrekeningsverzoek door de toepassing van de regels voor de buitenlandse belastingplicht dan wel het desbetreffende belastingverdrag niet tot Nederlandse belastingbetaling leidt, zo stellen de leden van de CDA-fractie.

De huidige wetssystematiek, waarbij artikel 20a, Wet inkomstenbelasting 1964, het vervreemdingsbegrip geeft en artikel 20c, Wet inkomstenbelasting 1964, de omvang van de vervreemdingsvoordelen, wordt verlaten. Voortaan is het vervreemdingsbegrip in twee artikelen in twee afzonderlijke afdelingen opgenomen, t.w. het algemene vervreemdingsbegrip in artikel 4.4.1, sub c, en de fictieve vervreemdingen in artikel 4.7.1.1, eerste lid. Waarom wordt in het nieuwe ab-regime gebroken met de huidige duidelijke wetssystematiek?

De leden van de CDA-fractie merken op dat artikel 4.7.1.2, tweede lid, blijkens de tekst niet werkt in geval van een (vruchtgebruik)legaat. Er is dan immers geen sprake van een verdeling van een nalatenschap. Moet deze bepaling ook niet werken als de aandelen door de buitenlandse erfgenamen op grond van het legaat worden afgegeven aan een binnenlandse legataris die onder de ab-regeling valt en deze legataris vanaf het tijdstip van overlijden van de erflater recht heeft op de vruchten van de aandelen (vgl. artikel 4:1006 BW)? Een ab-claim gaat dan toch niet verloren?

Is het niet verstandig om de huidige tekst van artikel 20c, derde lid, derde volzin, Wet inkomstenbelasting 1964 ongewijzigd over te nemen in artikel 4.7.23, derde lid, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Het gaat dan met name om de woorden «en bij die vervreemding niet alle aandelen of winstbewijzen van dezelfde soort zijn vervreemd» en de woorden «een gemiddelde» voor het woord «verkrijgingsprijs». Komt dit de duidelijkheid niet ten goede?

Het tweede lid van artikel 4.7.2.4 is bedoeld als reparatie van HR 1 september 1988, BNB 1988/308, maar komt in strijd met het subjectieve regime. In een subjectief regime behoort geen ab-heffing plaats te vinden als de ab-houder niet verrijkt. Dit is het geval als het belang in de vennootschap wordt behouden. In aansluiting hierop is het tweede gedeelte vanaf de komma zinledig. Als bij een uitgifte van aandelen het belang in de vennootschap, wordt behouden is er volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad geen sprake van een vervreemding voor de ab-regeling, zodat men aan artikel 4.7.2.5 in het geheel niet toekomt. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie een reactie.

Moet aan artikel 4.7.2.6 de fictieve vervreemding van artikel 7.3.1, zevende lid, (verplaatsing van de werkelijke leiding van de vennootschap uit Nederland) niet worden toegevoegd? Emigratie van de ab-houder zelf leidt er wel toe dat een ab-verlies in aanmerking kan worden genomen, ook al wordt het belang bij de activiteiten van de vennootschap behouden (artikel 4.7.1.1, eerste lid, sub i, is uitdrukkelijk uitgezonderd in artikel 4.7.2.6) terwijl bij verplaatsing van de werkelijke leiding van de vennootschap uit Nederland (door de buitenlandse belastingplichtige) geen ab-verlies kan worden genomen. Dat artikel 4.7.2.6 ook van toepassing is op buitenlandse belastingplichtigen volgt uit artikel 7.3.1, eerste lid, dat verwijst naar hoofdstuk 4. Vanuit wetsystematiek verdient het overigens overweging om artikel 4.7.2.6 in de buitenlandse belastingplicht zelf, meer specifiek in artikel 7.3.1, zevende lid, uit te sluiten.

De leden van de CDA-fractie constateren dat artikel 4.7.2.9 voorziet in een verhoging van de verkrijgingsprijs met het zogenaamde fictieve rendement van artikel 4.5.1.1, eerste lid, sub a. Dit fictieve rendement is nader uitgewerkt in artikel 4.5.2.1 (vgl. artikel 29a Wet inkomstenbelasting 1964). Aangezien in artikel 4.5.1.1, eerste lid, sub e, reeds is voorzien in een fictieve rente op ab-schuldvorderingen, konden de schuldvorderingen in de regeling van het fictieve rendement van artikel 4.5.1.2 worden geschrapt. Moet deze wijziging ook niet worden doorgevoerd in het met artikel 4.5.2.1 samenhangende artikel 4.7.2.9 dat nu nog en naar de mening van de leden van de CDA-fractie ten onrechte de schuldvorderingen noemt?

Artikel 4.7.2.18 regelt wat er moet gebeuren met de verkrijgingsprijs als de genotsgerechtigde overlijdt. Alsdan ontstaat een negatief vervreemdingsvoordeel dat binnen box II in mindering kan worden gebracht op het overige positieve inkomen uit aanmerkelijk belang van hetzelfde jaar, de afgelopen drie jaren en alle volgende jaren. Deze bepaling is ontleend aan het huidige artikel 20c, zeventiende lid, Wet inkomstenbelasting 1964. Dit artikel spreekt echter over het overlijden van de genotsgerechtigde. Het nieuwe artikel 4.7.2.18 spreekt over bij het einde van het genotsrecht. Hoe moet deze bepaling worden toegepast als bij het overlijden van de genotsgerechtigde het genotsrecht niet eindigt, maar overgaat op een nieuwe opvolgende genotsgerechtigde? Het genotsrecht eindigt dan niet. Kan de eerst genotsgerechtigde dan geen negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking nemen ter grootte van diens verkrijgingsprijs? Valt de verkrijgingsprijs van de eerste genotsgerechtigde dan in het niet? Naar de mening van de leden van de CDA-fractie verdient het de voorkeur om de tekst van het huidige artikel 20c, zeventiende lid, Wet inkomstenbelasting 1964 in het nieuwe artikel 4.7.2.18 te continueren.

Afdeling 9 kent drie doorschuifregelingen, waarvan de techniek onderling afwijkt. De doorschuiftechniek van paragraaf 1 is een andere dan de doorschuiftechniek van paragrafen 2 en 3. Eerstgenoemde doorschuifregeling hanteert doorschuiving van de verkrijgingsprijs als regel en afrekening op verzoek. De twee andere doorschuifregelingen draaien het om en hanteren de afrekening als regel en doorschuiven op verzoek. Het verdient naar de mening van de leden van de CDA-fractie de voorkeur om de verschillende doorschuiftechnieken te stroomlijnen, te meer daar dit niet strookt met de doorschuifregeling van artikel 4.2.2.48, artikel 3.2.2.49 en artikel 3.2.2.52 voor de overige vermogensbestanddelen (zie hierboven bij artikel 4.6.1). Ten aanzien van één ab-pakket dat bestaat uit bijvoorbeeld aandelen in de vennootschap en een aan de vennootschap verhuurd pand moet voor het pand om doorschuiving worden verzocht en voor de aandelen niet. Omgekeerd geldt dat, als men de ab-claim wil afrekenen, voor de aandelen om afrekening moet worden verzocht en voor het verhuurde pand niet.

De leden van de D66-fractie stellen dat in de memorie van toelichting terecht wordt opgemerkt dat reeds per 1-1-1997 de analytische benadering voor inkomen uit aanmerkelijk belang (ab) is geïntroduceerd. Zij zijn het ermee eens dat bij de onderhavige algehele overgang op een meer analytische benadering in principe past dat verliesverrekening uitsluitend binnen de desbetreffende box kan plaatsvinden, dat zowel vervreemdingsvoordelen als alle overige voordelen worden belast volgens het ab-regime en dat alle vermogensbestanddelen die door de ab-houder aan de vennootschap ter beschikking worden gesteld net zo worden behandeld als dat al voor schuldvorderingen het geval is. Toch is de subjectivering die in 1997 is ingezet niet over de hele linie doorgevoerd, bijvoorbeeld bij de terugbetaling op aandelen kapitaal. Verdient het geen aanbeveling dat nu wel te doen, zo vragen de leden van de D66-fractie? Voor zover deze leden bij de concrete uitwerking nog vragen hebben, komen zij daar bij de artikelsgewijze behandeling op terug.

Alleen een beoordeling van het totaal van deze wijzigingen maakt het naar de mening van de D66-fractie mogelijk te beoordelen welk heffingspercentage het meest geëigend is voor box II. Van vele zijden is inmiddels aandacht gevraagd voor het gegeven dat bij het huidige tarief van de vennootschapsbelasting van 35 % het voorgestelde tarief van 30% voor inkomen uit aanmerkelijk belang leidt tot een totale heffing van 54,5 % op de winst van de bedrijven waar de aandelen betrekking op hebben. Het komt ook de leden van de fractie van D66 niet logisch voor om in box II een hoger tarief toe te passen dan het hoogste tarief (52%) dat gaat gelden voor inkomen uit arbeid. Het lijkt hen meer voor de hand te liggen voor box II steeds een zodanig tarief te kiezen dat het in combinatie met het dan geldende tarief van de vennootschapsbelasting (inclusief opstap) leidt tot een zelfde heffing als het hoogste tarief voor inkomen in box I. De leden van de fractie van D66 vernemen graag het standpunt van de regering op dit punt.

De regering geeft in de memorie van toelichting zelf al aan dat de ab-houder zowel kan lijken op een belastingplichtige die voor eigen rekening een onderneming drijft als op een particuliere belegger (blz. 33). De leden van de fractie van D66 vragen de regering daarom in te gaan op de suggestie box II te doen vervallen en op te splitsen over de boxen I en III, al naar gelang de belastingplichtige een ondernemer is of niet.

De leden van de fractie van GroenLinks vinden de argumentatie voor de verhoging van het tarief van box II redelijk en zij roepen de regering op vast te houden aan haar eigen argumentatielijn. Terecht wijst de regering de critici erop dat ab-houders een verlaging van de belastingdruk tegemoet kunnen zien in de vorm van een lagere effectieve druk op vermogen in box III.

De regering bevestigt in de laatste passage van hoofdstuk 5 op blz. 34 van de memorie dat van een stevige heffing op inkomsten uit vermogen inbox III geen sprake is en dat in de praktijk een lichtere heffing voor box III resulteert dan momenteel het geval is. De voordelen hiervan komen in niet geringe mate de ab-houder toe. Waarmee overigens de vraag zich laat stellen, de leden van de fractie van GroenLinks herhalen dit maar eens, of de voorgestelde behandeling in box III – de regering suggereert dit namelijk – niet de facto leidt tot vermogensdenivellering en een «belastingfeest voor de rijken»? Zij vragen een nadere duiding van de betreffende passages op dit onderdeel.

Het ontgaat de leden van de fractie van GroenLinks overigens waarom de STAR gemeend heeft in unanimiteit het «probleem» van de belastindruk van de grootaandeelhouder opnieuw op de agenda te zetten. Het komt deze leden voor dat er belangrijkere omissies in het stelsel zijn aan te wijzen dan deze. Wie immers in een eerder stadium box I en box III aanvaardt en geen wijzigingen voorstelt in de tarieven van de vennootschapsbelasting kan moeilijk onder een tariefverhoging van box II uitkomen. De argumentatie van de regering snijdt hout, zo menen de leden van de fractie van GroenLinks. Zij vragen ook in dit kader waarom in box II geen forfaitaire rendementsbenadering is gekozen. Zoals bij hoofdstuk 6 zal blijken zijn de leden van de fractie van GroenLinks geen aanhanger van deze systematiek, maar de regering doen er goed het verschil tussen box II en box III nader te verklaren.

Waarom werkt een vermogenswinstbenadering in box II wel?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de noodzaak van de ruimere mogelijkheden voor voorwaarste verliesverrekening in box II. Past dat in zijn robuuste benadering? Waarom is dat het geval? Waarom kiest de regering niet bijvoorbeeld voor een combinatie van de huidige credit-benadering met een zeer beperkte of zelfs verdwenen verliesverrekening? Kan zij schetsen wat de voor- en nadelen van een dergelijke opzet zijn?

Tevens vragen de leden van de GroenLinks-fractie waarom rente op schuldvorderingen op de BV – alsmede andere vermogensbestanddelen die aan de onderneming ter beschikking worden gesteld – niet meer in box I worden belast, maar als grondslag in box II worden genomen. Wat is de reden hiervan?

Kan de regering aangeven of zij in de toekomst box II opgesplitst ziet worden, waarbij de BV-ondernemer ondergebracht wordt in box I en de beleggende ondernemer samen met de particuliere belegger uit box III in een nieuwe 2e box wordt gestald.

De leden van de fracties van RPF en GPV zien een spanning tussen de fiscale behandeling van iemand die 5% van de aandelen van een onderneming bezit en dus ab-houder is en beleggers die onder het regime van box III vallen. De ab-houder wordt in tegenstelling tot degene die onder box III valt, belast voor reële inkomsten. Dat leidt er dus toe dat het verschil belastingdruk tussen box II en III erg groot kan zijn. Deelt de regering de conclusie van genoemde leden dat in het voorgestelde stelsel wel degelijk prikkels blijven bestaan om te «kiezen» voor die box waarin de fiscale afrekening het gunstigst uitpakt?

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben de indruk dat het, als gevolg van dit wetsvoorstel, voor particulieren minder aantrekkelijk wordt te investeren in kleine bedrijven. Ze constateren namelijk dat het risicodragend vermogen in box II veel zwaarder wordt belast dan het vermogen in box III. Vindt de regering de mogelijke gevolgen, namelijk dat particulieren minder snel bereid zullen zijn te investeren in kleinere ondernemingen, wenselijk? Wordt daarmee de belangrijke positie van deze ondernemingen, die een belangrijke factor zijn voor de groei van onze economie, niet ondermijnd? Heeft de regering ook alternatieven overwogen en is de regering bereid om te zoeken naar creatieve oplossingen om bovengenoemd effect te voorkomen?

Ook de onmogelijkheid om ab-verliezen boxoverschrijdend te verrekenen kan volgens de leden van de fracties van RPF en GPV leiden tot een extra drempel voor particulieren om in kleine ondernemingen te investeren. Hoe taxeert de regering dit?

De leden van de fracties van RPF en GPV begrijpen dat de systematiek van het boxenstelsel met zich meebrengt dat verliesrekening tussen boxen niet mogelijk is. Naar de mening van de genoemde leden wordt hierdoor een ongerechtvaardigd onderscheid aangebracht tussen de ondernemer die gekozen heeft voor een BV en de zelfstandige die wordt afgerekend in box I. Een ondernemer die valt in box I kan, ook nadat hij gedwongen is te stoppen met de onderneming, zijn verliezen verrekenen met toekomstige inkomsten uit arbeid. Een ab-houder mag zijn verlies alleen maar verrekenen binnen Box II en dus nooit met toekomstige inkomsten uit arbeid. Kan de regering hiervoor een rechtvaardiging aandragen?

De leden van de fracties van RPF en GPV staan terughoudend ten opzichte van het voorstel om het ab-tarief te verhogen naar 30%. Ze constateren dat vanwege het tarief van de vennootschapsbelasting van 35% waarmee de ab-houder ook te maken heeft, de belastingdruk effectief uitkomt op 54,5%, dat dus hoger ligt dan het maximumtarief van box I (52%). Waarom heeft de regering niet gekozen voor een zodanige tariefstructuur voor ab-houders dat de belastingdruk maximaal gelijk is aan het maximumtarief van box I? Genoemde leden voorzien dat, als gevolg van de uiteenlopende belastingdruk tussen Box I en II, ondernemers hun BV opheffen en verdergaan als zelfstandige. Vindt de regering die mogelijke ontwikkeling gewenst? Waarom is het ab-tarief van 25% niet gehandhaafd?

De leden van de fracties van RPF en GPV vinden het opmerkelijk dat over het aanmerkelijk belang geen fiscale afrekening plaatsvindt, zolang er geen sprake is van reguliere voordelen en/of vervreemding. (artikel 4.4.1) Dat betekent dus dat een ab-houder de fiscale afrekening geruime tijd kan uitstellen. Ten opzichte van de «gewone» belegger die onder box III valt en jaarlijks over een forfaitair rendement wordt afgerekend, ook als de behaalde winst nog niet te gelde is gemaakt, achten de genoemde leden dit onredelijk. Waarom vindt de regering dit wel verdedigbaar?

De leden van de fracties van RPF en GPV begrijpen dat de verliezen die worden gemaakt in box II onbeperkt voorwaarts verrekenbaar zijn. Betekent dit dat de financiële dossiers zowel door de Belastingdienst als door de onderneming onbeperkt bewaard moeten blijven?

De leden van de fracties van RPF en GPV vinden het merkwaardig dat een ab-houder die vermogensbestandsdelen aan zijn BV ter beschikking stelt, over dat vermogen wordt afgerekend in Box II, terwijl een belegger die vermogen inbrengt hierover wordt afgerekend in box III. Feitelijk gebeurt hier hetzelfde, maar er wordt wel een verschillend regime op losgelaten. Kan de regering de door haar gemaakte keuze nader motiveren? Deelt de regering de conclusie van genoemde leden dat het hierdoor minder aantrekkelijk wordt om eigen vermogen in de onderneming te stoppen? Vindt de regering het wenselijk om het inbrengen van eigen vermogen via het belastingstelsel te ontmoedigen?

Tevens constateren de leden van de fracties van RPF en GPV dat de opbrengst van de verhuur van een pand door een partner van een ab-houder aan een willekeurige derde wordt meegenomen in box II. Ze vinden dit opmerkelijk, omdat de regering nu juist met dit voorstel, zoals ze zelf in de toelichting verwoordt, verdere invulling wil geven aan een meer individualistische belastingheffing. Waarom is op dit punt daarvan afgestapt?

Naar de mening van de leden van de SGP-fractie lijkt de voorgestelde verhoging van het ab-tarief tot 30% onjuist. Zij constateren dat hierdoor de belastingdruk op BV-winsten kan oplopen tot 54,5%, hetgeen hoger is dan het toptarief van box I, te weten 52%. Deze leden menen dat handhaving van het ab-tarief op 25% tot een maximale belastingdruk op BV-winsten leidt van 51,25%, hetgeen nagenoeg gelijk is aan genoemd toptarief van 52%. De aan het woord zijnde leden wijzen de regering op het feit, dat het bij een doorzetting van de verhoging van het ab-tarief niet ondenkbaar is, dat op (vrij) grote schaal een terugkeer uit de BV zal ontstaan. Zij verzoeken de regering om een reactie op dit punt.

Het feit dat een verlies uit aanmerkelijk belang alleen kan worden verrekend met inkomen uit aanmerkelijk belang zal, naar de mening van de leden van de SGP-fractie, ongetwijfeld voor problemen gaan zorgen als een belastingplichtige zijn ab-positie liquideert en daarbij verlies lijdt. Indien hij geen aanmerkelijk belang in een andere vennootschap heeft of verwerft, kan dit verlies niet worden verrekend. Dit zal in de praktijk aanleiding zijn om via kunstgrepen alsnog inkomen uit aanmerkelijk belang te creëren, alleen om dit verlies te verrekenen. Deze leden wijzen de regering erop, dat zij dit beter voor kunnen zijn door – evenals in het huidige artikel 60 Wet inkomstenbelasting 1964 – te bepalen dat 30% van het verlies uit aanmerkelijk belang (= het belastingbedrag) kan worden verrekend met de belasting die over de beide andere boxen is verschuldigd. Zij vragen de regering hierop te reageren.

De leden van de SGP-fractie constateren dat door het bepaalde in artikel 3.4.1.2, 3.4.2.1 en 3.4.2.2 en door het bepaalde in artikel 4.3.4 en 4.6.1 in feite voor een niet onaanzienlijk aantal vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld aan huisgenoten of aan een BV waarin men een aanmerkelijk belang heeft een vermogenswinstbelasting wordt ingevoerd teneinde ongewenste belastingarbitrage tegen te gaan. Zij vragen zich af of deze regelingen niet een onaanvaardbaar hoog gehalte aan overkill bevatten. Welke alternatieve regelingen zijn op deze punten denkbaar en waarom verdient de voorgestelde regeling de voorkeur?

6. Inkomen uit sparen en beleggen

6.1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met grote belangstelling kennis genomen van de voorstellen zoals die in hoofdstuk 5 van de voorgestelde Wet op de Inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot het inkomen uit sparen en beleggen naar voren komen. Zij zien vele goede aspecten aan dit voorstel maar hebben tevens nog antwoord nodig op een aantal fundamentele vragen alvorens tot een definitief eind oordeel te kunnen komen.

De leden van de PvdA-fractie delen de analyse van de regering dat het huidige belastingstelsel op het punt van het belasten van vermogen uit de pas loopt met ontwikkelingen elders in Europa, dat het de verkeerde prikkels geeft en met name door de combinatie van rente-aftrek en onbelaste koerswinst zo lek is als een mandje. Zij beschouwen het als het grootste winstpunt van de voorstellen dat burgers met (grote) vermogens niet zullen kunnen ontkomen aan het betalen van belasting, ongeacht op welke manier zij hun vermogen aanhouden of financieren. Daarmee wordt volgens deze leden een belangrijke stap gezet in de richting van het hernieuwd vormgeven aan het draagkrachtbeginsel in dit deel van het belastingsysteem.

Voor een goede beoordeling van zowel de noodzaak tot hervorming op dit punt als van de effecten van de gedane voorstellen zouden de leden van de PvdA-fractie het op prijs stellen als de regering nog eens kan schetsen hoe de belastingdruk op vermogen(sinkomsten) zich in Nederland verhoudt tot die in het buitenland en hoe dit na de voorstellen zou zijn. Zij zouden dit graag beschreven zien zowel in lastendruk op totaal vermogen (totale vermogensinkomsten) als in lastendruk op belast vermogen (belaste vermogensinkomsten) teneinde de respectieve invloed van tarief en grondslag beter uit elkaar te kunnen houden.

De leden van de PvdA-fractie zijn mede benieuwd naar deze informatie in het licht van de suggestie op blz. 35 van de memorie van toelichting dat de voorstellen zullen leiden tot minder kapitaalvlucht naar het buitenland. Waarom is de regering die mening toegedaan? Is het tarief lager of de grondslag smaller?

In hoeverre hangt kapitaalvlucht binnen Europa samen met verschillen in lastendruk tussen verschillende lidstaten dan wel met de afwezigheid van bronheffingen of renseigneringsplichten, zo vragen deze leden? Waarom denkt de regering dat het systeem van een forfaitaire vermogensrendementsheffing niet zal leiden tot kapitaalvlucht naar het buitenland als het reële rendement onder de 4% zakt? Ook verzoeken zij de regering een nadere en preciezere duiding te geven van de verwachte meeropbrengst van het per saldo afschaffen van de vermogensbelasting en het introduceren van de forfaitaire vermogensrendementsheffing. Welke grondslagverbreding is hier bijvoorbeeld verondersteld ten aanzien van de terugkeer van kapitaal uit het buitenland, het belastbaar maken van vermogensopbrengsten die voorheen onbelast waren (koerswinsten), en wat is de veronderstelde grondslagverbreding die ontstaat ten gevolge van de afschaffing van bepaalde vrijstellingen in de sfeer van kapitaalverzekeringen en lijfrenten? In hoeverre stroken de berekeningen van de regering met de afspraak uit het regeerakkoord dat van een grondslag van ca. f 750 mrd zal worden uitgegaan (ongerekend de vrijstelling)?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling en verwondering kennis genomen van de voorstellen met betrekking tot sparen en beleggen. Deze leden hebben nog veel vragen over deze vorm van heffing.

Kan een overzicht worden gegeven van de omvang van de onbelaste vermogenswinst? Uit welke vermogensbestanddelen komt dit? Welke beleggingsvormen zijn er? Waar zit al het ontloop gedrag?

In welke opzichten ondersteunt het nieuwe regime voor sparen en beleggen de efficiënte werking van kapitaalmarkten?

In welke opzichten werkt het nieuwe regime voor sparen en beleggen stimulerend voor de duurzame ontwikkeling van de economie. Op welke wijze wordt een grotere neutraliteit tot stand gebracht met de vermogensrendementsheffing?

Hoe kan met de vermogensrendementsheffing de marktwerking bevorderd worden terwijl het fiscale systeem niet een variabele mag zijn die de keuze voor bepaalde beleggingsportefeuilles bepaalt?

De leden van de fractie van D66 hebben met de steun aan het regeerakkoord al te kennen gegeven in principe in te stemmen met het idee van een vermogensrendementsheffing ter vervanging van de progressieve belasting op spaarrente en dividend en de vermogensbelasting. Ook de leden van deze fractie zijn van mening dat het gewenst is uitholling van de grondslag in deze sfeer tegen te gaan en recht te doen aan het principe dat het voor de belastbaarheid zo min mogelijk moet uitmaken waar de draagkracht aan is ontleend, alsmede de wetgeving en uitvoering op dit front te vereenvoudigen. Hoewel er verschillende manieren denkbaar zijn om aan deze wens tegemoet te komen, geeft bij hen vooralsnog de doorslag het feit dat de voorgestelde vermogensrendementsheffing een relatief simpel systeem is dat toch voldoende «rechtvaardig» lijkt te kunnen uitwerken. Voor de definitieve meningsvorming hebben de leden van de D66-fractie behoefte aan antwoord op een aantal vragen. De meer algemene vragen leggen zij hier voor, de overige volgen bij de artikelsgewijze behandeling.

De leden van de fractie van GroenLinks wensen op dit onderdeel meteen te reageren op bijlage 1 ter zake van de principiële keuze voor een forfaitaire vermogensrendementsheffing die de regering in reactie op de Raad van State heeft toegevoegd aan de memorie. De leden van de fractie van GroenLinks vinden het overigens opmerkelijk dat de Raad juist op dit belangrijke onderdeel van de herziening zo'n wezenlijke kritiek uitoefent.)

De hier aan het woord zijnde leden onderkennen het belang van een meer geïntegreerde benadering van de belastingheffing rond vermogen en de daarmee te behalen inkomsten. Deze leden, hoewel gevoelig voor de fiscaal-theoretisch sterke argumentatie ten gunste van een zo synthetisch mogelijk stelsel, staan dan ook vanuit meer pragmatische overwegingen niet afwijzend tegenover de wijziging naar een boxenbenadering en daarmee naar een meer analytisch stelsel. Anderzijds moet het belang van deze stap, zoals de Raad van State terecht opmerkt, niet overdreven worden. Deze stap zien de leden van GroenLinks-fractie als een wijziging ten opzichte van het huidige synthetische stelsel, waar conform het draagkrachtprincipe inkomen uit arbeid in principe hetzelfde wordt belast als inkomen uit vermogen. De internationale kapitaalmobiliteit in combinatie met de constructiegevoeligheid van het huidige systeem geven echter een aanleiding om het stelsel aan te passen en over te gaan op een boxenbenadering die tariefsverschillen mogelijk maakt.

De regering maakt gewag van en langdurige strijd tegen vormen van belastingontwijking en kapitaalvlucht. De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat dit een zeer gevoelig punt is. Buigt de Nederlandse regering voor vormen van kapitaalvlucht of trekt zij ten strijde? Of trekt zij buigend ten strijde.

Kunnen zij schetsen langs welke lijnen de Nederlandse regering belastingvlucht tegengaat?

Welke nationale, Europese en internationale initiatieven tegen belastingontwijking en ontduiking zijn momenteel aan de orde en welke resultaten mogen daarvan verwacht worden? Zij zien graag een uitgebreide beantwoording van de regering op dit punt tegemoet.

De leden van de SP-fractie zijn met de regering van mening dat het huidige belastingstel niet voldoet omdat vermogenswinsten niet worden belast. De leden vinden echter dat de voorgestelde vermogens rendementsheffing niet voldoet aan de eisen van rechtvaardigheid en het draagkrachtbeginsel. Deze leden vragen zich af hoe de regering denkt over het maatschappelijk draagvlak van de voorgestelde heffing. Gelet op de vele reacties vanuit onder andere de fiscale hoek lijkt die op z'n minst twijfelachtig.

De heffing is ook in strijd met het draagkrachtbeginsel omdat over hoge rendementen hetzelfde lage forfaitaire rendement van 4% wordt toegepast. Aan de andere kant worden lage renderende beleggingen zoals spaargeld geconfronteerd met een hoge reële druk.

De invoering van de vermogensrendementsheffing wordt gekoppeld aan de afschaffing van de progressieve heffing over rente en dividend. Een gemiste kans omdat de totale meeropbrengst van de belastingheffing op vermogens hierdoor daalt tot een magere f 450 miljoen (blz.57). Heeft de regering een lange termijn visie op de belastingheffing van vermogens (ook in Europees verband)? Gaat Nederland straks een bronheffing inhouden op rente terwijl de progressieve heffing hierover is vervallen, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Om deze redenen vinden de leden van de SP-fractie het erg jammer dat niet gekozen is voor een vermogenswinstbelasting. Een dergelijke belasting komt tegemoet aan de eisen van rechtvaardigheid en draagkracht en heeft voldoende maatschappelijk draagvlak. De regering noemt een aantal argumenten tegen de vermogenswinstbelasting of vermogensaanwasbelasting die niet erg overtuigend zijn. Wat vindt zij van de ervaring van landen met een vermogenswinstbelasting dat het lock-in-effect klein is en grotendeels kan worden voorkomen door realisatie bij overlijden te veronderstellen? Waarom wordt als nadeel van de vermogensaanwasbelasting genoemd dat dit tot liquiditeitsproblemen kan leiden terwijl dezelfde problemen zich toch ook kan voordoen bij de vermogensrendementsheffing?

De leden zijn het helemaal eens met de constatering van de memorie van toelichting (blz. 293) dat van de vermogenswinstbelasting niet gesproken kan worden. Waarom worden administratieve bezwaren tegen deze belasting genoemd die een uitwerking zijn van een gecompliceerde vermogenswinstbelasting (doorschuiffaciliteit bij overlijden, inflatiecorrectie, middeling)?

Wat vindt de regering van de ontwikkelingen rond de capital gains tax in de VS waar per 1 januari 2001 gekozen kan worden tussen heffing bij aanwas of realisatie?

Wat vindt men van de relatieve grootte van de belastingopbrengst daar (rekening houdend met de gemiddeld veel lagere lastendruk)?

Het is de leden van de SP-fractie opgevallen dat onder het ab-regime vermogenswinsten wel op basis van de reële winsten wordt belast. Wat is daarvoor de argumentatie? Waarom is deze niet van toepassing op box III? Bestaat niet het risico van constructies met het lagere effectieve tarief in box III?

De leden van de fracties van RPF en GPV lezen op blz. 34 van de toelichting dat als gevolg van de invoering van de forfaitaire rendementsheffing de grondslagverbreding in combinatie met de boxbenadering de draagkrachtgedachte beter tot haar recht komt. Op basis van tabel 1 op blz. 57 concluderen de genoemde leden dat slechts f 0,45 mrd. van de in totaalf 23 mrd. die gemoeid is met het nieuwe stelsel afkomstig is van de invoering van de vermogensrendementsheffing. Waarom vindt de regering het aanvaardbaar dat de grondslagverbreding blijkbaar maar in beperkte mate wordt gedragen door vermogenden? Is de conclusie juist dat ook in het nieuwe stelsel mensen met een vermogen enigszins worden ontzien?

6.3 Forfaitair rendement

6.3.1 Inleiding

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven hoeveel mensen naar schatting straks de forfaitaire vermogensrendementsheffing zullen betalen en hoeveel er nu belasting betalen over vermogensinkomsten of vermogen. Ook vragen zij zich af of de regering aan kan geven hoeveel belastingplichtigen op dit moment onder de 68%-regeling vallen, wat de effecten, ook budgettair, zullen zijn van het vervallen van deze regeling en wat op individueel niveau de gevolgen voor de betreffende individuen zal zijn.

Heeft de regering overigens inkomenseffecten verondersteld ten gevolge van het voorgestelde regime met betrekking tot zowel lijfrenten als kapitaalverzekeringen? Zo ja, hoe zijn deze effecten? Kan de regering tenslotte in dit verband ook aangeven hoe zij aankijkt tegen de opinie van de SER dat een meeropbrengst in de forfaitaire vermogensrendementsheffing valt te realiseren bij een betere of andere inningssystematiek (blz.144 van het SER-advies)?

Bij de toetsing van het voorgestelde systeem van een forfaitaire vermogensrendementsheffing zijn voor de leden van de PvdA-fractie een aantal aspecten nadrukkelijk van belang. Allereerst zal de grondslag zo breed mogelijk moeten zijn teneinde de mogelijkheid tot schuiven van kapitaal van «binnen» naar «buiten» zo klein mogelijk te maken. Vervolgens is het voor deze leden van belang dat er sprake is van een materiële progressie in het systeem. Een derde criterium is dat het systeem qua grondslag en qua heffingsdruk aan moet sluiten bij wat maatschappelijk als redelijk wordt ervaren.

Alvorens de voorstellen aan de hand van deze drie criteria nader te bespreken, zouden de leden van de PvdA-fractie allereerst nader in willen gaan op de keuze van een systeem van forfaitaire vermogensrendementsheffing boven een systeem van vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting. Voor deze leden is hierbij vooral van belang dat zowel een systeem van vermogenswinst- als van vermogensaanwasbelasting aanmerkelijk meer mogelijkheden lijkt te bieden tot ontwijking dan een systeem van forfaitaire vermogensrendementsheffing. Niettemin constateren deze leden dat de argumentatie pro een forfaitaire vermogensrendementsheffing en contra een vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting in de memorie van toelichting tamelijk mager is. Zij constateren dat hoewel er bijvoorbeeld in SER-verband uitgebreid is ingegaan op een vermogenswinstbelasting dit minder het geval was met betrekking tot een vermogensaanwasbelasting. Zij zouden daarom de regering willen vragen vooral nog eens in te gaan op de voor- en nadelen van een vermogensaanwasbelasting vooral ook in het licht van de verwijzing, zoals die in diverse publicaties bijvoorbeeld door prof. Cnossen wordt gemaakt, naar bestaande systemen van vermogensaanwasbelasting in andere Europese landen en de Verenigde Staten van Amerika. Klopt het overigens dat deze systemen in de praktijk niet lijden onder instabiele inkomsten (van den Dool, Elsevier, 2/10/99)?

De leden van de VVD-fractie constateren dat in z'n algemeenheid positief wordt gereageerd op de vermogensrendementsheffing. Het is een eenvoudige heffing met een stabiele belastingopbrengst. Eigenlijk kan het niet mooier. Het valt deze leden ook op dat in z'n algemeenheid gesproken er geen grote behoefte bestaat om een zogenaamde «vermogenswinst-» of «vermogensaanwasbelasting» in te voeren, laat staan een «vermogensaanwinstbelasting». De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een reactie te geven op het voorstel van de leden van de fractie van GroenLinks om zo'n vermogensaanwinstbelasting» in te voeren. Uiteraard is er een enkele hoogleraar die de vermogenswinstbelasting interessant vindt, maar in de vakpers wordt de vermogensrendementsheffing als een verbetering ten opzichte van de huidige regels ervaren. Deelt de regering deze conclusie? Breed gedragen is dat de vermogenswinstbelasting feitelijk onuitvoerbaar is. Deze leden delen deze mening, maar zij zijn tevens verbaasd waarom er wel een vermogenswinstbelasting op privé-beleggingen wordt geïntroduceerd voor de ab-houders. Dit is niet consequent.

Als gevolg van het feit dat de vermogensrendementsheffing wordt ingevoerd, zal de vermogensbelasting worden afgeschaft. Dit betekent naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie ook de regels rond het «fictief salaris» en «fictieve rente» kunnen worden afgeschaft. Zij vragen hier een reactie op.

De leden van de VVD-fractie hebben nog een aantal vragen met betrekking tot de administratieve lastendruk voor met name bancaire instellingen en verzekeraars. Blijft het wel beperkt tot banken en verzekeraars? Of ook Albert Heijn vaste klantenfonds, Shell spaaractie enz., zo vragen deze leden.

Tijdens de hoorzitting op 25 oktober 1999 in de Tweede Kamer bleek dat er nog geen duidelijkheid bestond welke informatie banken en verzekeraars nu extra moeten gaan aanleveren. Is het juist dat er nog steeds onderhandelingen plaatsvinden over welke informatie moet worden aangeleverd. Kan de regering puntsgewijs aangeven welke informatie hij wil hebben van banken en verzekeraars? De leden van de VVD-fractie willen hierover geïnformeerd zijn. Zij vragen zich af of de huidige rente- en dividendrenseigneringen nog wel nodig zijn. Het lijkt logisch dat deze worden afgeschaft omdat het werkelijk genoten rendement niet meer relevant is. Is het juist dat de regering van de verzekeraars onder andere het bedrag van de «lopende rente» in een polis wil weten? Zo ja, waar dient dit toe?

De leden van de CDA-fractie vragen of de stelling dat het nieuw de forfaitaire rendementsheffing de drang naar emigratie zal verminderen kan worden onderbouwd? Hoe hoog is de belastingdruk op vermogensinkomsten de laatste tien jaar geweest?

Als gevolg van de volledige verrekenbaarheid van de ingehouden dividendbelasting kan een teruggaaf passen van de als voorheffing ingehouden dividendbelasting. Hoe gaat deze teruggaaf in het werk. De leden hopen niet dat de belastingplichtigen daar zelf om moeten vragen. Hoe staat dit in verhouding met de huidige dividendvrijstelling, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering een reactie te geven op de bezwaren die De Kam ten aanzien van de forfaitaire rendementsheffing heeft aangebracht, te weten:

de forfaitaire rendementsheffing staat buiten de fiscale werkelijkheid in Europa;

de forfaitaire rendementsheffing wordt als onrechtvaardig ervaren (twee gelijke vermogenbezitters met heel verschillende opbrengsten betalen hetzelfde);

de timing van de operatie (inflatie/oververhitting).

Doet de voorgestelde forfaitaire rendementsheffing nog recht aan het draagkrachtbeginsel voor wat betreft de progressie en het gelijkheidsbeginsel, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Sluit de vermogensinkomsten en -winstbelasting niet beter aan bij het draagkrachtbeginsel? Is de forfaitaire rendementsheffing niets anders dan een partiële vermogensbelasting op privé-vermogen? Wordt door dit systeem niet gewoon de vermogensbelasting verhoogd van 0,7% naar 1,2%, terwijl de inkomstenbelasting uit vermogen wordt afgeschaft?

De leden van de CDA-fractie vragen of box III niet als een magneet zal werken op box I en II, in verband met het tarief van 30%? Is het niet waarschijnlijk dat er veel belastingarbitrage en nadere wetgeving gaat komen.

Wordt door de twee vaste peildata, te weten 1 januari en 31 december, rond de jaarwisseling de «oude kous» weer populair? Zal dit niet leiden tot uitholling van de forfaitaire rendementsheffing?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het wetsvoorstel een vrijstelling van vermogensbestanddelen van minderjarige kinderen die aan de ouders wordt toegekend ontbreekt. Wat zijn de argumenten om deze vrijstelling af te schaffen? Staat dit niet haaks op het draagkrachtbeginsel in huishoudenverband Zijn de regering bereid om een vrijstelling van ca. 50% in de vrijstelling van volwassenen te introduceren voor de minderjarige kinderen?

Ten aanzien van boxhopping, bedoeld of niet, is er van alles geregeld over afrekeningsmomenten ten aanzien van de «normale» bestanddelen. Ten aanzien van lopende rente op bronrente en eventuele andere bronkosten is echter niets geregeld. Voor bronkosten geldt het betalingsmoment voor de bepaling? Bijvoorbeeld een lening wordt aangegaan ter verstrekking van een lening aan de eigen BV, de lopende rente e.d. met betrekking tot deze lening indien de daar tegenover staande vordering naar box III overgaat?

Realiseert de regering zich dat artikel 2.4.3 schenkingsgevolgen kan hebben en dat in vrijwel alle gevallen een notariële akte is vereist, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De regering wijst in de Memorie van Toelichting een vermogenswinstbelasting op zeer summiere gronden van de hand. Prof. Dr. S. Cnossen wijst daarop ook in zijn analyse van een belastingherziening. Graag gaan de leden van de CDA-fractie in op de volgende punten.

In tegenstelling tot wat de regering beweert, is het effect van lock-in op de kapitaalmarkt gering, omdat de meeste vermogensbestanddelen waarop het betrekkingkan hebben in handen zijn van beleggers, zoals pensioenfondsen en niet ingezetenen, die niet onderworpen zijn aan de vennootschaps- of inkomstenbelasting. Buiten de eigen woning zou in Nederland niet meer dan 20% van het vermogensbezit (aandelen, obligaties, onroerend goed() met een vermogenswinstbelasting in aanraking kunnen komen. Lock-in doet zich thans ook voor op ondernemingsniveau, indien de restwaarde van bedrijfsmiddelen beneden de waarde ligt waarvoor zij verkocht kunnen worden. Graag zien deze leden een reactie van de regering tegemoet.

De leden van de CDA-fractie begrijpen de bewering van de regering niet dat landen met een vermogenswinstbelasting in toenemende mate geconfronteerd worden met de nadelige gevolgen van een dergelijke heffing op de economische dynamiek. Een vermogenswinstbelasting zal nauwelijks effect hebben op risicodragend gedrag als vermogensverliezen aftrekbaar zijn. Graag een nadere uiteenzetting.

De regering vestigt de aandacht op de inflatiecorrectie die idealiter moet worden toegepast onder een vermogenswinstbelasting. Het effect van inflatie op vermogenswinsten mag echter niet op zichzelf worden beschouwd. Omdat de belasting op vermogenswinsten kan worden uitgesteld, is het effect van inflatie geringere op groeifondsen dan op aandelen waarop dividend wordt uitgekeerd en het grootst op vaste-rentedragende fondsen. Dit betekent dat alle vermogensopbrengsten en -kosten in beginsel voor het effect van inflatie dienen te worden gecorrigeerd, evenals bijvoorbeeld vermogensverliezen. Zonder een alomvattende inflatiecorrectie is het namelijk twijfelachtig of een correctie die beperkt is tot vermogenswinsten wel efficiënt of rechtvaardig uitpakt. Inflatiecorrectie betekent een aanzienlijk ingewikkelder wetgeving omdat rekening dient te worden gehouden met de bezitsduur van vermogensbestanddelen en het verloop van de inflatie. Indien de inflatie matig is (lager dan bijvoorbeeld 5%) zien de meeste landen er daarom van af om vermogenswinsten voor inflatie te corrigeren. De omvang van eventuele nadelige effecten zal worden beperkt door een gematigd tarief te hanteren. Thans worden vermogenswinsten alleen in Ierland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk voor inflatie gecorrigeerd. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.

Bij herhaling wijst de regering op de complexiteit van een vermogenswinstbelasting. Een vermogenswinstbelasting beschermt echter de integriteit van de inkomstenbelasting omdat constructies minder lonend zullen zijn. Zodoende zouden de perceptiekosten van de inkomstenbelasting wel eens meer kunnen dalen dan de kosten verbonden aan de uitvoering van de vermogenswinstbelasting. De regering trekt in de ogen van de leden van de CDA-fractie een onjuist conclusie uit een juist waarneming als het stelt dat belastingplichtigen geneigd zullen zijn «winstnemingen zo lang moeilijk uit te stellen en eventuele verliezen zo snel mogelijk aan de fiscus te presenteren. Graag ontvangen zijn een nadere reactie.

Het argument dat de opbrengst van een vermogenswinstbelasting niet stabiel (gelijkmatig) zou zijn, is misplaatst. De belasting zal een sterk anticyclisch effect hebben. In goede tijden zal zij meer opbrengen dan in slechte tijden en dat is een belangrijk pluspunt omdat de belasting zodoende conjunctuurdempend werkt. De rendementsheffing doet dat niet. Overigens ligt er een bodem in de opbrengst van een vermogenswinstbelasting als realisatie bij overlijden wordt verondersteld. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie.

Nadeel van een vaste vermogensrendementsheffing is uiteraard de inflatie, of anders gezegd het gebrek aan een inflatiecorrectie, zo stellen de leden van de CDA-fractie. De staat toucheert jaarlijks een hogere belastingopbrengst, simpelweg doordat het vermogen in guldens toeneemt door de inflatie, terwijl de reële waarde gelijk blijft (of zelfs afneemt). Dit is zeker robuust, maar teven zeer onwenselijk. Het pleiten voor een inflatiecorrectie zal wel teveel gevraagd zijn (zie rapport commissie Hofstra eind jaren '70, met name de correctie aan de schuldenkant stuit dan op veel verzet), maar in elk geval zouden deze leden ervoor willen pleiten om het heffingvrije vermogen van artikel 5.1.3b jaarlijks te indexeren. Hierdoor wordt dan enigszins – en min of meer op dezelfde wijze als momenteel de rentevrijstelling die destijds mede was ingevoerd om het hoofd te bieden aan de (toen nog hoge) inflatie – en uiteraard zeer grofmazig rekening gehouden met de inflatie. De rentevrijstelling bedraagt al jaren hetzelfde bedrag en het wordt mijns inziens toch wel tijd dat deze wordt geïndexeerd;

De leden van de CDA-fractie stellen de volgende vragen. Waarom ontbreekt bij de wetswijziging een behoorlijk overgangsrecht? Waarom wordt de ouder-kind vrijstellingen niet gehandhaafd? Hoe verhoudt deze wijziging zich met geweld vertrouwen bij burgers die deze transactie zijn aangegaan? Aan de hand van voorbeelden (zie brief FIN 99-480) wordt aangetoond dat er sprake is van een behoorlijke toename van de belastingdruk. Kan de regering een reactie geven op deze voorbeelden.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de gedachte van een vermogensrendementsheffing dermate nieuw is, dat evaluatie van de werking ervan na 2 à 3 jaar gewenst is. Kan de regering aangeven of het daarmee eens is en hoe die evaluatie vormgegeven kan worden?

«De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het grootste manco van het huidige systeem betreft het onbelast laten van vermogensmutaties van de bron, waardoor middels constructies vermogensinkomsten als vermogensmutatie worden gepresenteerd. Het huidige fiscale systeem is voornamelijk hierdoor een variabele op zichzelf geworden die de keuze voor bepaalde beleggingsportefeuilles bepaalt. Bij een herziening zou dit element zo goed als volledig moeten verdwijnen. De vraag is echter of dat in voldoende mate gebeurt. De leden van de fractie van GroenLinks betwijfelen dit.

Naast het buiten box III houden van het eigen huis hebben de leden van de GroenLinks-fractie grote bezwaren tegen het hanteren van één uniform forfaitair rendement. Met het hanteren van één uniform forfaitair rendement wordt volledig van de werkelijkheid afgezien en daarmee wordt een schragend onderdeel van de huidige inkomstenbelasting onderuit gehaald. De beperkte argumentatie dat hiervoor is gekozen vanuit het oogpunt van eenvoud en om belastingontwijking zoveel mogelijk te voorkomen voldoet volgens deze leden niet. De regering stelt dat het niet zo kan zijn dat de heffing over vermogensinkomsten los komt te staan van het uitgangspunt dat de inkomstenbelasting een heffing naar draagkracht is.

De leden van de GroenLinks-fractie menen echter dat dit precies is wat er bij de invoering van de vermogensrendementsheffing gebeurt. Deze heffing is in feite een vermogensbelasting. Dat de regering bij invoering van deze vermogensrendementsheffing kiest om de huidige vermogensbelasting af te schaffen, is vanuit dat oogpunt logisch: de huidige vermogensbelasting heeft naast de vermogensrendementsheffing geen bestaansgrond.

Bij invoering van een vermogensinkomstenbelasting (aanwas, winst) die zoveel mogelijk op feitelijke rendementen is gebaseerd, is afschaffing van de huidige vermogensbelasting niet nodig en niet wenselijk. De oorspronkelijke grondslag van de vermogensbelasting, het middels het hebben van vermogen beschikken over een stuk extra economische beschikkingsmacht, heeft naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie nog steeds geldigheid. Middels het afschaffen van de huidige vermogensbelasting verdwijnt het eigen huis uit elke vorm van vermogensbelasting en worden kapitale woningbezitters nog meer bevoordeeld. Het minimale dat aan dit, wellicht onbedoelde, effect gedaan kan worden, is het opheffen van het maximum in het huidige huurwaardeforfait.

De argumentatie die de regering voor afschaffing van de vermogensbelasting hanteert zijn naar de mening van de leden van GroenLinks niet geloofwaardig, omdat met de invoering van de vermogensrendementsheffing een vermogensbelasting wordt ingevoerd met een bredere grondslag en een hoger tarief. De heffing een andere naam geven verandert niets aan de argumenten pro- of contra een bepaalde heffingsvorm. Er wordt gesteld dat de vermogensrendementsheffing een grote fiscale neutraliteit kent en dat door het onbelast laten van de risico-component een zuivere economische afweging kan worden gemaakt. Deze stelling is zeer wel te betwisten: een optimale en neutrale heffing betekent een gelijke effectieve belastingdruk op de verschillende vermogensbestanddelen. Er is geen enkele reden om de risico-component in de beloning niet te belasten. Zeker als bedacht wordt dat het vooral de vermogenden zijn die dit risico-element kunnen dragen.

Kan een overzicht gegeven worden van de effectieve belastingdruk op vermogensinkomsten bij invoering van de vermogensrendementsheffing, rekening houdend met de verschillende vermogensportefeuilles van de verschillende inkomenscategorieën? Wil de regering daarbij deze keer een helder onderscheid maken tussen de effectieve druk op werkelijke inkomsten en de bij de presentatie van de Belastingherziening 2001 gebruikte gemiddelde en marginale belastingdruk op forfaitaire inkomsten?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het uitgangspunt van het voorgestelde systeem is dat een belastingplichtige voortaan bij wege van wetsfictie geacht wordt met de tot zijn rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen altijd een bepaald netto-rendement te (kunnen) behalen dat in de belastingheffing kan worden betrokken. Hoe staat de regering, met deze fictie in het achterhoofd, tegenover een talentenbelasting ter vervanging van de belasting op arbeidsinkomsten? Het idee om op, stel 18-jarige leeftijd, voortaan bij wege van wetsfictie vast te stellen wat het netto-rendement is dat een bepaald individu op grond van zijn of haar talent geacht wordt te (kunnen) behalen. Is hier vanuit het oogpunt van eenvoud en om belastingontwijking zoveel mogelijk te voorkomen niet veel voor te zeggen? Zou door het onbelast laten van de risicocomponent in de beloning niet een zuiver economische afweging gemaakt kunnen worden tussen rendement en risico? Zou hiermee het stelsel niet nog robuuster worden en welke argumenten pleiten hier eigenlijk tegen?

De leden van de fractie van GroenLinks menen dat de regering bij de vormgeving van de nieuwe fiscale behandeling van vermogen de doelstellingen van eenvoud en robuustheid te veel voorrang hebben gekregen boven de doelstellingen van een evenwichtige lastendrukverdeling en het inspelen op de toekomstige ontwikkeling. De opbrengst op vermogensinkomsten vormt momenteel slechts een klein percentage van de totale belastinginkomsten, maar zal in de toekomst een steeds belangrijkere bijdrage (moeten) leveren. Het is dan van groot belang dat deze heffing een belangrijke bijdrage levert voor een evenwichtige verdeling van de lastendruk, zowel de verdeling van de lastendruk tussen arbeid en vermogen als de verdeling van de lastendruk tussen verschillende vermogensbestanddelen onderling.

Kan de regering een uitgebreide reactie geven op het artikel van prof. S. Cnossen (ESB, nr. 4227, 29 oktober 1999) waarin de argumenten van de regering om een alternatief voor de vermogensrendementsheffing af te wijzen op veel punten wordt weerlegd. In bijlage 1 staan de afwegingen van de regering inzake de belastingheffing over inkomsten uit vermogen. Deze bijlage is er gekomen vanwege de vraag van de Raad van State naar een betere argumentatie waarom uiteindelijk voor een vermogensrendementsheffing is gekozen en niet voor een alternatief in de vorm van een vermogenswinst- of vermogensaanwasbenadering. De leden van de fractie van GroenLinks menen dat deze bijlage onevenwichtig is samengesteld: de argumenten tegen een vermogenswinstbenadering worden breed uitgemeten, maar de argumenten tegen een vermogensaanwasbenadering worden zeer summier besproken. Er wordt gesproken over het onder omstandigheden voorkomen van liquiditeitsproblemen, maar dat speelt in dezelfde mate bij de vermogensrendementsheffing van de regering. Blijft over het argument dat de correcties die toegepast moeten worden zeer moeilijk uitvoerbaar zouden zijn, en dat een vermogensvergelijking aan het begin van het jaar met het eind van het jaar niet volstaat. De leden van de fractie van GroenLinks adviseren de regering nogmaals de passages in het SER-advies ter zake van een vermogensaanwasbenadering erop na te slaan. Zij vragen de regering daar nogmaals expliciet op te reageren. Kan de regering aangeven hoe moeilijk uitvoerbaar de heffing zou zijn als alleen controle plaatsvindt bij als vreemd voorkomende vermogensmutaties, en kan de regering aangeven waarom in de variant van de regering wel een ruwe benadering van de grondslag kan plaatsvinden door te werken met twee peildata en waarom een zelfde ruwe benadering bij de vermogensaanwas niet zou kunnen?

Kan de regering een reactie geven op het plan van GroenLinks voor een vermogensaanwinstbelasting, waarbij tevens een inschatting wordt gemaakt van de gemiddelde budgettaire opbrengst, de robuustheid (bij een variant met verliescompensatie waarbij tevens belastingteruggave plaatsvindt binnen box III tegen een omgekeerde tariefstructuur en een variant waarbij verlies binnen box III wordt gecompenseerd tot nihil, waardoor geen belastingteruggave plaatsvindt) en de koopkrachteffecten. Kan aangegeven worden welke parameters bij deze berekening worden gehanteerd?

De regering geeft aan dat het buitenland geen heffing kent waarbij de vermogensresultaten jaarlijks in de heffing worden betrokken, ook al zijn die resultaten (nog) niet gerealiseerd. In deze bijlage wordt ook in internationaal verband een negatief beeld geschetst van landen die een vermogenswinstbenadering hanteren. Zo zouden ook de budgettaire opbrengsten van een vermogenswinstbelasting onder druk staan. Wat zijn de beleidsmatige en wetenschappelijke ontwikkelingen van deze landen om de geschetste problematiek het hoofd te bieden? Is er in internationaal verband niet een ontwikkeling gaande naar de vermogensaanwasbenadering, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten en Italië?

Kan er een overzicht worden gemaakt van de (effectieve) belastingdruk op (prive-)vermogensinkomsten in Europese landen en VS (zowel in % BBP als in % van de totale belastingopbrengsten? Kan hierbij een korte beschrijving worden gegeven van de huidige fiscale behandeling van vermogen in verschillende landen (in ieder geval Duitsland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Italië, Zwitserland en de VS) waaronder de tarievenstructuur en de vrijstellingen die deze landen hebben?

Kan zeer gedetailleerd worden aangeven waar de meeropbrengst van f 450 mln op is gebaseerd, zo vragen de leden van de GroenLinksfractie? In hoeverre is hierbij uitgegaan van het terugvloeien van kapitaal naar Nederland? Is bij de berekening rekening gehouden met het feit dat de aankoop van het eigen huis een nog grotere rol zal gaan spelen bij de vermogensstrategie van individuen? Zo ja, wat betekent dit voor de budgettaire derving in box I? Zo nee, waarom niet? Hoeveel bedraagt de huidige vermogensinkomstenbelasting? In hoeverre is de beperking die plaatsvindt in de lijfrentesfeer en vanuit de kapitaalverzekering in deze berekening betrokken? Kan worden aangegeven hoe de effecten over de verschillende inkomensgroepen uitvallen? Is het bekend, welke inkomensgroepen welke vermogensbestanddelen in hun portefeuille hebben? Is een meeropbrengst van f 450 mln niet zeer mager als gekeken wordt naar de huidige situatie waarin op grote schaal gebruik wordt gemaakt van de constructiemogelijkheden die het huidige systeem biedt? Kan een inschatting worden gegeven van de (huidige) budgettaire derving door het op grote schaal toepassen van de constructiemogelijkheden die het huidige systeem biedt? Kan de huidige opbrengst van belasting op vermogen, inclusief behandeling eigen huis (hypotheekaftrek en huurwaardeforfait), worden aangegeven?

Is het bij de regering bekend of het CPB bij de berekening nog steeds geen rekening kan houden met gedetailleerde gegevens over vermogens bij de verschillende inkomensgroepen? Kan de regering met behulp van het CBS en SCP en/of Belastingdienst een overzicht geven van de vermogens bij de verschillende inkomensgroepen met hierbij een onderscheid naar de verschillende vermogensbestanddelen? Kan hierbij eveneens worden aangegeven wat de huidige effectieve belastingdruk is bij de verschillende inkomens- en vermogensgroepen, zo vragen de leden van de GroenLinksfractie.

Naar de mening van de leden van de SGP-fractie wordt het draagkrachtbeginsel ook uitgehold door de invoering van de forfaitaire rendementsheffing. Daardoor worden immers niet meer de werkelijk aanwezige vermogensinkomsten belast, maar een bij fictie aanwezig geacht bedrag aan vermogensinkomsten. Vergeleken met de situatie onder de Wet inkomstenbelasting 1964, waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen belaste vermogensinkomsten en onbelaste vermogenswinsten, lijkt overigens sprake te zijn van een meer evenwichtig heffingsresultaat. Is een hogere mate van «gerealiseerde rechtvaardigheid» voldoende reden om een hoger niveau van «beoogde rechtvaardigheid» te laten varen?

In de memorie van toelichting (blz. 6) stelt de regering dat de vermogensrendementsheffing «een adequaat antwoord (is) op de grootschalige belastingontwijking die onder de bestaande belastingwetgeving plaatsvindt (...)». De leden van de SGP-fractie vragen de regering waar zij deze stelling op baseert. Kan deze gedachte nader worden beargumenteerd?

6.3.2. Grondslag voor het forfaitaire rendement (rendementsgrondslag)

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de grondslag van de forfaitaire vermogensrendementsheffing niet identiek is aan de huidige grondslag van de vermogensbelasting. Zij vragen de regering de verschillen precies te duiden, de reden voor deze verschillen aan te geven en tevens te laten zien wat (bij het voorgestelde rendements- en heffingspercentage) per onderdeel de budgettaire effecten zouden zijn van het gelijktrekken van de grondslag van de forfaitaire vermogensrendementsheffing met de grondslag van de vermogensbelasting.

De leden van de PvdA-fractie hebben op dit moment onvoldoende zicht op de redenen waarom de regering voorstelt met name de grondslagdefinitie op het gebied van roerende zaken te wijzigen. Met name met betrekking tot zaken als auto's en boten, maar ook met betrekking tot kunst, juwelen en antiek wordt een andere bewijslast gehanteerd dan onder de huidige vermogensbelasting, een verandering die naar het inzicht van deze leden in de praktijk zal leiden tot verminderde mogelijkheden tot het heffen van belasting over deze zaken. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nogmaals per onderdeel van de grondslag te beargumenteren waarom dit nodig en wenselijk wordt geacht. Tevens vragen zij de regering toe te lichten wat precies bedoeld wordt met roerende zaken die naar «aard en hoeveelheid» (memorie van toelichting, blz. 233) kennelijk voor beleggingsdoeleinden worden aangehouden? Is het niet beter, zo vragen deze leden zich af, om dit preciezer in de wet vast te leggen?

Het is de leden van de PvdA-fractie duidelijk dat de vaststelling van de grondslag voor de forfaitaire vermogensrendementsheffing het nodige vraagt van de professionele vermogensbeheerders. Kan de regering aangeven welke precieze veranderingen in de renseigneringsplichten van banken en verzekeraars zij voor staat en in hoeverre daarover reeds overeenstemming met diezelfde banken en verzekeraars is bereikt? Gaat van de professionele vermogensbeheerders een automatische opgaaf van de samenstelling van het vermogen van cliënten gevraagd worden? Tot in welke mate van detail? Gaat dit via koppeling aan het sofi nummer gebeuren?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat de concrete gevolgen van de belastingherziening zijn voor de belastingheffing op opties en vragen de regering dit nader toe te lichten. Is het op grond van de rangorderegeling (artikel 2.4.1) juist te veronderstellen dat aandelenoptierechten uit dienstbetrekking niet onder de vermogensrendementsheffing vallen, zolang de driejaarsperiode waarin nog een aanvullende loonbelasting geheven kan worden nog niet is verstreken?

De leden van de VVD-fractie vinden het winst dat de eerste eigen woning, het aanmerkelijk belang en het gehele ondernemingsvermogen buiten de vermogensrendementsheffing vallen. Dit is een verbetering ten opzichte van de huidige regelgeving.

Deze leden willen nog nadere informatie omtrent de zogenaamde «kleine belegger». Volgens de nieuwe systematiek bedraagt de vrijstelling f 37 463,- en voor gehuwden f 74 926,-. Over dit vermogen wordt geen belasting betaald. Gaat de zogenaamde «kleine belegger» er ten opzichte van de huidige regels op voor- of achteruit?

De VVD-fractie heeft nog enkele vragen met betrekking tot de kunst en de vermogensrendementsheffing. Door het onderscheid aan te leggen wat iemand voor privé-doeleinden aan houdt c.q. voor hobby en dergelijke ten opzichte van het beleggen, verdient de kunst aparte aandacht. In haar brief d.d. 20 oktober 1999 stelt de stichting NedArt dat «sinds 1892 vallen kunstvoorwerpen buiten de heffing van vermogensbelasting en inkomstenbelasting. Het wetsvoorstel maakt aan die vrijstelling een einde ten aanzien van de kunst, aangezien het voorstel er van uitgaat dat alle kunstvoorwerpen tot belegging dienen; hiervan is de bewijslast van het tegendeel op de eigenaar gelegd. Dit zou betekenen dat op kunstvoorwerpen 30% vermogensrendementsheffing over 4% van de waarde ervan van toepassing zou zijn. Het is de leden van de VVD-fractie niet duidelijk wat de verhouding is tussen de voorgestelde artikelen 5.1.3, tweede lid, sub c en artikel 5.2.2, met name op het punt van de bewijslastverdeling. Afgezien van het stellen van de onmogelijke eis van een negatief bewijs vragen de leden van de VVD-fractie zich af of dit onderdeel haaks staat op het door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gevoerde beleid. Kan de regering aangeven waarom ten aanzien van de kunst voor deze wijziging in beleid is gekozen? Is dit specifieke doel afgestemd met staatssecretaris Van der Ploeg? Waarom gelden de argumenten niet meer om kunst buiten de heffing van vermogensbelasting te houden nu niet meer als het gaat om vermogensrendementsheffing?

Wat zijn de gevolgen voor het kunstbezit in Nederland? Zal er kunst uit Nederlandse handen gaan verdwijnen naar het buitenland? Kan de regering een overzicht geven hoe de overige Europese landen fiscaal omgaan met kunst?

Verwacht de regering niet veel conflicten met de fiscus als het gaat om wanneer nu sprake is van al dan niet beleggen in kunst? Het zou wat simpel zijn als gesteld zou worden dat als je een schilderij thuis aan de muur hebt hangen dan is het geen belegging en als het in je kluis ligt wel. De leden van de VVD-fractie vragen nadere duidelijkheid met betrekking tot dit onderdeel van het wetsvoorstel. Speelt volgens de regering de waarde van een kunstvoorwerp een rol bij de beoordeling of het kunstvoorwerp wordt aangehouden als belegging? Maakt het uit hoe het kunstvoorwerp is gefinancierd? Maakt het uit of het kunstvoorwerp met een financieel voordeel is verkocht? Maakt het voor de kwalificatie uit of een particulier ter verbetering van een collectie een voorwerp ruilt?

Kan de regering een raming geven van de te verwachten opbrengst die gepaard gaat met het belasten van kunst? Is het uitvoerbaar om deze regeling te controleren? Zijn er problemen te verwachten met betrekking tot de waardebepaling?

Is het juist als het kunstvoorwerp door schenking of vererving niet als belegging geldt? Kan de regering aangeven wat er bedoeld wordt met het «wel eens gebruiken» van een voorwerp?

Is het de bedoeling dat de particulier met betrekking tot ieder afzonderlijk voorwerp in bijvoorbeeld zijn woonkamer moet aantonen dat er geen sprake is van belegging? Wat wordt bedoeld met «aard» van een voorwerp?

Waarom wordt bij taxatie van onroerend goed dat in box III valt, niet uitgegaan van de zogenaamde «WOZ-waarde»? Het komt de leden van de de VVD-fractie voor dat vanuit eenvoud en uitvoerbaarheid dat een logische optie lijkt. Stel dat niet uitgegaan wordt van de WOZ-waarde is de regering dan van plan alle panden opnieuw te laten taxeren? Kan de regering aangeven met elke frequentie hertaxatie zal plaatsvinden?

De leden van de VVD-fractie hebben nog een aantal vragen met betrekking tot de kapitaalsverzekering in box III.

In artikel 5.4.2. is een vrijstelling in de sfeer van verzekeringen opgenomen voor:

rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uit levensverzekering, uitsluitend bestaande uit een kapitaalsuitkering bij overlijden van de belastingplichtige, zijn partner of een bloed- of aanverwant, dan wel op prestaties in natura ter zake van de verzorging van een uitvaart, mits de waarde van die rechten per persoon niet meer dan f 12 200 bedraagt (begrafenisverzekeringen);

rechten op kapitaalsuitkeringen die uitsluitend kunnen plaatsvinden bij invaliditeit, ziekte of ongeval.

Alle andere rechten op verzekeringsuitkeringen zijn in box III belast. Dus niet alleen de rechten op uitkeringen bij in leven zijn, maar ook de rechten op uitkeringen bij overlijden. Deze rechten worden belast naar de waarde in het economische verkeer (artikel 5.3.1). Is het juist dat alle overlijdensrisicoverzekeringen tegen gelijkblijvende premiebetaling premiebetaling weliswaar verzekeringstechnisch een – beperkte – waarde hebben, maar dat niet kan worden gesproken van een waarde in het economische verkeer? Moet die verzekeringstechnische waarde ook worden aangegeven? Hoe wordt die bepaald? Levert dat niet erg veel uitvoeringsproblemen op, terwijl de daartegenover staande belastingopbrengst gering is?

Is het juist dat als gevolg van het ontbreken van een vrijstelling ook de waarde van overlijdensrisicoverzekeringen op het leven van ongeneeslijk zieken in de heffingsgrondslag moet worden begrepen, omdat dit soort verzekeringen wel degelijke een waarde heeft? Zo dit zo is, lijkt dit ons wat onkies. Ligt het tegen de achtergrond van het voorgaande niet in de rede de vrijstelling uit te breiden?

Wat is overigens de betekenis van de vrijstelling voor rechten op kapitaalsuitkeringen die uitsluitend kunnen plaatsvinden bij invaliditeit, ziekte of ongeval? Is het juist dat dit soort rechten nu juist geen waarde pleegt te hebben? Wat is dan de zin van deze vrijstelling? Betekent deze vrijstelling ook dat als het verzekerde voorval zich heeft voorgedaan, maar de uitkering nog niet heeft plaatsgevonden, het recht op de uitkering dan niet tot de grondslag voor de vermogensrendementsheffing behoort? Dit terwijl een normale vordering daartoe wel behoort? Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie een nadere toelichting.

De vrijstellingen voor het rentebestanddeel dat is begrepen in een uitkering uit een kapitaalverzekering die niet is meeverbonden met een hypothecaire geldlening voor de eigen woning zijn vervallen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom ook de relatief lage vrijstelling voor de uitkering waarvoor ten minste vijftien jaar premie is betaald is, is vervallen. De kapitaalverzekering met een looptijd van vijftien jaar wordt blijkens een rapport van het Verbond van Verzekeraars met name gesloten door mensen met een inkomen tussen modaal en twee keer modaal. Veelal worden dergelijke verzekeringen gesloten in de vorm van een spaarkas. Uit cijfers van het CBS blijkt dat er in 1997 ruim 235 000 nieuwe spaarkasovereenkomsten zijn afgesloten. Het gemiddelde premiebedrag ligt rond f 100 per maand en het gemiddelde verzekerde kapitaal bedraagt f 23 000.- per overeenkomst. Belangrijkste spaardoelen zijn, zo blijkt uit een NIPO-enquete, studie van kinderen (30%) en aanvulling op AOW/eerder stoppen met werken (27%). Aanschaf/onderhoud eigen huis c.q. aflossen hypotheek scoort laag (5%). Hetzelfde geldt voor belastingbesparing (3%), zo stellen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie merken op dat In beginsel alle bezittingen van een belastingplichtigen – voor zover niet begrepen in box I of II – die in economische zin rendement kunnen opleveren onder de reikwijdte van het forfaitair rendement vallen. Welke bezittingen leveren geen rendement op?

Roerende zaken zijn in de grondslag opgenomen voorzover deze niet door de belastingplichtige voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt. Wat wordt hier verstaan onder «gebruiken»? Wanneer is aannemelijk dat sprake is van een belegging?

In het voorgestelde regime voor sparen en beleggen blijven consumptieve schulden aftrekbaar. Eén van de redenen is dat het afschaffen van deze mogelijkheid het minder aantrekkelijk zou maken om consumptieve leningen aan te gaan. Om welke redenen wil de regering de consumptieve leningen graag in stand laten en hoe verhoudt zich dat met het afschaffen van de aftrekbaarheid van consumptief krediet bij leningen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Hoe zullen trustrechten behandeld worden? Alls genotsrechten? Is het niet verstandig dit in de wet vast te leggen?

Kan de regering een reactie geven op het gegeven dat de aftrek van afschaffing van de consumptieve rente in bepaalde gevallen tot schrijnende gevallen leidt. Ter illustratie kan het volgende voorbeeld dienen: iemand die een bijstandsuitkering geniet, moet vaak een lening op het eigen huis afsluiten («opeten eigen vermogen»). De rente kunnen zij niet langer aftrekken. Is de regering bereid voor deze categorie een uitzondering te maken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

In de toelichting is opgemerkt dat latente belastingschulden niet langer in aftrek van het vermogen kunnen worden gebracht. Men Leidt dit af uit het ontbreken van een regeling ter zake. Dit is onzin omdat de regeling in de vermogensbelasting beperkend van aard is en dus zou zonder de regeling een hogere aftrek mogelijk zijn, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Bovendien werkt de uitzondering onredelijk uit. Stel iemand heeft lopende rentetermijnen per 31 december 2000 die bij uitkering belast zullen worden op grond van het overgangsrecht dan mag de latente belastingschuld dus niet in mindering komen. Per saldo dan grote beperking van de overgangsregeling.

Wellicht kan de regering bevestigen dat de materiële en formele belastingschulden wel als schulden voor de vermogensrendementsheffing kunnen worden aangemerkt, net zoals dat momenteel in de vermogensbelasting het geval is. Latente belastingschulden kunnen niet in aftrek worden gebracht, zo blijkt uit de memorie van toelichting (artikelsgewijs commentaar).

Ten aanzien van lopende overbedelingsvorderingen is niet bepaald dat de lopende rente op deze vorderingen niet onder de per 31 december 2000 te belasten bestanddelen vallen. Dit zal waarschijnlijk niet zo zijn bedoeld en dient dus nader te worden geregeld. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie.

Is het juist dat huurrechten nu een bezitting zijn voor de vermogensrendementsheffing? Zal iemand in dit land ooit een huurrecht hebben aangegeven voor de vermogensbelasting. Ook voor de inkomstenbelasting speelt het huurrecht geen rol, want dogmatisch wordt geleerd dat dit inkomensbesteding is en derhalve buiten de sfeer van de inkomstenbelasting ligt (geen bron van inkomen). In de memorie van toelichting lezen de leden van de CDA-fractie dat een huurrecht voor de vermogensbelasting een bezitting is, kennelijk op grond van artikel 5.1.3, tweede lid, sub b en/of d. Voor huurrechten die voldoen aan de omschrijving van artikel 5.3.1, vierde lid, valt de pijn dan overigens weer mee, want deze worden, mits aan de voorwaarden wordt voldaan, op nihil gewaardeerd. De facto worden dan alleen huurrechten waarvoor vooruitbetaling heeft plaatsgevonden in de vermogensrendementsheffing betrokken. In de memorie van toelichting treffen deze leden echter geen enkele opmerking aan met betrekking tot deze trendbreuk met het verleden. Zij nemen overigens aan dat de term genotsrechten in artikel 5.3.1, vierde lid, breed is en ook omvat opstalrechten, erfpachtsrechten en rechten van beklemming (uiteraard wanneer aan de voorwaarden van genoemd lid wordt voldaan); Graag vernemen deze leden een reactie.

In artikel 5.1.3, tweede lid, worden de bezittingen nader ingevuld en wordt niet volstaan met de algemene zinsnede in artikel 4, eerste lid, Wet vermogensbelasting 1964. Dit lijkt de aan het woord zijnde leden een belangrijke verbetering. Bij bestudering van artikel 5.1.3, tweede lid, constateren de leden van de CDA-fractie een wonderlijk verschil tussen sub c en sub d. In sub c wordt een onderscheid gemaakt tussen roerende zaken die door de belastingplichtige voor persoonlijke doeleinden worden ge- of verbruikt en roerende zaken die niet voor persoonlijke doeleinden worden ge- of verbruikt. De als tweede genoemde categorie is altijd een bezitting voor de vermogensrendementsheffing, eerstgenoemde categorie alleen als deze hoofdzakelijk ter belegging dienen. In sub d, dat ziet op de rechten op roerende zaken, wordt dit onderscheid niet gemaakt. Dit betekent bijvoorbeeld dat in geval van een vruchtgebruik op een schilderij – bijvoorbeeld in het kader van een vruchtgebruiktestament ontstaan – dat in de woonkamer hangt, het recht van vruchtgebruik in beginsel een bezitting is. Wel bevat artikel 5.2.3 voor deze rechten een vrijstelling (mits niet hoofdzakelijk als belegging), zodat het vruchtgebruik uiteindelijk toch niet in de rendementsheffing wordt betrokken, maar als deze leden het goed zien, ligt de bewijslast een tikje anders. In artikel 5.1.3, tweede lid, sub c, betreffende de roerende zaken die voor persoonlijk gebruik zijn, ligt de bewijslast ter zake van de beleggingstoets bij de inspecteur, aangezien sprake is van een positief heffingsbestanddeel. In artikel 5.2.3 ligt de bewijslast volgens de leden van de CDA-fractie bij de belastingplichtige, aangezien sprake is van een vrijstelling die de belastingplichtige wenst in te roepen; en aftrekposten resp. vrijstellingen moet de belastingplichtige bewijzen. Zou dit verschil tussen de roerende zaak zelf en het recht op de roerende zaak niet moeten worden gemaakt? Het zou de voorkeur hebben om de vrijstelling van artikel 5.2.3 te incorporeren in artikel 5.1.2, tweede lid, sub d, en sub d te herformuleren in de lijn van sub c. Dit wonderlijke verschil in techniek – met als materieel punt de anders liggende bewijslast – verdwijnt dan. In de beleving van belastingplichtigen zal er natuurlijk weinig verschil bestaan tussen (de volle eigendom van) het schilderij zelf of het recht van vruchtgebruik van het schilderij. Graag ontvangen deze leden een reactie.

In artikel 5.1.3, tweede lid, sub f, wordt een restcategorie «overige vermogensrechten» genoemd. Blijkens de memorie van toelichting (artikelsgewijs commentaar) vallen hier ook onder de trustvermogens. De leden van de CDA-fractie begrijpen dit niet in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de «non-revocable discretionary trusts». Is de algemene opmerking in de memorie van toelichting niet te algemeen en geldt die niet met name voor de in de adviespraktijk veel voorkomende non-revocable discretionary trusts. Deze trusts zijn immers een doelvermogen volgens de Hoge Raad en de «benificiaries» hebben niets meer dan een loutere verwachting op uitkeringen van de trust. Deze leden lijkt dat dit niet kan vallen onder de categorie «vermogensrechten». Van een recht is immers geen sprake (vgl. ook het fideï commis dat om deze reden in artikel 5.1.3a, vijfde lid, in eerste instantie niet in aanmerking wordt genomen, conform het huidige artikel 7, eerste lid, sub b, Wet VB 1964); Gaarne zien deze leden een reactie tegemoet.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regeling van artikel 5.1.3a, eerste lid, dwingend is voorgeschreven. Belastingplichtigen, d.w.z. echtgenoot en kind, kunnen er niet voor kiezen om deze regeling buiten toepassing te laten (de regeling van artikel 5.1.3a, tweede lid, is wel ter vrije keuze van de echtgenoot en het kind). Dit kan een nadeel opleveren in situaties waarin het kind (een deel van) het heffingvrije vermogen nog niet benut. Zou de regeling van artikel 5.1.3a, eerste lid, buiten toepassing worden gelaten, dan vermindert de overbedelingsschuld de rendementsgrondslag bij de langstlevende echtgenoot en verhoogt de onderbedelingsvordering de rendementsgrondslag bij het kind. Voor zover er nog ruimte zit in het heffingvrije vermogen leidt dit materieel dan tot een belastingbesparing. Deze leden begrijpen overigens dat dit alleen geldt voor meerderjarige kinderen en niet voor minderjarige kinderen, aangezien zij het heffingvrije vermogen niet kunnen overdragen aan de ouder die het gezag uitoefent (zie artikel 2.4.2 ingevolge welk alleen de rendementsgrondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt toegerekend aan de ouder die het gezag uitoefent en niet het volledige belastbare inkomen uit sparen en beleggen; het heffingvrije vermogen maakt geen deel uit van de rendementsgrondslag. Overigens kan men zich nog de vraag stellen of het heffingvrije vermogen van minderjarige kinderen niet ook zou moeten kunnen worden overgedragen aan de ouder die het gezag uitoefent. De artikelsgewijze toelichting geeft er geen blijk van dat dit effect van artikel 2.4.2 is onderkend); Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie.

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de bijzondere regeling van artikel 5.1.3a niet geldt voor het vruchtgebruiktestament (artikelsgewijs commentaar). De regeling van artikel 5.1.3a, tweede lid, dat is geschreven voor de wilsrechten van het nieuwe wettelijke versterferfrecht lijkt qua uitwerking echter zeer sterk op een vruchtgebruiktestament. Ook dan wordt een nalatenschapsvermogen immers gesplitst in een vruchtgebruik en een blote eigendom. De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom de regeling van artikel 5.1.3a, tweede lid, ook niet op verzoek kan worden toegepast op het vruchtgebruiktestament. Zij zouden overigens zeggen dat dit type testament inhoudelijk overeenkomt met artikel 5.1.3a, tweede lid, maar de regering denkt daar blijkens de memorie van toelichting blijkbaar anders over. Dit leidt ook tot ongewenste consequenties in geval van een eigen woning: voor de langstlevende/vruchtgebruiker is de eigenwoningregeling van toepassing en voor de blote eigenaar is sprake van een bezitting voor box III. De langstlevende/vruchtgebruiker geeft dan aan 1,25% van de WOZ-waarde behorend bij de gehele woning en de blote eigenaar 4% over de blote-eigendomswaarde van dezelfde woning. Ter grootte van de blote-eigendomswaarde vindt dan dus dubbele belastingheffing plaats, welke dubbele belastingheffing jaarlijks toeneemt, aangezien de blote-eigendomswaarde jaarlijks toeneemt. Deze dubbele belastingheffing kan worden opgelost door de regeling van artikel 5.1.3a, tweede lid, ook van toepassing te verklaren op zogenaamde vruchtgebruiktestamenten; Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.

Ingevolge artikel 5.1.3a, vierde lid, is de regeling van artikel 5.1.3a van overeenkomstige toepassing op testamenten die inhoudelijk overeenkomen met het wettelijke versterferfrecht. Dit geldt zeker voor het onvoorwaardelijke ouderlijke boedelverdelingstestamenten. Nu komen er in de praktijk ook de zogenaamde voorwaardelijke (ook wel genoemd flexibele voor (onder het nieuwe wettelijke versterferfrecht zijn deze testamenten niet meer mogelijk, maar door de overgangsregeling, krachtens welke bestaande testamenten worden geëerbiedigd, kunnen ze nog wel tot in lengte van jaren voorkomen). De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de regeling van artikel 5.1.3a ook geldt voor deze voorwaardelijke (flexibele) ouderlijke-boedelverdelingstestamenten. Hetzelfde geldt voor de zgn. combinatietestamenten. Stel dat bij een dergelijk testament gekozen wordt voor de ouderlijke-boedelverdelingstestamentenvariant, die meestal als derde keuzemogelijkheid in het testament is opgenomen. Alsdan ontstaat een situatie die precies gelijk is aan het wettelijke versterferfrecht. Is de regeling van artikel 5.1.3a, vierde lid, op een dergelijk testament ook van toepassing? Anders gezegd, komt dit type testament dan inhoudelijk overeen met het wettelijke versterferfrecht?

In box III verwachten de leden van de CDA-fractie veel waarderingsproblemen in de praktijk en het is huns inziens dan ook te betreuren dat er niet meer dwingende regels zijn opgenomen. Zo heeft het deze leden verbaasd dat op advies van de Raad van State de verplichte waarderingssystematiek van de Wet WOZ voor onroerende zaken die deel uitmaken van box III is losgelaten. Genoemde leden zouden ervoor willen pleiten om de waardering volgens de Wet WOZ voor deze onroerende zaken te laten gelden. De motivering van de Raad van State overtuigt hen niet.

Graag zouden de leden van de CDA-fractie van de regering vernemen dat zuivere overlijdensrisicoverzekeringen, die immers ook deel uitmaken van de rendementsgrondslag (tenzij deze zijn gekoppeld aan de eigen woning), een waarde van nihil hebben. Voor deze verzekeringen behoeft de vrijstelling van artikel 5.2.4, sub a dan ook niet te worden ingeroepen.

De leden van de CDA-fractie zouden er sterk voor pleiten dat de regering ook daadwerkelijk gebruik gaat maken van haar bevoegdheid om nadere regels te stellen in geval van genotsrechten en blote eigendommen. Zie artikel 5.3.3. Blijkens artikel 10, tweede lid, sub b en c, Wet VB 1964 heeft de minister die bevoegdheid onder de huidige vermogensbelasting ook al, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. Uit de praktijk blijkt dat men met zijn handen in het haar zit hoe dan een genotsrecht met een onzekere einddatum moet worden bepaald. Veelal grijpt men uit arren moede maar naar de successierechtregels, maar die hebben uiteraard geen enkele betekenis voor de vermogensbelasting. Graag vernemen deze een reactie hierop.

Bij de plenaire behandeling brede herwaardering zijn er amendementen in de wet gebracht voor het huidige stelsel (tot 1 januari 2001). De leden van de CDA-fractie verwijzen naar de amendementen Vreugdenhil en Vermeend. De kapitaalverzekering had nadrukkelijk een functie voor studieverzekering en de kleine spaarkasverzekering. Daarnaast verwijzen de genoemde leden naar de motie Stevens c.s. betreffende de indexatie van de oorspronkelijk niet geïndexeerde maxima. Worden de maxima in de nieuwe wet ook geïndexeerd?

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere onderbouwing waarom thans de mogelijkheden voor studieverzekering en de kleine spaarkasverzekering vervallen. De argumenten van enige jaren geleden gelden nog steeds.

Waarom is voor de kapitaalverzekering in box I de eis gesteld dat deze dient te worden gesloten bij een professionele verzekeraar? Hoe zit het met reeds bestaande verzekeringen bij een eigen BV, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Waarom wordt dit niet meer toegestaan en welk overgangsrecht wordt hier gehanteerd? Leidt deze wijziging niet tot aanzienlijk hogere kosten voor de betrokkenen?

Hoe is de uitwerking van het wetsvoorstel voor de partner bij overlijden als begunstigde van de uitkering kapitaalverzekering eigen woning? Wordt deze in bepaalde gevallen niet belast met een belaste uitkering? Wat zijn daarvan de gevolgen en is het redelijk om in een dergelijke situatie met de fiscus te moeten worden geconfronteerd? Is het niet beter om in dergelijke gevallen te werken met een vrijstelling, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in box III enkele vrijstellingen in de sfeer van verzekeringen zijn opgenomen (artikel 5.4.2) Waarom is er voor de overlijdensrisicoverzekering geen vrijstelling opgenomen en wel voor de kapitaalsverzekeringen bij invaliditeit en ziekte?

Hoe redelijk is het om kapitaalverzekeringen die nog niet zijn uitgekeerd – met uitzondering van de aan de eigen woning gekoppelde verzekeringen – in box III te plaatsen en een forfaitaire rendementsheffing toe te passen terwijl er in de jaren voor de uitkering in het geheel geen inkomsten zijn.

Waarom wordt het aangaan van een kapitaalverzekering die benut wordt voor de financiering van de studie van kinderen of zorgverlof niet meer fiscaal gefaciliteerd?

Hoe zit het met de ongelijke behandeling bij voorzieningen voor huurders en eigen woningbezitters?

Welke financiële ruimte ontstaat de komende 15 jaar indien nieuwe kapitaalverzekeringen gekoppeld aan de eigen woning niet meer fiscaal gefaciliteerd worden? Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een cijfermatige onderbouwing.

Tot de bezittingen behoren ook de (saldo)lijfrenteverzekeringen en de kapitaalverzekeringen voorzover die niet in box I thuishoren. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de regering zich wel rekenschap heeft gegeven van het feit dat dit in de opbouwfase betekent dat de belastingplichtige een jaarlijks toenemende vermogensrendementsheffing betaalt, aangezien de lijfrente- en kapitaalverzekering jaarlijks in waarde toeneemt, terwijl hij in die jaren ook nog eens zijn premies moet betalen. Dit is een dubbele aanslag op de liquiditeitspositie van de belastingplichtige. In de uitkeringsfase doet zich precies het omgekeerde effect: de verzekering komt tot uitkering en tevens neemt de jaarlijkse forfaitaire rendementsheffing af. Dit is een dubbel positief effect op de liquiditeitspositie. Deze leden zien voor dit effect, dat met name in de opbouwfase een probleem is, geen enkele tegemoetkoming. Gaarne zien deze leden een reactie tegemoet.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de financieringsrente ter zake van een schuld in verband met de scheiding van een huwelijksgemeenschap bij echtscheiding volgens de huidige wet onbeperkt aftrekbaar zijn. Indien bij echtscheiding de gemeenschap nagenoeg geheel bestaat uit de eigen woning zal bij toebedeling aan één der partijen, deze partij een overbedelingsschuld krijgen jegens de onderbedeelde partner. De afbetaling zal veelal moeten worden gefinancierd. Het betreft veelal grotere bedragen die op lange termijn worden gefinancierd. Indien deze rente niet in box I kan worden verrekend, doch de schuld enkel in box III in aanmerking wordt genomen, leidt dit veelal tot een belastingvermindering, daar het box III-inkomen nihil is respectievelijk lager is dan de voorgestelde vrijstelling indien de gemeenschap nagenoeg uitsluitend uit het woonhuis bestaat. Het pand zal dus moeten worden verkocht. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie hierop. Ter voorkoming van deze verkoop zou de eigen woning derhalve aan beide partners toebedeeld moeten worden, waarna de ene partner het mede-eigendomaandeel van de ene partner koopt. Hoe beoordeelt de regering deze visie?

Bij immigratie en emigratie wordt de peildatum gesteld op het moment van immigratie en emigratie. Het lijkt de leden van de CDA-fractie niet altijd eenvoudig op deze datum het vermogen te bepalen, bijvoorbeeld indien tot het vermogen een box III kapitaalverzekering behoort. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.

Zou het niet beter zijn een keuzerecht in te bouwen, zodat in afwijking van de datum van immigratie, 1 januari, en bij emigratie 31 december als peildatum kan gelden?

In de (gebruikelijke) situatie dat ouders de eigen woning aan de kinderen overdragen met voorbehoud van vruchtgebruik of gebruik geldt voor de ouders niet meer het regime van box I. Waarom niet, vragen de leden van de CDA-fractie.

Eventuele rentekosten ter zake van een restantfinanciering zijn dan niet meer aftrekbaar voor de ouders. Waarom niet?

In het recente verleden is voor deze ouders-kind-transactie nog een uitzondering gemaakt bij de invoering van artikel 25 a en 25 b van de huidige Wet inkomstenbelasting en de wijziging in de wet vermogensbelasting. Is het mogelijk dat een vergelijkbare regeling in de nieuwe belastingwet wordt opgenomen. Zo nee, waarom niet?

Welke vorm krijgt de tegemoetkoming voor de afschaffing van de renteaftrek ter zake consumptieve leningen voor belastingplichtigen die een studielening hebben afgesloten. Wanneer zal die regeling de Kamer bereiken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de GroenLinks-fractie zien, daarin ondersteund door de bijna volledige economen- en fiscalistenwereld, dat met het buiten box III plaatsen van de eigen woning (overigens in de Wet inkomstenbelasting 1964 wordt tot de inkomsten uit vermogen ook die uit eigen woning gerekend) een nieuw fiscaal verstorend element in de vermogensstrategie van individuen wordt geplaatst. Zij hebben de gevolgen daarvan al eerder uitvoerig geschetst. Het eigen huis zal de spin in het web worden van belastingarbitrage: hypotheken zullen bij de aankoop van een huis zo hoog mogelijk worden opgepompt en het hiermee verkregen vermogen wordt gebruikt om aandelen te kopen c.q. te reserveren voor consumptieve uitgaven of misschien zelfs de aankoop van een tweede huis.

Een scherpe grondslagversmalling ligt op de loer, en is overigens al staande praktijk. De records op de hypotheekmarkt zullen zich 1 op 1 na verloop van tijd manifesteren in een uitbundig beroep op de hypotheekrenteaftrek. Hierdoor zal de budgettaire druk uit hoofde van de hypotheekrente-aftrek in de toekomst verder versterkt worden en zal het stelsel als geheel minder robuust zijn dan de regering nu meent. De leden van de GroenLinks-fractie zien het dan ook als een gemiste kans dat de regering besloten heeft om het eigen huis niet in box III te plaatsen, zij hebben daarover reeds bij hoofdstuk 4 een en ander naar voren gebracht. Had de regering deze logische stap wel gemaakt dan had in lijn met de doelstelling van de stelselherziening een grotere grondslagverbreding en een verdere verlaging van de tarieven in box I kunnen plaatsvinden.

Kan de regering, naast het feit dat in het regeerakkoord staat dat er geen aanpassing plaatsvindt van de fiscale behandeling van de eigen woning, ook inhoudelijke argumenten geven waarom hier toch niet voor is gekozen?

Hoe staat de regering tegenover het idee dat met de invoering van de vermogensrendementsheffing en het bijbehorende inzicht in de vermogenspositie van individuen nog slechts verrekening van hypotheekrenteschuld c.q. hypotheekrente wordt toegestaan voor zover daar geen eigen vermogen tegenover staat (boven de vermogensvrijstelling van f 37 500 per individu)? Hoeveel budgettaire opbrengst zou een aanpassing in deze vorm genereren (waarbij het eigen huis voor het overige hetzelfde als in de regeringsvoorstel wordt behandeld)? Is de regering het met de leden van GroenLinks eens dat een dergelijke aanpassing van het instrument van de hypotheekaftrek gewenst is, omdat de bedoeling van het instrument, namelijk stimulering van het eigen woning bezit, dan beter tot zijn recht komt?

Welke gronden zijn er om aan iemand die een groot eigen vermogen heeft een onbeperkte hypotheekrente-aftrek toe te kennen?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn met een eigen plan gekomen, beschreven in de notitie «Nederland Hypotheekland» (en later overgenomen en ingepast in de vermogensaanwinstbelasting, beschreven in de notitie «Nederland Vermogensland»), waarbij naar het idee van deze leden voor een veel logischere invulling van de boxenstuctuur is gekozen. In plaats van een box «sparen en beleggen» is er in dit plan gekozen voor een echte vermogensbox en in plaats van een box «werk en wonen» is er gekozen voor een echte werkbox. Waarom voelt de regering niet voor deze versterking van haar eigen intenties?

De regering stelt dat de maatschappelijke functie van de eigen woning, het bieden van huisvesting, een rechtvaardiging biedt aan de plaats in box I. De leden van de fractie van GroenLinks vinden dit een onvoldoende argument. Deze leden onderkennen ook de maatschappelijke functie van de eigen woning. Daarom hebben zij in hun plan gekozen om de waarde van het huis vanaf 400 000,- (280 000 voor alleenstaanden) vrij te stellen van het forfaitaire rendement van 4% in box III; pas vanaf deze vrijstellingen wordt het eigen huis als vermogensbestanddeel aangemerkt. Het plan bevat een lange termijn visie van de leden van de fractie van GroenLinks op de woningmarkt waarbij expliciet is gekeken naar een evenwichtige behandeling van huurders en eigenaar-bewoners op de woningmarkt. Een belangrijk gevolg van het plan is dat juist lagere inkomens er ten opzichte van de huidige situatie op vooruit gaan. Dat betekent dat juist de groep voor wie momenteel het eigenwoningbezit buiten bereik blijft, niet middels een afzonderlijke regeling, maar binnen een voor allen gelijke systematiek fiscaal gestimuleerd worden tot het kopen van een eigen huis. Deze leden willen graag een uitgebreide reactie van de regering op dit plan.

Kan de regering uitgebreid aangeven wat de gevolgen zouden zijn wanneer in plaats van een netto rendementsgrondslag een bruto rendementsgrondslag zou zijn gekozen. De praktische betekenis van het uitgaan van een netto vermogens is naar de mening van de leden van GroenLinks dat aftrek voor vermogende burgers mogelijk blijft, terwijl door het afschaffen van de aftrekmogelijkheid van het consumptief krediet niet vermogende burgers deze mogelijkheid wordt onthouden.

Ten aanzien van de vermeende robuustheid van de vermogensrendementsheffing valt op dat de regering alle schulden toelaten als negatief vermogen. Dit begrepen de leden van de fractie van GroenLinks niet als een robuuste vormgeving. Niet alleen begunstigt dit de grotere vermogensbezitters, ook bestaat het risico dat het – net zoals in de huidige situatie – het onbeperkt in aftrek toelaten van schulden wordt misbruikt. Ook hier staat de robuustheid op het spel, zo menen de hier aan het woord zijnde leden.

De leden van de fracties van RPF en GPV betreuren het dat hoewel de aftrekmogelijkheid van de persoonlijke verplichtingenrente wordt geschrapt, voor vermogenden onder het regime van box III feitelijk een fiscale begeleiding van consumptieve schulden blijft bestaan. Is het juist dat de regering hiervoor enkel heeft gekozen uit oogpunt van eenvoud en speelt hierbij geen rol dat zonder de mogelijkheid consumptieve schulden in mindering te brengen op vermogen de consumptieprikkel wordt ingeperkt?

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat voor de waardebepaling van bedrijfspanden e.d., wordt uitgegaan van een forfaitair rendement. Waarom is ter bepaling van de stijging van onroerend goed niet aangesloten bij de bestaande WOZ-waardering?

6.3.3. Vrijstellingen en maatschappelijke beleggingen

Specifiek met betrekking tot voorwerpen van kunst en wetenschap vragen de leden van de PvdA-fractie zich af hoe groot de waarderings- en controleproblemen zijn die voortvloeien uit het afschaffen van de huidige onbeperkte vrijstelling. Hoe verhoudt de voorgestelde bewijslast van de belastingplichtige, zo vragen zij zich af, zich tot het stimuleringsbeleid van de overheid betreffende kunst en cultuur? Heeft de regering overwogen artikel 5.2.2 te schrappen en (roerende) voorwerpen van kunst en wetenschap onder de hoofdregel te laten vallen? Heeft de regering overwogen om elementen van het Engelse model over te nemen waarbij de fiscale behandeling van voorwerpen van kunst en cultuur mede afhankelijk is gemaakt van de mate waarin zij voor het publiek toegankelijk zijn of worden gemaakt? Kan de regering op deze varianten commentaar leveren?

Tenslotte willen de leden van de PvdA-fractie wijzen op een mogelijk onbedoeld effect van de belastingherziening op dit punt, en wel de consequenties voor het zogeheten groen beleggen. Bij de introductie van de regeling groen beleggen werd, ten gevolge van de extra rente vrijstelling voor groene beleggers, door de overheid een belastingderving van ongeveer 2.5% op groene projecten voor lief genomen. Dit maakte het mogelijk om voor groene projecten goedkoop kapitaal aan te trekken.

Bij de voorgestelde vrijstelling van de vermogensrendementsheffing voor groen beleggen vermindert dit voordeel tot 1.2%. Dit is niet genoeg om een aantal met name donkergroene projecten op het gebied van natuur, bos en biologische landbouw in leven te houden en benadeelt nu al de beleggers in groenfondsen omdat de koersen van de groenfondsen al reageren op de kabinetsplannen in dezen. Het lijkt de leden van de PvdA-fractie niet wenselijk dat een stelselherziening die zo nadrukkelijk ook in het teken staat van vergroening en een bijdrage aan het natuur- en milieubeleid, als bijeffect zou hebben dat het groen beleggen niet of minder aantrekkelijk wordt gemaakt. Deze leden vragen de regering dan ook met spoed om het nemen van compenserende maatregelen. Zij vragen de regering ook om te bezien of het openen van een deblokkeringsregeling binnen het spaarloon ten behoeve van groen beleggen in dezen een oplossing vormt.

Ook herinneren zij de regering in dit verband aan de toezegging per brief aan de Kamer van 6 Juli 1999 dat in het kader van de vergroening in de belastingherziening (door middel van «positieve prikkels») nadere invulling gegeven zou worden aan de regeling Duurzaam Bouwen. Wat is daarvan nu de nadere uitwerking?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering nadere regelgeving overweegt met betrekking tot maatschappelijke beleggingen en zouden graag van de regering vernemen wat hier nog meer onder valt behalve groen beleggen, scheepvaart, Agaath en film en of er verdere faciliteiten worden overwogen behalve een vrijstelling van de forfaitaire vermogensrendementsheffing? Dient «groen sparen» (sparen op laagrentende «goede doel»-rekeningen) wat de regering betreft net zo behandeld te worden als groen beleggen?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Federatie Particulier Grondbezit in haar brief d.d. 20 oktober 1999 stelt dat de nieuwe voorstellen een lastenverzwaring met zich meebrengen met betrekking tot particulier grondbezit. Deze Federatie doet een aantal suggesties. Deze leden vragen de regering daarop commentaar te geven plus eventuele financiële consequenties. Voorgesteld wordt om in het kader van de vergroening van het belastingsysteem alle verpachte gronden en gebouwen vrijstellen van de vermogensrendementsheffing dan wel de kosten van de verpachte onroerende zaken (waterschapslasten, onderhoud, e.d.) als persoonsgebonden kosten op te nemen in de wet overeenkomstig de aftrek van kosten van onderhouden monumenten en de vrijstelling voor de vermogensrendementsheffing van toepassing te laten zijn op alle onder de NSW gerangschikte zaken.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de vrijstelling voor bossen, natuurterreinen en NSW-gronden met betrekking tot de vermogensrendementsheffing ook zal gelden wanneer op die gronden een zakelijk recht van vruchtgebruik, erfpacht of opstalrecht is gevestigd. Wat wordt er verstaan onder een natuurterrein?

Het via een dergelijke verzekering sparen voor een aanvullende oudedagsvoorziening komt met name voor bij de lagere inkomens, waarbij lijfrentepremieaftrek weinig effect sorteert en wellicht zelfs contraproductief werkt omdat de inkomsten inclusief AOW na 65 in de 50% schijf terechtkomen, terwijl nu aftrek in de eerste schijf wordt verkregen. Deze mogelijkheid wordt deze mensen in het wetsvoorstel ontnomen.

De kapitaalverzekering met looptijd vijftien jaar heeft enerzijds een belangrijke functie in de samenleving, terwijl anderzijds, gezien de relatief geringe hoogte van de vrijstelling oneigenlijk gebruik onwaarschijnlijk is en het budgettaire belang relatief gering is. De leden van de VVD-fractie zouden graag zien dat deze vrijstelling gehandhaafd zou blijven. Graag ontvangen zij een reactie van de regering op deze suggestie.

Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt ten aanzien van de rente-inkomsten van minderjarige kinderen aan de ouders een rentevrijstelling toegekend. Deze rentevrijstelling komt bovenop de rentevrijstelling waarop de ouders zelfstandig aanspraak kunnen maken. Wordt bij de vrijstelling van de rendementsgrondslag in het onderhavige wetsvoorstel rekening gehouden met het feit dat in de rendementsvrijstelling het vermogen van kinderen mede is inbegrepen, zo vragen de leden van de VVD-fractie zich af. Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de voorgestelde vermogensvrijstelling correspondeert met de oude rente- en dividendvrijstelling en de vrijstelling vermogensbelasting.

Wat zijn de effecten voor een echtpaar en voor een echtpaar met twee kinderen?

In hoeverre correspondeert de voorgestelde aanvullende vermogensvrijstelling voor ouderen met de huidige rente- en dividendvrijstelling en de vrijstelling in de vermogensbelasting?

Kleine spaarders blijven buiten de heffing. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat je dan wel een heel kleine spaarder moet zijn. Hoeveel belastingplichtigen blijven buiten deze heffing?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de vermogensbelasting wordt afgeschaft. Daarmee vervalt ook de vrijstelling en de extra vrijstelling voor ouderen. Wordt bij het afschaffen van de vermogensbelasting wel rekening gehouden met het voordeel dat ouderen genoten bij de nieuwe belastingwetgeving? Kan dit aan de hand van een rekenvoorbeeld duidelijk worden gemaakt?

Kan een nadere toelichting worden gegeven op de tarieven en grensbedragen van ouderen in de oude situatie en de nieuwe situatie? Wordt voldoende rekening gehouden met de verhoging van het tarief op inkomen uit vermogen dat in de nieuwe wetgeving 30% is. In de oude situatie is het denkbaar dat een deel valt onder het tarief van circa 19%. Betekent dat in deze gevallen niet een lastenverzwaring? Is de extra vrijstelling voor ouderen voldoende om dit verschil te compenseren, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Vormt de toepassing van de totale rendementsgrondslag van maximaal 225 000 Euro (f 495 835,-) geen belemmering om de lastenverzwaring te voorkomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen of een nadere uiteenzetting kan worden gegeven waarom het heffingsvrije vermogen per belastingplichtige is bepaald op f 37 463. Gerekend tegen een forfaitair rendement van 4% betekent deze vermogensvrije voet dat effectief de vermogensinkomsten tot f 1499,- onbelast blijven. Hoe verhoudt zich dit met het huidige regime van f 2000,– (rente en dividentvrijstelling) per belastingplichtige? Het is toch niet de bedoeling om de spaarzin te verslechteren? Kan de regering uiteenzetten waarom in de memorie van toelichting wordt gesteld dat deze vrijstelling in grote lijnen overeen komt met de huidge rente- en dividentvrijstellingen? De vrijstellingen aan de voet zijn met name bedoeld om bezitters van een bescheiden vermogen te ontzien. Die bezitters moeten doorgaans gebruik van risicomijdende beleggingen zoals spaarrekeningen en obligaties. De leden van de CDA-fractie bepleiten daarom voor deze kleine beleggers een hogere heffingsvrije voet (artikel 5.1.3.b)

Blijkens de parlementaire geschiedenis zijn kunstvoorwerpen sinds 1892 bewust buiten de heffing van vermogens- en inkomstenbelasting gehouden. Een vrijstelling bevordert namelijk het beoefenen van kunst. Zonder vrijstelling verlaten kunstschatten en verzamelingen ons land. Door een vrijstelling wordt het afdalen in kleinigheden, dan wel schattingsmoeilijkheden voorkomen. Een vrijstelling wordt tevens gerechtvaardigd uit het oogpunt van controlemogelijkheden. Op welke gronden zouden deze in het verleden gebezigde argumenten thans niet meer gelden?

Heeft de staatssecretaris van Financiën zich verstaan met zijn collega van Onderrwijs, Cultuur en Wetenschap over de breuk met het verleden? Zo neen, waarom niet, zo ja, wat was de uitkomst daarvan?

Zullen de in het verleden opgebouwde verzamelingen niet worden ondergebracht in het buitenland? Zal het voor musea niet onmogelijk worden om ten behoeve van bestudering en voor tentoonstellingen de beschikking te krijgen over kunstvoorwerpen in het bezit van particulieren? Zullen bruiklenen van particulieren aan musea niet worden teruggetrokken? Zal er geen einde komen aan het geven van nieuwe bruiklenen door particulieren? Zou de kunst niet ondergronds kunne gaan en zou er geen sprake kunnen zijn van het ontstaan van een zwart geldcircuit, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Zal het ontbreken van een vrijstelling niet leiden tot een drastische vermindering van aankopen van kunstvoorwerpen zowel uit het verleden als hedendaagse? Kan de regering aangeven hoe het niet vrijstellen van kunstvoorwerpen zich verhoudt tot het kunststimuleringsbeleid, zoals dat al jaren door de Nederlandse overheid wordt gevoerd?

Is de regering niet van oordeel dat de elk jaar vereiste vrijstelling van de waarde van kunstvoorwerpen zal leiden tot eindeloze discussie met de Belastingdienst en tot vele rechterlijke procedures? Is de regering het eens met de opvatting dat controle op naleving van de wettelijke bepalingen veel menskracht zal vragen en met veel problemen gepaard zal gaan?

Kan een goed onderbouwde raming gegeven worden van de waarde van kunstvoorwerpen die als belegging worden aangehouden en als zodanig onder de vermogensrendementsheffing vallen?

Wat wordt verstaan onder de kwalificatie «als belegging dienen? Maakt het voor de kwalificatie van een kunstvoorwerp verschil of de aankoop volledig uit eigen middelen is betaald of dat ten behoeve van de aankoop geld is geleend?

Maakt het voor de kwalificatie uit of de betreffende particulier in het verleden voorwerpen van kunst al dan niet met een financieel voordeel heeft vervreemd?

Maakt het voor de kwalificatie uit of op goede gronden kan worden aangenomen dat de betreffende particulier een kunstvoorwerp in de toekomst met een financieel voordeel zal vervreemden?

Maakt het voor de kwalificatie uit of de betreffende particulier ter verbetering van de collectie een voorwerp inruilt (al dan niet met bijbetaling)?

Speelt bij de kwalificatie de waarde van een kunstvoorwerp een rol, zo ja welke?

Sluit kwalificatie uit dat een kunstvoorwerp verkregen door schenking of vererving per definitie niet als belegging dient?

De memorie van toelichting bij artikel 5.2.2. roept een aantal vragen op die te maken hebben met de criteria welke het artikel noemt, te weten de aard en de hoeveelheid van de voorwerpen. Enerzijds dient bij een collectie het beleggingskarakter van ieder individueel item getoetst te worden anderzijds is het deel uitmaken van een collectie wel relevant voor de kwalificatie. De indruk bestaat dat een en ander tegenstrijdig is; kan de regering aangeven of zij deze indruk al dan niet deelt?

De memorie van toelichting sluit geenszins uit dat een in de woonkamer van de particulier hangend schilderij als belegging wordt aangehouden. Is de regering de mening toegedaan dat iedere particulier ten aanzien van elke schilderij dat in de woonkamer hangt zal moeten aantonen dat ieder individueel item niet hoofdzakelijk als belegging dient, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Met betrekking tot de waarde wordt in de memorie van toelichting gesteld dat het deel uitmaken van een collectie de waarde van het betreffend item kan beïnvloeden. Hoe verhoudt deze opmerking zich tot het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.3.1. Dient een collectie niet als zodanig te worden gekwalificeerd?

Niet duidelijk is wat bedoeld wordt met de «aard» van een kunstvoorwerp. De memorie van toelichting zwijgt daarover. Kan de regering dit nader toelichten, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Wat wordt verstaan onder de kwalificatie «als belegging dienen»? Bestaat er geen tegenstrijdigheid omtrent de criteria welke in het artikel worden genoemd (de aard, de hoeveelheid)? Is iedere particulier die een schilderij in de woonkamer hangt verzekerd dat deze niet als belegging wordt aangemerkt?

In het pakket voor ondernemers in de 21e eeuw zal een kaderregeling voor maatschappelijke beleggingen worden geïntroduceerd. De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere uitleg omtrent deze regeling. Hoe zal deze regeling eruit zien en wanneer zal deze de Kamer bereiken?

In box III zijn de vrijstellingen van de groen- en Tante- Agaathbeleggingen opgenomen. Kan worden aangegeven waarom de fiscale stimulans niet op het huidige niveau van voor 2001 wordt gehouden? Graag een cijfermatige onderbouwing van de situatie van vóór 2001 en ná 2001. Zal dit er niet toe leiden dat er aanzienlijk minder gebruik gemaakt zal worden van deze regelingen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Gaat Tante Agaath die wordt verstrekt door vader aan inwonend kind naar box I? Zo ja is de rente dan gewoon belast? Is de schuld met betrekking tot deze rente aftrekbaar in box I.? En wat gebeurt er met lopende rente op deze schuld indien de zoon vervolgens op kamers gaat wonen of de onderneming inbrengt in een BV?

De leden van de CDA-fractie constateren dat voor roerende voorwerpen van kunst en wetenschap een vrijstelling is opgenomen. Voor een beroep op deze vrijstelling is nodig dat belastingplichtige aannemelijk maakt dat geen sprake is van een belegging. In eerste instantie zal echter eerst moeten worden bepaald of deze goederen volgens 5.1.3. tot de grondslag behoren. Hiertoe moet de inspecteur aannemelijk maken dat het gaat om roerende zaken die worden aangehouden ter belegging. De bewijslast lijkt dubbel te zijn en is op zijn minst verwarrend te noemen, want wie moet beginnen? Vooralsnog lijkt het voor de belastingplichtige verstandig om niets aan te geven want dan moet de inspecteur als eerste stellen en dus bewijzen.

Tot op heden was er in de wet op de vermogensbelasting in artikel 8, tweede lid, onbeperkte vrijstelling voor voorwerpen van kunst en wetenschap. Waarom wordt het cultuurbezit in de wet inkomstenbelasting 2001 niet meer als onbeperkte vrijstelling aangemerkt? De argumenten uit het verleden gelden toch nog steeds? Loopt Nederland hiermee niet het gevaar dat kunstvoorwerpen naar het buitenland worden overgebracht? Ontstaan er niet grote problemen bij de schatting van de waarde, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering een reactie te geven op de brief van de Stichting NedArt. Tevens wensen deze leden een overzicht van de belastingdruk op kunst in de Europese landen.

Zal de vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap artikel 5.2.2. niet tot een stroom van procedures aanleiding geven? Is het niet beter om het onderscheid te laten kantelen rondom de het al dan niet aanwezig zijn van het kunstwerk gedurende meer dan een jaar in de kluis bij een ander dan de eigenaar?

De vrijstelling van artikel 5.2.4, sub b, begrijpen de leden van de CDA-fractie niet. Deze vrijstelling is overduidelijk ontleend aan het huidige artikel 8, eerste lid, sub c, Wet vermogensbelasting 1964 (met uitzondering dan van de component overlijden). Wat is nu de waarde van dergelijke polissen? Dit zijn toch zuivere risicopolissen, waarvan het geld over de balk is gesmeten als in een jaar het risico zich niet voordoet? Anders gezegd, er zit toch geen spaarelement in deze verzekeringen? Wat heeft het voor zin om iets vrij te stellen wat toch geen waarde heeft? Genoemde leden zouden hierover graag de mening van de regering vernemen.

In het wetsvoorstel zijn van de vermogensrendementsheffing vrijgesteld (a) bossen, (b) natuurterreinen en (c) onroerende zaken die deel uitmaken van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed, met uitzondering van de op deze landgoederen voorkomende gebouwde eigendommen (artikel 5.2.1). Als gevolg van deze bepaling zal de eigenaar van een landgoed, niet zijnde een ondernemer, niet langer worden belast over de netto-inkomsten uit pacht en de eventueel andere opbrengsten (grasverkoop, inscharen van ven e.d.), maar over 4% van de waarde in het economisch verkeer van de gebouwde opstallen. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het belastbare inkomen van landgoedeigenaren uit hoofde van het bezit van landgoederen doorgaans zeer bescheiden is als gevolg van de zeer hoge kosten van onderhoud van de landgoederen. De bruto pacht- en huuropbrengsten worden doorgaans voor het grootste gedeelte aangewend voor het onderhoud van de opstallen en overige onderdelen van het landgoed. Het werkelijke rendement van een landgoed zal vrijwel altijd aanzienlijk minder dan 4% van de waarde van de gebouwde opstallen bedragen.

Men bedenke dat niet alle onderhoud voor gebouwde opstallen onder de nieuwe wet aftrekbaar zijn, aangezien niet alle gebouwde opstallen zullen kwalificeren als rijksmonument. Bovendien worden drempels ingebouwd ten aanzien van aftrekbare restauratiekosten. Daarbij is het in de ogen van de leden van de CDA-fractie onduidelijk of bij de bepaling van de waarde in het economisch verkeer van de gebouwde opstallen rekening mag worden gehouden met de bestemming van de betreffende opstallen. Graag vernemen deze leden een reactie van de regering.

Is de veronderstelling juist dat gebouwde opstallen mede omvatten schaapskooien, en andere «historische» objecten, die feitelijk niet rendabel gemaakt kunnen worden maar wel geacht worden 4% rendement op te brengen. Erkent de regering dat het wetsvoorstel daarmee een bedreiging vormt voor het bezit en onderhoud van landgoederen. Het ware wenselijk tegemoetkomend te zijn ofwel ten aanzien van de waardering van de gebouwde opstallen ofwel ten aanzien van het fictieve rendement. Voorts ware te overwegen historische objecten als schaapskooien e.d. vrij te stellen.

Kan worden aangegeven waarom wijziging van beleid bij de vrijstelling van vermogensbelasting wordt doorgevoerd? Is de regering bereid de vrijstelling voor de vermogensrendementsheffing van toepassing te laten zijn op alle onder de NSW gerangschikte zaken.

De leden van de CDA-fractie wensen duidelijkheid voor de gevolgen voor het particulier grondbezit. Kan de regering bevestigen dat de vrijstellingen voor bossen, natuurterrein en de NSW-gronden met betrekking tot de forfaitaire rendementsheffing ook gelden wanneer op die gronden een zakelijk recht van vruchtgebruik, erfpacht of opstalrecht is gevestigd? Kan de regering een indicatie van geven wat verstaan mag worden onder natuurterreinen?

De leden van de CDA-fractie hebben de afgelopen jaren meegewerkt aan het verlenen van belastingvrijstelling bij opbrengsten uit bos- en natuurgebieden. Genoemde leden zijn tevens van mening dat ook agrarische gronden tot die categorie behoren. Het rendement van verpachte agrarische gronden is lager dan 2% van de vrije verkeerswaarde. Agrariërs hebben nauwelijks invloed op de hoogte van de waarde van agrarische gronden. Daarom bepleiten de leden van de CDA-fractie dat ook agrarische gronden vallen onder de vrijstelling van de forfaitaire rendementsheffing. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.

Wat zijn de budgettaire gevolgen van deze vrijstelling? Kan een onderbouwing worden gegeven van deze cijfers?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering tevens naar de nadere maatregelen die genomen zullen worden in het kader van groen beleggen. De regering stelt daarop in ander verband terug te komen, maar kan al helderheid gegeven worden over de aanvullende fiscale stimulans die de regering naast vrijstelling van vermogensrendementsheffing nodig acht?

Wordt overwogen het maatschappelijk verantwoord beleggen in den brede te stimuleren? De leden van de fractie van GroenLinks volgen de ontwikkelingen in deze verantwoorde deelmarkt met grote belangstelling. Aan welke beleggingen denkt de regering?

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben de indruk dat in het voorgestelde stelsel de fiscale stimulans van de zogenaamde Tante-Agaathregeling om particulieren te bewegen te investeren in startende ondernemingen zal verminderen. De genoemde leden begrijpen dat het vermogen dat kan worden aangewend voor Tante-Agaath-investeringen voortaan lager zal worden belast, waardoor het effectieve belastingvoordeel als gekozen wordt het geld te investeringen in startende ondernemingen veel lager ligt dan in de huidige situatie het geval is. Is de veronderstelling van de genoemde leden logisch dat als gevolg hiervan de stimulans om gebruik te maken van de Tante-Agaathregeling zal afnemen? Hoe taxeert de regering dit? Vindt de regering het gewenst dat deze stimulans afneemt? Zo nee, welke mogelijkheden ziet de regering om dit te voorkomen?

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen in dit kader ook aandacht voor het voortbestaan van de zgn. groenfondsen. Dezelfde vragen die zijn gesteld met betrekking tot de aantrekkelijkheid van de Agaathregeling voor de particuliere belegger gelden in feite ook voor de groenfondsen. Hoe beziet de regering de toekomst van de groenfondsen? Welke mogelijkheden ziet de regering om de aantrekkelijkheid van genoemde fondsen in stand te houden?

6.3.4 Hoogte van het forfaitaire rendement en tarief

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in de literatuur en in de publieke discussie geopperd is het systeem van de forfaitaire vermogensrendementsheffing te splitsen in een systeem voor risicodragende beleggingen en risicomijdende beleggingen, of preciezer, in een systeem voor vermogen dat reeds aan vennootschapsbelasting onderhevig is geweest en een systeem voor vermogen waarbij dit niet het geval is geweest. De reden voor zo'n splitsing, zo begrijpen deze leden, zou dan gelegen zijn in de mogelijkheid zowel forfaitair rendement als heffingspercentage te splitsen. Zou de regering nog eens aan kunnen geven waarom hier niet voor gekozen is en waarom ook niet gekozen is voor een systeem waarbij een primaire dividend aftrek aan de orde is (Telegraaf, 9.10.99, G.Kroon). Tevens vragen zij de regering een toelichting op de kennelijke bewering op blz. 36 van de memorie van toelichting dat het fiscaal theoretisch betwistbaar is dat spaargelden al eens belast zijn geweest of dat spaargelden wanneer betrokken in een vermogensrendementsheffing dubbel belast zouden worden.

Tenslotte, zo stellen de leden van de PvdA-fractie, dient het gekozen systeem qua grondslag, rendementsveronderstelling en heffingspercentage aan te sluiten bij wat maatschappelijk redelijk wordt geacht. Met name voor wat betreft de vaststelling van het forfaitair rendement op 4% vinden zij dat de argumentatie van de regering verdere onderbouwing verdient. Soms lijkt de regering te leunen op een argumentatie die stelt dat deze 4% een gemiddeld rendement over verschillende vermogens over een langere tijd is, gecorrigeerd voor inflatie en financieringskosten. Dan weer wordt de indruk gewekt dat het gaat om een minimum percentage dat is afgeleid van het rendement op risicomijdende beleggingen. Teneinde op dit punt meer helderheid te krijgen, vragen deze leden de hoogte van het forfaitair rendementspercentage nader te beargumenteren.

Wat zijn de rendementen die zijn gerealiseerd op risicodragende producten en aandelen, spaar/renterekeningen, staatsobligaties, roerende en onroerende goederen gedurende de laatste 10, 20, 30, 40 en 50 jaar? Kan ook aangegeven worden wat de gemiddelde financieringskosten bij beleggen zijn?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven hoe vast het percentage van 4% is. Immers, zowel in het geval dat dit percentage is afgeleid van reële langjarige rendementen als in het geval dat het gaat om een minimumpercentage dat verband houdt met het rendement bij risicomijdend beleggen, is er geen enkele reden om aan te nemen dat deze veronderstelde causaliteiten in de loop der tijd niet eens naar boven of beneden zouden moeten worden bijgesteld. Onder welke omstandigheden acht de regering een aanpassing wenselijk?

De leden van de PvdA-fractie zijn ervan overtuigd dat de belasting op vermogensrendementen gebaat is bij een grote mate van stabiliteit en voorspelbaarheid. Tevens zijn zij ervan overtuigd dat het essentieel is dat de hoogte van de heffing op vermogen op draagvlak kan rekenen in de samenleving, bijvoorbeeld omdat duidelijk is hoe de rendementsfictie verband houdt met reëel gerealiseerde rendementen. De leden van de PvdA-fractie zouden de regering daarom graag om commentaar vragen op een variant waarbij beide vliegen in één klap geslagen worden. Het gaat dan om de vraag of het doenlijk en wenselijk is de hoogte van het forfaitaire rendement te berekenen aan de hand van een gecorrigeerd langjarig voortschrijdend gemiddelde, eventueel rekening houdend met de verschillen in rendement tussen verschillende vermogenscomponenten. Het feit dat het gaat om een voortschrijdend gemiddelde betekent dat er een verband bestaat met reële rendementen. Het feit dat het langjarig is, en dat er ook nog gedebatteerd kan worden over de vraag met welke regelmaat het gemiddelde opnieuw vastgesteld zou moeten worden, betekent dat er sprake is van een grote mate van stabiliteit. De correctie op het gemiddelde kan rekening houden met inflatie en financieringskosten. En tenslotte betekent het enkele feit dat de basis waarop de vaststelling van het forfaitaire rendement nauwer omschreven zal staan in de wet, dat een belangrijk element van willekeur wordt weggenomen, hetgeen zal bijdragen aan het vertrouwen van beleggers in de stabiliteit van het systeem waarbinnen rendementen op vermogen worden belast. Graag vernemen deze leden het commentaar van de regering op deze variant. Zij wijzen in dit verband ook op de opinie van Happé in het WFR (4 November 1999) dat het BNB1999/271 een juridisch precedent schept voor de toetsing van een forfait met het oog op de benadering van de werkelijkheid.

Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of het juist is dat bij de bepaling van de uitkering voor uitkeringsgerechtigden krachtens de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers (artikel 19.5.a) uitgegaan wordt van een eigen vermogen dat met 5% per jaar rendeert? Zou het in het licht van het voorgestelde rendement bij de forfaitaire vermogensrendementsheffing niet redelijk zijn dit percentage van de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers hiermee in lijn te brengen?

De leden van de VVD-fractie merken het volgende op met betrekking tot de percentages die aan de vermogensrendementsheffing zijn gekoppeld. In het regeerakkoord is vastgesteld dat over 4% van het vermogen 30% belasting moet worden betaald. Er gaan nog wel eens stemmen op om deze percentages te verhogen. De leden van de VVD-fractie voelt hier niets voor. Ook omwille van de eenvoud valt een zogenaamde tegenbewijsregeling af. Ook als je heft over vermogensinkomsten moet een land concurrerend blijven. Vindt de regering dat de vermogensrendementsheffing inderdaad concurrerender is geworden ten opzichte van de huidige regels als we over onze grenzen heen kijken? Verwacht de regering dat de belastingvlucht uit Nederland af zal nemen als de nieuwe regels zijn ingevoerd, zo vragen de leden van de VVD-fractie zich af. Kan de regering aangeven af er ook weer mensen terug zullen komen naar Nederland op grond van de nieuwe regels? Kan in z'n algemeenheid gesteld worden dat Nederland met de vermogensrendementsheffing interessanter wordt voor beleggers uit het buitenland? Zal er extra in Nederland geïnvesteerd gaan worden of hangt dit af van hoe de vermogensrendementsheffing internationaal gekwalificeerd wordt?

Verwacht de regering dat er na invoering van de vermogensrendementsheffing geen producten meer door de markt worden aangeboden met een rendement onder de 4%? Is het juist dat het minimale rendement dat iemand moet halen op z'n vermogen 4% plus de inflatie plus de in rekening gebrachte kosten?

Verpachte gronden komen in het nieuwe wetsvoorstel te vallen onder de werking van de vermogensrendementsheffing (box III) waarbij een fictief rendement van 4% wordt gehanteerd. Van belang is dat in de wet de waarderingsgrondslag goed verankerd wordt. Is de minister bereid dit duidelijk in de wet te omschrijven zodat de waarderingsgrondslag op 4%van de verpacht waarde wordt gesteld, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Omdat in het nieuwe belastingssysteem de kosten van waterschapslasten, onderhoud en verzekering van de gebouwen en administratiekosten niet meer aftrekbaar zijn betekent dit een aanmerkelijke belastingverzwaring voor de verpachters. Hiermee komt het instituut pacht verder onder druk te staan. Is de regering bereid kosten van onroerende zaken en administratiekosten als persoonsgebonden kosten op te nemen in hoofdstuk 6 («persoonsgebonden aftrek») overeenkomstig de aftrek van kosten voor onder monumenten.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze wettelijk kan worden bewerkstelligd dat het tarief en het forfaitaire rendement voor een langere periode dan 1 jaar wordt vastgesteld? Deze leden hebben er problemen mee dat dit tarief ook geldt als er geen of nauwelijks sprake is van een voordruk vennootschapsbelasting, zoals het geval is bij buitenlandse beleggingsmaatschappijen, fiscale beleggingsinstellingen, rente en huur. Mogelijk dat voor deze situaties een hoger tarief zou moeten gelden. Is het juist dat dit verschil in belastingheffing zich vertaalt in de waarde van het desbetreffende vermogensbestanddeel, in die zin dat aandelen een hogere waarde hebben dan obligaties, om dit verschil in belastingheffing te compenseren? Een belegger wenst immers een gelijk rendement op een investering, ongeacht of dit nu in aandelen of in obligaties geschiedt. De aandelen zullen hun niet-aftrekbare dividenduitdeling dus moeten goedmaken met een hogere waardestijging. Dit laatste staat in bij economen bekend als de «new view» in tegenstelling tot de «traditional view», die uitgaat van eerstgenoemde opvatting. Als dit waar is, en empirisch onderzoek wijst uit dat dit inderdaad het geval is, dan moeten wij dus niet pleiten voor een gedifferentieerd tarief voor andersoortige beleggingen, evenmin als voor een differentiatie van het forfaitaire rendement voor beleggingen in aandelen (dividend) of obligaties (rente). Kennelijk trekt de markt het verschil in fiscale behandeling weer recht en door voor een gedifferentieerd tarief of een gedifferentieerd forfaitair rendement te pleiten wordt dit evenwicht verstoord. Aan de andere kant zal een dergelijke ingreep, na een eenmalige verstoring van het evenwicht, ook wel weer door de markt worden rechtgetrokken.

De leden van de CDA-fractie vragen of het wel reëel is om op basis van een fictie te heffen. Kan een meer economische onderbouwing worden gegeven van het percentage van 4% waarop dit forfaitair rendement (artikel 5.1.2) is gesteld? Wat was de reële rente die rekening houdend met de inflatie de afgelopen 50 jaar werd behaald? Is er ook een element van vermogenswinstbelasting in het percentage verwerkt? Zo ja op welke wijze?

Door de voorstellen van de regering om te komen tot de introductie van de forfaitaire rendementsheffing is een belangrijke drempel voor de inkoop van eigen aandelen weggenomen. Realiseert de regering zich dat er toch nog fiscale problemen blijven bij de inkoop van eigen aandelen?

Voor binnenlandse belastingplichtigen treedt het probleem op van de vertraagde verrekening. Kan dit opgelost worden door een versnelde teruggave van ingehouden dividendbelasting te introduceren of met vrijstellingen te werken? Voor buitenlandse belastingplichtigen geldt, behalve een lager dividendbelastingtarief in verdragsverhoudingen geen tegemoetkoming. Hoe wordt hiermee omgegaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Waarom mag het fiscale systeem niet een variabele zijn die de keuze voor bepaalde beleggingsportefeuilles bepaalt? In welke opzichten komt het nieuwe regime voor sparen en beleggen aan deze voorwaarde tegemoet? De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat ook het voorgestelde fiscale systeem de keuze voor bepaalde beleggingsportefeuilles bepaalt: het fictieve rendement nodigt uit om te beleggen in portefeuilles met een rendement van boven dit fictieve rendement.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de hoogte van het forfaitaire rendement op 4% is vastgesteld. Kan een overzicht worden gegeven van het rendement van de volgende vermogensbestanddelen gedurende de afgelopen tien jaar:

– spaartegoeden,

– aandelen,

– deposito's,

– kunst,

– gronden

– onroerend goed.

Heeft de regering haar gedachten laten gaan over een gedifferentieerd rendement? Wat is het oordeel daarover?

Welke argumenten zijn er om niet de werkelijke rendementen te belasten? Waarom wordt ervan afgezien gerealiseerde waardestijgingen te betrekken in de heffing?

Is een aanhoudend rendementspercentage van 4% bij spaarders met een spaarrekening wel redelijk? Met name ouderen sparen dikwijls via een spaarrekening (direct opneembaar). Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie op de volgende situatie:

Rentepercentage spaarrekening 3,25%  

Inflatie 2,20% -

_____

Netto rendement 1,05% 

forfaitaire rendementsheffing 4%x30% 1,20% -

_____

negatief rendement 0,15% 

Wie bepaalt de «waarde in het economisch verkeer»? Zal dat niet aanleiding geven tot vele procedures? Is het redelijk om in alle gevallen de waarde in het economische verkeer te bepalen? Wat te doen met grondwaarde? Is het niet beter om bij landbouwgronden de agrarische waarde te nemen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Is de waardering van vermogen in de forfaitaire rendementsheffing niet veel problematischer dan bij de huidige vermogensbelasting?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 5.1.2 het forfaitaire rendement wordt gesteld op 4%. Artikel 2.3.4 stelt het tarief op 30%. De angst is natuurlijk dat beide aspecten in de toekomst een speelbal worden van de politiek. Dit zie je in het onderhavige wetsvoorstel al gebeuren met het ab-tarief dat amper vier jaar later al op 30% wordt gesteld zonder fundamentele discussie. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of men niet zouden moeten pleiten voor een meer dwingende regeling die niet bij iedere anders waaiende wind weer wordt bijgesteld.

Vaste tarieven zijn ook erg rigide en hebben als nadeel dat zijn niet meebewegen met de economische ontwikkeling. Dit geldt met name voor het forfaitaire rendement van 4%. Het blijft 4%, ook als het economisch tegen zit. En idem als het economisch meezit. Dit geeft uiteraard een robuuste belastingopbrengst, maar kan aanleiding zijn om dit, afhankelijk van het economisch tij, bij wetgeving weer aan te passen. Met betrekking tot de huidige systematiek van artikel 25a Wet inkomstenbelasting 1964 waarvoor in artikel 2 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964 een formule is opgenomen welke is afgeleid van het rendement van staatsobligaties. Deze formule heeft ertoe geleid dat het huidige forfaitaire rendement van artikel 25a Wet inkomstenbelasting 1964 momenteel op 3,6% wordt gesteld (hiervoor gelden zelfs nog bijstellingen in stapjes van 0,6 procentpunt met een minimum en een maximum). Zou het niet de voorkeur verdienen om te pleiten voor een systematiek als het huidige artikel 25a Wet inkomstenbelasting 1964? Graag ontvangen deze leden een reactie.

Kan de regering garanderen dat het percentage van 4% ongemoeid blijft? Wanneer zal dit percentage (kunnen) worden aangepast, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Een forfaitair rendement van 4% is, gelet op de huidige spaarrente, aan de hoge kant. Volgens de leden van de CDA-fractie zijn er maar twee financiële instellingen die momenteel een rente geven op een spaartegoed van rond de 4%. De overige banken zitten daar (fors) onder. Dit betekent dat belastingplichtigen, willen zij een rendement van 4% behalen, min of meer worden verplicht om risicovol(ler) te beleggen. Ook staatsobligaties bevatten koersrisico's. En er zijn nu eenmaal belastingplichtigen – en volgens mij meer dan men denkt – die niet kunnen slapen van beleggen en liever hun hele vermogen vastzetten op een spaarrekening. Is de regering zich daarvan bewust. Dit probleem ondervangt men mede als men een variabel forfaitair rendement vaststelt conform de huidige systematiek van artikel 25a Wet inkomstenbelasting 1964.

De vermogensrendementsheffing kent geen tegenbewijsregeling. Het argument van de regering om geen tegenbewijsregeling op te nemen, lijkt de leden van de CDA-fractie op zich terecht, want anders wordt de fiscus immers alleen maar met de kwade kansen geconfronteerd. Dit eenzijdige effect van een tegenbewijsregeling kan echter worden verzacht door drempels in te bouwen. De leden wijzen hier op artikel 25a Wet inkomstenbelasting 1964 dat in het vijfde lid een tegenbewijsregeling bevat, maar waarvoor een drempel geldt van 30%. Men komt alleen aan tegenbewijs toe als het reële rendement minder dan 70% bedraagt dan het forfaitaire rendement. Men kan de drempel ook op 50% stellen. Een dergelijke tegenbewijsregeling zou een oplossing zijn om de al te scherpe kanten van het vaste rendement van 4% af te slijpen (zie ook het punt inzake de natuurschoonwetlandgoederen, in welke sfeer het vaste rendement van 4% ongenadig hard gaat aankomen) alsmede tegemoet te komen aan de eenzijdige ten nadele van de fiscus werking van een tegenbewijsregeling;

De leden van de CDA-fractie achten de verdediging dat gekozen is voor een forfaittair rendement van 4% niet voldoende om geen tegenbewijsregeling toe te laten. Ook doelmatigheid mag niet gebruikt worden als argument om de tegenbewijsregeling te laten varen.

Hoofdregel is de waarde in het economische verkeer. Dit is in de huidige vermogensbelasting ook het geval. Begrijpen de leden van de CDA-fractie het goed dat deze waarde wordt beïnvloed door het reële rendement van de desbetreffende vermogensbestanddelen? Een laag reëel rendement leidt dan tot een dienovereenkomstige lagere waarde in het economische verkeer en een hoog reëel rendement tot ene dienovereenkomstig hoge waarde in het economische verkeer? Als dit klopt, dan wordt via de waardering de harde kanten wel afgeslepen van het vaste rendement van 4%, want dit wordt dan bij een gering reëel rendement berekend over een lage waarde (en omgekeerd). Is deze visie correct?;

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het gekozen percentage forfaitair rendement (4%) duidelijk moet worden toegelicht in het kader van het onderhavige wetsvoorstel. Dat is nu nergens in de memorie van toelichting het geval.

Ook dient naar de mening van de D66-fractie inzichtelijk te zijn hoe «op globale wijze» met de kosten is rekening gehouden bij de bepaling van het rendementspercentage (memorie van toelichting artikelen 6.3.4. en 6.3.6.).

De leden van de D66-fractie denken dat het onontkoombaar is om met zekere regelmaat het rendementspercentage aan de feitelijke situatie te toetsen. Hoewel ieder percentage jaarlijks valt te wijzigen, vragen deze leden de regering in te gaan op de suggestie wettelijk vast te leggen met welke frequentie en hoe het rendementspercentage wordt herijkt. Wat zijn de voor- en nadelen daarvan, welke methodieken zijn denkbaar en waar zou de regering de voorkeur aan geven?

Gegeven de breedte van de grondslag (incl. de relatief lage heffingsvrije voet), zou een tarief dat overeenkomt met het laagste tarief op inkomen uit werk en woning de leden van de fractie van D66 redelijk voorkomen. Nu dat tarief op bijna 33% uitkomt, zou het denkbaar zijn geweest dat ook aan te houden voor de vermogensrendementseffing. De leden van de D66-fractie vernemen graag of dat door de regering is overwogen en waarom voor 30% is gekozen.

De leden van de fractie van D66 zien ook graag toegelicht van welke heffingsgrondslag is uitgegaan bij de doorrekeningen en hoe die is bepaald.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen de volgende vragen.

Kan worden aangegeven waar de 4% forfaitair rendement op is gebaseerd?

Kan een 25-jaars gemiddelde worden gegeven van de nominale en reële rendementen van verschillende vermogensbestanddelen (te weten rente, obligaties, aandelen (koerswinst en dividend) en onroerend goed)?

Hoe staat de regering tegenover een vrijstelling, conform groenfondsen, voor beleggingen in armoedebestrijding, zoals bijvoorbeeld «Oikocredit» waar het feitelijke rendement de 2% nooit zal overstijgen?

Wat vindt de regering van het feit dat de wettelijk geregelde pachtrechten een rendement van 2% kennen, terwijl ze wel geconfronteerd worden met een fiscaal rendement van 4%?

Kan de regering aangeven waarom het in box III, in tegenstelling tot box II, niet mogelijk is om (voor een groot deel) op reële basis te heffen?

De leden van de SP-fractie merken op dat de voorgestelde heffing naar hun mening niet rechtvaardig is omdat vermogenswinsten laag worden belast. Weliswaar ligt het aanmerkelijk belang tarief ook op 30 procent maar dit is een gecombineerd tarief met de vennootschapsbelasting. Waarom wordt dit tarief niet gelijk gesteld aan de vennootschapsbelasting?

De leden van de fracties van RPF en GPV zijn van mening dat belastingheffing die uitgaat van een forfaitair rendement uitgaat van een zekere verruwing. Ze betwijfelen daarom of dit systeem ook op de langere termijn kan worden gehandhaafd. In dit kader wijzen ze op het volgende. Spaarders die op dit moment hun spaargeld bij een bank hebben uitstaan tegen 3% rente, moeten over het spaartegoed 1,2% belasting betalen, waardoor de effectieve opbrengst van het spaartegoed slechts 1,8% bedraagt. In de huidige situatie is dat onvoldoende om de inflatie bij te houden. Is er dan geen sprake van een overmatige heffing? Wat vindt de regering van de suggestie om het heffingsvrije bedrag te verhogen onder gelijktijdige verhoging van het tarief waartegen moet worden afgerekend. Zal als gevolg daarvan niet tot een rechtvaardiger heffing worden gekomen, omdat daarmee de relatief kleine spaarder/belegger wordt ontzien?

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat ook pachtrechten worden afgerekend op basis van het box III. Ze wijzen de regering erop dat het rendement op verpacht bezit is gemaximeerd op 2% van de vrije verkoopwaarde. Dit is beduidend lager dan het fictieve rendement van 4% waarover ze worden afgerekend. Vindt de regering dat verdedigbaar? Zo ja, waarom? Wat vindt de regering van de suggestie om voor pachtrechten een vrijstellingbepaling op te nemen?

De leden van de SGP-fractie bepleiten dat ingeval van aantoonbaar lagere rendementen dan de forfaitaire rendementsheffing verrekening mogelijk moet zijn. Zij vragen de regering hierop nader in te gaan.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in voorliggend wetsvoorstel de verpachte gronden en de onder de Natuurschoonwet gerangschikte gebouwen onder de forfaitaire vermogensrendement komen te vallen. Volgens het gezamenlijk commentaar van MKB-Nederland en LTO-Nederland zal met deze systematiek de lastendruk op verpachte landbouwgronden met 20% toenemen. De stijging van de belastingdruk op landbouwgronden tast het toch al lage rendement van de verpachte landbouwgronden verder aan. Daarmee komt naar de mening van de aan het woord zijnde leden het instituut pacht sterk onder druk te staan. Zij vragen de regering om een reactie op het voorstel van MKB-Nederland en LTO-Nederland om een vrijstellingsbepaling voor alle verpachte gronden en de onder de Natuurschoonwet gerangschikte gebouwen in de vermogensrendementsheffing op te nemen.

6.3.5 Heffingvrij bedrag en ouderentoeslag

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering heeft gekozen voor een systeem waarin de progressie gerealiseerd wordt door het hanteren van een belastingvrije voet. Zij hebben evenwel de indruk dat de hoogte van de belastingvrije voet materieel leidt tot een lagere vrijstelling dan de hoogte van de rente- en dividendvrijstelling onder het huidige systeem. Gaarne vernemen zij van de regering of deze indruk correct is.

Een alternatieve vormgeving van progressiviteit in de heffing zou zijn geweest het hanteren van een progressief percentage bij het forfaitaire rendement (hoger forfait voor hogere vermogens) of een progressief percentage bij het heffingspercentage (hoger percentage bij hogere vermogens). Kan de regering aangeven waarom gekozen is voor deze vorm van Benthamiaanse progressie en niet voor differentiatie van het rendements- of heffingspercentage?

Kan de regering in dit kader ook aangeven hoeveel (procent van de) huishoudens of belastingplichtigen bij de voorgestelde hoogte van de belastingvrije voet effectief onder forfaitaire vermogensrendementsheffing zullen vallen?

Kan de regering tevens aangeven waarom de hoogte van de aanvullende ouderentoeslag in de forfaitaire vermogensrendementsheffing niet is gerelateerd aan het al of niet hebben van een pensioentekort, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie willen met betrekking tot het heffingsvrij vermogen het volgende weten.

Waarom zijn de vrijstellingsbedragen lager vastgesteld dan deze waren bij de huidige vermogensbelasting? Wat kost het om de bedragen van de belastingvrije sommen uit de vermogensbelasting te handhaven?

Waarom is niet gekozen voor het indexeren van het heffingsvrije vermogen? Wat kost het als dit wel zou gebeuren?

Is de constatering juist dat bij de huidige vermogensbelasting niet gekozen kon worden voor de heffing van de vermogensbelasting bij welke van de partners het vermogen in aanmerking werd genomen en dat probleem nu weg is bij de vermogensrendementsheffing vanwege de individualisering?

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat het algemene heffingsvrije bedrag voor de vermogensrendementsheffing aansluit bij de huidige methodiek. In de toekomst wordt echter uitgegaan van een heffingsvrij bedrag van f 1 500, terwijl in het huidige stelsel een vrijstelling van f 1 000 voor rente en f 1 000 voor dividend voor individuen wordt gehanteerd? Wat is de redenering (geweest) achter deze aanscherping, los van het gegeven dat het heffingsvrije bedrag is vastgelegd in het regeerakkoord?

Tevens lijkt het er op dat in de huidige voorstellen geen rekening is gehouden met de in het huidige systeem bestaande rentevrijstelling voor rente die wordt genoten door minderjarige kinderen en die wordt toegerekend aan de ouder met het hoogste persoonlijke inkomen. Is deze constatering juist? Zo ja, wat is de reden geweest voor deze aanscherping? Is de regering bereid een soortgelijke tegemoetkoming in het nieuwe systeem op te nemen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

In haar brief van 19 oktober 1999 stelt het CSO dat veel 65-plussers een nadelig effect zullen ervaren door invoering van de vermogensrendementsheffing. Het CSO stelt dat de «ouderentoeslag geen of onvoldoende compensatie biedt voor de nadelige effecten van de invoering van de vermogensrendementsheffing voor 65-plussers. Met name de groep 65-plussers met een inkomen tussen f 35 259,- en f 53 881,- worden hierdoor het hardst getroffen. Kan de regering hier nader op ingaan?

De leden van de VVD-fractie vragen een nadere toelichting waarom de ouderentoeslag alleen wordt gegeven als men onder de vermogensgrens van f 495 000,- blijft. Wordt dit bedrag van f 495 000 geïndexeerd? Wat is de huidige bijdrage van de categorie 65-plussers met een vermogen van boven de f 495 000 aan de vermogensbelasting en inkomstenbelasting over vermogen. Druist deze maatregel niet in tegen het uitgangspunt van het regeerakkoord dat de lastenverlichting moet gaan naar die groepen die de belastingopbrengst genereren? Is het niet logischer om de ouderentoeslag voor iedere 65-plusser in te voeren ongeacht het vermogen en ongeacht het inkomen. Kan de regering de budgettaire gevolgen hiervan aangeven?

De leden van de CDA-fractie wensen graag een reactie van de regering op het volgende voorbeeld. Mevrouw Jansen is 69 jaar en heeft geen pensioen. Door verkoop van haar huis bezit zij 300 000 waarover zij thans zo'n 1600 gulden vermogensbelasting betaalt. Volgens het belastingplan 21ste eeuw zou zij 3000 gulden gaan betalen. Vrijwel een verdubbeling. Deelt de regering de opvatting dat voor ouderen met een laag pensioen juist de opbrengsten uit spaargelden (vermogen) de noodzakelijk zelfgespaarde aanvulling op dit pensioen zijn? Wanneer deze gelden in een lijfrente waren belegd, zouden ze niet belast zijn. Deze gelden werden echter gebruikt om het eigen huis af te lossen. Door verkoop van dit huis, wordt het vermogen wel belast. Toont dit voorbeeld aan dat belegging (voor de oude dag) wel degelijk verschillend belast wordt, in tegenstelling tot wat de regering pogen te bewerkstelligen?

De leden van de CDA-fractie vragen of een nadere uiteenzetting kan worden gegeven op de ouderenkwestie aan de hand van het volgende voorbeeld:

AOW met f 1500;

AOW met f 30 000

Wat zijn de effecten in de huidige belastingwetgeving en wat zijn de fiscale effecten in de belastingherziening 2001?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de ouderentoeslag alleen van toepassing is indien de totale rendementsgrondslag minder dan 495 835 bedraagt.

Kan de regering een reactie geven op het gegeven dat ouderen met een hoog eigen vermogen en een laag pensioen er op achteruit gaan door de fictieve werking van de forfaitaire rendementsheffing?

Waarom zijn de inkomenseffecten van AOW-ers met een pensioen van 30 a 40 duizend negatief? Waarom wijken deze effecten zo af van de andere inkomensgroepen. Op welke wijze kan dit negatieve beeld gecorrigeerd worden?

Waarom pakt de introductie van de heffingskorting in plaats van belastingvrije sommen slechter uit bij de ouderen dan bij de andere inkomensgroepen?

De leden van de CDA-fractie vragen of ook een toelichting kan worden gegeven op het verschil bij de arbeidskorting tussen actieven en niet-actieven. Waarom worden post-actieven gekort op de arbeidskorting? Kan er cijfermatige vergelijking tussen de huidige en de nieuwe situatie worden gegeven.

De leden van de D66-fractie constateren dat de algemene vrijstelling aan de voet in de vermogensrendementsheffing is afgestemd op de huidige rente- en dividendvrijstelling, maar dat kennelijk geen rekening is gehouden met de huidige vrijstellingen in de vermogensbelasting. Deze leden kunnen zich voorstellen dat dit verband houdt met de wijze van behandelen van het eigen huis, maar het lijkt hen goed deze keuze nader toe te lichten.

De leden van de D66-fractie betreuren het dat de eenvoud van het voorgestelde systeem toch weer een uitzondering behoeft in de vorm van een inkomensen vermogensafhankelijke ouderentoeslag. Zij vragen zich af of dit niet geïntegreerd zou kunnen worden in de sfeer van de (aanvullende) ouderenkorting in box I en horen daar graag de mening van de regering over. Voorts willen deze leden zien toegelicht waarom de totale rendementsgrondslag voor deze ouderentoeslag ook nog een rol speelt, gegeven de afgrendeling die er toch al in zit.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom er een noodzaak bestaat de vermogensvrijstelling overdraagbaar te maken. Gaat dit niet in tegen de filosofie van het belastingstelsel om deze zoveel mogelijk te individualiseren?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering aan te geven hoeveel huishoudens en hoeveel individuen te maken krijgen met deze nieuwe heffing in 2001. Kan er een opsplitsing gemaakt worden van het aantal belastingplichtigen onder de 65 jaar en voor belastingplichtigen ouder dan 65 jaar die te maken krijgen met deze belastingheffing (ook als percentage van de groep)?

De leden van de fracties van RPF en GPV vinden het onacceptabel dat met betrekking tot. de fiscale afrekening in box III, geen rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van kinderen. Is het o.a. gelet op het feit dat steeds meer ouders gedwongen zijn te sparen voor de studie van hun kinderen niet gewenst om voor elk kind een extra vermogensvrijstelling op te nemen? De genoemde leden wijzen erop dat in het huidige stelsel voor minderjarige kinderen een rentevrijstelling bestaat. Waarom heeft de regering deze systematiek niet overgenomen in voorliggend voorstel? Wat vindt de regering van de suggestie om per kind de vermogensvrijstelling te verhogen met 50% van de vrijstelling die voor volwassenen wordt voorgesteld?

6.3.6 Behandeling van aftrekbare kosten en financieringsrenten

Met betrekking tot de grondslag van de forfaitaire vermogensrendementsheffing constateren de leden van de PvdA-fractie dat er geen verband wordt gelegd tussen bezittingen en schulden. Dit kan tot de paradoxale situatie leiden dat schuldfinanciering (door middel van de saldering met positief vermogen) wel fiscaal wordt gesubsidieerd, maar dat de bezittingen die met behulp van de betreffende schuld worden gefinancierd, niet belast worden. De leden van de PvdA-fractie constateren dat dit bijvoorbeeld betekent dat een boot van f 100,000 niet wordt belast maar dat de schuld waarmee die boot wordt gefinancierd wel mag worden gesaldeerd met ander positief vermogen, waarmee de grondslag voor de betreffende belastingplichtige aanmerkelijk wordt verminderd. Dit nu strookt noch met het rechtvaardigheidsgevoel van deze leden noch met elementaire fiscale logica. De leden van de PvdA-fractie dringen er dan ook bij de regering op aan de omschrijving van de grondslag op dit punt te wijzigen door een ruimere definitie van roerende zaken op te nemen, dan wel een verband tussen schulden en bezittingen te leggen, dan wel bepaalde schulden niet meer voor saldering met het positieve vermogen in aanmerking te laten komen. Zij vragen de regering om commentaar met betrekking tot het geconstateerde probleem en vragen de regering de Kamer enkele alternatieven, bijvoorbeeld zoals de bovenstaande, voor te leggen.

6.3.8 Internationale inpasbaarheid

De leden van de VVD-fractie constateren dat door invoering van de vermogensrendementsheffing Nederland zich in een unieke situatie plaatst, niet alleen in Europa, maar ook in de wereld. De allergrootste vraag die hierbij doorklinkt is welke risico's dit eventueel met zich mee brengt. De regering stelt dat er vanuit internationaal perspectief geen belemmeringen zijn tegen een stelsel waarin vermogensinkomsten forfaitair worden belast. Hoe zeker, en op basis van welke argumenten, kan er inderdaad gesteld worden dat de vermogensrendementsheffing in internationaal verband ook als «inkomstenbelasting» wordt gekwalificeerd. Heeft Nederland haar verdragspartners geïnformeerd omtrent deze specifieke wijziging in de Nederlandse belastingwet en zo ja, wat waren de reacties hierop? Zo nee, is Nederland alsnog van plan de systematiek van de vermogensrendementsheffing voor te leggen?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat de regering van plan is indien de vermogensrendementsheffing door andere (al dan niet verdrags-)landen als een vermogensbelasting wordt gekwalificeerd. Hierdoor treedt het risico op dat buitenlandse beleggers met box III inkomen geen credit of vrijstelling krijgen. Daaronder vallen bijvoorbeeld Amerikaanse staatsburgers die in Nederland wonen. Daarnaast zou het andere land de positie kunnen innemen dat het niet bereid is zijn bronbelasting te reduceren als het inkomen in Nederland niet wordt belast. Is het de bedoeling dat Nederland dan zelf zorgt dat er geen dubbele heffing plaatsvindt? Zo ja, op welke wijze is de regering van plan deze dubbele heffing te voorkomen? Is de regering van mening dat op grond van rechtszekerheid van de burger hier vooraf duidelijkheid over dient te bestaan?

Waarop baseert de regering dat de vermogensrendementsheffing gelijksoortig is aan de huidige inkomstenbelasting? Immers, zo stellen de leden van de VVD-fractie, de grondslag van de vermogensrendementsheffing is het vermogen en niet het genoten inkomen. Dit roept tevens de vraag op of het forfaitair vastgestelde inkomen wel «genoten» dan wel «betaald» dan wel «verkregen» is, welke termen in de verdragen worden gebruikt om de heffingsrechten toe te wijzen. Wat vindt de regering van de stelling dat forfaitair vastgesteld inkomen op grond van het voorgaande valt onder artikel 22 van het Nederlandse Standaard Verdrag en dus exclusief is toegewezen aan de woonstaat?

In dit kader vragen de leden van de VVD-fractie een nadere reactie op de opmerking gemaakt door de NOB in haar brief d.d. 28 oktober 1999 over de kwaliteit van de vermogensrendementheffing. De NOB stelt onder andere dat een aantal van de door Nederland gesloten belastingverdragen niet van toepassing is op de vermogensbelasting, veelal vanwege de afwezigheid van een dergelijke belasting in het betreffende verdragsland. Indien de vermogensrendementsheffing dient te worden aanmerkt als een belasting naar het vermogen, heeft dit tot gevolg dat een dergelijk verdrag niet op de vermogensrendementsheffing van toepassing is. De NOB noemt in de verband de verdragen met Australië (1976), Bangladesh (1993), Brazilië (1990), Canada (1986), China (1987), Japan (1970), Korea (1978), Maleisië (1988), Mexico (1993), Nieuw Zeeland (1980), Nigeria (1991), Filippijnen (1989), Tunesië (1995), Turkije (1986), Venezuela (1991), Verenigd Koninkrijk (1980), Verenigde Staten (1992), Vietnam (1995), Zambia (1977), Zimbabwe (1989) en Zuid Afrika (1971).

De NOB acht het niet uitgesloten dat verdragslanden die de vermogensrendements-heffing aanmerken als een vermogensbelasting en derhalve van mening zijn dat het inkomen uit sparen en beleggen door Nederland na de invoering van de vermogensrendementsheffing niet meer in de belastingheffing wordt betrokken. De verdragslanden zullen niet langer bereid zijn om hun heffingsrechten ten aanzien van onder meer inkomsten uit onroerend goed, dividenden, interesten en royalty's ten gunste van Nederland op te geven dan wel te beperken en op dit punt zullen aansturen op heronderhandeling van het belastingverdrag. In dit kader merkt de NOB op dat de meeste door Nederland gesloten belastingverdragen eenzijdig kunnen worden beëindigd door tenminste zes maanden voor het einde van enig kalenderjaar na het verstrijken van een periode van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het verdrag een kennisgeving van beëindiging te zenden. Het verdrag houdt dan op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na het einde van het kalenderjaar waarin genoemde kennisgeving is gedaan».

De leden van de VVD-fractie vragen zich tevens af of het mogelijk is dat de ene verdragspartner de vermogensrendementsheffing wel kwalificeert als een inkomstenbelasting en een andere verdragspartner de vermogensrendementsheffing kwalificeert als een vermogensbelasting.

Bestaat de mogelijkheid dat er verdragspartners zijn die het belastingverdrag met Nederland opzeggen als zij van mening zijn dat Nederland eenzijdig haar regels heeft veranderd in relatie tot wat is afgesproken bij de totstandkoming van het desbetreffende verdrag? Is de regering van mening, dat mede gezien de vele vragen op dit terrein, gesteld kan worden dat er sprake is van een wezenlijke wijziging die als gevolg van het Nederlandse Standaard Verdrag gemeld moet worden aan de verdragspartners? Gaarne een uitgebreide beschouwing met betrekking tot deze hele problematiek.

Wat vindt de regering van de suggestie op de vermogensrendementsheffing voor te leggen aan de OESO, of is dat niet nuttig?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering wat de gevolgen zijn voor buitenlandse beleggers in Nederlandse ondernemingen. Gaan zij er op vooruit of achteruit?

Treedt er geen grote ongelijkheid op tussen binnenlandse beleggers, die niet meer worden belast over dividendinkomsten, en buitenlandse voor wie de dividendbelasting eindheffing is. Dit is vooral merkbaar bij bijzondere transacties als inkoop, «superdividend», liquidatie. Wordt Nederland daardoor niet relatief onaantrekkelijk voor buitenlandse beleggers? Is deze ongelijkheid en nationale voorkeursbehandeling te handhaven in het licht van de toenemende Europese coördinatie van directe belastingen?

De leden van de VVD-fractie vragen wat er gebeurt als er in Europa bijvoorbeeld een bronbelasting op rente wordt ingevoerd. Hoe moet dan de relatie met de vermogensrendementsheffing worden gezien? Komt zo'n bron belasting dan boven op de vermogensrendementsheffing of vindt er dan een verrekening plaats? Vindt verrekening ook plaats als dat tot een teruggaaf van bronheffing zou leiden? Indien er sprake zou zijn van een verrekening, hoe ziet deze er dan uit? Stel de Europese bronbelasting op rente wordt 20%, wordt deze 20% dan verrekend met het tarief van 1,2% (in dat geval is er sprake van een enorme belastingverhoging) of wordt het 20% tarief weggestreept tegen de 30% (in dit geval vindt er geen belastingverhoging plaats). Gaarne een nadere reactie.

In de wetsvoorstellen ontbreekt iedere indicatie hoe de regering in het nieuwe stelsel denkt dubbele belasting te voorkomen voor ingezetenen met buitenlands inkomen, zo stellen de leden van de VVD-fractie. Voor de niet-verdragslanden en de landen waar het verdrag integraal naar de Eenzijdige Regeling verwijst, zal deze dienen te worden aangepast.

Wordt ook in dit opzicht de strikte scheiding tussen de boxen doorgevoerd? Hoe wordt een vrijstelling van box I en box III inkomen berekend, mede gelet op de heffingskorting, de persoonsgebonden aftrek en de giftenaftrek?

Hoe wordt een verrekening van buitenlandse belasting bepaald met betrekking tot box-II- en box-III-inkomen? Mag in box III de gehele buitenlandse belasting worden verrekend met de heffing over het gehele forfaitaire inkomen?

Hoe worden schulden toegerekend? Spelen de arresten BNB 1983/203, 204 en 205 daarbij nog een rol? Wordt de verrekening of vrijstelling pro rata toegepast als het betreffende vermogensbestanddeel slechts een deel van het jaar in het bezit was van de belastingplichtige?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de memorie van toelichting stelt dat de verrekening van buitenlandse bronbelasting op dezelfde wijze zal geschieden als de verrekening van Nederlandse dividendbelasting. Houdt dit in dat de eis dat men het betreffende aandeel tenminste voor een bepaalde tijd moet hebben bezeten, ook voor deze verrekening zal worden gesteld? Als dat zo is, denkt de regering dat de bestaande verdragen het opleggen van deze eis toestaan?

Wat betreft inkomen uit landen waarmee een verdrag bestaat dat niet of slechts beperkt verwijst naar de Eenzijdige Regeling, hoe denkt de regering de vrijstelling en verrekening toe te passen nu de in deze verdragen gehanteerde formulering verwijst naar begrippen die in het nieuwe stelsel niet meer zullen bestaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de VVD-fractie gaan ervan uit dat alle vragen met betrekking tot de internationale inpasbaarheid bevredigend kunnen worden beantwoord. Het zou beslist jammer zijn als de vermogensrendementsheffing niet ingevoerd zou kunnen worden vanwege internationale aspecten. Temeer omdat de vermogensrendementsheffing een belangrijk onderdeel is van de hele belastingherziening zoals is afgesproken in het regeerakkoord.

De leden van de CDA-fractie vragen in welke opzichten de Europese ontwikkelingen, bijvoorbeeld ter zake van een bronheffing, nadrukkelijk in de uitwerking en vormgeving zijn betrokken.

De systematiek van de het forfaitair rendement levert in de ogen van de regering geen strijd op met de door Nederland gesloten belastingverdragen. Hoe verhoudt zich dat met de literatuur in deze, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie stellen de volgende vragen.

Kan een overzicht worden verstrekt van de effectieve belastingdruk op vermogens in de diverse landen. Wat zijn in die landen de vrijstellingen. Welke systemen heeft men om vermogen te belasten? Welke ontwikkelingen zijn er gaande om dat te veranderen?

Wat is het oordeel van de EU over de forfaitaire rendementsheffing. In welke landen wordt er een vorm van forfaitaire rendementsheffing toegepast? Wat zijn daar de ervaringen? Waarom wordt niet aangesloten bij het model van vermogenswinstbelasting, zoals dat in vele landen plaatsvindt?

Wat zijn de gevolgen voor de ruim 70 bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting (met name voor landen die Nederlandse belasting verrekenen met hun eigen belasting)?

Hoe wordt de forfaitaire rendementsheffing buiten de Nederlandse grenzen gezien?

Indien de forfaitaire rendementsheffing volgens de interpretatie van de woonstaat in de categorie inkomstenbelasting valt, wordt de verrekening dan niet geweigerd?

Hoe zit het met de interpretatieverschillen voor de buitenlandse CV in Nederland en de Nederlandse CV? Wat voor gevolgen kan dat hebben voor de dubbele belasting? Lopen we hiermee niet het risico dat beide verdragslanden vrijstellingen geven, waardoor de inkomsten geheel verdampen?

Welke gevaren brengt het opnieuw onderhandelen over de belastingverdragen met zich mee? Zullen landen dit niet aangrijpen om andere problemen opnieuw aan te kaarten?

Waarom komt de regering met een in vergelijking met het buitenland volledig afwijkend stelsel? Is het niet beter de Europese ontwikkelingen te volgen? Is het waarschijnlijk dat Europa Nederland volgt?

Volgens de regering is veel vermogen naar het buitenland overgebracht. De leden van de CDA-fractie zijn erg benieuwd om hoeveel vermogen het dan gaat. Hoeveel vermogen wordt weer binnen de greep van de Nederlandse fiscus gebracht door het nieuwe regime?

De leden van de CDA-fractie hebben nogal wat twijfels omtrent de houdbaarheid van de forfaitaire rendementsheffing in internationaal verband. Kan voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel een analyse gevraagd worden bij de OECD hoe verdragsbestendig dit nieuwe systeem is?

Kan de regering tevens reageren op de arresten van het Europese Hof omtrent de relatie tussen «premie-betalen» en «heffing op de uitkeringen»?

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat de introductie van de forfaitaire rendementsheffing qua uitvoeringskant onvoldoende zijn belicht op de internationale aspecten. Willen de regering dat alsnog doen? Hoe staat het met de internationale houdbaarheid.

De leden van de CDA-fractie vragen of er gevaar bestaat voor de buitenlandse investeringen.

Welke landen in de wereld hebben de forfaitaire rendementsheffing, een vermogenswinstbelasting, een vermogensaanwasbelasting of een ander systeem?

Waarom wordt niet aangesloten bij het belastingsysteem van andere grote EU-landen, die bronbelasting kennen, zo vragen deze leden.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn niet overtuigd door de argumenten die de regering hanteert om voor deze internationaal unieke heffing te kiezen. Het feit dat in sommige landen met een forfaitair rendement wordt gewerkt voor onroerende zaken kan een reden zijn om voor dit vermogensbestanddeel voor een forfaitair rendement te kiezen. Waarom echter voor de overige bestanddelen, met name de financiële producten, wordt gekozen voor een forfaitaire benadering blijft onduidelijk. Een aanpassing van het systeem van de vermogensrendementsheffing, waarbij rekening wordt gehouden met de feitelijke rendementen van financiële producten, zal ervoor zorgen dat het systeem veel beter aan haar eigen uitgangspunt voldoet. Het principe dat een vermogensinkomstenbelasting rekening behoort te houden met draagkracht betekent naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie automatisch dat er zo goed mogelijk gekeken moet worden naar de feitelijke rendementen. Het voorstel van de regering toont echter op geen enkele manier deze intentie en zal zo is de inschatting van de leden van GroenLinks snel haar maatschappelijke acceptatie, zo zij deze bij invoering al kent, verliezen.

De leden van de SP-fractie constateren dat er van vele kanten wordt betwijfeld of de voorgestelde heffing internationaal inpasbaar zal zijn. Is bijvoorbeeld al bekend of landen de heffing niet als een vermogensbelasting zullen beschouwen?

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat de regering ervan uit gaat dat met de invoering van een forfaitair rendement de internationale neutraliteit van het nieuwe stelsel groter wordt. Hierover bestaan bij de genoemde leden toch enige twijfels.

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn er nog niet van overtuigd dat de invoering van een vermogensrendementsheffing zonder gevolgen blijft voor alle bilaterale belastingverdragen. De genoemde leden hebben de indruk dat het internationaal gezien van belang is dat wordt aangegeven of vermogensrendementsheffing moet worden gezien als een heffing naar inkomen of als een heffing naar vermogen. Kan de regering hierover uitsluitsel geven? Kan de regering garanderen dat door de verdragslanden waarmee in het verdrag niets is geregeld over heffing op vermogen, de vermogensrendementsheffing wordt gezien als een heffing op inkomen? Kan de regering aangeven in welke verdragen er niets is geregeld over heffing op vermogen? Waarom gaat de regering ervan uit dat wijzigingen in de belastingverdragen niet aan de orde zijn?

De leden van de SGP-fractie vragen of het bekend is hoe in landen met wie Nederland een belastingverdrag heeft gesloten de forfaitaire vermogensrendementsheffing wordt beschouwd: als een inkomstenbelasting of als een vermogensbelasting? Welke gevolgen treden op voor een Nederlander met buitenlandse vermogensbestanddelen en voor een buitenlander met Nederlandse vermogensbestanddelen als het desbetreffende buitenland de forfaitaire vermogensrendementsheffing als een vermogensbelasting beschouwt? In hoeverre behoeven de door Nederland afgesloten belastingverdragen aanpassing door invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001?

6.7 Belastingontwijking

Is het denkbaar, zo filosoferen de leden van de fractie van GroenLinks hardop, dat in reactie op de vermogensrendementsheffing beleggingsproducten worden ontwikkeld waarvan de waarde constant blijft – of misschien zelfs terugloopt, een soort omgekeerd clickfonds – waarbij maximale vermogensinkomsten worden gegenereerd? Zij vragen de regering hieraan enkele gedachten te wijden. De systematiek van de vermogensrendementsheffing laat – hoewel zeer bescheiden – vermogensaanwas niet langer onbelast, maar wel vermogensinkomsten. Biedt dit geen stimulans aan de fiscale jongleurs hierin hun tanden te zetten?

Daarnaast zien de leden van de fractie van GroenLinks het risico ontstaan van het orkestreren van leningen tussen de BV van de ab-houder en de ab-houder in zijn hoedanigheid als belastingplichtige voor box III. Waar bijvoorbeeld een 6% lening aan de BV tegen 35% op basis van reële rente mag worden afgetrokken, worden de rente-inkomsten in box III op 4% gesteld en tegen 30% verrekend. Bij grote leningen kan het om forse bedragen gaan. Hoe wordt dit oneigenlijk gebruik gestopt, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

7. Oudedagsvoorzieningen

7.1 Inleiding

Met belangstelling hebben de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van het hoofdstuk oudedagsvoorzieningen in de Wet Inkomstenbelasting 2001.

Met instemming stellen deze leden vast, dat de principiële uitgangspunten waarop ons stelsel van oudedagsvoorzieningen is gebaseerd ook in het belastingplan recht overeind blijven. Een solide AOW als fundament, een collectief georganiseerde tweede pijler en waar nodig nog een individuele voorziening om mogelijke pensioentekorten te kunnen compenseren, hebben geleid tot een stelsel, waarnaar in menig omringend land met enige jaloezie wordt gekeken.

De leden van de PvdA-fractie hechten eraan, dat ook in de toekomst iedere burger in dit land een goed pensioen kan opbouwen en dat waar mogelijk en verantwoord de fiscaliteit daar ondersteunend bij dient te zijn. Het handhaven van de omkeerregel is in dit verband dan ook essentieel.

Deze leden hebben er waardering voor, dat de regering in het belastingplan voor een benadering kiest, waarbij enerzijds de fiscus behulpzaam is om een pensioenopbouw mogelijk te maken, die voldoet aan algemeen maatschappelijk aanvaarde normen, maar anderzijds ook weer niet zodanig ruimhartig is, dat bovenmatigheid van oudedagvoorzieningen met behulp van aftrekposten wordt bewerkstelligd.

De filosofie van de oudedagsparaplu, zoals in het belastingplan geïntroduceerd, kan dan ook op zichzelf op sympathie van de PvdA-fractie rekenen. Deze filosofie borduurt in zekere zin voort op de zogenoemde tranchesystematiek, die in het kader van de Brede herwaardering I is ingevoerd en op de Wet Fiscale Behandeling Pensioenen (de zogenoemde Witteveenvoorstellen). Het idee om de optelsom van AOW, collectief pensioen en individuele arrangementen voor wat betreft de fiscale begeleiding af te grendelen op het niveau van wat maatschappelijk aanvaardbaar geacht wordt en de afzonderlijke pijlers dus integraal te beschouwen, is naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie een intellectueel logisch concept dat fiscaal consistent valt uit te werken.

Dat in dit concept geen ruimte is voor een voor iedereen geldende vaste ruimte voor individuele voorzieningen, zoals de eerste tranche lijfrente, waarvan onafhankelijk van de hoogte van de pensioenvoorzieningen gebruik gemaakt kan worden, is een logische consequentie.

Dit alles neemt niet weg, dat de PvdA-fractieleden, ondanks de waardering voor de regeringsvoorstellen op dit punt, en met name het daaraan ten grondslag liggende concept, een aantal fundamentele vragen hebben. De leden van de PvdA-fractie hanteren daarbij een drietal criteria waaraan zij de voorstellen van de regering en eventuele alternatieven en aanvullingen wensen te toetsen. Het eerste criterium betreft het concept van de pensioenparaplu, uitgewerkt in het beginsel dat een ieder in staat moet worden gesteld een goed pensioen bij elkaar te sparen maar dat de overheid niet gehouden is bovenmatig pensioensparen fiscaal te subsidiëren. Het tweede criterium is dat de nieuwe regeling voldoende transparant moet zijn om ook en juist voor mensen met lagere inkomens en een laag pensioenbewustzijn het inzichtelijk te maken hoe zij er qua pensioenvoorziening voor staan en juist voor hen bij een pensioentekort geen nodeloze drempels op te werpen die hen er om de verkeerde redenen van zou weerhouden extra voor hun pensioen te sparen. Ten derde moet rekening worden gehouden met een taakstellende ombuiging, welke in het regeerakkoord op 1.5 miljard is begroot, al geldt ten aanzien van deze taakstelling dat zij het gevolg dient te zijn van het adequaat schrappen van bovenmatige aftrekposten en derhalve geen doel op zich is.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de voorstellen met betrekking tot de oudedagsvoorziening uitermate complex zijn uitgevallen. Zij brengen in herinnering wat er in het regeerakkoord is opgenomen met betrekking tot pensioenen en lijfrenten.

De leden van de VVD-fractie vinden het vreemd dat ondernemers/zelfstandigen in feite worden gediscrimineerd ten opzichte van werknemers. Kan de regering aangeven hoe deze ongelijke behandeling zich verhoudt tot artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Heeft de Hoge Raad niet al in zijn arrest HR 14 juni 1995, BNB 1995/252 uitgemaakt dat de wetgever twee vergelijkbare groepen niet om budgettaire redenen ongelijk mag behandelen? Gaarne een reactie van de regering.

Het vervallen van het vaste aftrekbedrag (artikel 3.7.3 e.v.) maakt de zaak ingewikkelder voor belastingplichtigen, aldus de leden van de CDA-fractie. Allereerst is het gewenst dat de belastingplichtige weet wat zijn tekort is. Het is daarom gewenst dat hij halverwege het jaar over een overzicht beschikt over zijn – van zijn pensioen – en lijfrenterechten: deelnemer/verzekerde ingevolge onze regeling hebt u x pensioenrechten en hebt u louter gelet op deze regeling een tekort groot y. Voor pensioenregelingen waarop de Pensioen- en Spaarfondsenwet van toepassing is, is dit geregeld voor wat betreft de hoogte van de uitkering maar niet voor wat betreft het tekort. Voor verzekeringsuitkeringen is niets geregeld terwijl gelet op de huidige IT mogelijkheden hieraan vrij eenvoudig uitvoering is te geven. Zou dan ook niet één van de eisen voor toelating als aanbieder (artikel 3.7.4) niet moeten zijn, het verstrekken van de informatie als hiervoor weergegeven?

De huidige vaste basis aftrek is populair. Zou deze niet gehandhaafd kunnen worden wanneer «ijking» telkens zou plaatsvinden bij het bereiken van de resp. 40-, 50-, en 60-jarige leeftijd? Kan de regeling dan niet veel eenvoudiger worden? De regeling neergelegd in artikel 3.7.5., tweede lid onder b zou dan kunnen komen te vervallen. Graag een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie vinden het van groot belang dat burgers een goede oudedagsvoorziening krijgen. De overheid dient hier faciliterend op te treden. Daarbij moeten alle groepen mensen dezelfde mogelijkheden hebben. Waarom is de oudedagsparaplu kleiner dan de pensioenparaplu? Is het redelijk dat degenen die zijn aangewezen op lijfrentevoorzieningen worden achtergesteld bij degenen die hun pensioen via de werkgever kunnen opbouwen? Zelfstandigen en degenen die in loondienst zijn maar geen pensioenregeling kennen, worden op deze wijze fiscaal gezien achtergesteld.

Hoe verhoudt deze ongelijke behandeling zich tot het artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Is hier geen strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel? Er dient toch budgettaire gelijkheid te zijn?

De leden van de CDA-fractie zijn erg benieuwd welk bedrag «excessief gefacilieerd gespaard» wordt bij het sparen voor de oudedagsvoorziening. Kan de regering aangeven waar deze stelling op is gebaseerd?

Hoe verhoudt zich dat met het SER-advies en de onderzoeken van het Verbond van Verzekeraars.

Hoe wordt met de voorstellen van de regering een bezuiniging van 1,5 miljard gerealiseerd?

Waarom hebben zelfstandigen een andere oudedagvoorzieningregime dan werknemers? Bij werknemers gaat het om de 60-jarige leeftijd, terwijl bij zelfstandigen sprake is van de 40-jarige leeftijd.

In de Nota uit 1997 is een onderzoek aangekondigd naar de mogelijkheden van tussentijdse opnamen voor limitatief in de wet op te sommen «goede doelen», zoals bijvoorbeeld de start van een onderneming. In de memorie van toelichting staat dat hiervan is afgezien vanwege de aanzuigende werking. Het is de leden niet duidelijk wat hiermee bedoeld wordt, aangezien in de Nota uit 1997 al werd geschreven dat deze tussentijdse opnamen fiscaal niet aantrekkelijk zijn, omdat deze leiden tot vervroegde belastingheffing. Een belastingplichtige zal hiertoe dus alleen overgaan indien hij hiertoe een valide (niet-fiscale) reden aanwezig acht en kan hiertoe alleen overgaan in door de Wet te noemen gevallen. Deze leden vragen hierop een reactie van de regering.

Streeft de regering (nog) naar een goed pensioen voor Nederlandse burgers? Is fiscale stimulering daarbij een belangrijk hulpmiddel?

Is een fiscaal stimuleringsbeleid er in zijn algemeenheid bij gebaat dat marktpartijen daaraan ruchtbaarheid geven?

Kan de staatssecretaris van Financiën in dit verband uitleggen waarom hij denigrerend over «belastingaftrekpolissen» spreekt, terwijl een grote groep Nederlanders dit product ziet als een nuttig instrument om een tot een goede oudedagsvoorziening te komen?

Hij verwijst in verband met het hiervoor gestelde veelvuldig naar de in zijn ogen eenzijdige fiscaal gerichte advertenties van verzekeraars. Heeft hij over zijn zorgen op dit punt contact opgenomen met het Verbond van Verzekeraars? Kan de staatssecretaris een overzicht geven van zijn initiatieven en de resultaten daarvan?

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Inkomstenbelasting 2001 ontbreekt een lange termijn visie op de samenhang tussen de kosten van vergrijzing, het Nederlandse pensioen- en oudedagssysteem en de positie van de werkgevers en burgers daarin. Nu de voorgenomen plannen van de regering een fundamenteel karakter hebben is de behoefte om deze visie te vernemen groot. Wil de regering hier uitgebreider op ingaan?

Kan de regering uitsluiten dat de kosten die in de toekomst gemoeid zijn met het aankopen/verwerven van oudedagsvoorzieningen in de sfeer van pensioen en verzekeringen, bijvoorbeeld ten gevolge van adviezen, niet hoger zijn dan nu? Het is wenselijk dat de regering een schatting kan geven van het bedrag dat een gemiddelde klant op dit moment hiervoor betaalt.

Zijn dergelijke verwervingskosten fiscaal aftrekbaar en heeft de regering daarbij de beleidsvoornemens van Financiën ten aanzien van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf betrokken? Welke visie heeft de regering op deze materie?

De voorgestelde systematiek van de oudedagsparaplu heeft ook belangrijke administratieve gevolgen voor ondernemers in de inkomstenbelastingsfeer. Ondernemers kunnen nu via bijvoorbeeld de forfaitaire aftrekmogelijkheid in de eerste tranche hun oudedag aanvullen, zonder dat hiervoor uitgebreide administraties hoeven te worden bijgehouden. Is het de regering bekend hoeveel van deze ondernemers een pensioentekort hebben uitgaande van leeftijd 65 en pensioenhoogte 70%?

Een van de voordelen die verbonden is aan de voorstellen betreft de mogelijke vergroting van het pensioenbewustzijn bij de burger. Deze wordt echter op een nogal bewerkelijke wijze tot stand gebracht. Ziet de regering mogelijkheden om in samenwerking met maatschappelijke organisaties alternatieven op dit punt uit te werken?

De voorstellen van de regering lijken uit te gaan van een streven naar een zekere marktneutraliteit tussen verzekeren en sparen. Tussen beide vormen bestaan echter belangrijke verschillen, zo wordt betoogd. Niet voor niets is het toezicht op beide productsoorten gescheiden, zo nemen deze leden aan. Kan de regering informatie geven over de wezenlijke verschillen tussen beide productsoorten?

Rechtvaardigen deze verschillen een uniforme behandeling op fiscaal vlak? Wat is daarvan de ratio?

Is het juist dat er vooral bij vrouwen sprake is van een pensioengat?

Zijn door de onbekendheid met het pensioengat bij vrouwen, werklozen, uitkeringsgerechtigden en arbeidsongeschikten de gevolgen van de ingrepen niet het grootst?

Hoeveel mensen hebben op dit moment een pensioengat?

Indien burgers per jaar f 4000, – aan belasting mogen aftrekken voor lijfrente, hoeveel mensen overschrijden dan hun pensioentekort?

Welk bezwaar hebben de bewindslieden tegen het feit dat mensen op 65-jarige leeftijd alsnog de teveel afgetrokken premie moeten afrekenen (dat wil zeggen meer dan 70% eindloon)? Kan voor iedereen het pensioengat worden berekend?

Kan een cijfermatige onderbouwing worden van de bezuiniging van 1½ miljard?

Kan tevens een cijfermatige worden onderbouwd waarom de SER-voorstellen deze bezuiniging niet opleveren?

Kan de regering onderbouwen waarom zij veronderstelt dat 60% van de huidige lijfrentepolissen uit pensioenoogpunt overbodig zijn? Hoe verhoudt zich dit met het NIPO-onderzoek uit 1998, waaruit blijkt dat tenminste 77% van de mensen met een lijfrentepolis een aantoonbaar pensioengat heeft?

Hoeveel mensen die thans gebruik maken van de lijfrenteaftrek hebben een pensioengat?

Moet dit niet tot de conclusie leiden dat toegankelijkheid van de oudedagsparaplu essentieel is? Heeft de regering in dit verband oog voor de bezwaren van diverse zijden ten aanzien van de jaarlijkse berekening van pensioengaten?

Kan de regering aangeven hoeveel oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de premieaftrek in de huidige situatie (meer aftrek dan 70% van het eindloon)? Rechtvaardigt dit percentage niet het handhaven van een beperkte algemene aftrek?

Hoe wordt het «individueel pensioentekort» bepaald?

Waarom heeft de regering het SER-advies betreffende de additionele inhaalmogelijkheid niet overgenomen?

Realiseert de regering zich dat veel Nederlanders zelf niet de kennis hebben om hun pensioentekort te berekenen? Worden belastingplichtigen door deze voorstellen niet erg afhankelijk van externen bij het aangaan van lijfrentepolissen en koopsompolissen?

Van diverse zijden wordt er op gewezen dat de berekening van een pensioengat moeilijk is. Veel particulieren hebben de daarvoor benodigde gegevens niet meer of niet beschikbaar. Kan de regering waarborgen dat een dergelijke praktische zaak geen belemmering vormt voor aanvulling van pensioenen door mensen met een pensioentekort?

Heeft de regering onderzoek gedaan naar de gedragseffecten van mensen die zich anders dan nu geconfronteerd zien met deze opgave?

In de publiciteit rond de introductie van de wetsvoorstellen heeft staatssecretaris Vermeend diverse malen kortheidshalve verwezen naar de mogelijkheid voor verzekeraars om de problematiek van de berekening van pensioengaten aan te pakken door middel van een floppy of iets dergelijks. Is de staatssecretaris bekend met het feit dat het Verbond van Verzekeraars enkele jaren geleden een dergelijk floppy heeft uitgebracht en dat dit geen succes is geworden omdat veel mensen dit doodeenvoudig niet konden invullen? Heeft de staatssecretaris oog voor het feit dat het probleem niet zozeer ligt in de programmatuur, maar meer in de invoer en beschikbaarheid van gegevens.

Kan de regering in dit verband duidelijk maken of pensioenfondsen klaar zijn voor een grote vraag naar gegevens van (ex)klanten naar opgebouwde pensioenrechten over hun totale arbeidsverleden?

Hoe snel kunnen de Nederlandse pensioenfondsen in de praktijk deze gegevens leveren. Wat zijn de kosten hiervan en wie betaalt deze?

Gebleken is dat een berekening van een pensioengat veel lijkt op een wat nu heet een «derde tranche berekening». Wordt in de praktijk veel gebruik gemaakt van deze derde tranche en wat zijn de ervaringen van verzekeraars en adviseurs? Hoe snel komt dit gemiddeld tot stand?

Hoe kijkt de belastingdienst aan tegen de voorgenomen veranderingen ten aanzien van het berekenen van een pensioengat? Welke methodieken zal zij daarbij hanteren? Neemt de werklast op dit punt toe? Hoeveel extra mensen en kosten zijn voorzien?

Krijgen de ondernemers met een pensioengat – ontstaan over diverse jaren – en die hun pensioengat willen dichten, meer of minder administratieve lasten door het voorstel?

Hoe verhoudt een eventuele toename zich tot de wens van de regering de administratieve lasten te beperken?

Klopt het dat de voorgestelde inrichting van de oudedagsparaplu onrechtvaardig uitwerkt of kan uitwerken:

voor mensen met een zogenaamd «AOW 2015 gat»?

voor mensen die gescheiden zijn?

voor mensen die een Anw hiaat willen dichten?

voor mensen met een tweeverdieners hiaat?

Kan de regering verduidelijken of deze mensen in vergelijking met de huidige situatie hun pensioengat kunnen dichten?

Kan de regering verduidelijken waarom de inhaalaftrek voor mensen met een pensioentekort door het simpele verloop van tijd afneemt?

Kan de regering verduidelijken waarom deze mogelijkheid is gelimiteerd?

Waarop is deze limiet rekentechnisch gebaseerd?

Is dit een beperking van het huidige systeem?

Waarom wil de regering de fiscale stimulering van oudedagsvoorzieningen terugdringen als veel mensen een pensioentekort hebben?

De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorstel om de hypotheekrente van schulden die zijn aangegaan voor andere doeleinden dan de eigen woning niet langer aftrekbaar te laten zijn, ten koste gaat van de zekere inkomenspositie van de oudere eigenwoningbezitter met een pensioentekort en een hypotheekvrij huis. In de plannen wordt wel gesteld dat lijfrenten aftrekbaar zijn als er sprake is van een pensioentekort maar de oudere eigen woningbezitter die een hypotheek op zijn woning moet nemen vanwege een pensioentekort mag de betaalde hypotheekrente niet aftrekken. Acht de regering deze uitwerking redelijk?

Om hoeveel personen gaat het ongeveer?

De leden van de fractie van D66 hanteren bij de beoordeling over de wijze en de mate waarin oudedagsvoorzieningen fiscaal worden gefacilieerd het uitgangspunt dat er voldoende mogelijkheden om zelf zorg te dragen voor een adequate oudedagsvoorziening aan de burger ter beschikking moeten staan. Reële verwachtingen omtrent de hoogte van de oudedagsvoorziening zijn hiervoor essentieel en dienen medebepalend te zijn voor de wijze waarop fiscale faciliteiten worden vormgegeven. Keuzen voor een voorziening op het terrein van verzekeren, sparen en of beleggen moeten volgens deze leden niet worden ingegeven door fiscale incentives, maar door de mate waarin een keuze voor een voorziening bijdraagt aan invulling op het terrein van persoonlijke behoeften aan oudedagsvoorzieningen. Wetgeving die bijdraagt aan een groter (pensioen)bewustzijn bij de burger juichen deze leden toe. Vanuit deze overweging ondersteunt de fractie-D66 de gedachte achter de pensioenparaplu en de voorstellen die beogen fiscale faciliteiten voor bovenmatige pensioenopbouw te beperken door een aantoonbaar pensioentekort als voorwaarde te stellen. Uitvoerbaarheid en controleerbaarheid zijn voor deze leden belangrijke toetspunten bij het voorgestelde lijfrenteregime.

De leden van de GroenLinks-fractie ondersteunen de gedachte zoals deze in de Verkenning stond van een oudedagsparaplu: een algemeen kader ten behoeve van de fiscale begeleiding van alle mogelijke oudedagsvoorzieningen. Deze leden menen echter dat met hetgeen nu wordt voorgesteld volledig wordt afgestapt van deze gedachte. Vanuit het idee een plafonnering aan te brengen aan de fiscaal gefacilieerde oudedagsvoorziening, is het logisch om de eerste tranche van de lijfrente te laten vervallen. Deze leden, althans hun gewaardeerde voorgangers, hadden dit bij gelegenheid van het debat voor de Brede Herwaardering I in het betreffende kamerdebat op 1 mei 1991 al beweerd!

Het uitgangspunt dat de oudedagsparaplu in overeenstemming moet zijn met de Wet fiscale behandeling van pensioenen, wordt echter naar de mening van de leden van GroenLinks, volledig losgelaten. Het onderscheid dat nu ontstaat tussen pijler 2 en pijler 3 valt niet te rijmen met een paraplugedachte en werkt nadelig uit voor degenen die, deels of volledig, zijn aangewezen op individuele oudedagsvoorzieningen, onder andere zelfstandigen. Het feit dat de taakstelling van 1,5 miljard uit het regeerakkoord niet gehaald kan worden wanneer een even ruime norm onder pijler 3 wordt gehanteerd als de Witteveen-norm, lijkt onontkoombaar. Deze budgettaire derving valt volledig op het conto van de regering te schrijven. Er kan naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie dan ook niet gekozen worden voor een grondslagverbreding middels een beperking van de reikwijdte van de paraplu voor individuele regelingen.

Wil de regering ingaan op de mogelijkheden die de heer Don, directeur van het CPB, ziet om binnen dit dossier alsnog tot een opbrengst van 1,5 miljard te geraken? Hij ziet mogelijkheden middels extra besparingen op spaarloonregelingen, maar tevens ziet hij mogelijkheden door toepassing van een lage forfaitaire rendementsheffing, ongeveer 5%, op pensioenbesparingen onder de paraplu. De leden van de GroenLinks-fractie zien deze laatste optie als een interessante gedachte, zeker als bedacht wordt dat de ruime Witteveennorm, de oorzaak is van het niet behalen van de al ingeboekte besparing.

Ook zouden de leden van de GroenLinks-fractie graag zien dat de regering ingaat op hetgeen de heer Don tijdens de bespreking van het advies Fiscale oudedagsparaplu zegt over het level playing field tussen de verschillende spaarproducten en over het vraagstuk van de intertemporele flexibiliteit.

De leden van SP-fractie steunen in principe het streven van de regering om het budgettaire belang van de lijfrenteaftrek te beperken. Wel hebben de leden twijfels over de voorgestelde uitwerking daarvan. Ten eerste blijft het voor ons onduidelijk welke inkomensgroepen nu precies nadeel ondervinden van de voorgestelde wijzigingen. Kan de regering daar misschien een indicatie van geven?

Wat is het gemiddelde aftrektarief voor de lijfrenteaftrek?

Ten tweede is de voorgestelde regeling erg ondoorzichtig. Ten derde hadden leden van de SP-fractie graag een meer fundamentele discussie gezien over de fiscale behandeling van het sparen voor de oude dag. Bijvoorbeeld door het ter discussie stellen van de omkeerregel met alle daaraan verbonden haken en ogen. Hoe wordt bijvoorbeeld gedacht over het vervangen van de omkeerregel door een systeem van een of meer heffingskortingen?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het merkwaardig dat relatief kort na de Brede Herwaardering in 1992, opnieuw een systeemwijziging wordt voorgesteld. Waarom heeft de regering niet gekozen voor eerbiedigende werking voor die belastingplichtigen, die destijds een kapitaalverzekering afsloten van 15 of 20 jaar en er terecht van uitgingen dat het regime gedurende de looptijd van de verzekering ongewijzigd zou blijven? Is de betrouwbaarheid van de overheid niet in het geding nu de regering, voordat er maar één polis is verlopen, alweer voorstelt het regime te wijzigen?

In voorliggend wetsvoorstel wordt onder meer de begrenzing geregeld van premies voor lijfrenten ter compensatie van een pensioentekort, aldus de leden van de SGP-fractie. Het gaat daarbij om de ruimte die belastingplichtigen wordt geboden om via premiebetalingen voor lijfrenten een opgetreden pensioentekort te kunnen compenseren. De belastingplichtige dient zelf aan te tonen dat er in zijn geval sprake is van een pensioentekort. Het is de leden van de SGP-fractie na lezing van de memorie van toelichting niet duidelijk op welke wijze dit zal moeten geschieden. Zij voorzien dat de belastingplichtige zich complexe administratieve inspanningen zal moeten getroosten om zijn «pensioengat» aannemelijk te kunnen maken. Kan de regering hier nader op ingaan?

7.1.2. Regeerakkoord en Verkenning

«Het systeem van de omkeerregel voor pensioenen blijft bestaan. Een oudedagsparaplu wordt conform de Verkenning ingevoerd. Deze dient in overeenstemming te zijn met het wetsvoorstel «Witteveen» en het pensioenconvenant. Bij de uitwerking van de oudedagsparaplu staan uitvoerbaarheid en controleerbaarheid centraal. Het tranchesysteem in de lijfrenten wordt afgeschaft. Onder de pensioenparaplu wordt het mogelijk gemaakt via de lijfrenteaftrek een individueel pensioentekort weg te werken. Daarnaast is het noodzakelijk om maatregelen te treffen die leiden tot een versterking van de fiscale claim van de Nederlandse schatkist op pensioen en lijfrenten in relatie tot het buitenland. Hiervoor staan, naast de huidige aanpak, drie wegen open:

1. Invoering van een voorwaardelijke aftrek van «oudedagspremies» en een voorwaardelijke vrijstelling van aanspraken.

2. Aanpassing van bilaterale verdragen.

3. Een Europese verordening waarbij uitgangspunt is dat lidstaten hun fiscale claim ter zake van pensioenen en lijfrenten zeker kunnen stellen.

Dubbele belastingheffing over pensioenuitkeringen wordt voorkomen.»

De leden van de VVD-fractie zouden graag een nadere toelichting krijgen omtrent de afwijking die bestaat tussen het zogenaamde «Witteveen» wetsvoorstel en de wijze waarop de pensioenparaplu is vorm gegeven in het onderhavige wetsvoorstel. Is het niet altijd de bedoeling geweest dat de «Witteveen»norm ook de norm voor de pensioenparaplu zou zijn?

Zij constateren de volgende verschillen tussen de Witteveenwet en het onderhavige wetsvoorstel:

Wet Fiscale behandeling van pensioenen (wet 1-6-1999) PENSIOENBelastingherziening 2001(plan sept.1999) LIJFRENTE
* In principe altijd pensioen toe te kennen. * Voor werknemers kan een prima pensioen niveau bereikt worden. * Volpensioen van 70% op leeftijd 60 (inclusief AOW) tijdsevenredig op te bouwen in 35 jaar over eindloon. * Maximum 2% per dienstjaar op leeftijd 60, met uitloopmogelijkheid tot 100%. * Maximum opbouwpercentage 2,0% eindloon; 2,5% middelloon leidend tot 70% op leeftijd 60 in 35 jaar. * Langer werken dan pensioen(richt)- leeftijd; pensioen mag doorgroeien tot maximaal 100%. Bij beschikbare premiesysteempensioen boven de 100%: 1. progressief belast (BOX 1) 2. revisie-rente 3. meerdere als bedrag ineens. Fiscale (na)heffingen kunnen uit bedrag ineens voldaan worden. *Lijfrente-aftrek alleen bij pensioentekort. * Met het nieuwste Lijfrenteregime kan voor bijvoorbeeld. Zelfstandige Ondernemers (geen DGA) niet een zelfde niveau haalbaar zijn. * Lijfrente (en Oudedagsparaplu) 70% op leeftijd 65 (inclusief AOW en pensioen) tijdsevenredig op te bouwen in 40 jaar over steeds actuele inkomen. * Maximum 70% op leeftijd 65. Inhaalruimte tekorten uit het verleden tot maximaal 63% (90% x 70%). * Bij de inhaalruimte methode 2 (voor het verleden) wordt bij de huidige rekenregels derde tranche nog het pensioen opgebouwd met 2,33% vanaf leeftijd 35. * Langer werken en verdere groeipensioen: eindtoets oudedagsparaplu AOW+pensioen+lijfrente mag groeien tot 70%. Meerdere boven de 70% wordt bij de lijfrente afgeroomd. 1. bovenmatige (deel) lijfrente progressief belast (BOX 1) 2. revisie-rente 3. Lijfrentekapitaal moet als lijfrente afgewikkeld worden in (nogmaals) progressief belaste periodieke uitkeringen? Fiscale (na)heffingen moeten uit andere middelen voldaan worden?
Wet Fiscale behandeling van pensioenen (wet 1-6-1999) PENSIOENBelastingherziening 2001(plan sept.1999) LIJFRENTE
* Er wordt – juist ook bij het beschikbare premiesysteem – rekening gehouden met de leeftijd. Ter vergelijking een veilige tabel pensioenpremie-perc. Voor een DGA waarvoor de strengste eisen gelden Leeftijd perc. Pensioengrondslag 25–30 jaar: 14% 30–35 jaar: 15% 35–40 jaar: 16% 40–45 jaar: 18% 45–50 jaar: 21% 50–55 jaar: 24% 55–60 jaar: 30%* Minimum AOW-franchise: f 21 061,=. 10/7 * enkele AOW-gehuwden ad f 14 743,= (bedrag 1999).* Er wordt géén rekening gehouden met leeftijd; voor iedereen over het gehele opbouw-en leeftijdstraject maximaal 15%. * Jaarruimte Lijfrentepremie. 15% * (Premiegrondslag – 30 473) – 7.5*pensioenaangroei – FOR-dotatie. * Minimum AOW-franchise: in Jaarruimte: f 30 473, = 10/7 * AOW-ongehuwden (in 1999) in Inhaalruimte: f 21 061, = enkele gehuwden AOW-uitkering Ad f 14 743,= (1999); Vgl.10/7 *
* Met loopbaanontwikkeling in de toekomst (3%, 2%, 1%, 0%) mag nu al rekening gehouden worden. * Na-indexatie ingegaan pensioen. In de kosten van een pensioenregeling mag rekening gehouden worden met een indexatie of vaste cumulatieve stijging (max.3 à 4%). * Variaties uitkering 100:75 bandbreedte. * Demotie en daarmee lager eindloon laatste 10 jaar voor pensioen datum heeft géén gevolgen voor pensioen. * Werkloos worden heeft geen invloed op reeds opgebouwd pensioen. Voor 40-plussers wordt tijdelijk (deels) de pensioenopbouw voortgezet vanuit Fonds Voorheffing Pensioenverzekering. * Directe deblokkering Bedrijfsspaarregeling (BSR) nu ook voor individuele module pensioen naast al bestaande mogelijkheden; o.a. premie lijfrente en premie kapitaalverzekering, niet meeverbonden hypotheek. (De premie kapitaalverzekering meeverbonden hypotheek alleen voor premiespaarregeling direct te deblokkeren), * Géén rekening wordt er gehouden met loopbaanontwikkeling; steeds uitgaan van actuele inkomen. De inhaalaftrek biedt slechts (veel) later een mogelijkheid tot maximaal 63% volle lijfrente. * Voor de Jaarruimte resp. Inhaalruimte wordt geen rekening gehouden met een indexatie of vaste cumulatieve stijging in de uitkerings-fase. Rekenregels toetsing Jaarruimte en Inhaalruimte 2 (verleden) zijn overigens nog niet bekend (Min.regeling/AMvB). * Geen variaties in de uitkering. (wel is indexatie of vaste (cumulatieve) stijging toegestaan) * Lager inkomen heeft direct consequenties voor de ruimte lijfrentepremie en voor de toets oudedagsparaplu; gevolgen in de lijfrentesfeer. * Geen tijdelijke voortzetting lijfrenteopbouw. Via een eindtoets Oudedagsparaplu zou mogelijk een bovenmatigheid kunnen blijken, met afstraffing van de – overigens in het verleden al getoetste opbouw van de – lijfrenteverzekering, inclusief het behaalde rendement. * Géén directe deblokkering BSR meer mogelijk voor levensverzekeringen; noch voor (individueel module) pensioen noch voor lijfrente of kapitaalverzekering. (Alleen directe deblokkering van premiespaarregelinggelden is nog mogelijk voor premies kapitaalverzekering eigen woning).

Kloppen deze verschillen? En zo ja, wat is daarvoor de rechtvaardiging?

De leden van de VVD-fractie hebben de indruk dat door de introductie van een nieuwe paraplu van de zogenaamde «derde» pijler een behoorlijk ingewikkelde wetgeving ontstaat. Het komt hen logischer voor de afgesproken Witteveennorm ook voor de derde pijler te gebruiken.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat bij de pensioenparaplu uitvoerbaarheid en controleerbaarheid centraal staan. Naar het oordeel van deze leden wordt hier meer aan voldaan als er één norm is waaraan wordt getoetst in plaats van twee.

Dient uit het regeerakkoord niet te worden opgemaakt, dat met het begrip oudedagsparaplu wordt uitgegaan van één integrale norm voor fiscale begeleiding van alle mogelijke oudedagsvoorzieningen? Is het maatschappelijk te verdedigen om niet uit te gaan van één integrale norm? De leden van de CDA-fractie komt dit als onrechtvaardig en onbillijk voor. Het kan toch niet zo zijn dat enkel om budgettaire redenen deze onrechtvaardige situatie wordt gecreëerd? Deze redenering wijzen genoemde leden af. Zij verwijzen naar de argumenten die de Stichting van de Arbeid aandraagt in haar commentaar op de belastingherziening 2001.

De leden van de CDA-fractie bepleiten een gelijke behandeling van de tweede en derde peiler in de oudedagsvoorziening. Waarom komt de regering met een ongelijke behandeling bij de Wet Fiscale behandeling van pensioenen en de fiscale oudedagsparaplu? Wat is de ratio dat de jaarlijkse opbouw bij de oudedagsparaplu 1 3/4% is in plaats van 2% (Witteveen-norm). Wat is de reden dat de franchise f 30 810 is in plaats van f 21 290 (Witteveen)?

Werkt deze verhoging niet nadelig voor de lagere en middeninkomens?

Waarom geldt de volle franchise ook voor een deeltijdwerker?

De leden van de CDA-fractie constateren met vreugde dat de Wet Fiscale Behandeling van Pensioenen, zoals die per 1 juni 1999 in werking is getreden, nagenoeg volledig in stand wordt gelaten. Zij vragen echter of de voorgestelde verlaging van de aftrekruimte voor lijfrentepremies op korte termijn tot gevolg zal hebben dat ook het ambitieniveau voor pensioenen binnenkort zal worden verlaagd.

In hoofdstuk 1 afdeling A artikel V onderdeel j wordt voorgesteld om artikel 18a lid 9 van de Wet LB 1964 te wijzigen. Volgens de voorgestelde wijziging zal de «drie-momententoetsing» voor de absolute maxima alleen nog gelden voor beschikbare-premieregelingen. Voor eindloon- en middelloonregelingen wordt alsnog de in het oorspronkelijke wetsvoorstel voorziene continue toetsing ingevoerd. Deze wetswijziging was al aangekondigd door staatssecretaris Vermeend bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel Fiscale behandeling van pensioenen in de Eerste Kamer. Deze wetswijziging lijkt deze leden in strijd te zijn met de bedoeling van de indieners van het amendement dat aanleiding was voor de regeling zoals deze is vervat in artikel 18a lid 9 Wet LB 1964, aangezien de uitvoeringsproblemen die ontstaan bij de pensioenuitvoerders als gevolg van de continue toetsing aan de absolute en zich eveneens voordoen bij eindloon- en middelloonregelingen. De leden van de CDA-fractie stellen voor af te zien van de wijziging van artikel 18a lid 9 Wet LB 1964.

Ziet de regering mogelijkheden om door de combinatie van een beperkte forfaitaire aftrek, gekoppeld aan een nader in te vullen eindtoets de budgettaire doelstellingen te halen? Is het waar dat in Witteveen ook een eindtoets is opgenomen? Heeft de regering vertrouwen in de werking van een dergelijke eindtoets? Is de regering bereid over de modaliteiten hiervan met bijv. deskundigen uit het veld de mogelijkheden te bekijken?

Met betrekking tot ouderenvoorzieningen vragen deze leden de regering inzicht te geven in de stand van zaken rond haar pogingen om op internationaal gebied een regeling te treffen over de heffingsbevoegdheid t.a.v. pensioenen.

Met de in de Verkenning belastingen in de 21-ste eeuw onderzochte mogelijkheden en uitgangspunten hadden de leden van de fractie van D66 de hoop en de verwachting dat de regering met het vormgeven van een oudedagsparaplu de burger meer mogelijkheden zou bieden. Deze leden verwijzen in dit verband naar de zinsnede in de Verkenning (blz. 46),«dat een nadere bezinning op de fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen enerzijds gericht moet zijn op het faciliëren van maatschappelijke trends in de sfeer van keuzevrijheid en marktwerking en dat het systeem van oudedagsvoorzieningen neutraler moet zijn ten opzichte van de verschillende mogelijkheden voor sparen voor de oude dag». Deze leden zijn van mening dat het hebben van keuzemogelijkheden voor het opbouwen van een adequate oudedagsvoorziening mede bijdraagt aan een beter pensioenbewustzijn of met andere woorden tot een grotere betrokkenheid van individuen bij hun oudedagsvoorziening, doordat zij bewust maar niet fiscaal geïndiceerd keuzes moeten en kunnen maken. De leden van de fractie van D66 hadden graag een oudedagsparaplu in de zin van een oudedagsplafond ten behoeve van de fiscale begeleiding van alle mogelijke oudedagsvoorzieningen gezien. Hierbinnen zouden dan de collectieve pensioenen, lijfrenteverzekeringen, eigen spaarvoorzieningen, de FOR etc moeten vallen.

Het is de leden van de fractie van D66 niet duidelijk of en in welke mate het budgettair beslag toeneemt, als bijvoorbeeld spaar- en beleggingsrekeningen ook onder de oudedagsparaplu worden gebracht. Zij verzoeken de regering hierop in te gaan.

Voorts willen deze leden graag weten in welke mate het argument van de regering dat spaar- en beleggingsrekeningen een minder doelgebonden karakter hebben een rol heeft gespeeld in het voorstel om deze vormen van vermogensvorming niet onder de oudedagsparaplu te brengen en hoe dit zich verhoudt tot de suggesties in de Verkenning 21-ste eeuw. Kan de regering in haar antwoord meenemen de ontwikkeling van een grotere diversiteit aan financiële producten, die ook onder de wet IB01 zal voortgaan, en de behoefte daaraan vanuit het perspectief van de maatschappelijke ontwikkelingen in de 21-ste eeuw?

De leden van de fractie van GroenLinks stellen de volgende vragen.

Kan worden aangegeven waarop de 1,5 miljard besparing, al ingeboekt tijdens de Verkenning en later het Regeerakkoord, is gebaseerd? Is het CPB hierbij betrokken geweest en in welk stadium was dat? Hoe kon op het moment dat de oudedagparaplu nog niet was uitgewerkt zo'n grote besparing worden ingeboekt?

In de Wet fiscale behandeling van pensioenen wordt met een eindtoets gewerkt. Heeft de regering vertrouwen in de werking van een dergelijke eindtoets? Ziet zij mogelijkheden om door de combinatie van een beperkte forfaitaire aftrek, gekoppeld aan een nader in te vullen eindtoets de budgettaire doelstellingen te halen? Kan worden aangegeven wat de budgettaire consequenties zijn in box 1 en in box 3 van de voorgestelde wijzigingen in én de lijfrente- en de kapitaalverzekering- sfeer, op korte én op lange termijn? Kan worden aangegeven welke parameters bij deze berekening zijn gehanteerd?

Was de regering zich ten tijde van de behandeling van de Wet fiscale behandeling pensioenen al bewust van het feit dat bij de ruime normen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen een groot verschil tussen pijler 2 en pijler 3 zou ontstaan? Zo ja, waarom is dat ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel fiscale behandeling pensioenen niet aan de Kamer gemeld?

7.2. Advies Sociaal-Economische Raad

Met deze criteria als uitgangspunt zouden de leden van de PvdA-fractie de aandacht willen vestigen op de relatie tussen de oudedagsparaplu en de Wet Fiscale Behandeling Pensioenen. Bij de voorgestelde herziening van het lijfrenteregime achtte de regering het kennelijk niet verantwoord aan te sluiten bij de ruime normen van de Wet Fiscale Behandeling Pensioenen. Teneinde een eigen oordeel te kunnen vormen over de vraag of dit verschil tussen de «tweede pijler» en de «derde pijler» gerechtvaardigd is, en gezien de voornamelijk op kennelijke budgettaire motieven berustende argumentatie die de regering gebruikt om dit verschil te rechtvaardigen, vragen de leden van de PvdA-fractie de regering te analyseren welke precies de verschillen tussen de twee pijlers (enerzijds de Wet Fiscale Behandeling Pensioenen, anderzijds het voorgestelde lijfrenteregime) zijn en welk budgettair belang (per verschillend element) gemoeid zou zijn met het doorvertalen van de ruimere faciliteiten uit de tweede pijler naar de derde pijler. Kan de regering in deze vergelijking ook eventuele verschillen tussen de opbouwmogelijkheden in de regeringsvoorstellen, de Wet Fiscale Behandeling Pensioenen en het SER-advies betrekken?

Zou de regering in dit verband ook aan kunnen geven hoe zij aan kijkt tegen de verschillen tussen «tweede» en «derde» pijler in het licht van de houdbaarheid in internationaal verband, bijvoorbeeld in verhouding tot het beginsel van gelijke behandeling?

Met betrekking tot de argumentatie die de regering aanvoert voor een verschillende behandeling van de tweede en de derde pijler, vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering haar visie zou willen geven op een mogelijk argument voor het hier bedoelde onderscheid, dat in de kring van de PvdA-fractie geldigheid wordt toegedicht. Deze leden wijzen daarbij op de mogelijkheid dat het bij collectieve pensioenen mogelijk is op meer dan 70% eindloon uit te komen ten gevolge van de Wet Fiscale Behandeling Pensioenen. Is het niet zo dat deze mogelijkheid met name voortkomt uit de met de Witteveenvoorstellen beoogde flexibilisering? Is het niet tevens zo, dat een hoger dan 70% resultaat op 65 jarige leeftijd in collectieve regelingen derhalve slechts in uitzonderingssituaties mogelijk is? En zou, zo bezien, het plafond van de oudedagsparaplu optrekken tot het maximale niveau van de Wet Fiscale Behandeling Pensioenen niet betekenen, dat uitzonderingssituaties tot norm voor iedereen worden verheven? Of is het in de praktijk meer zo, dat in de tweede pijler in beginsel álle werknemers via inkoop en individuele arrangementen op 60 jaar een 70% pensioenresultaat kunnen realiseren? De leden van de PvdA-fractie zien graag een eenduidig antwoord op deze vragen tegemoet.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering alsnog een nadere reactie te geven op het unanieme SER-advies. Het komt hen voor dat het SER-voorstel tegemoet komt aan het belangrijke uitgangspunt van eenvoud.

De SER stelt dat haar voorstel ook een bezuiniging van 1,5 miljard oplevert. De leden van de VVD-fractie vragen meer inzicht in de financiële gevolgen van het SER-model. Kan de regering aangeven hoeveel belastinggeld er de komende jaren binnen komt op tot uitkering komende lijfrentepolissen? Worden deze cijfers meegenomen in de berekeningen van het Ministerie van Financiën? Zij vragen of in de financiële onderbouwing van het plan rekening gehouden met het feit dat er dit jaar zo'n 1,5 miljard aan lijfrente- en pensioenkapitalen tot uitkering komt, en dat dit bedrag in de komende jaren oploopt tot zo'n 4 miljard gulden op jaarbasis belast via Box I.

Kan de regering aangeven hoe hij de relatie ziet tussen het onderhavige wetsvoorstel en het afgesloten pensioenconvenant? Werkt dit wetsvoorstel niet kostenverhogend uit gezien de complexe uitvoeringspraktijk om te berekenen wanneer er sprake is van een pensioentekort?

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering expliciet in te gaan op de suggestie van de SER om het gedeelte van de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning dat uitgaat boven de hypothecaire lening – en dus in de voorstellen niet onder de vrijstelling valt – fiscaal neutraal te gebruiken om een eventueel gat in de oudedagsvoorziening onder de oudedagsparaplu te verkleinen. Onder fiscaal neutraal verstaan deze leden in dezen dat enerzijds geen heffing plaatsvindt over dit gedeelte van de uitkering, en anderzijds geen aftrek wordt verleend voor de storting onder de oudedagsparaplu.

Waarom heeft de regering het SER-advies «Fiscale oudedagsparaplu» niet in zijn geheel overgenomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De uitwerking van de voorstellen van de bewindslieden leiden tot een aantal problemen die betrekking hebben op (a) niet iedere belastingplichtige is in staat tot het opbouwen van een adequate oudedagsvoorziening (b) administratieve problemen, (c) ontbreken van de mogelijkheid een kapitaalverzekering aan te wenden voor een pensioenvoorziening (d) ontbreken van een goede overgangsregeling. De leden van de CDA-fractie nodigen de regering uit inhoudelijk te reageren op de kritiek die VNO NCW heeft gegeven betreffende deze 4 punten.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het SER-advies «naar een robuust belastingstelsel», en het SER-advies betreffende de oudedagsvoorziening. Zij hebben daarom veel begrip voor de kritiek die de Stichting van de arbeid in haar commentaar levert. Met name de grote bezwaren tegen de door het kabinet gegeven uitwerking. Dit slaat vooral op de voorgestelde oudedagsparaplu in het wetsvoorstel/ De derde pijler wordt beduidend beperkt, terwijl deze normering nog recent in de Wet Fiscale behandeling van pensioenen is vastgelegd. Waarom hanteert het kabinet twee verschillende normeringen? (de Wet Fiscale behandeling van pensioenen versus de fiscale oudedagsparaplu). Wat is het oordeel van de regering over de door de STAR geconstateerde merkwaardige inconsistentie welke maatschappelijk niet te verdedigen is?

Is de regering bereid deze in consistentie weg te nemen en aan te sluiten bij de aanvaardbare pensioenopbouw welke is neergelegd in de wet fiscale behandeling van pensioenen? De leden van de CDA-fractie nodigen de regering uit om met één integrale norm voor de fiscale begeleiding van pensioenen en andere oudedagsvoorzieningen te komen.

Kan de regering een cijfermatige onderbouwing verstrekken waarom in de voorstellen van de SER de 1,5 miljard bezuiniging niet wordt gehaald en de plannen van de bewindslieden de 1,5 miljard bezuiniging wel wordt gehaald?

Welke bezuiniging leveren de SER-voorstellen op?

Levert de gelijktrekking van de 1e en de 2e peiler in het pensioen niet een behoorlijke vereenvoudiging op? Lost het voorstel van de regering de problematiek van het pensioengat wel op? De voorstellen van de SER beogen ook het pensioengat op te lossen. Is de realiteit niet dat bijna niemand toekomt aan zijn maximale opbouw, temeer daar door de beperking van het aan te wenden bedrag tot 15% van het relevante inkomen deze opbouw door de hogere leeftijdscategorieën niet gehaald zal worden? Is in dat geval een jaarlijkse toeslag wel zinvol, temeer daar op 65 jarige leeftijd toch afgerekend moet worden over het meerdere?

Door de SER is advies aan de regering uitgebracht over de voorliggende inrichting van de oudedagsparaplu. In de voorliggende wetsvoorstellen is daarvan niets terug te vinden. Vraag is of duidelijker dan in de Memorie van toelichting het geval is, kan worden aangeven waarom zij dit heeft gedaan. Is met sociale partners overleg gevoerd over de afwijzing van het SER advies? Als dat het geval is, dan is de vraag wat daarvan de resultaten waren.

Binnen het SER-advies over de oudedagsparaplu is een betere oplossing gegeven voor fiscale stimulering van kapitaalverzekeringen en daaraan verbonden doelen. Is de regering bereid deze mogelijkheid serieus te bezien?

De SER gaat ook uit van de bezuinigingen van f 1, 5 mld. Waarom is dan vanwege het budgettaire beslag de reserveringsregeling beperkter van opzet?

Waarom wordt het voorstel van de SER van de spaarproducten en kapitaalverzekeringen beiden met lijfrenteclausule niet overgenomen? De regering zegt dat deze minder sterk doelgebonden karakter hebben dan lijfrenten. Die redenering is niet overtuigend. In beide gevallen gaat het om onderhoudsvoorzieningen.

De SER wijst op de mogelijkheid om, als die vormen wel worden toegelaten, deze te begeleiden met flankerend beleid. Waarom is de regering hier niet op ingegaan, en waarom geldt de aanzuigende werking niet voor lijfrenteverzekeringen, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De regering meent dat spaar- en beleggingsproducten een minder doelgebonden karakter hebben dan lijfrenten. De SER meent dat een en ander ondervangen kan worden door nadere voorwaarden met betrekking tot het bestemmingsgebonden karakter van bijvoorbeeld spaar- en beleggingsrekeningen. De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering hier op in te gaan en daarbij de opmerking van de SER te betrekken dat een gelijke fiscale behandeling van contractuele en vrije besparingen een positief effect kan hebben op de werking van financiële markten (minder belastingarbitrage met eenzijdige bevoordeling van verzekeringsproducten) en tegelijkertijd een marktconforme allocatie van besparingen en investeringen bevordert (blz. 39, SER-advies).

Deze leden verzoeken de regering in het antwoord de stellingname te betrekken van de SER in zijn advies over de fiscale oudedagsparaplu, dat overname van de norm zoals vastgelegd in de Wet fiscale behandeling van pensioenen een conditio sine qua non voor invoering van een oudedagsparaplu vormt, alsmede de tekst in het Regeerakkoord: «Een oudedagsparaplu () dient in overeenstemming te zijn met het wetsvoorstel «Witteveen» en het pensioenconvenant».

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering een oordeel te geven over de combinatievariant van de SER. Deze leden merken op dat de regering slechts voor wat betreft de reserveringsregeling, zij het beperkter van opzet, aan de combinatievariant van de SER tegemoet is gekomen. Zij verzoeken de regering daarom nader in te gaan op de in dit model voorgestelde mogelijkheid om tot het bedrag van f 3 982, – (som van de maximumbedragen van de premiespaarregeling en de spaarloonregeling voor 1999) zonder nadere toetsing aan te nemen dat er een pensioentekort is en om door middel van een integrale eindtoets te bezien of de opbouw van de oudedagsvoorziening binnen de toegestane normen is gebleven.

Kan worden aangeven hoeveel besparingen de 6 opties, met nog aan te vullen veronderstellingen, die aan de SER zijn voorgelegd kunnen opleveren, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Is het juist te veronderstellen dat de regering het SER-advies bijna volledig naast zich neerlegt, vanwege budgettaire redenen? Kan de regering aangeven hoeveel budgettaire besparing het SER-advies zou opleveren? Is er door de regering een poging ondernomen om het verschil in budgettaire opbrengst op een andere manier op te lossen?

7.3. Het voorgestelde lijfrenteregime

Vragen hebben de leden van de PvdA-fractie met betrekking tot de gehanteerde franchise. Kan de regering toelichten waarom wordt uitgegaan van de hoge franchise van f 30 473,–? Waarom gaan de argumenten die opgaan voor een lagere franchise in de Wet Fiscale Behandeling Pensioenen, niet op bij het voorgestelde lijfrenteregime?

Het komt deze leden logischer voor dat wordt aangesloten bij opvatting in de pensioennota uit 1991, die luidt, dat de in pensioenregelingen gehanteerde hoge franchise past bij het traditionele gezinspatroon, maar dat deze het voor alleenstaanden en tweeverdieners en dan vooral die met een bescheiden inkomen, erg moeilijk maakt om een aanvaardbaar pensioenresultaat te realiseren. Waarom wordt hier niet aangesloten bij de Wet fiscale behandeling pensioenen, waarin een franchise van f 21 062,– is opgenomen, die overeenkomt met de AOW voor gehuwden?

Ook in het pensioenconvenant is deze gehuwden AOW uitgangspunt. Kan de regering ook uitleggen waarom in de «derde pijler» geen regeling voor deeltijders is geschapen waardoor zij de franchise pro rata kunnen toepassen; een faciliteit die wel in de «tweede pijler» wordt geschapen?

De leden van de PvdA-fractie leggen tevens een verband tussen de gehanteerde hoge franchise en de mogelijkheden voor met name de mensen met lage inkomens om een eventueel pensioentekort te kunnen aanvullen. Zij denken dat deze mogelijkheden te beperkt zijn, en achten dat in het licht van de aanstaande vergrijzing niet zo verstandig. Kan de regering ook hier nog eens nader op ingaan?

Ten aanzien van de inhaalaftrek hanteert de regering het percentage van 15% van de pensioengrondslag, maar dan wel met een maximum van f 12 149,–. Kan de regering nog eens toelichten waarom zij dit maximum hanteert en hoe zij eraan is gekomen? Kan zij voorts ingaan op de kritiek dat het onlogisch zou zijn dat belastingplichtigen wel op jaarbasis een tekort volledig mogen aanvullen, maar dat zulks niet is toegestaan als het om een inhaalaftrek gaat?

Een logisch gevolg van de oudedagsparaplu is het vervallen van de eerste tranche in het lijfrenteregime, omdat de redenering luidt, dat eenieder met een aantoonbaar pensioentekort dat jaarlijks mag aanvullen met een lijfrenteproduct, waarna er van zo'n tekort geen sprake meer is. Tevens is ruimte gecreëerd voor een inhaalaftrek.

Hoewel de leden van de PvdA-fractie sympathie hebben voor de filosofie onder deze aanpak, leven er toch twijfels over de uitvoeringsmogelijkheden.

Deze leden willen de regering de volgende vragen stellen op dit onderdeel.

Heeft de regering een goed en actueel overzicht over het voorkomen van pensioentekorten, en zo ja kan zij daar de Kamer dan cijfers over verstrekken? Zou de regering daarbij dan tevens willen ingaan op de cijfers van het Verbond van Verzekeraars, die suggereren dat veruit het grootste deel van de thans verstrekte lijfrentepolissen voorzien in het aanvullen van pensioentekorten en dat ook in het nieuwe regime 77% van de belastingplichtigen gebruik kan maken van de aftrekbare lijfrente? Kan de regering inzicht geven in de verdeling van het gebruik van lijfrenten over de verschillende inkomensklassen? Hoe groot is de gemiddelde aftrekpost voor de verschillende inkomensklassen op dit punt? Hoe groot is het jaarlijkse bedrag aan premie-inleg?

Hoe kijkt de regering aan tegen de redenering, dat als alle belastingplichtigen met een tekort maximaal gebruik maken van de ruimte onder de paraplu, de belastingderving wel eens veel hoger zal kunnen zijn, dan thans het geval is bij de ongetoetste aftrek in de eerste tranche?

Kan de regering nog eens ingaan op de kritiek, dat het nieuwe systeem buitengewoon complex is en gepaard zal gaan met aanzienlijke uitvoeringskosten? Hoe verhouden deze zich tot het in het pensioenconvenant afgesproken streven te komen tot een verlaging van kosten?

Kan de regering nog eens uitvoerig ingaan op de geuite zorg, dat veel tot zeer veel werknemers, maar ongetwijfeld ook zelfstandigen, geen tot weinig inzicht hebben in de actuele stand van hun pensioenopbouw? Acht de regering het aannemelijk dat burgers met een pensioentekort zelf in staat zijn om de weg te bewandelen, die leidt tot inzicht in het niveau van dat pensioentekort en daarmee tot de ruimte die nog resteert voor het afsluiten van een lijfrentepolis? Houdt de regering er rekening mee, dat burgers met een laag of bescheiden inkomen meer moeite zullen hebben een eventueel tekort te ontdekken dan burgers met een hoger inkomen?

Kan de regering zich voorstellen dat een en ander nog wat moeilijker eningewikkelder wordt naarmate een belastingplichtige bij meerdere pensioenuitvoerders zijn of haar aanspraken heeft opgebouwd? Wie is in dat geval naar het oordeel van de regering verantwoordelijk voor het eenduidig en begrijpelijk inzichtelijk maken van een eventueel pensioentekort aan de belastingplichtige? Zou de regering het aanvaardbaar achten als verzekeraars tarieven in rekening zouden brengen bij burgers voor het inzichtelijk maken van hun eventuele pensioentekort?

De leden van de PvdA-fractie constateren in dit verband dat een groep die waarschijnlijk met een aan te tonen pensioentekort zal kampen en dat niet of slechts met grote moeite zal kunnen aantonen, wordt gevormd door werknemers met een gefragmenteerd arbeidsverleden, met veel kleine banen, vaak ook niet in dienstverband. Deze leden vermoeden dat juist vrouwen vaak tot deze groep behoren, en vinden het daarom ook vanuit het perspectief van bevordering van emancipatie en economische zelfstandigheid gepast dat de regering op dit punt de voorstellen nader aanscherpt teneinde te voorkomen dat juist vrouwen het slachtoffer worden van de problemen die deze leden verwachten bij de voorstellen inzake de oudedagsvoorziening, voor zover deze het aantonen van een pensioentekort betreffen.

De leden van de PvdA-fractie zouden de regering een aantal alternatieven voor en aanvullingen op de regeringsvoorstellen willen voorleggen vanuit hun zorg dat het nieuwe stelsel weliswaar recht moet doen aan de gedachte van de oudedagsparaplu maar er niet toe mag leiden dat de drempels om voor een voldoende pensioen te sparen zo hoog worden dat met name de mensen met een laag pensioenbewustzijn, en dat zijn volgens deze leden naar alle waarschijnlijkheid juist de mensen met een laag inkomen, zichzelf tekort doen.

Zo zouden de leden van de PvdA-fractie de regering willen uitnodigen een concreet voorstel uit te werken waarbij één instantie verantwoordelijk wordt voor het jaarlijks inzichtelijk maken van het pensioentekort van belastingplichtigen. Zij gaan er van uit dat zo'n systeem, dat draait op basis van een informatieplicht van deze instantie, voldoende mogelijkheden biedt voor werknemers met een aaneengesloten arbeidsverleden en voor een ieder die bij het ingaan van die regeling zijn of haar eventuele pensioentekort kent. Is de regering het met deze leden eens dat de belastingdienst zelf de meest geschikte instantie is om deze verantwoordelijkheid op zich te nemen en de belastingplichtigen te wijzen op de risico's (hoogte pensioentekort) en rechten (niveau extra aftrek) in dit verband? Waarop berust de redenering (blz. 165 artikelsgewijze toelichting) dat een door de belastingdienst aan te leggen oudedagsrekening niets heeft toe te voegen?

Deze leden gaan er echter tevens vanuit dat er op dit moment een grote groep bestaat die wel een pensioentekort heeft, maar dit niet kent. Zou de hier gesuggereerde benadering worden overwogen, dan lijkt het deze leden verstandig om een eenmalige periode vast te stellen waarbinnen iedereen de mogelijkheid krijgt een vanaf dat moment geldend pensioentekort vast te laten stellen. Als dat eenmaal is vastgesteld, kan de lopende registratie van pensioentekorten zoals die onder de hier beschreven regeling vervolgens door de belastingdienst zou worden gevoerd, vervolgens ook voor deze groep in gaan. Het zou in dit verband, bij een lopende jaarlijkse registratie van het eventuele pensioentekort, zelfs niet langer nodig zijn naast een faciliteit voor een algemene inhaalruimte een aparte faciliteit voor een jaarlijkse inhaalruimte, zoals deze bestaat in de regeringsvoorstellen, te laten bestaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om een reactie op deze mogelijke aanvulling op de regeringsvoorstellen.

In verband met de zorg of mensen met een laag of een midden inkomen zich wel voldoende bewust zijn van een eventueel pensioentekort, dan wel in staat zijn om zich zo'n tekort te laten voorrekenen, kunnen de leden van de PvdA-fractie zich ook een andere oplossing indenken. Zo zou er bijvoorbeeld aangesloten kunnen worden bij het SER-advies, waarbij een lagere ongetoetste aftrek in stand wordt gehouden terwijl er bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een eindafrekening plaats vindt m.b.t. eventueel teveel gespaard pensioen.

Naar het oordeel van de SER wordt met een dergelijke benadering net zo trefzeker als in het wetsvoorstel voorkomen, dat belastingplichtigen uitsluitend lijfrenteproducten kopen teneinde te profiteren van de aftrekmogelijkheden, zonder daarbij een redelijk pensioenresultaat voor ogen te hebben.

Kan de regering ingaan op de voor- en nadelen van het SER-advies?

De leden van de PvdA-fractie zouden bij de analyse van eventuele aanvullingen op en alternatieven voor de regeringsvoorstellen vanuit hun zorg voor het pensioensparen van mensen met een laag pensioenbewustzijn ook de mogelijkheid willen betrekken om een bescheiden ongetoetste aftrekmogelijkheid slechts tot een bepaald inkomensniveau in stand te houden. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan de premiegrens werknemersverzekeringen. Boven dat inkomensniveau zullen belastingplichtigen dan een pensioentekort moeten aantonen. Het bedrag aan ongetoetste aftrek zou wel lager kunnen en moeten zijn dan de huidige f 6075,–. Dat kan ook, omdat onder het inkomensniveau van de premiegrens werknemersverzekeringen het pensioentekort in veruit de meeste gevallen minder zal zijn dan overeenkomt met een aftrek van f 6075,–. Volgens deze leden valt dan bijvoorbeeld te denken aan een ongetoetste aftrek van tussen de f 3000,– en f 4000,–.

De budgettaire consequenties van een dergelijke begrensde ongetoetste eerste tranche zouden in de ogen van deze leden beperkt kunnen blijven, omdat mensen met een inkomen tot de premiegrens werknemersverzekeringen niet te snel naar een lijfrente zullen grijpen, maar ook omdat deze variant wellicht is te combineren met een eindtoets als bij het SER-advies.

Een bovenmatige pensioenopbouw als gevolg van een ongetoetste eerste tranche zal overigens in deze inkomenscategorie slechts in zeer beperkte mate voorkomen. Daar staan vervolgens wel grote voordelen, zoals eenvoud en een betere pensioenopbouw voor deze kwetsbaardere inkomensgroep tegenover. Dat laatste achten de leden van de PvdA-fractie in het licht van de aanstaande vergrijzing van groot belang.

Zij zien graag een reactie van de regering op de hier gesuggereerde benadering, met inbegrip van de door de regering ingeschatte budgettaire gevolgen tegemoet.

Tenslotte zouden de leden van de PvdA-fractie de regering, indien bij één van bovengenoemde alternatieven en aanvullingen de budgettaire doelstellingen onvoldoende gehaald zouden worden, willen vragen te bezien in hoeverre het invoeren van een assurantiebelasting een zinvol beleidselement kan zijn. Daarmee zou vooraf de zekerheid van een budgettaire opbrengst kunnen worden gerealiseerd zonder het effect van uitstel en onzekerheid dat een eindtoets met zich mee brengt. Naar deze leden begrijpen bestaat deze belasting niet alleen bij andere verzekeringsvormen in Nederland maar ook reeds bij levensverzekeringen in andere landen. Zij kunnen de consequenties hiervan echter nog niet overzien en vragen de regering daarom om een nadere analyse op dit punt. Wellicht dat de regering in haar commentaar ook in kan gaan op de vraag of een voorheffing met materieel hetzelfde effect als een assurantiebelasting, om technische dan wel andere redenen, wellicht te verkiezen is boven een assurantiebelasting.

In het wetsvoorstel wordt voor wat betreft regels ter bepaling van de waardeaangroei van pensioenaanspraken verwezen naar een nog uit te brengen algemene maatregel van bestuur. Het is thans onduidelijk hoe de voorgestelde regels uitwerken bij beschikbare premieregelingen, maar ook bij het prepensioen en het overbruggingspensioen. Begrijpen deze leden de voorstellen goed als zij concluderen dat het niet meer mogelijk zal zijn te sparen voor vervroegde uittreding tenzij er sprake is van een pensioentekort of tenzij er binnen de zogeheten tweede pijler mogelijkheden worden geboden?

Deze leden zouden de regering erop willen wijzen dat er in het recente verleden door leden van de PvdA-fractie op is gewezen dat het regeringsbeleid gericht op een toename van arbeidsparticipatie door ouderen wel eens gebaat zou kunnen zijn bij het flexibiliseren van de pensioenmogelijkheden. In dat licht vinden deze leden het moeilijk de consequenties van de regeringsvoorstellen m.b.t. overbrugging en vervroegde uittreding te beoordelen en zouden zij een nadere toelichting op prijs stellen.

Kan de regering ook aangeven wat de gevolgen zijn van het feit dat alleen het opvullen van een pensioengat met een geregistreerde lijfrente fiscaal gefacilieerd wordt en het opvullen door middel van een spaar- of beleggingsproduct niet? Welke inkomensgroepen worden hier met name door geraakt?

Voorts zien de leden van de PvdA-fractie nog graag een reactie van de regering op de stelling van het Verbond van Verzekeraars dat reeds in de nabije toekomst te genereren inkomstenbelasting uit vrijvallende lijfrentepolissen op geen enkele wijze in de rekensommen van de regering is verwerkt, net zo min als rekening zou zijn gehouden met de te verminderen belastinginkomsten op termijn als het aantal fiscaal gefacilieerde polissen afneemt.

De leden van de PvdA-fractie hebben de indruk dat de noodzaak tot het op individuele basis aantonen van een pensioentekort betekent dat aftrekbare lijfrentepremies niet meer kunnen worden overgedragen tussen partners. Vanuit het oogpunt van emancipatie en economische zelfstandigheid juichen zij dit toe. Overigens kunnen zij op dit moment niet goed inschatten wat de eventuele gevolgen hiervan zijn voor bijvoorbeeld nabestaandenregelingen en ANW-gat-verzekeringen. Gaarne vernemen zij op dit punt nadere uitleg van de regering, aan de hand van een beschrijving van de consequenties van artikel 3.7.1 (zie ook artikelsgewijs commentaar). Zou het probleem, zo het er is, opgelost kunnen worden door een zelfde kring van verzekerden/baathebbenden te hanteren als in artikel 3.6.7?

Volgens sommigen leidt de premieaftrek van 15% bij de gekozen uitgangspunten (leeftijd 65; opbouw in 40 jaar) op basis van de huidige rentestand en de huidige inflatie niet tot het gewenste niveau van 70%, maar tot een veel lagere lijfrente. Kan met voorbeelden worden aangegeven hoe het percentage 15 is berekend, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Kan tevens worden aangegeven waarom niet is gekozen voor een percentage waarvan de hoogte leeftijdsafhankelijk is, net zoals dat bij beschikbare premieregeling moet op grond van de Witteveen-wetgeving?

De leden van de VVD-fractie vragen of het vervallen van de aftrek van f 6075,– per persoon zal leiden tot zeer gecompliceerde berekeningen (en dus tot veel extra uitvoeringskosten), en tot een druk op werkgevers om de veel grotere pensioenruimte te benutten voor vrijwillige pensioenstortingen. Kan hierop een reactie worden gegeven

Deze leden vinden de hoge franchise van f 30 473,– niet meer van deze tijd. Deze past bij een traditioneel gezinspatroon en niet meer bij de huidige samenleving.

Het voorstel is om bij verbetering van een pensioenaanspraak de in het verleden in aftrek gebrachte lijfrentepremies te corrigeren. In de meeste gevallen heeft een werknemer de verbetering van de pensioenaanspraak niet in eigen hand. Waarom strekt het voorstel zich ook uit tot deze gevallen? Gaat dat niet veel te ver? Volgens deze leden dient het beperkt te worden tot verbetering van de aanspraak door vrijwillige pensioenverbetering (inkoop) door de werknemer zelf.

Hoe denkt de regering overigens een en ander te controleren? Bij de belastingdienst zou voor een goede controle informatie beschikbaar moeten zijn over alle meer dan 30 000 collectieve pensioenregelingen en de verbeteringen daarvan. Welke informatieverplichtingen krijgen werkgevers en pensioenfondsen in dit verband precies? Hoe weet de fiscus hoeveel lijfrentepremie iemand in alle voorgaande jaren heeft afgetrokken? Hoe lang worden belastingdossiers uit oude jaren bewaard? Waarom wordt ook in dit geval de lijfrenteverzekeraar aansprakelijk, daar deze immers geen enkele invloed en zicht heeft op de verbetering van de pensioenregeling?

De vraag is hoe omgegaan moet worden met het splitsen van een lijfrentepolis in box I en box III. De lijfrenteverzekeraar kan niet bepalen of de premie daadwerkelijk in aftrek is gekomen. Hoe gaat dit werken in de praktijk? De verzekeraar kan toch niet aan zijn opgaveplicht voldoen als hij niet kan weten of de premie in aftrek is gekomen? Hoe verloopt de inhoudingsplicht?

In de publiciteit rond de introductie van de wetsvoorstellen heeft regering diverse malen kortheidshalve verwezen naar de mogelijkheid voor verzekeraars om de problematiek van de berekening van pensioengaten aan te pakken door middel van een floppy o.i.d. De vraag is of de regering bekend is met het feit dat het Verbond van Verzekeraars enkele jaren geleden een dergelijk floppy heeft uitgebracht en dat dit geen succes is geworden omdat veel mensen dit doodeenvoudig niet konden invullen?

Heeft de regering oog voor het feit dat het probleem niet zozeer ligt in de programmatuur, maar meer in de invoer en beschikbaarheid van gegevens.

De vraag is of de regering in dit verband kan aangeven of pensioenfondsen klaar zouden zijn voor een grote vraag naar gegevens van (ex)klanten naar opgebouwde pensioenrechten over hun totale arbeidsverleden? Hoe snel kunnen de Nederlandse pensioenfondsen in de praktijk deze gegevens leveren?

Voorziet het ministerie van Justitie een toe- of afname van het aantal rechtsconflicten over de aftrek van lijfrentepremies bij de belastingrechter?

Klopt het dat de voorgestelde inrichting van de oudedagsparaplu negatief kan uitwerken:

voor mensen met een zgn. «AOW 2015 gat»?

Voor mensen die gescheiden zijn?

voor mensen die een Anw hiaat willen dichten?

voor mensen met een twee verdieners hiaat ?

Kan de regering aangeven of deze mensen in vergelijking met de huidige situatie hun pensioengat kunnen dichten?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het gebruik van de zogenoemde inhaaljaaraftrek wordt beperkt tot f 12 149,– per jaar (artikel 3.7.5, derde lid). De inhaaljaaraftrek betreft aftrek waarop een belastingplichtige op grond van de formule van artikel 3.7.5, eerste lid recht had, maar die hij – bijvoorbeeld door gebrek aan liquiditeiten – in het desbetreffende jaar niet heeft gebruikt. Waarom is de aftrek waarop hij recht had en die hij in een later jaar wil effectueren beperkt? Als een belastingplichtige recht heeft op bijvoorbeeld f 20 000,– aftrek op grond van artikel 3.7.5, eerste lid, maar hij heeft onvoldoende liquiditeiten (bijvoorbeeld een startende ondernemer of vrije beroepsbeoefenaar) en hij leent f 20 000,–, dan kan hij hiermee een aftrekbare lijfrentepremie van f 20 000,– voldoen. Als hij niet leent maar wacht tot hij in een volgend jaar voldoende liquiditeiten heeft, kan hij maar f 12 149,– aftrekken. Wat is de achtergrond in dit verschil in behandeling?

De problemen inzake «het kans op nadeel vereiste» zijn voor wat betreft polissen (Lijfrenten en pensioen artikel 1.6a) afgesloten door binnenlandse maatschappijen opgelost. Er zijn echter ook buitenlandse aanbieders. Verdient het niet de voorkeur dat deze regels ook voor deze aanbieders gelden door deze in de wet of in een AMvB op te nemen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Wat gebeurt er met de hypotheekpolis als deze na echtscheiding (korte tijd) door blijft lopen op het leven van de (ex) echtgenote? Is er dan sprake van een fictieve uitkering?

Treedt de sanctie ex artikel 3.6.7 derde lid slotzin in werking bij de financier die zich als begunstigde heeft aangewezen? Vanuit de positie van de verzekeringnemer is de begunstiging immers onherroepelijk.

Kan een toelichting van de werking van het zevende lid van artikel 3.6.7 worden gegeven? Onduidelijk is of onder het regime van box III betaalde premies als premie worden aangemerkt. Het voorbeeld in de kamerstukken geeft daarover geen uitsluitsel.

Is voor de toepassing van de vrijstelling (2x) in de partnersituatie vereist dat beide partners verzekeringsnemer zijn (zie bladzijde 151 Memorie van toelichting), of is het voldoende dat beide partners begunstigde zijn?

Valt een overlijdensverzekering tegen koopsom (contraverzekering) onder de overgangsregeling van artikel AL, eerste lid, onderdeel d? De memorie van toelichting meldt dat kapitaalverzekeringen tegen koopsom per definitie niet onder de overgangsregeling van art. AL valt.

De vraag is waarom het voorstel een ongelijke mogelijkheid bevat voor werknemers in de tweede pijler ten opzichte van bijv. zelfstandigen daar waar het gaat om de fiscale ruimte voor een op te bouwen pensioen. Het gaat hier resp. om 70% op 60 jaar versus 70% op 65 jaar. Waarom is gekozen voor deze ongelijke behandeling? Ontstaat hierdoor non level playing field tussen verzekeraars en pensioenfondsen?

Wordt hierdoor niet volstrekt willekeurig onderscheid gemaakt tussen bijv. mensen die via een – collectief – pensioen hun oudedagsvoorziening opbouwen en mensen die dat zelf doen?

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een reactie op de praktijkvoorbeelden 1 tot en met 8 die het Verbond van Verzekeraars op 29 oktober jl. aan de Kamer deed toekomen. Deze leden constateren dat de wetsvoorstellen leiden tot – maatschappelijk gezien – zeer merkwaardige situaties.

De regering kiest voor een jaarlijkse aftrek van 15% van de premiegrondslag. Kan aan de hand van een voorbeeld worden aangegeven hoe iemand met 15% tot een oudedagsvoorziening van 70% op 65 jaar komt? Uitgaande van de huidige marktrente en de huidige inflatie is het moeilijk om met 15% uit te komen op 70% van het laatstverdiende persoonlijk inkomen. Kan dit worden toegelicht?

De lijfrenteaftrek van f 6075,– per persoon vervalt. Om in aanmerking te komen voor de tweede en derde tranche lijfrenteaftrek zullen zeer gecompliceerde berekeningen gemaakt moeten worden met hoge uitvoeringskosten. Zal dit niet leiden tot ontmoediging van het oudedagssparen en tot druk op de werkgevers om de grotere pensioenruimte te benutten voor vrijwillige pensioenstortingen, waardoor de budgettaire ruimte voor de overheid weer verloren gaat?

Welke regelgeving komt er voor derden om het pensioengat uit te rekenen. Hoe kan een pensioengat aannemelijk gemaakt worden?

De pensioenfondsen zijn verplicht ieder jaar een pensioenoverzicht te verschaffen. In hoeverre gebeurt dit bij alle fondsen? Wordt de juiste informatie verstrekt?

Moet niet worden overgegaan tot verplichte informatie betreffende pensioenenoverzicht bij iedereen die premie ontvangt, waaronder de verzekeringswereld.

Wat betekent de hoge franchise voor de lage inkomens t.a.v. het opbouwen van een pensioenvoorziening?

De lijfrente premieaftrek vervalt in de meeste gevallen voor ondernemers die doleren aan de FOR. Brengt dit niet een risico met zich mee dat veel ondernemers in de toekomst zonder ouderdagvoorziening komen te zitten?

Waarom hoeft de zelfstandige niet op 60 jarige leeftijd op 70% eindloon uit te komen (dit i.t.t. loontrekkende). Leidt dat niet tot achterstelling? Waarom bouwt een loontrekkende in 35 jaar en een zelfstandige in 40 jaar pensioen op?

Waarom wordt bij de spaarloonregeling de deblokkering geschrapt bij het sluiten van een lijfrente en een levensverzekering? Waarom wordt geen eerbiedigende werking gegeven voor lopende lijfrentepolissen? Is de regering bereid bijv. 10 jaar overgangsrecht te geven om daarmee de meeste problemen op te lossen?

In eerdere Kamerdebatten zijn toezeggingen gedaan om de bestaande contracten van voor de brede herwaardering te handhaven voor de volledige periode (1990). Waarom worden deze toezeggingen nu genegeerd?

Kan een overzicht gegeven worden van de aftrek van de premies lijfrenten in de jaren 1985–1999?

Na de belastingherziening zal er geen aftrekbaarheid van lijfrentepolissen meer mogelijk zijn, tenzij aantoonbaar een te laag pensioen wordt opgebouwd (70% van het laatst verdiende loon). Een werknemer heeft voor de oude dag een extra lijfrenteverzekering (boven de pensioen voorziening) afgesloten op basis van zijn spaarloon/premieregeling. Omdat hij een belastingvoordeel heeft is er bij de verzekeraar een contract afgesloten met een geïndexeerde jaarpremie van f 4 518,–. Het voordeel van de belastingaftrek is meegenomen in de premie f 4 518 -/- 37,05% = f 2 844,– (netto ontvangst werkgever 1999). Werknemer ontvangt in 2001 nog maar het voorgestelde vrijgestelde bedrag van f 1 500,–. Hij of zij is dan verplicht om uit zijn inkomen aanvullend f 3 018,– te betalen voor deze lijfrentepremie. De werknemer zal dit veelal niet beschikbaar hebben en raakt in de problemen. Of hij moet zijn verzekering gaan opzeggen. Hij heeft in 1998 een verzekering afgesloten á f 4 518,– premie per jaar, met een looptijd van 20 jaar, (eindkapitaal ± f 120 000,–). Bij beëindiging zal er een waardebepaling gaan plaatshebben door de verzekeraar. Betaalde premie 3 jaar á f 4 518,– = f 13 554,– Kosten verzekeraar zijn +/- 20% van te betalen premie (20 jaar x f 4 518,– = f 90 360,–) = f 18 072,–. De kosten worden meestal in 1e jaren van verzekering verwerkt. Het opgebouwd kapitaal van deze rekening, waar 3 jaar voor gespaard is, is eind 2000 nihil.

De leden van de CDA-fractie zouden graag vernemen of de regering bereid is een goede overgangsregeling te treffen voor bovengenoemd voorbeeld. En indien deze bereidheid er niet is, te formuleren waarom bovengenoemde spaarzin wordt afgestraft.

Zoals hiervoor al aangegeven leidt de voorgestelde beperking van de lijfrentepremieaftrek tot een ongerechtvaardigde ongelijkheid tussen groepen belastingplichtigen. De afschaffing van de eerste tranche wordt in de Memorie van toelichting louter gerechtvaardigd als bezuinigingsmaatregel. Omdat uit recent onderzoek is gebleken dat 77% van degenen die gebruik heeft gemaakt van de eerste tranche een pensioentekort heeft, dient naar de mening van deze leden de eenvoud te prevaleren. Zij stellen voor om de eerste tranche geheel (of desnoods tot een lager bedrag – de SER stelde een bedrag voor van f 3 892 – te handhaven. Dit sluit aan bij de afspraak in het regeerakkoord dat uitvoerbaarheid en controleerbaarheid centraal staan bij de invoering van de oudedagsparaplu. Kan hierop een reactie worden gegeven?

Het ambitieniveau voor de tweede tranche (de jaartoets – artikel 3.7.5. lid 1) is lager dan de uitgangspunten die gelden ten aanzien van pensioenen volgens de Wet fiscale behandeling van pensioenen die per 1 juni 1999 in werking is getreden. Ter vergelijking:

Lijfrente (Wet IB 2001)Pensioen (Wet FBP)
* Opbouw per jaar 1,75%* Opbouw per jaar 2%
* Pensioenrichtleeftijd 65 jaar* Pensioenrichtleeftijd 60 jaar
* AOW-inbouw ca. f 30 000,–* AOW-inbouw ca. f 20 000,–

Deze leden stellen vast dat, indien aangesloten zou worden bij de uitgangspunten van de Wet fiscale behandeling van pensioenen het premiepercentage volgens de jaartoets verhoogd zou dienen te worden van 15% tot 20 à 25 %. Tevens stellen zij voor om de AOW-inbouw te verlagen tot f 20 000,–, omdat anders voor tweeverdieners een veel hogere AOW wordt ingebouwd dan te zijner tijd ooit zal worden ontvangen. Deze leden stellen voor het vaste percentage te vervangen door een percentage dat hoger wordt naarmate de belastingplichtige ouder wordt, omdat anders geen rekening wordt gehouden met het feit dat een inleg op latere leeftijd vanwege een kortere looptijd tot lagere uitkeringen zal leiden. Het tekort dat ontstaat doordat voor oudere belastingplichtigen een niet-klimmend percentage wordt gehanteerd, klemt des te meer nu de inhaalmogelijkheden op latere leeftijd zeer beperkt zijn. Kan hierop een reactie worden gegeven?

In artikel 3.7.5. tweede lid letter a Wet IB 2001 wordt een inhaalregeling voorgesteld voor belastingplichtigen die in de voorafgaande vijf jaren de aftrekruimte volgens de jaartoets volledig hebben benut. Dit voorstel wijkt af van het SER-advies die een in de tijd onbeperkte reservering voor in eerdere jaren onbenutte aftrekruimte voorstond. Uitgaande van het maximale bedrag van de aftrekruimte volgens de jaartoets ad f 40 980,– zou een inhaal voor 5 jaren leiden tot een maximum van 75% (namelijk 5 x 15%) van de premiegrondslag in het desbetreffende jaar tot maximaal f 204 900,–. Het maximum voor de te reserveren inhaal bedraagt echter 15% van de premiegrondslag met een maximum van f 12 149,–, zodat er geen reële inhaal voor eerder niet-benutte aftrekmogelijkheden bestaat. De leden van de CDA-fractie stellen voor de reserveringsmogelijkheid te verruimen tot 75% van de premiegrondslag (zijnde vijfmaal het premiepercentage volgens de jaartoets) met een maximum van f 204 900,– (zijnde vijfmaal het jaarmaximum volgens de jaartoets). Kan hierop een reactie worden gegeven?

In artikel 1.6 a eerste lid 1 Wet IB 2001 wordt in de definitie van lijfrente vastgehouden aan de eis dat sprake moet zijn van «vaste en gelijkmatige» uitkeringen. Deze leden stellen voor om aan te sluiten bij de flexibele uitkeringsmogelijkheden in de pensioensfeer (vergelijk artikel 18d Wet LB 1964), en een variatie van de hoogte van de uitkering toe te laten binnen een bandbreedte van 100:75 en tevens een vaste indexering van de lijfrentetermijnen toe te laten. Kan ook hierop een reactie worden gegeven?

In artikel 3.8.2 tweede lid 2 letter i en j Wet IB 2001 is sprake van een onjuiste verwijzing. In letter i moet de verwijzing naar letter c worden gewijzigd in letter d en in letter j moet de verwijzing naar letter d worden gewijzigd in letter c. Deelt de regering deze opvatting?

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de oudedagsparaplu, zoals die voorzien was in de Nota uit 1997 niet is ingevoerd. In plaats van een integratie van de maxima voor de diverse fiscale faciliteiten voor oudedagsvoorzieningen is besloten om de beoogde bezuiniging van f 1,5 miljard te bereiken door een beperking van de lijfrenteaftrek. Consequentie hiervan is dat degenen die zijn aangewezen op de aanvulling van hun oudedagstekorten door middel van de gefacilieerde lijfrenteverzekeringen aanzienlijk minder ruime mogelijkheden hebben dan de werknemers die deelnemen aan een pensioenregeling. In plaats van een verbetering van de samenhang tussen de fiscale faciliteiten constateren deze leden minder samenhang dan voorheen. Zij wijzen het ontstaan van twee paraplu's af, omdat hiermee een niet te rechtvaardigen onderscheid ontstaat tussen degenen die voldoende gebruik kunnen maken van de fiscale faciliteiten in de pensioensfeer en degenen die deze mogelijkheid niet volledig kunnen benutten. Het wetsvoorstel is in dit opzicht ook in strijd met het regeerakkoord waarin was afgesproken om een oudedagsparaplu in te voeren overeenkomstig de contouren geschetst in de Nota in 1997. Kan hierop een reactie worden gegeven?

De regering wil bij het beperken van de aftrekmogelijkheden voor lijfrentepremies in het toekomstige belastingstelsel streven naar een opbrengst van f 1,5 miljard. Kan worden aangegeven waarop dit bedrag is gebaseerd?

Kan voorts duidelijkheid worden gegeven over de hardheid van de bij deze berekeningen gehanteerde parameters, en is in dat kader het Centraal Planbureau (CPB) ingeschakeld?

Deze leden vragen of het waar is dat een deelnemer in een bedrijfspensioenfonds die in 40 jaar een pensioen van 70% van zijn laatste salaris ingaande op 65 jaar opbouwt, niet langer via een d.m.v. aftrekbare lijfrentepremie opgebouwde overbruggingslijfrente kan bewerkstelligen om 1 of 2 jaar eerder te stoppen met werken. Acht de regering dit maatschappelijk wenselijk, zeker nu uit onderzoek is gebleken dat 85% van de deelnemers aan een pensioenregeling eerder wil stoppen met werken?

Kan de regering aangeven hoe het voorgestelde artikel 3.8.7., vierde lid van het wetsvoorstel Inkomstenbelasting 2001 uitwerkt voor verzekeraars, waarbij de naar later blijkt onterecht afgetrokken lijfrentepremies zijn gestort?

Is het correct dat de verzekeraars aansprakelijk zijn voor de belasting die gemoeid is met het terugdraaien van de lijfrentepremieaftrek, terwijl zij niet op de hoogte kunnen zijn van het feit dat elders een pensioen wordt toegezegd of verbeterd? Zo ja, is de regering dan bereid toe te zeggen dat in dergelijke gevallen verzekeraars niet aansprakelijk kunnen worden gesteld?

In het wetsvoorstel wordt een wijziging van artikel 18a, negende lid Wet op de loonbelasting voorgesteld, waardoor de werking van dit artikel wordt beperkt tot beschikbare premieregelingen, terwijl de brief die de staatssecretaris aan de Eerste Kamer had toegezegd nog niet is verschenen. De problematiek van kapitaalverzekeringen met pensioenclausule die zijn gebaseerd op een salaris diensttijd toezegging, en derhalve niet kunnen worden beschouwd als beschikbare premieregelingen, is toch nog steeds dezelfde? Is de regering bekend met het feit dat er vele duizenden verzekeringen zijn afgesloten? Verwacht de regering dat voor al deze polissen een aanwijzing zal worden gevraagd? Hoe denkt de regering deze capaciteitsproblemen op te lossen?

De leden van de CDA-fractie willen graag vernemen welke bijdrage aan de grondslagverbreding wordt bereikt met een bezuiniging van f 1,5 miljard op de aftrek van lijfrentepremies?

In de berekeningen van de regering staan de opbrengsten uit de bezuiniging op de aftrek van lijfrentepremie centraal. Gemist wordt echter een berekening van de meeropbrengsten uit de belasting op kapitaalverzekeringen in box III. Kan de regering deze meeropbrengsten presenteren?

Uit berekeningen van het Verbond van Verzekeraars is gebleken dat de opbrengsten uit in de toekomst expirerende lijfrenten (die belast zijn) niet zijn meegeteld in de raming van de regering. Is deze berekening bekend, en waarom zijn deze bedragen niet begrepen in de berekeningen van de regering? Boekt de regering deze bedragen in als meevaller? Ontstaat hierdoor geen vertekend beeld? Is de regering genegen deze bedragen alsnog in de berekeningen te betrekken en op basis daarvan de beleidsvoornemens tegen het licht te houden?

Een van de centrale punten uit het wetsvoorstel op het punt van verzekeringen betreft de jaarlijkse berekening van de ruimte voor aftrek van lijfrentepremie aftrek. Kloppen de berichten dat pas vanaf 1,5 ton sprake is van een kleine ruimte voor lijfrentepremieaftrek? Is het de bedoeling van de regering dat mensen met lagere inkomens van deze voorzieningen uit te sluiten?

Voorziet de regering een toe- of afname van het aantal rechtsconflicten over de aftrek van lijfrentepremie bij de belastingrechter? Wat is het standpunt hierover van het Ministerie van Justitie?

Waarom wordt er in de berekening voor de lijfrenteaftrek (nog steeds) rekening gehouden met een AOW-franchise van f 30 473, – terwijl de AOW-uitkering na 2015 per persoon plaatsvindt? Zou het geen oplossing zijn om uit te gaan van een franchise van 10/7 van de enkelvoudige AOW?

Waarom wordt het systeem van de lijfrenteaftrek zo ingeperkt, terwijl – zoals blijkt uit een rapport van het Verbond van Verzekeraars – 77% van de lijfrente premieaftrek daadwerkelijk wordt gebruikt voor pensioenaanvulling?

In dit kader lijkt het huidige tranchesysteem welke pas zo'n 7 jaar geleden is ingevoerd goed te functioneren. Een oplossing zou kunnen zijn een vaste aftrek op basis van het SER-advies (dus spaarloon- en premiespaarregeling) met een 2e en 3e tranche. Een derde mogelijkheid zou kunnen zijn een aansluiting op de Wet fiscale behandeling pensioenen, waarbij als uitgangspunt genomen zou kunnen worden een opbouw ook via de lijfrentesfeer van 70% op 60-jarige leeftijd.

Waarom is er zo'n groot verschil tussen de opbouw van een oudedagsvoorziening via pensioen en via een lijfrente?

Op grond van artikel 4.3.5. lid 2 Wet IB 2001 wordt een overlijdensverzekering ten bate van de echtgenoot van de aanmerkelijk-belanghouder volgens het regime van het aanmerkelijk belang belast. Het gevolg hiervan is dat een overlijdensuitkering aan de echtgenoot van de aanmerkelijk-belanghouder nagenoeg volledig zal worden belast naar een tarief van 30%. De leden van de CDA-fractie menen dat de reikwijdte van de meesleepregeling volgens artikel 4.3.4. en artikel 4.3.5. tweede en derde lid nader bezien dient te worden, omdat deze regeling in bepaalde opzichten de kenmerken vertoont van een vermogenswinstbelasting voor de aanmerkelijk-belanghouder. Kan hierop een reactie worden gegeven?

Op grond van artikel 4.3.4. zal de heffing over rechten uit kapitaalverzekeringen bij in leven zijn, die worden gesloten met een eigen B.V. worden belast in Box II. Zal deze heffing jaarlijks plaatsvinden (dus op «acrual basis») of op het moment dat de verzekering tot uitkering komt (op «cash basis»)?

In artikel 3.6.7. en 3.6.9. Wet IB 2001 zijn de hoofdregels voor de vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning opgenomen. De belangrijkste wijzigingen in vergelijking met het huidige regime is dat voor de vrijstelling een koppeling met de (eerste) eigen woning vereist is en dat vereist wordt dat de verzekering wordt gesloten met een professionele verzekeraar. De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat bij de behandeling van het wetsvoorstel Brede Herwaardering I een afzonderlijke vrijstelling in verband met de eigen woning is afgewezen, omdat deze discriminerend zou zijn ten opzichte van huurders. Ook in het nieuwe regime blijft dit bezwaar bestaan. De koppeling aan de eigen woning maakt de regeling ook nodeloos ingewikkeld. Omdat het nieuwe regime voldoende waarborgen bevat tegen oneigenlijk gebruik is er geen reden om de kring van verzekeraars te beperken tot de professionele verzekeraars, zo menen deze leden.

In artikel 3.6.13. wordt bepaald dat een eerdere benutte vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning in mindering wordt gebracht op het bedrag van de schulden waarvan de rente aftrekbaar is in Box I in verband met de financiering van latere eigen woningen. De achtergrond van deze regeling is kennelijk dat de overwaarde van de verkochte eigen woning moet worden aangewend voor de financiering van de nieuwe woning. De vrijgestelde kapitaalverzekering geeft echter geen indicatie voor de vermogenswinst die is behaald bij de verkoop van de eerdere woning. Daarnaast is er reden om de regeling buiten toepassing te laten indien er een aanzienlijke tijdspanne gelegen is tussen de uitkering en de latere aankoop van een nieuwe eigen woning. Deze bedenkingen zijn voor deze leden aanleiding om voor te stellen deze regeling te laten vervallen.

Wordt het opeten van het eigen huis tijdens de oude dag ontmoedigd, als gevolg van het op deze leeftijd niet meer kunnen openen van een kapitaalverzekering voor het huis of het aangaan van een nieuwe of hogere hypotheek op de eigen woning?

Is het niet redelijk voor de ouderen zonder spaargeld (buiten de eigen woning) een regeling te maken om de rente op geleend geld ter waarde van het eigen huis aftrekbaar te houden?

Een alternatief zou zijn dat ook deze faciliteit valt onder de uitzondering om onbeperkte renteaftrek te houden (zoals studie, ziekte en arbeidsongeschiktheid). Wat te doen met oudere eigenwoningbezitter die een beroep op bijstand moet doen en dan een krediethypotheek dient aan te gaan. Welke rechtvaardiging is er om deze rente niet aftrekbaar te stellen?

De voorstellen van de regering hebben grote consequenties voor de fiscale behandeling van kapitaalverzekeringen. Kan de regering aangeven waarom deze verzekeringen in het verleden fiscaal gestimuleerd zijn?

Is de achtergrond van deze stimulering naar de mening van de regering fundamenteel gewijzigd? Kan inzicht worden gegeven in de groep mensen (bijv. inkomensbereik) die deze verzekeringen heeft gesloten, voor welk gemiddeld verzekerd bedrag en voor welk(e) doelen? Wat vindt de regering van deze doelen?

Bekend is dat veel kapitaalverzekeringen zijn gesloten voor studiedoeleinden. Nu deze verzekeringen onaantrekkelijker worden gemaakt doet zich de vraag voor of hierdoor groepen burgers zoals de laagstbetaalden, buiten de boot qua opleidingsmogelijkheden dreigen te vallen. Wat is hierover de opvatting van de regering?

Is in dit verband een opwaartse druk op studiefinanciering uit te sluiten? Heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen inzicht in deze problematiek en daarover een visie?

Kapitaalverzekeringen worden naar verluidt ook veel gebruikt voor verzorgingsdoeleinden. In het kader van de toenemende kosten van vergrijzing lijkt dat een goede zaak. Waarom stimuleert de regering het sluiten van deze verzekeringen dan?

Is de regering bekend met het feit dat, uitgaande van een kapitaalverzekering met een jaarpremie van f 1750, – en met een looptijd van 15 jaar, rendement van 7% het effect van de vermogens rendementsheffing uitgedrukt in een percentage van de premie, een 15% prijsverhoging bedraagt? Wat vindt zij daarvan?

Kan de regering aangeven welk budgettair belang gemoeid is met de nieuwe fiscale heffing op kapitaalverzekeringen?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de voorgestelde verruiming voor het gefacilieerd banksparen (de zogenaamde ouderdagspaarrekeningen) niet in het wetsvoorstel is opgenomen vanwege de «aanzuigende werking». Een belangrijke doelstelling die in de Verkenning werd uitgesproken ten aanzien van de herziening van het belastingregime voor oudedagsvoorzieningen, namelijk het verbeteren van de marktwerking, wordt hiermee niet bereikt. Het lijkt deze leden zeer wel mogelijk om de stringente voorwaarden die worden opgelegd aan pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen ten aanzien van de gefacilieerde verzekeringsproducten eveneens op te leggen aan banken. Zij wijzen in dit verband op de bedrijfsspaarregelingen die eveneens een fiscale faciliteit bevatten met een omvangrijk budgettair belang, waarin de mogelijkheid voor het geblokkeerde banksparen reeds enige jaren zonder negatieve ervaringen is opgenomen. Kan de regering een reactie hierop geven?

In de voorstellen van de regering vervalt de deblokkeringmogelijkheid voor levensverzekeringen en vrijwillige pensioenstortingen. Waarom heeft de regering dit gedaan? Sloeg deze mogelijkheid niet aan bij de burger?

Naar verluidt hebben veel bedrijfsspaarders een levensverzekering gekoppeld aan hun bedrijfsspaarregeling en deblokkeren zij daarvoor. Om hoeveel mensen gaat het? Zijn er klachten op dit punt?

Wat is de lange termijn visie van de regering op de bedrijfsspaarregelingen? Vindt zij dit een nuttig instrument? Ziet zij verdere beperkingen in het verschiet?

Nog deze zomer is een nieuwe deblokkeringmogelijkheid voor vrijwillige pensioenstortingen door de Tweede en Eerste Kamer aanvaard en ingevoerd. Waarom heeft de regering deze mogelijkheid nu al weer schrapt? Vindt zij dat het parlement een verkeerd besluit heeft genomen? Hoe denkt zij dat dit op burgers overkomt?

Rechtvaardigt het budgettaire belang van de beperking van het nominale plafond van de Bedrijfsspaarregelingen en de verkrapping van de deblokkeringmogelijkheden voor verzekeringen deze ingreep?

Hoeveel is hiermee budgettair gemoeid? Is de regering bereid dit punt te heroverwegen?

Vallen naturaverzekeringen onder de rendementsheffing, daar er immers geen uitkering in geld wordt gedaan en de uitkering niets met vermogensopbouw te maken heeft? Als naturaverzekeringen inderdaad onder de rendementsheffing gaan vallen, zal er door de verzekeraars een jaarlijkse opgave gedaan moeten worden van de waardeopbouw. Deze opgavenverplichting verhoogt de kosten van naturaverzekeringen relatief meer dan bij kapitaalverzekeringen. Hoe kijkt de regering hiertegen aan?

Natura-uitvaartverzekeringen worden met name aangeschaft door het minder kapitaalkrachtige deel van de bevolking. Het zijn laagdrempelige producten en het grootste deel van de klanten heeft hiernaast geen andere kapitaalverzekeringen en doet geen aangifte van inkomsten- of vermogensbelasting. Is de regering zich ervan bewust dat deze producten hierdoor onnodig worden gecompliceerd?

Met een bedrag van f 12 200,– zijn alleen de meest essentiële kosten van de uitvaart gedekt. Met een «extra» zoals een grafsteen wordt dit bedrag al gauw overschreden. De leden van de CDA-fractie zijn dan ook van mening dat de vrijstelling van f 12 200,– aan de lage kant is. Is de regering het met deze zienswijze eens?

Bij emigratie en dergelijke wordt onder andere revisierente berekend (nu ook bij pensioen). De achterliggende gedachte bij revisierente was echter dat men voordeel zou hebben genoten doordat de premies t.l.v. inkomen zijn gekomen. Echter, in het oude stelsel werd nageheven over de bedragen die als premie in aftrek waren gebracht. In het nieuwe stelsel wordt geheven over in feite de w.e.v. van de polis. In de waarde van de polis zit reeds een rente-element begrepen waarover belasting moet worden voldaan waardoor de grondslag voor de revisierente vervalt. Kan de regering hierop haar reactie geven?

De leden van de fractie van D66 betreuren dat het budgettaire kader zo sterk heeft doorgewerkt op de wijze waarop de oudedagsparaplu in onderhavig voorstel is vorm gegeven, met als resultaat dat alleen lijfrenteverzekeringen in aanmerking komen voor aftrek. Zij vrezen dat hierdoor niet in voldoende mate recht is gedaan aan het uitgangspunt dat er goede mogelijkheden moeten zijn voor burgers om zelf zorg te dragen voor een adequate oudedagsvoorziening met uitvoerbaarheid en controleerbaarheid voor belastingplichtigen en overheid als voorwaarde. Deze leden constateren dat andere vormen van vermogensvorming die voor de oudedag een rol kunnen spelen, als spaar- en beleggingsrekeningen, in de redenering van de regering niet onder de oudedagsparaplu kunnen vallen wegens het budgettaire beslag, de aanzuigende werking, en fiscale claims in internationale verhoudingen.

De leden van de fractie van D66 merken op dat de normen van de Wet fiscale behandeling pensioenen («Witteveen»), sinds 1 juni 1999 van kracht, niet in het voorliggende wetsvoorstel zijn overgenomen. Daarbij gaat het om aantal jaren opbouw, pensioenleeftijd en AOW-franchise. Dat verbaast deze leden, gezien de korte tijdspanne tussen het van kracht worden van die wet en onderhavig voorstel en gezien de herhaalde toezeggingen van de regering tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel dat een en ander passend zou zijn bij het vormgeven van de oudedagsparaplu. Het voorstel leidt tot een verschil in behandeling van werknemers en zelfstandigen en van werknemers onderling. De leden van de fractie van D66 menen dat voor zo'n verschil goede redenen moeten zijn en verzoeken de regering om een meer uitgebreide verklaring dan een enkele verwijzing naar de budgettaire consequenties. Waarom heeft de regering deze budgettaire consequenties niet voorzien tijdens de behandeling van de Wet fiscale behandeling pensioenen begin 1999?

De leden van de fractie van D66 betreuren zeer dat in het voorgestelde lijfrenteregime een AOW-franchise is voorgesteld van f 30 473,–. Dit bedrag, gebaseerd op een ongehuwden-AOW maal 10/7, komt niet overeen met het bedrag dat belastingplichtigen doorgaans als AOW-pensioen reëel kunnen verwachten en is niet toegesneden op de maatschappelijke verhoudingen van de 21-ste eeuw. Bovendien, zo wensen deze leden op te merken, wijkt ook deze hoogte van de AOW-franchise af van hetgeen is voorgesteld in de Wet fiscale behandeling pensioenen. Deze leden zijn van mening dat met de voorgestelde hoogte van de AOW-franchise niet wordt voldaan aan het uitgangspunt dat iedereen in staat moet worden gesteld een pensioentekort weg te werken tot 70% van het laatstverdiende loon. Zij verzoeken de regering aan te geven waarom niet analoog aan de Wet fiscale behandeling pensioenen is voorgesteld om een AOW-franchise van f 21 061,– te nemen, afgeleid van het pensioen voor een gehuwde of samenwonende AOW-gerechtigde. Wat is het budgettair effect als dat wordt gedaan?

De leden van de fractie van D66 willen graag toegelicht hebben waarom in het voorgestelde lijfrenteregime ervoor is gekozen om twee van elkaar verschillende regelingen, namelijk een beschikbare premieregeling en een eindloonregeling, te koppelen ter bepaling van een pensioentekort. Worden hiermee niet twee verschillende grootheden met elkaar verbonden op een manier die vraagt om moeilijkheden?

Zoals deze leden reeds hebben gesteld vormen uitvoerbaarheid en controleerbaarheid belangrijke toetsstenen bij het voorgestelde lijfrenteregime. In dit verband verzoeken zij de regering aan te geven wat de voorgestelde eerste en tweede aftrek betekent voor de administratieve lasten voor consument en belastingdienst. Deze leden verzoeken de regering te reageren op de brief van de Consumentenbond van 21 oktober 1999, waarin wordt gesteld dat het berekenen van het pensioengat ingewikkeld is voor de consument, en dat vereenvoudiging van de uitvoering gewenst is.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering de voorgestelde beperking van de mogelijkheid tot het deblokkeren van bedrijfsspaarregelingen ten behoeve van lijfrentes, vrijwillige pensioenpremies en kapitaalverzekeringen nader toe te lichten. Waarom moet bedrijfsspaargeld eerst vier jaar «rijpen» alvorens het kan worden ingezet ten behoeve van het opbouwen van een oudedagsvoorziening?

De leden van de fractie van D66 merken nog eens op dat op 1 juni 1999 in de Wet fiscale behandeling pensioenen de mogelijkheid tot het deblokkeren voor vrijwillige pensioenstortingen is vastgelegd. Had de regering het voornemen tot het schrappen van deze deblokkeringmogelijkheid niet voorzien? Deze leden merken op dat dit voor sommige belastingplichtigen kan betekenen dat zij de premie op lijfrente- en kapitaalverzekeringen moeten zien te verlagen en mogelijk zelfs deze verzekering premievrij moeten maken of moeten afkopen. Dit zijn bepaald geen aantrekkelijke opties en zo'n ontwikkeling staat in de ogen van deze leden haaks op het streven om belastingplichtigen meer mogelijkheden te bieden een adequaat pensioen op te bouwen. Deze leden merken op dat belastingplichtigen plotseling worden geconfronteerd met een wijziging van omstandigheden waar zij niet zonder daar een prijs voor te betalen onderuit kunnen. De leden van de fractie van D66 willen graag weten of de regering ruimhartiger overgangsrecht heeft overwogen voor deze groep (dus: belastingplichtigen met een lijfrenteverzekering gebaseerd op een gedeblokkeerde bedrijfsspaarregeling) en, zo ja, waarom het dat niet heeft ingevoerd. Waarom is niet voor deze groep ervoor gekozen dat overeenkomsten afgesloten vóór 14 september 1999 worden gerespecteerd, bijvoorbeeld tot het het niveau van het maximum bedrag aan spaarloon?

Kan de regering aangeven hoeveel belastingplichtigen een bedrijfsspaarregeling hebben gedeblokkeerd t.b.v. een lijfrente of levensverzekering en wat het budgettaire beslag hiervan is?

Kan de regering aangeven hoeveel mensen een pensioentekort kennen, conform de Witteveen-normen en conform de normering zoals die in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

Kan de regering voorts aangeven hoeveel mensen, die momenteel gebruik maken van de lijfrenteaftrek, geen pensioentekort hebben, conform de Witteveen-normen en conform de normering die in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen? Kan ook aangegeven worden of er naast de budgettaire ratio ook een inhoudelijke ratio is die de verschillende normen in pijler 2 en pijler 3 (o.a. ingangdatum pensioen, franchise, jaarlijks opbouwpercentage, maximaal op te bouwen pensioen) rechtvaardigen?

De regering geeft aan dat de uitvoeringslasten voor de belastingdienst naar verwachting beperkt blijven. Kan de regering aangeven hoe het gesteld is met de uitvoeringslasten van pensioenfondsen, verzekeraars en bovenal van individuele burgers?

Het berekenen van een pensioengat is moeilijk en veel burgers hebben de daarvoor benodigde gegevens niet (meer) beschikbaar. Kan de regering waarborgen dat een dergelijke praktische zaak geen belemmering vormt voor aanvulling van pensioenen door mensen met een pensioentekort?

Heeft de regering onderzoek gedaan naar de gedragseffecten van mensen die zich anders dan nu geconfronteerd zien met deze opgave?

Wordt op dit moment veel gebruik gemaakt van de derde trance, waarbij eveneens een berekening van het pensioengat plaats dient te vinden?

Ziet de regering mogelijkheden om in de toekomst de Belastingdienst een belangrijke rol te geven bij het inzichtelijk maken van het pensioentekort bij burgers? Is het de regering bekend hoeveel ondernemers in de IB sfeer een tekort hebben uitgaande van pensioengerechtigde leeftijd van 65 en pensioenhoogte van 70%?

Betekent de voorgestelde wijziging niet een grote toename van de administratieve lastendruk voor deze ondernemers?

Ziet de regering (andere) mogelijkheden om het pensioenbewustzijn bij de burgers te vergroten? Kan de regering in samenwerking met maatschappelijke organisaties initiatieven ondernemen op dit punt? Kan zij voorts aangeven hoe de voorgestelde inrichting van de oudedagsparaplu uitwerkt voor:

mensen met een zgn. «AOW 2015 gat»

mensen die gescheiden zijn

mensen die een Anw-hiaat willen dichten

mensen met een tweeverdienerhiaat

Kan de regering aangeven in hoeverre deze mensen in vergelijking met de huidige situatie hun pensioengat kunnen dichten?

Waarom neemt de inhaalaftrek voor mensen met een pensioentekort met het verloop van de tijd af?

In de voorstellen vervalt de deblokkeringmogelijkheid voor levensverzekeringen en vrijwillige pensioenstortingen. Kan worden aangegeven waarom hiervoor is gekozen, terwijl de deblokkeringmogelijkheid nog begin deze zomer door de beide Kamers is aanvaard en ingevoerd?

Hoeveel bedrijfsspaarders hebben op dit moment een levensverzekering gekoppeld aan hun bedrijfsspaarregeling en deblokkeren hiervoor?

Waarom heeft de regering gekozen voor een extreem beperkend overgangsrecht? Welke categorieën mensen gaan er door de beperking van het overgangsrecht op achteruit? Kunnen op dit punt voorbeelden worden gegeven?

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat het wetsvoorstel op het gebied van de oudedagsvoorziening op enkele belangrijke punten afwijkt van de in de Verkenningsnotitie beschreven oudedagsparaplu. Genoemde leden hebben twijfels bij de door de regering gemaakte keuze om voor de tweede en derde pijler een verschillende normering te hanteren. Ze lezen in de toelichting (blz. 48) dat in beginsel de maatschappelijke opvattingen maatgevend zijn voor hetgeen als een volwaardig pensioen moet worden beschouwd. Is het juist dat hiervoor niet bepalend is in welke pijler(s) het aanvullende pensioen is opgebouwd? Zo ja, waarom wordt voor de pensioenopbouw via een lijfrente dan uitgegaan van een hogere AOW-franchise?

Ook begrijpen de genoemde leden dat voor deeltijdwerkers die hebben gekozen voor een pensioenopbouw via een lijfrente een volledige AOW-franchise moet worden toegepast; dit in tegenstelling tot de pensioenopbouw in de tweede pijler waar de hoogte van de franchise door de deeltijdfactor wordt bepaald. Is het onlogisch te veronderstellen dat door een relatieve verslechtering van de pensioenopbouwmogelijkheden van deeltijdwerkers in de derde pijler de animo om in deeltijd te gaan werken zal afnemen? Hoe is dit te rijmen met de wens van de regering om het werken in deeltijd van vooral mannen te bevorderen?

In de toelichting (blz. 48) lezen de genoemde leden dat vanwege budgettaire redenen niet is gekozen voor een volwaardige oudedagsparaplu, zoals beschreven in de Verkenningsnotitie. Waarom vindt de regering het verdedigbaar dat zelfstandigen en werknemers die geen collectieve pensioenverzekering hebben, enkel om budgettaire redenen minder pensioenopbouwmogelijkheden worden geboden?

Deze leden vinden het merkwaardig dat in de tweede pijler wordt uitgegaan van een pensioenopbouwperiode van 35 jaar en onder het lijfrenteregime van 40 jaar. Wat is de reden om voor de maximale jaarlijkse pensioenopbouw via een lijfrente uit te gaan van 1,75% en van de opbouw in de tweede pijler van 2%? Ze herinneren de regering eraan dat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel fiscale behandeling pensioenen nu juist met betrekking tot de tweede pijler meer flexibiliseringmogelijkheden in de pensioenopbouw zijn aangebracht om daarmee een antwoord te geven op de veranderende eisen van de arbeidsmarkt. Is de regering van mening dat dit niet geldt voor de pensioenopbouw met behulp van het lijfrentes?

Meer mogelijkheden tot maatwerk binnen duidelijke fiscale grenzen kan rekenen op de steun van genoemde leden. Ze zijn echter van mening dat met het voorgestelde, en ten opzichte van de tweede pijler afwijkende, lijfrenteregime de duidelijkheid niet is gediend. Is de regering het ermee eens dat een keuze voor een oudedagsparaplu, waarin wordt uitgegaan van een integrale norm voor de fiscale begeleiding van alle oudedagsvoorzieningen, de duidelijkheid ten goede komt en een ongelijkebehandeling voorkomt tussen werknemers voor wie een collectieve pensioenregeling geldt en voor wie dit niet het geval is? Is het juist dat de keuze van de regering uitsluitend op basis van budgettaire overwegingen is gemaakt en hieraan geen andere redenen ten grondslag liggen?

De leden van de fracties van GPV en RPF betwijfelen of de burgers wel voldoende inzicht hebben in de vraag of zij een pensioentekort hebben. Welke mogelijkheden ziet de regering om die inzichtelijkheid te vergroten? Wat vindt de regering van de suggestie om pas achteraf, bij de pensioeningangsdatum, een fiscale correctie toe te passen als blijkt dat er teveel pensioen is opgebouwd?

De leden van de SGP-fractie menen dat aan deze voorstellen van regeringszijde de impliciete veronderstelling ten grondslag ligt, dat iedereen zelfstandig in staat wordt geacht zijn of haar pensioengat te berekenen. Zij vinden dit echter onaanvaardbaar. Het kan toch niet zo zijn, dat belastingplichtigen met ingewikkelde rekenmodellen worden geconfronteerd?

In dit verband wijzen de aan het woord zijnde leden tevens op het feit dat veel mensen moeite hebben met het inventariseren van hun pensioenaanspraken uit het verleden. Hoe denkt de regering hier mee om te gaan?

Deze leden veronderstellen dat wanneer voorliggende voorstellen kracht van wet hebben, de Belastingsdienst aan de hand van de individuele belastingaangifte zal controleren of iemand al dan niet terecht lijfrenteaftrek toepast ter dekking van zijn pensioengat. In het verlengde hiervan vragen zij in hoeverre het dan ook mogelijk moet zijn om jaarlijks op elke individuele belastingaanslag de hoogte van het pensioengat van de betreffend belastingplichtige te vermelden. Tevens vragen deze leden of de regering – als alternatieve mogelijkheid – overweegt in het kader van voorliggend voorstellen pensioenfondsen enverzekeraars verplicht te stellen hun cliënten jaarlijks op enigerlei wijze over hun opgebouwde pensioenaanspraken in te lichten.

7.4. Internationale aspecten

De leden van de VVD-fractie maken allereerst een aantal opmerkingen met betrekking tot de internationale aspecten van pensioen en lijfrenten.

Zij constateren dat de regering streeft naar afstemming van de pensioenproblematiek in Europees verband. Kan de regering aangeven in welke andere Europese landen pensioenfaciliteiten worden teruggenomen bij emigratie of bij afkoop na emigratie?

Kan de regering aangeven welke stappen zij heeft ondernomen voor wat betreft pensioenen en lijfrenten om bilaterale verdragen aan te passen, zoals een van de mogelijkheden van het regeerakkoord aangeeft? Zijn hier al resultaten te melden?

Zij vragen voorts nadere informatie daar waar het gaat om te streven naar een Europese verordening waarbij uitgangspunt is dat lidstaten hun fiscale claim ter zake van pensioenen en lijfrenten kunnen zeker stellen. Is er enige beweging in Europa op dit dossier, en zo ja welke?

7.4.3. Het vestigingsvereiste/7.4.4. Conserverende aanslag

De leden van de VVD-fractie vragen de regering een beschouwing te geven van het systeem van conserverende aanslagen met betrekking tot de pensioenen. In een aantal maatschappelijke reacties op dit onderdeel wordt gesuggereerd dat er strijdigheid zou kunnen zijn met het EG-verdrag. Er wordt door sommigen gesteld dat de conserverende aanslagen emigrerende belastingplichtigen belemmeren in hun recht van vrij verkeer, en een ontoelaatbare «override» zijn van bestaande bilaterale verdragsverplichtingen. Onder bestaande verdragen mag Nederland niet meer heffen over pensioenuitkeringen aan een emigrant; door de heffing in de tijd naar voren te halen trekt Nederland zich alsnog eenzijdig dat recht naar zich toe.

Kan de regering aangeven hoe zij in dit verband aan kijkt tegen het zogenaamde «Wielockx-arrest» van 11 augustus 1995. Hierin is beslist dat een lidstaat zich niet op het «coherentie van het belastingstelsel»-argument mag beroepen indien het onder een belastingverdrag afstand heeft gedaan van het heffingsrecht.

Waarom gaat de regering uit van een 10 jaars termijn bij de conserverende aanslagen, en niet bijvoorbeeld 5 jaar?

Kan de regering aangeven waarom zij denkt dat deze termijn niet terzijde wordt geschoven het Leur-Bloem arrest in aanmerking nemende? En onderschrijft de rechter het oordeel van de regering dat terugnemen van aftrek bij afkoop iets wezenlijk anders is dan heffing over de afkoopsom?

Voorts hebben de leden van de VVD-fractie nog de nodige specifieke vragen over de conserverende aanslag. Kan de regering, in verband met mogelijke schadeclaims tegen de Staat, de garantie geven dat de regeling over conserverende aanslagen geen inbreuk vormt op gemeenschapsrecht en bilaterale belastingverdragen?

In 1993 vond de regering het opleggen van een conserverende aanslag bij emigratie van een belastingplichtige met pensioenaanspraken niet noodzakelijk, omdat naar haar oordeel een prohibitieve werking uitgaat van het afkoopverbod in de PSW (TK, vergaderjaar 1992–1993, 23 046, nr. 3, blz. 5–6). Deze leden vragen op grond van welke nieuwe feiten of inzichten de regering daarover thans anders denkt. Tevens vragen zij of het niet meer voor de hand ligt om de eventuele tekortkomingen in de huidige regeling aan de bron te herstellen, door een aanpassing van de PSW.

Deze leden vragen waarom ook na een lijfrentepremieaftrek van minder dan f 100 000 een conserverende aanslag bij emigratie wordt voorgesteld. De Memorie van toelichting bij artikel 3.8.5 Wet IB 2001 spreekt in dit verband van de mogelijkheid van verlies van fiscale claims. Zij zouden graag toegelicht zien op welke mogelijkheid van claimverlies de regering hier doelt. Zij vragen waarom de huidige regeling sinds Brede Herwaardering I niet voldoende waarborgen tegen dit claimverlies biedt.

Verder zouden de leden van de VVD-fractie willen vernemen of het nieuwe lijfrenteregime van de Wet IB 2001 en het bijbehorende overgangsrecht ook zullen gelden voor de – tot 1992 alom gebruikelijke – kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule.

Deze leden zetten vraagtekens bij het voorstel om de conserverende heffing bij een afzonderlijke aanslag vast te stellen, waardoor de belastingplichtige twee aanslagen krijgt over hetzelfde jaar.

Deze leden hebben ook bedenkingen tegen het feit dat ertussen het opleggen van beide aanslagen geruime tijd kan verstrijken; dit maakt de situatie voor de belastingplichtige onoverzichtelijk en verwarrend. Zij geven de voorkeur aan een stelsel met 1 gecombineerde aanslag. Het te conserveren en het direct invorderbare bedrag van de aanslag zouden dan afzonderlijk op het aanslagbiljet moeten worden vermeld, en het biljet zou ook verder een duidelijke toelichting aan de belastingplichtige moeten verschaffen over de conserverende heffing en de mogelijkheden tot betalingsuitstel.

Als toch een systeem wordt ingevoerd met twee afzonderlijke aanslagen per jaar, achten de leden van de VVD-fractie het wenselijk dat beide aanslagen gelijktijdig worden opgelegd, en dat aanpassingen van beide aanslagen (ambtshalve vermindering en navordering) eveneens gelijktijdig plaatsvinden. Tevens zal er in een stelsel met twee afzonderlijke aanslagen een aanpassing moeten komen van de formele regels over revisierente in artikel 30i AWR. Ook zal er dan een regeling moeten komen die tegengaat dat er naar aanleiding van 1 onjuiste aangifte twee boetes opgelegd kunnen worden. Kan de regering hierop haar reactie geven?

Deze vragen voorts waarom de overeenkomstige regelingen voor pensioen (artikel 3.3.4, vierde lid) en lijfrente (artikel 3.8.7, eerste lid en artikel 7.2.1, twaalfde lid) op een aantal punten verschillen vertonen.

Het voorgestelde artikel 3.3.4, vierde lid Wet IB 2001 riep bij hen de vraag op door welk bestuursorgaan de verminderingsbeschikking wordt vastgesteld, en wat daarvoor de wettelijke termijn is.

Zij vinden het niet aanvaardbaar dat bij oudedagsvoorzieningen waarvoor jaarlijks een conserverende aanslag ter zake van het volledige opgebouwde recht wordt opgelegd, telkens opnieuw voor het gehele recht de termijn van 10 jaar begint te lopen waarna kwijtschelding kan plaatsvinden.

Zij zouden graag van de regering vernemen of de voorgestelde regeling over emigratie van rechthebbenden op een lijfrente ook zal gelden voor belastingplichtigen met een oud lijfrentecontract, die zich naar huidig recht nog kunnen beroepen op de eerbiedigende werking van artikel 75 Wet IB 1964. Indien deze eerbiedigende werking ten aanzien van de (conserverende) heffing bij emigratie inderdaad zal komen te vervallen, zouden zij willen vernemen wat de redenen daarvoor zijn.

De leden van de VVD-fractie zouden ook willen vernemen of de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting zullen worden aangepast om te vermijden dat de aanwezigheid van te conserveren inkomen leiden tot een beperking van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting.

Verder zouden zij willen vernemen of een onjuiste vermelding van te conserveren inkomen in de aangifte, waardoor geen sprake is van de vereiste aangifte, ertoe kan leiden dat de bewijslast ook ten aanzien van de gewone aanslag omkeert. Dit zou immers betekenen dat de belastingplichtige toch invloed ondervindt van de aanwezigheid van te conserveren inkomen, ook wanneer daarvoor uitstel van betaling wordt verleend.

De leden van de VVD-fractie hebben bedenkingen tegen het feit dat een conservatoire aanslag bij emigratie, die nadien invorderbaar wordt, niet kan worden verminderd via carry forward van verliezen uit gewone, niet te conserveren inkomensbestanddelen. Een belastingplichtige met compensabele verliezen die voor emigratie b.v. een lijfrente afkoopt, wordt daardoor lichter belast dan een vergelijkbare belastingplichtige die tot afkoop overgaat na emigratie. Zij zijn van oordeel dat hier sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling.

De regering heeft toegezegd te zullen bezien of hiervoor een oplossing kan worden gevonden als mocht blijken dat de voorgestelde regeling in de praktijk tot ongewenste gevolgen leidt. Deze leden vinden dit een nogal vage en vrijblijvende toezegging, en vragen welke gevolgen naar het oordeel van de regering gewenst respectievelijk ongewenst zijn, waarom deze gevolgen nu nog niet te overzien zijn, en aan welke oplossing de regering in geval van ongewenste gevolgen denkt. Zij geven de voorkeur aan een wettelijke regeling.

De leden van de VVD-fractie zouden graag een toelichting krijgen over de handelwijze die de ontvanger volgt wanneer hij niet binnen de betalingstermijn een verzoek om uitstel ten aanzien van een conserverende aanslag heeft ontvangen. Zeker bij belastingschuldigen die in het buitenland wonen zal dat kunnen voorkomen. Gaat de ontvanger dan op korte termijn over tot dwanginvordering van de conserverende aanslag, of gunt hij de belastingschuldige nog meer tijd om een verzoek om betalingsuitstel in te dienen?

Zij zouden graag de toezegging van de regering krijgen dat ten aanzien van conserverende aanslagen geen versnelde invordering zal plaatsvinden. Evenzo behoort naar hun oordeel in afwachting van een te verlenen betalingsuitstel geen verrekening van dergelijke aanslagen met belastingteruggaven plaats te vinden.

Naar hun oordeel komt uit de voorgestelde wettekst onvoldoende naar voren dat de ontvanger per geval zal beoordelen of hij zekerheid zal verlangen. Zij hechten eraan dat de wet criteria geeft aan de hand waarvan kan worden vastgesteld in welke gevallen wel en geen zekerheid zal worden verlangd.

Naar aanleiding van de voorgestelde regeling over verpanding van pensioenrechten vragen de leden van de VVD-fractie of de verpanding effectief zal zijn wanneer zij niet is toegestaan volgens het recht dat geldt in het land waar de pensioenverzekeraar is gevestigd. Tevens vragen zij of niet het risico bestaat dat verpanding aan de Nederlandse fiscus in het woonland van de belastingschuldige wordt belast als een afkoop van het pensioen. Welke reële mogelijkheden tot het stellen van zekerheid heeft de belastingschuldige wanneer verpanding van de pensioenrechten om dergelijke redenen niet effectief is?

Zij achten het wenselijk dat in de wet wordt geregeld dat beslissingen van de ontvanger omtrent het verlenen van betalingsuitstel en kwijtschelding van conserverende aanslagen vatbaar zijn voor bezwaar. Een regeling van de rechtsbescherming bij lagere wetgeving achten zij niet wenselijk; en verwijzen daarvoor naar de aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 24, eerste lid, onderdeel d).

De leden van de VVD-fractie zouden graag een toelichting krijgen waarom voor een deel van de conserverende aanslagen invorderingsrente in rekening wordt gebracht, en voor een deel daarvan niet.

Zij zijn van oordeel dat de bewijslast in geval van intrekking van een verleend betalingsuitstel bij de ontvanger rust. De ontvanger beroept zich immers op een uitzonderingssituatie. Deze leden zijn het dan ook niet eens met de opmerking in de Memorie van toelichting bij artikel 3.3.4 Wet IB 2001 dat de belastingplichtige 10 jaar zou moeten aantonen dat het pensioenkapitaal voor het beoogde doel in stand blijft. Zij zouden graag van de regering een toelichting krijgen waarom de bewijslast bij de belastingschuldige zou rusten.

Verder zouden zij door de regering geïnformeerd willen worden over de manier waarop de ontvanger in de praktijk zal gaan controleren of er al dan niet aanleiding is een verleend betalingsuitstel voor een conserverende aanslag in te trekken. Zullen hiertoe periodiek vragenbrieven aan de belastingschuldige worden gestuurd? Met welke frequentie zal dat gebeuren? Kan de regering een indicatie geven om hoeveel vragenbrieven per jaar het zal gaan, en hoeveel mensuren de belastingdienst daaraan zal moeten besteden? Op welke wijze zal de ontvanger de juistheid van de gegeven antwoorden kunnen verifiëren, wanneer het gaat om feiten of omstandigheden die zich in het buitenland voordoen? Wat zal de ontvanger doen wanneer hij van een belastingschuldige die in het buitenland woont niet tijdig antwoord ontvangt?

Het is mogelijk dat het betalingsuitstel voor slechts een deel van een conserverende aanslag wordt ingetrokken. De leden van de VVD-fractie missen in de voorgestelde regeling een bepaling die aangeeft hoe dit deel moet worden berekend.

Het is deze leden niet duidelijk wat het beginpunt is van de termijn van 10 jaar waarna de conserverende aanslag kan worden kwijtgescholden. De voorgestelde wettelijke regeling lijkt ervan uit te gaan dat deze termijn begint met het betalingsuitstel; de Memorie van toelichting bij de Invoeringswet (blz. 63) noemt daarentegen als beginpunt het opleggen van de conserverende aanslag. In beide gevallen wordt het eindpunt van de termijn afhankelijk van het toevallige, en door de fiscus te beïnvloeden moment waarop de conserverende aanslag wordt opgelegd. Deze leden zouden daarom liever aanknopen bij het jaar waarin het belastbare feit (b.v. de emigratie) heeft plaatsgevonden. Dit sluit ook aan bij het standpunt dat de Minister van financiën enige keren tegenover de Tweede Kamer heeft geuit (Handelingen TK 1990–1991, blz. 76–4282 en Vakstudie-Nieuws 1996, blz. 4032).

8. Specifieke onderwerpen

8.1. Vervoerskosten

8.1.1. Reiskosten woning-werk

Met betrekking tot de beperking van het OV-reiskostenforfait vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering zou kunnen toelichten hoe e.e.a. in de praktijk uitpakt voor deeltijders, met name daar waar zij wellicht niet in staat zijn een OV-verklaring te overleggen.

Zou met de OV-bedrijven overeenstemming gezocht kunnen worden om ook in deze gevallen een OV-verklaring af te geven?

Welke garantie kan worden gegeven dat het «streven(..)dat de openbaar vervoerbedrijven voor meer kaartsoorten OV-verklaringen gaan afgeven» ergens toe leidt voordat deze wet wordt ingevoerd?

De leden van de PvdA-fractie steunen de regeringsvoorstellen inzake de autokostenfictie, al is het maar omdat de Hoge Raad hier weinig ruimte laat. Niettemin vragen zij hoe fraudebestendig de voorgestelde regeling inzake privé-gebruik van de auto moet worden geacht. Wie draagt de verantwoordelijkheid voor het vast stellen van de hoeveelheid privé kilometers? Welke garantie heeft de regering dat de opgave van de belastingplichtige op dit punt klopt en welke controle mechanismen heeft de regering tot haar beschikking?

Deze vragen prangen des te meer nu ook de waardering van de voordelen van de bestelauto in de autokostenfictie wordt betrokken en een moeizame tegenbewijsregeling in het leven lijkt te worden geroepen voor bepaalde bestelwagens en serviceauto's (blz.187 Memorie van toelichting).

De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in het voorstel om de vergoedingen voor woon-werkverkeer per openbaar vervoer onafhankelijk van de reisafstand volledig onbelast te laten. Daarnaast hebben zij in het regeerakkoord geaccepteerd dat het reiskostenforfait wordt beperkt en voor automobilisten wordt afgeschaft, en dat de vrijgekomen middelen worden gebruikt voor een arbeidsmarktfaciliteit voor werknemers. De afschaffing van het forfait voor eigen vervoer heeft grote gevolgen voor werknemers. Deze leden zijn er, op basis van de richtinggeving van de belastingwetgeving ten tijde van Oort, de wenselijkheid van stimulering van mobiliteit van tweeverdieners en de wens tot verzachting van de pijn van de afschaffing van het reiskostenforfait, voorstander van alle reële reiskosten onbelast te laten vergoeden door de werkgever, dus ook de reiskosten eigen vervoer.

Om in aanmerking te komen voor de beperkte aftrek woon-werkverkeer is als eis gesteld dat men beschikt over een openbaar-vervoerverklaring. Deze verklaringen worden nu echter alleen afgegeven wanneer men gebruik maakt van maand- of jaarkaarten, week- of dagkaarten zijn niet voldoende. De leden van de VVD-fractie zijn er voorstander van de vervoersondernemingen te stimuleren zo flexibel mogelijk aan de uitvoering van het fiscale beleid mee te werken. Het is tevens in het belang van de ondernemingen is dat hun klanten een zo groot mogelijk voordeel ondervinden aan het reizen per openbaar vervoer. Wanneer een aangepast beleid niet mogelijk is, stellen deze leden voor om alle vormen van vervoerbewijzen als openbaar vervoerverklaring toe te laten.

In dit kader hebben zij de volgende vragen:

Hoe zijn de budgettaire effecten van de beperking van het reiskostenforfait opgebouwd? Hoeveel belastingplichtigen maken er gebruik van, tegen welk tarief wordt gemiddeld afgetrokken? Zijn de belastingplichtigen die gebruik maken van het reiskostenforfait te typeren (in tariefgroep en/of beroepsgroep).

De budgettaire effecten van de beperking van het reiskostenforfait waren ten tijde van het regeerakkoord 50 miljoen hoger geraamd dan nu, waardoor wordt dit verschil veroorzaakt? Wat zijn de geraamde budgettaire effecten van de mogelijkheid tot onbelast vergoeden van alle reële reiskosten door de werkgever aan de werknemer? Hoe zijn deze budgettaire effecten opgebouwd, hoeveel werkgevers maken er naar schatting gebruik van?

In de voorgestelde regeling van artikel 3.3.9. zijn alleen kosten van woon/ werkverkeer die gemaakt zijn met het openbaar vervoer aftrekbaar van het belastbaar loon. Kosten gemaakt met eigen vervoer (auto, fiets etc) zijn niet langer in aftrek te brengen. Deze laatste kosten zijn, tot bepaalde hoogte, wel belastingvrij te vergoeden door de werkgever. Ook in dit geval worden werknemers afhankelijk gemaakt van de medewerking van hun werkgever. Weliswaar is het mogelijk om een deel van het bruto loon in te ruilen voor een vergoeding, maar dit heeft invloed op de grondslag voor de sociale verzekeringen en pensioenopbouw en is onmogelijk bij iemand met een minimumloon of CAO-loon. Daarnaast zijn er nog steeds plaatsen in Nederland waar men niet of nauwelijks kan komen met openbaar vervoer; voor deze werknemers is er dus geen keus. De leden van de CDA-fractie constateren dat de voorgestelde regeling leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van werknemers. In hetzelfde artikel 3.3.9. wordt voor de aftrek woon-werkverkeer als eis gesteld dat men beschikt over een openbaar-vervoerverklaring. Deze bepaling is gelijkluidend aan de huidige regeling. Echter, een openbaar-vervoerverklaring is alleen te verkrijgen indien men gebruik maakt van maand- en jaarkaarten, Het blijkt voor de openbaar vervoeronderneming en niet mogelijk te zijn om een verklaring af te geven aan de hand van week- of dagkaarten. Iemand die wel met het openbaar vervoer reist maar voor wie het nadelig is om maand- of jaarkaarten aan te schaffen heeft dus geen aftrek. De leden stellen voor deze eis te laten vervallen en bewijs door middel van overlegging van alle vormen van vervoersbewijzen toe te laten.

In artikel 3.3.10, eerste lid, letter b wordt onder andere bepaald dat onder woon- werkverkeer wordt verstaan het binnen 24 uur heen en weer rijden naar de plaats van arbeid. Een belastingplichtige die de ene avond heen rijdt en bijvoorbeeld op de volgende dag 's ochtends terug rijdt, reist heen en weer. De leden vragen zich af of deze persoon op dat moment op twee dagen reist als bedoeld in artikel 3.3.9., vierde lid, zodat vergoeding kan plaatsvinden op basis van de dagen waarop is gereisd. Indien dit niet de bedoeling is dan kan de vergoeding voor deze persoon te laag zijn indien hij bijvoorbeeld éénmaal per week werkt maar wel op twee dagen reist waardoor een ander abonnement voor het openbaar vervoer moet worden aangeschaft.

De regering stimuleert deeltijdarbeid en telewerken. Grote groepen mensen werken in dit verband slechts twee of drie dagen. Voorgesteld wordt om de reisaftrek alleen te verlenen bij een openbaar-vervoerverklaring. Voor mensen die maar twee of drie dagen in de week met het openbaar vervoer reizen loont een NS-abonnement of trajectkaart echter niet. Zij kunnen daardoor geen openbaar vervoerverklaring overleggen. Deze uitkomst is bepaald onredelijk. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de inzichten van de regering in deze.

De leden van de fractie van D66 juichen het toe dat wordt getracht openbaar vervoer, bedrijfsvervoer, carpoolen, treintaxi en fiets te bevorderen. Zij begrijpen dat bij de onbelaste vergoedingen nu het uitgangspunt wordt gehanteerd dat alleen variabele kosten in aanmerking komen en dat hogere vergoedingen worden geacht een beloningselement te bevatten, maar dat dit voor dienstreizen niet wordt gedaan. Kan worden toegelicht waarom dit onderscheid wordt gemaakt?

Zij stemmen ermee in dat het reiskostenforfait bij gebruik van de auto vervalt en bij OV-gebruik navenant wordt verlaagd.

De leden van de GroenLinks-fractie nemen kennis van de voorgestelde maatregelen in het kader van de reiskosten woning-werk wat betreft de vergoedingen van de werkgever en de aftrek van werknemers. Deze leden kunnen zich veel voorstellen bij de voorgestelde wijzigingen van de regering. Naar hun mening had echter de aftrekmogelijkheid voor het openbaar vervoer niet in evenredigheid teruggebracht moeten worden. Kan de regering dat beargumenteren?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het op z'n minst merkwaardig dat in het voorgestelde stelsel alleen een belastingvrijstelling blijft bestaan voor de door de werkgever te verstrekken vergoeding van het woon-werkverkeer. Voor de werknemer die geen vergoeding krijgt en met eigen vervoer het werk moet bereiken bestaat geen faciliteit. Wat vindt de regering van de suggestie van genoemde leden om hen deze faciliteit alsnog te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van een belastingvrijstelling, gebaseerd op OV-tarieven?

De leden van de SGP-fractie staan in principe positief tegenover het voornemen van de regering om het woon-werkverkeer per auto te beperken. Er moet naar hun mening inderdaad op een of andere wijze worden voorzien in een prikkel om zo dicht mogelijk bij het werk te gaan wonen. Zij zijn echter wel van mening dat daartegenover goede openbaar-vervoersvoorzieningen als alternatief beschikbaar moeten zijn. Deze leden vinden het dan ook te ver gaan om het reiskostenforfait voor automobilisten geheel te schrappen. Zij wijzen op het feit dat mensen die als gevolg van vroeger ruimtelijke ordeningsbeleid eigenlijk te ver van hun werk zijn gaan wonen, hierdoor worden gedupeerd. De aan het woord zijnde leden vragen de regering met bovengenoemde omstandigheden rekening te houden.

8.1.2. Autokostenfictie

Is overwogen om in plaats van deze administratief bewerkelijke regeling bijvoorbeeld te kiezen voor de mogelijkheid het grijskentekenregime te ontzeggen aan particulieren, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

In de Memorie van toelichting (blz. 52) is aangegeven dat de bijtelling voor het privé-gebruik van een ter beschikking gestelde auto meer zal aansluiten op het feitelijk privé-gebruik. De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat het aantal kilometers woon-werkverkeer niet meer als privé-kilometers worden aangemerkt. Wel zijn zij kritisch over de administratieve lastendruk die het bijhouden van een gedetailleerde rittenadministratie voor een grotere groep gebruikers van de auto van de zaak met zich meebrengt. De doelstelling is om deze maatregel budgettair neutraal vorm te geven. In het voorliggende wetsvoorstel is echter een aantal lastenverzwarende maatregelen door gevoerd. De fiscale bijtelling wordt ook doorgevoerd voor bestelauto's (grijskentekenauto's). Deze leden stellen voor de toepassing van de autokostenfictie geen toepassing te laten vinden, indien tussen werkgever en werknemer contractueel en met reële sancties is vastgelegd dat de auto buiten zakelijk en woon-werkverkeer, niet voor privé-doeleinden mag worden gebruikt. Gaarne ontvangen zij een reactie van de regering.

Tevens vragen zij of het onderbrengen van de grijskentekenauto's (de bestelauto's) een enorme administratieve lastenverzwaring mee brengt. Is het inderdaad de bedoeling dat bijvoorbeeld een pizzabezorger, die zijn pizza's met auto's rondbrengt, ieder ritje naar ieder adres moet noteren?

Waarop baseert de regering de budgettaire neutraliteit van de maatregel? Het ligt in de rede dat vele gebruikers van de auto van de zaak de lastendruk van de rittenadministratie niet aankunnen en hierdoor een hogere bijtelling dan voorheen krijgen. Dit zou vervolgens leiden tot extra belastinginkomsten. Wat is de reactie van de regering op deze redenering? Bovendien accepteert de belastinginspecteur zelden een dergelijke boekhouding. Kan de regering aangeven wat de exacte criteria zijn waaraan zo een kilometerboekhouding moet voldoen? Hoe denkt de regering deze administratieve lastendruk te kunnen beperken, zodat de maatregel daadwerkelijk zijn doel van aansluiting op het feitelijk privé-gebruik haalt?

Hoeveel belastingplichtigen hebben momenteel een auto van de zaak? Hoeveel hiervan zijn werknemer en hoeveel zijn ondernemer? Hoeveel belastingplichtigen zullen naar verwachting een kilometeradministratie bij hun aangifte gaan voegen? Hoeveel belastingambtenaren zullen er nodig zijn om dit te controleren?

Omdat het effect op de afname van het autogebruik naar verwachting beperkt zal zijn, verdient het voorstel van een trapsgewijze autokostenfictie geen aanbeveling. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie hierop een reactie van de regering. Hoe wordt omgegaan met de bestelauto in het kader van de autokostenfictie? Valt een auto met een grijs kenteken onder de fiscale bijtelling?

Welke uitzonderingen zijn mogelijk in het kader van bijvoorbeeld het vervoer van een gehandicapte partner of kind?

Op zich is de gekozen aanpak van de autokostenfictie theoretisch een goed voorstel, maar de gekozen bewijsvoering zal tot grote uitvoeringsproblemen leiden. Op dit punt heeft de regering de kritiek van de Raad van State veel te gemakkelijk terzijde geschoven. Voorziet zij zelf niet grote problemen met de kilometeradministratie? Hoe verhoudt zich dit met de belofte om te komen tot terugdringing van de administratieve lastendruk? Wordt dit bij de bestelwagen niet NOG moeilijker? Waarom wordt niet met een robuuster voorstel gekomen?

Graag ontvangen zij een reactie van de regering op het volgende voorbeeld:

Meneer X heeft een auto van de zaak (waarde 45 000), rijdt privé 9000 km. (IB tarief 50%). Tot 2001 betaalt hij f 4500,–, na 2001 betaalt hij f 4725,–. Gevolg: een kleine lastenverzwaring, terwijl de rest van de kilometers ongelimiteerd gereden kunnen worden, zonder meer belasting te betalen. Meneer Y heeft een zelfde auto van de zaak (waarde 45 000), maar rijdt privé slechts 1000 km. Tot 2001 betaalt hij f 300,–, na 2001 betaalt hij f 2835,–. Welke ratio zit achter dit systeem, dat veel-rijders meer belasting moeten betalen dan weinigrijders. Schiet het voorstel van de regering zijn doel niet voorbij?

In het rapport Van der Vaart staat dat onderzoek heeft uitgewezen dat afschaf van het autoreiskostenforfait nauwelijks invloed heeft op het gebruik en dat de reiskosten zullen worden afgewenteld op de werkgever. Waarom dan toch afschaffing? Heeft dat niet tot gevolg dat werkenden extra lasten krijgen?

Kan cijfermatig worden aangegeven welke consequenties de aanpassing heeft voor de auto en het openbaar vervoer? Om welk bedrag gaat het?

Wat zijn de gevolgen van de aanpassing van de autokostenfictie? Zal er uitwijkgedrag plaatsvinden i.v.m. bezit kleinere tweede auto?

Is 25% fictie niet te hoog bij meer dan 7000 kilometer privé? Hoe wordt het aantal privé-kilometers gecontroleerd?

Het laat zich denken dat zich ter zake van deze post veel bewijsproblemen zullen voordoen ? Hoe zijn de ervaringen in de praktijk van de laatste jaren?

De leden van de fractie van D66 kunnen geen goede reden bedenken waarom woon-werkverkeer met een auto van de zaak geen privé-verkeer zou zijn, terwijl het dat wel is voor belastingplichtigen die niet zo'n auto hebben.

De voorgestelde regeling komt hen bovendien nogal gecompliceerd voor. Het lijkt deze leden logischer, en ook beter met het oog op de problematiek van de files in de ochtend- en avondspitsen, om bij de autokostenfictie een eenvoudiger systeem toe te passen: woon-werkverkeer is privé, geen bijtelling bij minder dan 7000 km privé-gebruik en 25% bijtelling bij meer dan 7000 km privé. Bij de artikelsgewijze behandeling komen zij hierop terug.

Ook ten aanzien van de autokostenfictie, waarbij de wijziging er toe leidt dat de benadering beter aansluit op het feitelijk privé-gebruik van de auto van de zaak, zijn de leden van de GroenLinks-fractie van mening dat hier sprake is van een verbetering. De erg voor de hand liggende vraag is of de systematiek wel fraudebestendig is. Moet bovendien niet meer gedifferentieerd worden naar grootte en zwaarte van de betreffende auto?

Ten aanzien van de keuze van de regering om de auto van de zaak te gebruiken voor het woon-werkverkeer zonder dat dit leidt tot een (forfaitaire) bijtelling op het loon zetten de leden van de GroenLinks-fractie echter grote vraagtekens. De argumentatie van de regering om hier van af te zien vanwege de complexiteit en vanwege het effect op de loonkosten is niet erg sterk. Zodra er sprake is van rittenregistratie is het onderscheid privé, woon-werkverkeer en daadwerkelijk werkverkeer te maken. Bij het effect op de loonkosten is volgens de leden van GroenLinksfractie sprake van een gewenst effect, want hierdoor krijgt woonwerk-verkeer met de auto de prijs die het zou moeten krijgen. Macro gezien hoeft er bij terugsluis geen prijsopdrijvend effect op de lonen op te treden, zeker als bedacht wordt dat de auto van de zaak bij gebruik voor woonwerk-verkeer een verkapte vorm van loon is. Volgens de leden van de GroenLinksfractie zou een stevige forfaitaire bijtelling van het woon-werkverkeer een goede maatregel zijn die er toe kan leiden dat werkgevers minder snel geneigd zijn om werknemers een auto van de zaak te geven.

Kan de regering aangeven hoe zij staat tegenover maatregelen in het algemeen die er per saldo toe zullen leiden dat het aantal auto's van de zaak zal dalen?

Deze leden zouden graag zien dat de regering meer uitgebreid dan bij de beantwoording aan de Raad van State is gedaan ingaat op het advies om alle aspecten die samenhangen met de problematiek door het genot van een ter beschikking gestelde auto niet tot het loon te rekenen.

De leden van de SP-fractie vrezen dat de voorgestelde regeling voor de bijtelling voor het privé gebruik van de auto van de zaak zal leiden tot een flinke stimulans voor de papierindustrie. De motivering van deze wijziging is beperkt tot een verwijzing naar het regeerakkoord. Zou daar misschien meer uitgebreid op kunnen worden ingegaan met name wat betreft de ook door de Raad van State gevreesde administratieve lasten?

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het verdedigbaar en zelfs gewenst dat werknemers die een auto ter beschikking gesteld krijgen en daarvan ook privé gebruikmaken daarover fiscaal worden afgerekend. Zij constateren dat wordt voorgesteld de hoogte van het forfait te bepalen op basis van het aantal verreden privé-kilometers. Hoe taxeert de regering de veronderstelling van genoemde leden dat deze regeling zal leiden tot veel bewijsdiscussies? Is het juist dat dit voorstel in combinatie met de voorgestelde tarievenverlaging ertoe leidt dat de werknemers die veel rijden relatief minder extra moeten betalen en dus nauwelijks geremd worden in hun rijgedrag? Kan de regering door middel van enkele rekenvoorbeelden de financiële effecten aangeven voor de zgn. veelrijders en voor hen die relatief weinig privé-kilometers rijden? Beoogt de regering via het fiscale regime het gebruik van de lease-auto te ontmoedigen?

De leden van de SGP-fractie vinden het in principe een goede zaak dat het forfaitaire karakter van de autokostenfictie wordt vervangen door een benadering die beter aansluit op het feitelijk privé-gebruik van de auto van de zaak. Deze leden zijn echter van mening dat de voorgestelde verplichting tot een dagelijks bijhouden van elke gereden rit met kilometerverantwoording ondersteund door agenda en andere bewijsstukken zowel qua controle als qua conflictgevoeligheid geen goede alternatief is. Met name als het gaat om de controle voorzien zij complicaties. Deze leden wijzen de regering tevens op het feit dat de voorgestelde kilometeradministratie redelijkerwijs niet uitvoerbaar is voor eigenaren van bijvoorbeeld garagebedrijven of koeriersdiensten. Zij vragen hoe dit voorstel zich verhoudt tot het regeringsbeleid met betrekking tot de vermindering van de administratieve lastendruk.

8.2. Scholingsuitgaven

De leden van de PvdA-fractie constateren dat voor sommige aftrekposten verrekening plaats kan vinden tussen de boxen al naar gelang ze als persoonsgebonden (b.v. Scholingsuitgaven) dan wel arbeidsgebonden (bv. Kinderopvang) worden beschouwd. Kan de regering aangeven waarom scholingsuitgaven wel en uitgaven voor kinderopvang niet persoonsgebonden worden beschouwd? Is deze redenering terug te voeren op de stelling dat ouders die niet voor het kind kunnen zorgen omdat ze scholing volgen, de kosten van kinderopvang niet mogen aftrekken terwijl ouders die niet voor het kind kunnen zorgen omdat ze werken dit wel kunnen? Vindt de regering dit in overeenstemming met haar eigen beleid dat mede gericht is op het stimuleren van scholing teneinde de arbeidsmarktparticipatie te bevorderen?

De leden van de fractie van D66 zijn het ermee eens dat (permanente) scholing dermate belangrijk is dat scholingsuitgaven die voor eigen rekening komen kunnen worden afgetrokken.

Op de vraag hoe met de drempel wordt omgegaan, gaan zij bij de artikelsgewijze behandeling in. Om dezelfde reden vragen zij waarom bij de afschaffing van de aftrekbaarheid van rente op consumptief krediet leningen voor studiedoeleinden niet worden uitgezonderd, zoals wel gebeurde bij de eerdere beperkingen in die sfeer.

De mogelijkheid om scholingsuitgaven die voor eigen rekening komen in aftrek toe te staan, zou naar de mening van de GroenLinks-fractie omgevormd moeten worden naar een subsidie voor scholingsuitgaven.

Het feit dat bij een aftrekmogelijkheid mensen in de hoogste schijf bijna twee keer zoveel voordeel hebben als mensen in de laagste schijf komt niet overeen met de doelstelling om vooral de scholing te bevorderen van mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt.

Kan een nadere onderbouwing worden gegeven van het drempelbedrag van 500 euro?

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn vooralsnog niet overtuigd van de wenselijkheid om de aftrek voor scholingsuitgaven te maximeren. Kan de regering deze maximering beargumenteren? De genoemde leden pleiten voor een verdere verruiming van de aftrekmogelijkheden, omdat daarmee een optimale stimulans bestaat voor belastingplichtigen om zich te laten bijscholen. In dit kader wijzen ze erop dat in tegenstelling tot het huidige regime het ook niet meer mogelijk is om fiscaal begeleid een lening voor een studie af te sluiten. Tevens vragen ze de regering hoe ze de voorgestelde maximering plaatst naast de ruimhartigheid van de regelingen van de recent ingevoerde scholingsaftrek?

8.3. Buitengewone lasten en giftenaftrek

Zou de regering kunnen verduidelijken in hoeverre zij het mogelijk en wenselijk acht om in de sfeer van persoonlijke verplichtingen, met name met betrekking tot kinderopvang en ziektekosten, de huidige op aftrekposten gebaseerde systematiek te vervangen door een systematiek van heffingskortingen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

De leden van de PvdA-fractie constateren tevens dat de voorstellen van de regering in Hoofdstuk 6 veelal geen verandering naar inhoud beogen maar slechts de fiscale faciliteiten in lijn brengen met de nieuwe opbouw van de wet in dezen. Niettemin vinden zij in de memorie van toelichting op een aantal punten aanwijzingen voor inhoudelijke wijzigingen. Zou de regering de inhoudelijke wijzigingen in dit hoofdstuk (in vergelijking met de Wet IB'64 artikel 45 tot en met 47) nog eens op een rijtje kunnen zetten?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat onder de regeling van persoonsgebonden aftrek bepaalde categorieën kosten in mindering komen op het inkomen. Hoe staat de regering tegenover het idee dat rente over financieringsschulden ten behoeve van deze kosten ook te beschouwen zijn als aftrekbare kosten die onder die categorieën zijn te begrijpen (ziektekosten, scholingsuitgaven), dit ter gedeeltelijke compensatie van de afschaffing van de consumptieve renteaftrek?

Wat zouden de budgettaire consequenties zijn van deze extra faciliteit?

De leden van de CDA-fractie vragen of het juist is dat het gedogen van de bewoning door de ex-echtgenoot van de voormalige echtelijke woning die tot het vermogen van de belastingplichtige behoort, niet onder het bepaalde in artikel 6.2.1, tweede lid, valt en dat in een dergelijke gedoogsituatie geen sprake is van enig inkomen uit hoofde van de bewoning bij de ex-echtgenoot en dat tevens geen sprake is van enige aftrekpost uit hoofde van de bewoning bij de belastingplichtige? Is het juist dat in een dergelijke situatie de door de ex-echtgenoot bewoonde woning bij de belastingplichtige tot de forfaitaire rendementsgrondslag van box 3 behoort?

Afdeling 6.4 biedt de mogelijkheid om uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden in mindering te brengen op het inkomen. Hieruit volgt dat onder de voorgestelde afdeling 6.4, anders dan onder de huidige Wet IB 1964, geen mogelijkheid meer bestaat voor aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen die 27 jaar of ouder zijn. Dit betekent dat ook kinderen die hun hulpbehoevende ouders ondersteunen, de uitgaven voor levensonderhoud onder het voorgestelde regime niet langer in aftrek kunnen brengen. De aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van andere verwanten dan kinderen, jonger dan 27 jaar, is geschrapt met een beroep op het niveau van de sociale zekerheid in Nederland en de fraudegevoeligheid van de regeling. Het komt deze leden voor dat dit, gelet op de verschraling van de sociale zekerheid gedurende de laatste 15 jaar, een slechte ontwikkeling is; er is juist sprake van een toegenomen behoefte aan een aftrekpost voor dergelijke uitgaven. De fraudegevoeligheid van de regeling zou daarbij kunnen worden beperkt door een verzwaring van de bewijslast. Graag een reactie van de regering.

Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen ouder dan 27 jaar en van naaste verwanten worden niet langer gekwalificeerd voor de buitengewone lastenaftrek. Wat zijn daarvan de gevolgen voor allochtone werknemers hier ten lande, met de familie nog in het buitenland?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de aftrekbaarheid van uitgaven voor de reis of het verblijf in verband met de laatste ziekte wordt beperkt tot die van de partner en van kinderen jonger dan 27 jaar. Is het niet meer in overeenstemming met de maatschappelijke opvattingen om ook de uitgaven voor de reis of het verblijf in verband met de laatste ziekte van andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn in aftrek toe te laten? Is niet met name de 27-jaarsgrens voor kinderen bij deze uitgavencategorie misplaatst?

De regeling heeft met name voor belastingplichtigen met een inkomen in de eerste schijven maar geringe gunstige financieel uitkomsten. De regeling eist van de belastingdienst en adviseur een zekere medische kennis die in zekere zin beroepsvreemd is. De regeling is ook uiterst proceduregevoelig. Kan er een specificatie worden gegeven van de budgettaire last aan de verschillende buitengewone uitgaven verbonden?

Wat is er op tegen om de budgettaire middelen die na het schrappen van deze aftrekposten of van een of meer van deze aftrekposten vrijkomen te besteden in de sfeer van de volksgezondheid? Kan aldus niet een sociaal meer verantwoorde besteding van deze middelen plaats vinden dan in de huidige en voorgestelde regelingen waarbij de belastingplichtige een grotere tegemoetkoming krijgt naarmate de draagkracht groter is? (Een senior die zijn echtgenoot in het verpleeghuis krijgt op AOW niveau 20 % terug krijgen via de fiscale regeling een ander kan 52 % terug ontvangen). Graag een reactie van de regering.

Kent men een regeling als de onze in de ons omringende landen?

De leden van de CDA-fractie hebben meerdere keren aandacht gevraagd voor de positie van gehandicapten en chronisch zieken. Zij vragen de bewindslieden een reactie te geven op het voorstel van de gehandicaptenraad om een algemene- en specifieke heffingskorting (of forfait) te intro- duceren die zoveel mogelijk uitgaat van de aan de huidige eisen aangepaste normeringen voor bepaalde kostensoorten.

Kan ook een cijfermatige benadering gegeven worden van dit voorstel? Sluit deze benadering niet beter aan bij de gekozen systematiek in plaats van het werken met drempels in de buitengewone lasten?

Kan de regering kenbaar maken wat de huidige fiscale faciliteiten zijn voor de gehandicapten en chronisch zieken. Welk budgettaire karakter heeft dit?

Wat zijn de fiscale faciliteiten in het nieuwe wetsvoorstel?

Bij de scholingsuitgaven worden de uitgaven die verband houden met reizen en verblijven – anders dan in de huidige situatie – geheel van aftrek uitgesloten. Gegeven het kabinetsbeleid dat voortgaande opleiding en studie wil stimuleren en gegeven de noodzakelijkheid van deze uitgaven, is dit een beperking die naar het oordeel van deze leden op gespannen voet staat met het kabinetsbeleid als geheel. Bovendien wordt bij andere onderdelen van de persoonsgebonden aftrek (uitgaven ter zake van ziekte e.d. en aftrekbare giften) wel aftrek van kosten van vervoer toegestaan.

Voorts vragen zij wat de materiële betekenis is van het bepaalde in artikel 6.7.1, tweede lid, ingevolge welke bepaling uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie altijd in aanmerking worden genomen bij de belastingplichtige die de studie volgt en niet bij diens partner, nu scholingsuitgaven ingevolge artikel 2.4.4 tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen behoren? Hoe wordt omgegaan met scholing die niet door de werkgever wordt betaald? Is het niet redelijk om scholingsuitgaven aftrekbaar te houden? Ontstaat nu geen rechtsongelijkheid?

Is het niet gewenst, ten einde een afbakening te verkrijgen met de kosten van vaklitteratuur, toe te voegen dat aan de opleiding of studie moet uitmonden in een diploma?

Wat is de fiscale positie van de genieters van de tempobeurs?

De leden van de CDA-fractie zouden graag bevestigd zien dat een monumentenpand altijd een bron van inkomen vormt voor de belastingplichtige, zodat de uitgaven voor een dergelijk pand op grond van artikel 6.8.1 in aftrek kunnen worden gebracht met inachtneming van de aldaar gestelde grenzen.

Tevens zouden zij graag bevestigd zien dat de jurisprudentie inzake het onderscheid tussen onderhoudskosten, kosten van verbetering en uitgaven voor het tot stand brengen van een nieuwe bron onverkort van belang blijft bij de toepassing van artikel 6.8.1.

Is de regering zich ervan bewust dat met het voorstel om het autokostenforfait af te schaffen met name bedrijven die verspreid zitten door het hele land getroffen worden?

De drempel bedraagt voor een bezitter van een eigen woning waard f 1 000 000 1,75 x 600 000 = 10 500. Voor een eigenaar van een tot box II te rekenen monument is deze nihil. Voor de eigenaar van een onder box III monument waard bedraagt de drempel 4%. Is het verschil niet te groot?

Dit onderdeel van het wetsvoorstel geeft de leden van de fractie van D66 vooralsnog geen aanleiding tot algemene opmerkingen. Voor zover nodig komen zij op dit onderwerp terug bij de artikelsgewijze behandeling.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn teleurgesteld in het feit dat de regering uitgaven voor levensonderhoud van kinderen ouder dan 27 jaar en van naaste verwanten niet langer wil kwalificeren als buitengewone lasten. Is het bij de regering bekend dat dit vooral negatieve gevolgen zal hebben voor migrantenhuishoudens binnen de Nederlandse samenleving? Gaat zij hier iets aan doen?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn het eens met de keuze van de regering om, met het oog op het maatschappelijk belang, de giftenaftrek in stand te houden. In welke mate is het nodig gescheiden fiscale trajecten in stand te houden voor de aftrek van normale giften en periodieke lijfrentes? Ligt het niet voor de hand beiden in een aftrekregeling onder te brengen en in samenhang te beschouwen?

De leden van de GroenLinks-fractie menen echter dat de fiscaal gefaciliteerde inkomensoverdracht, als gevolg van het tot nu toe wel kwalificeren van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen ouder dan 27 jaar en verwanten als buitengewone lasten, eveneens van maatschappelijk belang is. Deze leden vragen de regering dan ook indringend op om deze wijziging te heroverwegen.

Ook vragen de leden van de fractie van GroenLinks naar de gevolgen van de maatregelen ter zake van de aftrek van buitengewone lasten voor chronisch zieken. Zij vragen de regering uitvoerig in te gaan op de brief van de Gehandicaptenraad en sluiten zich aan bij de vele vragen die de Raad aan de bewindslieden en het parlement hebben toegezonden.

Aangezien vooral lagere inkomensgroepen knel komen te zitten indien zij langdurig bijzondere lasten moeten financieren vragen de leden van de fractie van GroenLinks of het mogelijk is de buitengewone lastenaftrek meet toe te spitsen op deze groep.

De SP-fractie is er geen voorstander van om de uitgaven voor kinderen ouder dan 27 jaar te laten vervallen. Waarom wordt dit beargumenteerd met een hoge fraudegevoeligheid terwijl de aftrek onder de 27 jaar wél gehandhaafd blijft?

Waarom wordt juist in dit tijdsgewricht waarin de sociale voorzieningen vergaand zijn beperkt ervoor gekozen om deze aftrek te schrappen met het beroep op het niveau van de sociale voorzieningen?

Kan een indicatie worden geven van de hoogte van de inkomenseffecten voor deze groep?

In het wetsvoorstel is de aftrekpost voor weekenduitgaven nog niet verder uitgewerkt. Vindt de nadere uitwerking van wat een ernstig gehandicapt kind (blz. 260) wordt genoemd plaats in samenwerking met de gehandicaptenorganisaties en wordt ook de Kamer daar nog bij betrokken?

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen een nadere argumentatie voor het voorstel om de fiscale aftrekmogelijkheid van de kosten van levensonderhoud voor familieleden te beperken. Ze wijzen de regering er op dat met name veel allochtonen aan familieleden in het buitenland een bijdrage leveren in de kosten van onderwijs, voeding en medicijnen. Waarom vindt de regering het niet langer nodig om belastingplichtigen, die zich verantwoordelijk voelen voor familieleden in het buitenland en hen financiële ondersteunen, fiscaal tegemoet te treden?

De aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van andere verwanten dan kinderen, jonger dan 27 jaar, is geschrapt met een beroep op het niveau van de sociale zekerheid in Nederland en de fraudegevoeligheid van de regeling. De leden van de SGP-fractie menen, met het oog op de verschraling van de sociale zekerheid gedurende de laatste 15 jaar, dat dit een slechte ontwikkeling is. In dit licht bezien is er juist sprake van een toegenomen behoefte aan een aftrekpost voor dergelijke uitgaven. Daar komt, volgens deze leden, nog bij, dat ook op dit punt de positie van gemoedsbezwaarden, die immers wel hun bijdrage betalen aan de sociale voorzieningen maar daar zelf geen gebruik van maken, in het geding is. De aan het woord zijnde leden menen dat het eenvoudig te controleren moet zijn of de uitgaven voor levensonderhoud verwanten gedaan zijn ten behoeve van een verwant die gemoedsbezwaarde is. Overigens zijn de leden van de SGP-fractie van mening dat de fraudegevoeligheid van de regeling sowieso zou kunnen worden beperkt door een verzwaring van de bewijslast. Zij vragen van de regering hierop nader in te gaan.

Met betrekking tot de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen beneden de 27 jaar bevat voorliggend wetsvoorstel een regeling voor degenen die het recht op kinderbijslag niet geldend kunnen maken. De memorie van toelichting (blz. 255) verwijst daarbij naar artikel 46, tweede lid, tweede volzin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De ministeriële regeling die op grond van dat artikel bestaat, voorziet in kinderaftrek voor gemoedsbezwaarden. De leden van de SGP-fractie vragen of deze lijn ook onder het nieuwe belastingstelsel zal worden doorgetrokken.

Met dankbaarheid constateren de leden van de SGP-fractie dat de mogelijkheid van giftenaftrek in voorliggend wetsvoorstel gehandhaafd blijft. Zij van mening dat het een goede zaak is dat het geven van periodieke giften fiscaal moet worden gestimuleerd.

Als het gaat over de fiscale behandeling van andere giften vragen deze leden zich echter af in hoeverre hierbij sprake is van een beperking van de giftenaftrek. Zij wijzen in dit verband op het feit, dat in voorliggend wetsvoorstel de bepaling is opgenomen, dat de belastingplichtige bij het bepalen van de inkomensafhankelijke drempel voor toepassing van de persoonsgebonden giftenaftrek moet uitgaan van het gezamenlijke inkomen van hemzelf en zijn partner. Naar de mening van de aan het woord zijnde leden weegt de samenvoeging van de andere giften van de belastingplichtige en zijn partner in veel gevallen daar niet tegenop. Per saldo zou dat een beperking van de aftrek van andere giften opleveren. Onderschrijft de regering deze analyse?

8.4 Spaarloon

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorstellen van de regering inzake de bedrijfsspaarregelingen waaronder het spaarloon. In dit verband constateren de leden van de PvdA-fractie tevens dat de regering in strijd met het regeerakkoord voorstelt om de nog onlangs verruimde deblokkeringmogelijkheden van bedrijfsspaarregelingen ten behoeve van oudedagsvoorzieningen weer ongedaan te maken.

De leden van de PvdA-fractie missen echter een grondige motivatie voor dit voornemen en zouden deze graag alsnog vernemen. In dat kader zijn zij ook benieuwd te vernemen of juist op dit punt het voorgestelde overgangsrecht niet buitengewoon hard uit werkt omdat juist werknemers met een bescheiden inkomen die in het kader van een CAO-afspraak met een spaarloonregeling voor lijfrentes sparen, bij het wegvallen van deze faciliteit wel eens in de situatie zouden kunnen geraken dat zij niet in staat zijn het lijfrentesparen voort te zetten en vervolgens geconfronteerd worden met een zeer onvoordelige afkoopsituatie. Kan de regering commentaar leveren op dit scenario? Kan de regering daarbij ook in gaan op mogelijke varianten waarbij tenminste recht gedaan wordt aan lopende spaarregelingen, zoals die ook in CAO's zijn vastgelegd?

Kan de regering bijvoorbeeld aangeven hoe zij de variant beoordeelt waarbij de bedragen in de spaarregelingen met ingang van 2001 worden bevroren onder gelijktijdige verhoging van de werkgeversheffing van 10% naar 15%?

Onder welk regime voor bedrijfsspaarregelingen vallen overigens spaarpremies die een werkgever in 2001 toekent op in het jaar 2000 gespaarde regelingen?

Voor een meer algemene beoordeling van de voorstellen inzake de bedrijfsspaarregelingen is het voor de leden van de PvdA-fractie belangrijk een beter inzicht te hebben in het huidige gebruik van deze regelingen. Hoe is het gebruik van deze regelingen gespreid over de diverse inkomensklassen en tussen CAO- en niet CAO-werknemers? Hoe groot is de benutting van de ruimte binnen de regeling gespreid over de diverse inkomensklassen? Wat zijn de inkomenseffecten die gepaard zouden gaan met een totale afschaffing van de bedrijfsspaarregelingen? Hoe zouden eventueel vrijvallende middelen gebruikt kunnen worden voor een meer gerichte inkomensondersteuning, zoals in een ander verband al eens door de FNV geopperd?

In het regeerakkoord wordt een effectievere inzet van het spaarloon nagestreefd, aldus de leden van de VVD-fractie. Het was de bedoeling dat dit werd gerealiseerd door het vervangen van de automatische deblokkering tot een belastingvrije deblokkering voor uitsluitend de volgende doeleinden: financiering eigen woning, starten eigen bedrijf, pensioenopbouw, verlof (zorgverlof, sabbatsverlof, sabbatical leave, studieverlof) en kosten van studie.

In het voorliggende wetsvoorstel is deze uitwerking aangescherpt, het uitgangspunt van de belastingvrije deblokkering voor een beperkt aantal doeleinden is vervangen door het uitgangspunt van een belastingvrije deblokkering na vier jaar voor een beperkt aantal doeleinden. Ook zijn de maxima voor spaarloon en premiesparen in elkaar gevoegd.

Deze leden kunnen zich voorstellen dat grondslagverbreding dit gewijzigde uitgangspunt nodig maakt, maar hebben zich echter verbaasd over de afwezigheid van de grondslagverbreding van de aangescherpte maatregelen ten opzichte van het regeerakkoord. Bij het regeerakkoord is uitgegaan van een budgettair effect van 500 miljoen van de beperking van het aantal doeleinden van het spaarloon. In het voorliggende voorstel wordt tevens uitgegaan van een budgettaire opbrengst van 500 miljoen. In de tekst van de memorie van toelichting op blz. 54 wordt aangegeven dat de budgettaire taakstelling met name wordt behaald door versoberingen aan te brengen waar cumulatie van regelingen optreedt, in casu het ineenschuiven van de maxima van spaarloon en premiesparen.

Wat is de reactie van de regering hierop? Hoe is de berekening van de budgettaire effecten opgebouwd, ten tijde van het regeerakkoord en in het voorliggende wetsvoorstel?

In het regeerakkoord is afgesproken dat pensioenopbouw één van de doeleinden is waarvoor spaarloon kan worden opgebouwd. In het wetsvoorstel wordt gesteld dat de mogelijkheid van directe onbelaste deblokkering van de gespaarde middelen voor een vervolgens direct aftrekbare pensioen- of lijfrentepremie vervalt. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie is deze intentie niet in overeenstemming met de bedoelingen uit het regeerakkoord. Hoe kan de regering de doelstelling uit het regeerakkoord en de uitwerking in het wetsvoorstel met elkaar rijmen? Is de regering het eens met de stelling dat het op zich vreemd is dat mogelijkheden die voor de zomer van 1999 door de Eerste Kamer zijn goedgekeurd en verdedigd door de regering nu weer worden gewijzigd? Dit lijkt geen bestendige gedragslijn.

Naar de mening van de leden van de VVD-fractie is niet duidelijk geworden in hoeverre de werkgever de mogelijkheid blijft houden het premiespaarbedrag van de werknemer onbelast aan te vullen. Kan de regering hierover duidelijkheid verschaffen?

Daarnaast vragen deze leden of de spaarloonregeling ten onder gaat aan haar eigen succes? Kan de regering een reactie geven op de suggestie om de bedragen van het huidige spaarloon en premiesparen te handhaven op het huidige niveau, maar deze bedragen niet te indexeren? Ook dan vindt er in feite een soort afbouw plaats (voor zover dat al gewenst is) en wat zijn de financiële consequenties hiervan?

Tevens vragen de leden van de VVD-fractie wat de achterliggende gedachte was om de deblokkeringmogelijk te schrappen voor premiebetalingen voor een kapitaalverzekering, niet zijnde een kapitaalverzekering eigen woning. Een dergelijke verzekering valt in box 3 en kent geen fiscale faciliteiten meer. Waarom kan hiervoor dan niet worden gedeblokkeerd, terwijl dat voor effecten wel kan? Wat is in dit opzicht het verschil tussen een bedrijfsspaarrekening en een kapitaalverzekering?

De leden van de CDA-fractie betreuren het dat de spaarloonregeling wordt versoberd. Hoeveel belastingplichtigen zullen nu afzien van de mogelijkheid gebruik te maken van de spaarloonregeling.

Waarom gaan de bewindslieden ingrijpen in de spaarloonregeling door een maximum van f 1500 te introduceren?

Waarom wordt de deblokkeringmogelijkheid voor premies voor lijfrente en pensioenstortingen voorgesteld? Deze regeling is tot stand gekomen op initiatief van het parlement. Is het redelijk om deze regeling nu reeds te wijzigen?

Waarom worden de bestaande maxima niet gehandhaafd, in plaats van halvering? Afschaffen van de deblokkering past niet bij de recente wet!

Hoe moet met langlopende contracten worden omgegaan? Eerbiedigende werking is toch op zijn plaats?

Is de reden om de spaarloonregeling en de premiespaarregeling te versoberen louter een budgettaire? Zo nee, welke overige redenen liggen eraan ten grondslag? Wat zijn de effecten van deze maatregel?

De leden van de D66-fractie kunnen instemmen met de versobering van de spaarloon- en premiespaarregeling gezamenlijk als het gaat om de hoogte van de bedragen, maar hebben wel problemen met de gevolgen die de voorgestelde beperking van de deblokkeringmogelijkheden heeft voor degenen die op basis van de bestaande regelingen langlopende verplichtingen in de lijfrentesfeer zijn aangegaan. Op het laatste zijn de leden van de D66-fractie in hoofdstuk 7 uitvoerig ingegaan.

De regering heeft bij monde van de staatssecretaris van Financiën bij de behandeling van het wetsvoorstel Aanpassing heffing ter zake van aandelenoptierechten aangekondigd in de IB01 een faciliteit op te nemen die het bezit door werknemers van aandelen of certificaten van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige vennootschap bevordert. Dit naar aanleiding van de motie Giskes c.s. De leden van de D66-fractie hebben in het wetsvoorstel tevergeefs naar een dergelijke regeling gezocht. Wil de regering dit toelichten?

De leden van de GroenLinks-fractie kunnen zich vinden in het in elkaar voegen van de maxima voor spaarloon en premiesparen. Op termijn staan deze leden een nog verdergaande beperking van de werknemersspaarregelingen voor, omdat deze regelingen vooral gunstig zijn voor werknemers in de hogere schijven. De meeropbrengst van een volledige afschaffing zou volgens deze leden gebruikt moeten worden voor een meer evenwichtig inkomensbeleid, bijvoorbeeld een combinatie van heffingskorting en EITC. De uitbreiding van de deblokkeringmogelijkheden wordt door deze leden als positief beoordeeld. Wel wordt een vraagteken gesteld bij de beperking voor pensioen- of lijfrentepremies als deblokkeringmogelijkheid. Waarom heeft de regering al zo snel na de invoering per 1 juni 1999 besloten tot beperking van deze deblokkeringmogelijkheid?

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn verbaasd over de voorgestelde wijzigingen in de spaarloon- en premiespaarregeling. Ze vinden het onwenselijk om een beperking aan te brengen op de mogelijkheid voor huishoudens om op vrijwillige basis zichzelf te verplichten tot kapitaalvorming. Vindt de regering het, mede vanwege de voorgestelde afschaffing van de persoonlijke verplichtingenrente, niet wenselijk huishoudens te stimuleren een spaarpotje aan te houden voor grotere uitgaven?

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen een nadere toelichting op de keuze van de regering om de deblokkeringmogelijkheid van spaarloon of premiespaargelden voor de financiering van pensioen- en lijfrente premies af te schaffen. Wat betekent dit voor werknemers die zich al voor de toekomst hebben vastgelegd voor het maandelijks of jaarlijks betalen van pensioen- en/of lijfrentepremies en daarvoor onder het huidige regime de spaarloon en de premieregeling gebruiken?

De huidige regeling van het bedrijfssparen is indertijd mede ingesteld om bezitsvorming en sparen voor de oude dag onder werknemers te stimuleren. Het is momenteel mogelijk om bedrijfssparen jaarlijks te deblokkeren voor de betaling van premies voor lijfrente- en kapitaalverzekeringen. De leden van de SGP-fractie wijzen er tevens op dat sinds juni jongstleden de mogelijkheid wordt geboden om de bedrijfsspaarrekening te deblokkeren ten behoeve van de betaling van pensioenpremies. Het getuigt in hun ogen dan ook van inconsistentie en inconsequentie dat in voorliggend wetsvoorstel alle mogelijkheden voor het tussentijds deblokkeren ten behoeve van de oudedagsvoorziening worden geblokkeerd. Zij vragen de regering nadere toelichting op dit punt.

De memorie van toelichting vermeldt dat het «gezien de ontwikkelingen rond flexibeler oudedagsvoorzieningen, mogelijk (blijft) om de via spaarloon of premiesparen gespaarde middelen aan te wenden voor pensioen- en lijfrentepremies. Hiertoe moet echter eerst de blokkeringperiode van vier jaar in acht worden genomen». Vervolgens stelt de regering, dat «wat betreft het onbelast deblokkeren binnen vier jaren (...), in overeenstemming met het regeerakkoord, naast de bestaande mogelijkheden als deblokkeringmogelijkheden (zijn) toegevoegd het starten van een eigen bedrijf, verlofsparen en de kosten van studie». De leden van de SGP-fractie staan in principe positief tegenover genoemde nieuwe deblokkeringmogelijkheden. Zij tekenen echter wel aan, dat gezien het feit dat de maxima voor spaarloon en premiesparen in voorliggend wetsvoorstel worden samengevoegd, de meerwaarde van genoemde nieuwe deblokkeringmogelijkheden niet al te groot is.

Tevens vragen de aan het woord zijnde leden in hoeverre er in genoemde citaten uit de memorie van toelichting sprake is van een tegenstrijdigheid. Spreekt de regering enerzijds over het in acht nemen van een blokkeringtermijn van vier jaar voor pensioen- en lijfrentepremies, anderzijds wekt de regering in het tweede citaat sterk de indruk dat de bestaande deblokkeringmogelijkheden worden gehandhaafd. De leden van de SGP-fractie constateren dat het onder het huidige regime reeds mogelijk is om spaarloon- en premiespaarrekeningen per jaar te deblokkeren ten behoeve van de betaling van pensioen- en lijfrentepremies. Kan de regering hier nader op ingaan?

8.5. Positie gezinnen met kinderen

Is er overwogen om uitgaven voor kinderopvang ook in aanmerking te laten nemen in de situatie waarbij een van de ouders werkt en de andere ouder een opleiding of studie volgt met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Zo nee, waarom niet?

Is er overwogen om uitgaven voor kinderopvang ook in aanmerking te laten nemen voor een werkende belastingplichtige van wie de partner wegens langdurige ernstige ziekte niet in staat is voor de kinderen te zorgen? Zo nee, waarom niet?

Waarom kiest de regering niet voor een gericht zorgkostenforfait bij gezinnen met kinderen onder en bepaald inkomen? Lost verhoging van het budget kinderopvang de problemen wel op. De leden van de CDA-fractie hebben daar hun twijfels over.

Het totaal van de persoonsgebonden aftrekposten «zweeft» in de ogen van de Raad van State. De Raad geeft in overweging de fiscale subsidies in een afzonderlijke box onder te brengen, evenals de heffingskorting waardoor zij tegeneen uniform tarief worden afgerekend. De persoonsgebonden aftrekposten kunnen hierbij betrokken worden. De leden van de CDA-fractie missen een gedegen reactie op dit advies van de Raad van State.

Is de regeling waarbij gescheiden ouders ter zake van de kosten van een kind aanspraak kunnen maken op kinderbijslag en belastingaftrek niet discriminerend ten opzichte van niet – gescheiden ouders die slechts aanspraak op kinderbijslag kunnen maken?

De leden van de CDA-fractie nodigen de bewindslieden uit een uiteenzetting te geven over een nieuw fiscaal model voor de totale kinderopvangsector. Zij bepleiten het introduceren van een specifieke kinderheffingskorting. Wat zijn de gevolgen van het introduceren van een kinderheffingskorting die los staat van de kosten van kinderopvang, maar voor ieder huishouden met kinderen van toepassing is?

Kunnen de inkomenseffecten worden gegeven van het introduceren van een kinderheffingskorting die ten koste zou gaan van een deel van de arbeidskorting?

De leden van de CDA-fractie vragen expliciet aandacht voor een gelijke behandeling van werknemers en zelfstandige ondernemers voor wat betreft de kinderopvang. Welke verschillen bestaan er op dit terrein tussen werknemers en zelfstandige ondernemers en is de regering voornemens om deze verschillen nog op te lossen?

De leden van de D66-fractie leiden uit dit deel van de memorie van toelichting af dat in feite niets wordt gedaan met de motie Van Zijl/Schimmel. Deze leden zijn er nog niet van overtuigd dat een zorgkostenforfait niet zou kunnen bijdragen aan de oplossing van de problematiek waar deze motie op ziet. Het is immers heel wel denkbaar zo'n zorgkostenforfait of combinatiekorting (zie hoofdstuk 2) van inkomensafhankelijke elementen te voorzien. Deze leden wijzen er daarbij op dat de inkomensondersteunende werking van tariefsverlaging in de nieuwe eerste schijf ook bij iedereen belandt, tenzij nadere voorwaarden worden gesteld om ervoor in aanmerking te komen. De leden van deze fractie vernemen graag hoe de regering hiertegen aankijkt.

Kan de regering in kaart brengen welke verschillende ideeën er leven met betrekking tot de mogelijke vormgeving van een zorgkostenforfait (voor wie, welke criteria worden gehanteerd etc.), zo vragen de leden van de GroenLinksfractie?

Kan hierbij worden geduid hoe deze verschillende varianten scoren op de onderdelen arbeidsparticipatie, individualisering, vereenvoudiging van het belastingstelsel en inkomenspolitiek.

Hoe staat de regering tegenover het inkomensafhankelijk maken van een deel van de kinderbijslag, bedoeld om de positie van gezinnen met kinderen aan de onderkant te verbeteren, zonder dat dit een te groot budgettair beslag op de middelen legt? Deze suggestie mede in het licht van vergroening welke vaak onevenredig zwaar drukt op het niet welvarende deel van de gezinnen met kinderen en als zodanig te zien als toekomstig te gebruiken terugsluisinstrument.

Wat zijn de kosten van deze aftrekpost, zo vragen de leden van de SP-fractie?

Zij betreuren het dat de regering er niet voor gekozen heeft het op blz. 54 en 55 gesuggereerde zorgkostenforfait in het wetsvoorstel op te nemen. Zij zouden er een groot voorstander van zijn om hiervoor alsnog een heffingskorting op te nemen in het voorstel.

Hoe denkt de regering erover om het zorgkostenforfait in te voeren in combinatie met een gerichte arbeidskorting voor de lagere inkomens om de arbeidsparticipatie te stimuleren?

Wat zijn de kosten van het onderzochte generieke zorgkostenforfait? (blz. 55)

Wat is de hoogte van het onderzochte forfait?

Was daarbij voorzien in een afbouwtraject van het forfait voor hogere inkomens?

Zo ja, welk inkomenstraject dan?

Uit de toelichting wordt overduidelijk dat de aanwezigheid van kinderen een belangrijke draagkrachtverminderende factor is. De leden van de fracties van GPV en RPF begrijpen dat er bij de regering sympathie bestaat voor de introductie van een zorgkostenforfait, maar dat daarvan is afgezien, onder andere omdat dat bij alle inkomens zou terechtkomen en omdat dit haaks kan staan op de bevordering van de arbeidsparticipatie. Genoemde leden constateren dat in plaats daarvan ervoor is gekozen de kinderopvang een financiële impuls te geven. Kan de regering bevestigen dat deze gelden vooral zullen terechtkomen bij gezinnen met een of twee kinderen? Is de regering het ermee eens dat voor gezinnen met meer kinderen vaak geen reële mogelijkheid bestaat om te kiezen voor kinderopvang? Is de regering bereid om te onderzoeken welke mogelijkheden bestaan om voor deze grotere gezinnen een tegemoetkoming te bieden voor de zorgtaken die door henzelf volledig worden uitgevoerd?

Deelt de regering de opvatting van de GPV- en RPF-leden dat als gevolg van de door de regering gemaakte keuze de beschikbare gelden voor een belangrijk deel, in het geheel niet terechtkomen bij de groepen die nu juist extra ondersteuning nodig hebben?

9. Europeesrechtelijke aspecten

De leden van de PvdA-fractie constateren dat één van de dragende elementen van de belastingherziening bestaat uit een verlaging van de directe belastingen onder een gelijktijdige verhoging van de indirecte belastingen. Zij kunnen zich hierin, alles afwegende, vinden maar willen er toch op wijzen dat dit voor werknemers in de grensstreek zou kunnen betekenen dat bij heffing naar werkland, wel de hogere indirecte belastingen worden betaald maar niet de lagere directe belastingen worden genoten. Deelt de regering deze analyse en ziet zij daarin reden voor nadere maatregelen?

Zou de regering in dit verband ook kunnen toelichten in hoeverre artikel 3.7.1.c. (aftrekbaarheid premies waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige) leidt tot beperkingen voor grensarbeiders, daar waar in het huidige stelsel aftrek van premies van een partner die uitsluitend buitenlands inkomen geniet bij de andere partner plaats kan vinden?

Deelt de regering de zorg van diverse auteurs dat de voorgestelde formulering van de regelingen voor juridische fusies, aandelenfusies en splitsingen substantieel afwijken van de Fusierichtlijn en derhalve wellicht geen genade zullen vinden in de ogen van het Europese Hof, omdat zij langs een achterdeur de door het Hof in Leur-Bloem verworpen materiële fusie-eis terugbrengen, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Indien een vennootschap aandeelhouders heeft met een belang van minder dan 5% en bovenmatige uitkeringen doet in de periode tussen 2001 en 2006, moet over het bovenmatige deel 20% vennootschapsbelasting worden betaald. Als de vennootschap tevens een aandeelhouder heeft die voldoet aan de vereisten van de Moeder-Dochterrichtlijn (artikel 4a Dividendbelasting), is dan de vennootschapsbelasting voor zover zij gedragen wordt door de EU-aandeelhouder niet in strijd met deze Richtlijn?

Ontbreekt er geen bepaling als thans opgenomen in artikel 50, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Is het ook niet gewenst de fiscale positie te regelen van de in het buitenland gevestigde persoon die personen en of zaken tussen plaatsen binnen Nederland vervoert?

De belastingplicht voor buitenlandse werknemers in dienst bij in Nederland gevestigde werkgevers wordt uitgebreid met loon uit buitenlandse werkdagen. Deze belastingplicht wordt echter teruggenomen ingeval dat loon elders aan belastingheffing is onderworpen. De nieuwe Nederlandse regels zijn internationaal gezien ongebruikelijk. Voorts zullen de regels de administratieve lasten voor het Nederlandse bedrijfsleven fors doen toenemen. Steeds zal een zogeheten 27, lid 7-verklaring moeten worden aangevraagd (in verdragssituaties) of onderworpenheid dienen te worden aangetoond om aan (dubbele) belasting te kunnen ontkomen. Kan de regering hierop reageren?

Kan de regering meer precies aangegeven welk misbruik hier wordt bestreden? Betreft dat met name remittance base belastingheffing zoals die in commonwealth landen plaatsvindt?

Heeft een afweging plaatsgevonden tussen het te bestrijden misbruik en de gevolgen voor het reguliere Nederlandse bedrijfsleven?

De bepaling is betrekkelijk eenvoudig te ontgaan door werknemers in dienst te laten treden bij een niet in Nederland gevestigde werkgever. Gevolg zou kunnen zijn dat onder de nieuwe regelgeving het reguliere bedrijfsleven met forse administratieve lasten wordt geconfronteerd terwijl het misbruik nauwelijks effectief is bestreden. Is de regering van oordeel dat de ingevoerde bepaling in belangrijke mate effectief zal zijn?

Gevolg van de nieuwe regeling is dat Nederland in bepaalde situaties eenzijdig afziet van zijn heffingsrecht over het loon dat toerekenbaar is aan buitenlandse werkdagen van statutaire bestuurders en van commissarissen van in Nederland gevestigde vennootschappen terwijl Nederland onder zijn belastingverdragen dit heffingsrecht nastreeft. Is hier sprake van een bewuste beleidswijziging?

Is de regering zich ervan bewust dat de nieuwe regels voor een heffingsvacuüm in Nederlandse belastingverdragen kunnen zorgen?

Is de regering met de leden van de CDA-fractie van oordeel dat de regeling in de Wet LB 1964 (artikel 2, leden 3 en 4) technisch niet juist is uitgewerkt nu een bepaling ontbreekt die aangeeft dat bij onderworpenheid in het buitenland de niet in Nederland wonende werknemer in Nederland niet belast is?

Kan de regering duiden waarom is voorgesteld niet in Nederland wonende werknemers te belasten ingeval de werkzaamheden buiten Nederland niet aan belastingheffing zijn onderworpen, terwijl daar voor in Nederland wonende werknemers juist een faciliteit is geschapen (artikel 38, lid 2 AWR)?

Is de regering niet bevreesd dat door het invoeren van belastingplicht voor buitenlands personeel op internationale transportmiddelen de aantrekkelijkheid van Nederland als transportland in het algemeen en die van de Nederlandse (lucht-)havens in het bijzonder zal aantasten. De hier bedoelde vrijstelling heeft destijds een economische achtergrond gehad.

Kan de regering duiden welke afweging hier is gemaakt en of overleg met Nederlandse (lucht-)havens heeft plaatsgevonden?

Blijkens de memorie van toelichting wordt de 35%-regeling beperkt tot een 30%-regeling. In combinatie met de verlaging van het toptarief zal de belastingdruk op het arbeidsinkomen van een werknemer die gebruik maakt van de 35%-regeling afnemen. Toch is er een extra belastingopbrengst gebudgetteerd in verband met de «beperking» van de 35%-regeling. Kan de regering duiden waar deze raming op is gebaseerd, met name of andere wijzigingen van de 35%-regeling worden beoogd?

Wordt de bestaande 35%-regeling gecontinueerd na 2001 bij belastingplichtigen aan wie deze regeling is toegekend?

Thans kan de Nedeco-regeling van toepassing zijn op werknemers die duurzaam zijn uitgezonden naar niet-westerse landen.

De tekst van de voorgestelde delegatiebepaling (artikel 15, lid 3, Wet LB 1964) lijkt de reikwijdte van de Nedeco-regeling te beperken tot tijdelijke uitzendingen. Is hier een bewuste beleidswijziging beoogd? Zal de reikwijdte van de Nedeco-regeling wijzigen?

De heffingskortingen worden in belangrijke mate gerealiseerd in de volksverzekeringen. Het komt in de praktijk veelvuldig voor dat personen in Nederland wonen, doch hier niet onderworpen zijn aan de volksverzekeringen door nationale of internationale regelgeving. Gezien het bepaalde in artikel 8.1.2 en artikel 2.3.1 van het ontwerp van de Wet IB '01 bestaat er dan slechts voor een beperkt deel recht op de heffingskortingen. Gevolg daarvan zou kunnen zijn dat inwoners van Nederland er netto op achteruit zouden kunnen gaan door deze maatregel. Heeft de regering geïnventariseerd hoe groot de groep is die geconfronteerd kan worden met deze nadelen?

Is de regering voornemens deze nadelen weg te nemen?

Het ontzeggen van de algemene heffingskorting voor niet-inwoners zal gebaseerd zijn op het Asscher-arrest van het Europese Hof van Justitie (zaak C-107/94). Het ontzeggen van het recht op de arbeidskorting voor de niet-inwoner zal daar niet op gebaseerd zijn nu deze korting in de plaats komt voor het arbeidskostenforfait. Gevolg van het niet toestaan van de hier bedoelde kortingen voor niet-inwoners is dat ingeval een werknemer in Nederland werkt hij daarvoor steeds belastingplichtig is. Een niet-inwoner die bijvoorbeeld een zakelijke bespreking heeft op Schiphol, dient de daaraan toerekenbare arbeidsinkomsten in Nederland aan te geven. Ingeval er sprake is van bescherming tegen Nederlandse heffing door een belastingverdrag, dient bij een strikte toepassing van de regels in Nederland aangifte te worden gedaan en verdragsbescherming te worden geclaimd. Is de regering voornemens de administratieve lasten van werknemers die wel in Nederland werken doch hier niet belast zijn te verlichten door in bepaalde situaties vrijstelling van deze aangifteplicht te geven?

Is de regering van oordeel dat het ontzeggen van de arbeidskorting gezien het doel daarvan en de omstandigheid dat deze in de plaats komt van het huidige arbeidskostenforfait in overeenstemming is met het EG-recht is dan wel de non-discriminatiebepalingen in de Nederlandse belastingverdragen?

Artikel 2.3 Wet IB '01 biedt aan buitenlandse belastingplichtigen de mogelijkheid te worden belast onder de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. In dat verband worden inkomensbestanddelen die een belastingverdrag aan Nederland toewijst in de belastbare grondslag betrokken waarna Nederland aan de hand van nader vast te stellen regels voorkoming van dubbele belasting verleent voor deze inkomensbestanddelen. In hoeverre is deze bepaling in overeenstemming met de door Nederland gesloten belastingverdragen waar Nederland in de regel niet aan Nederland toegewezen inkomensbestanddelen niet in de belastbare grondslag mag betrekken, zoals enkele keren bevestigd door de Hoge Raad?

In hoeverre bestaat de kans dat een belastingplichtige met succes op de voordelen van deze bepaling beroept zoals de persoonsgebonden aftrek en de nadelen met een beroep op het belastingverdrag kan vermijden?

Op welke wijze gaat Nederland belastingvermindering geven zoals bedoeld in artikel 2.2.3, vierde lid, Wet IB 1964?

Is de regering voornemens het Bvdb 1989 te wijzigen in verband met de invoering van de Wet IB '01, te meer nu in de buitenlandse belastingplicht met het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden wordt uitgebreid en het Bvdb 1989 min of meer het spiegelbeeld van de buitenlandse belastingplicht beoogd te zijn?

Begrippen in de heffingswetten – waaronder ficties – zijn onverkort van toepassing bij de uitleg van het Bvdb 1989. Kan de regering bevestigen dat de bepaling in de Wet LB 1964 dat niet in Nederland verrichte werkzaamheden geacht worden in Nederland te zijn verricht (artikel 2, derde lid, Wet IB 1964 zoals voorgesteld in de invoeringswet) niet geldt voor de toepassing van het Bvdb 1989 (artikel 2, tweede lid, onderdeel b, sub 1, Bvdb 1989)?

Kan de regering duiden hoe de voorkoming van dubbele belasting verloopt met betrekking tot inkomen dat belast wordt in box III gezien de tekst van de Nederlandse belastingverdragen (zowel de toewijzingsbepalingen als de bepaling die ziet op voorkoming van dubbele belasting)?

In hoeverre heeft overleg met verdragspartners plaatsgevonden over de vraag of de heffing in box III kan worden gezien als een inkomstenbelasting waar het verdrag op van toepassing is?

In hoeverre is een inschatting te geven of heronderhandeling van bestaande verdragen nodig is?

In het voorgestelde artikel 7.4.1, tweede lid, onderdeel c, Wet IB '01 ontbreekt de beperking zoals die is opgenomen in het huidige artikel 49, eerste lid, onderdeel c, sub 3, Wet IB 1964 voor winstrechten die voortspruiten uit effectenbezit en uit dienstbetrekking. Is beoogd hier een wijziging aan te brengen ten opzichte van de huidige wet?

De WAZ premie is voor buitenlands belastingplichtigen, die niet opteren voor binnenlandse belastingplicht niet aftrekbaar. De afwijking ten opzichte van de huidige wet wordt niet gemotiveerd. Kan dit alsnog gebeuren?

In het huidige regime worden uitkeringen vanuit het buitenland opgeteld bij het binnenlands inkomen en vervolgens – ter voorkoming van dubbele belastingplicht – vrijgesteld tegen een gemiddelde. Vanwege de progressiviteit van het belastingstelsel blijven er thans verschillen tussen heffing en vrijstelling. Wordt hiervoor in het nieuwe stelsel een verbetering aangebracht. Zo nee, waarom niet?

Is nu voortaan hetgeen door in het buitenland (Monaco) wonende sportlieden in Nederland middels de uitoefening van hun beroep wordt verdiend hier te lande belast als resultaat uit overige werkzaamheden?

Voor zover de leden van de D66-fractie op dit punt vragen hebben, gaan zij daar bij de artikelsgewijze behandeling op in.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe het buitenland de vermogensrendementsheffing, meer specifiek het Europees hof, zal kwalificeren. Kan de regering met zekerheid stellen dat deze vermogensheffing in het buitenland als vermogensinkomstenbelasting wordt gezien? In hoeverre heeft de regering contact gehad met Brussel, met andere landen en met de OESO? Kan de regering zeggen wat de uitkomst is van deze contacten: in hoeverre is bij de regering bekend hoe het buitenland in verband met bilaterale belastingverdragen en het Europese hof in verband met belastingcoördinatie de vermogensrendementsheffing waardeert?

Het feit dat in sommige landen voor sommige onderdelen met een forfaitair rendement wordt gewerkt is niet voldoende. Er moet een zekere relatie bestaan tussen de moeite en kosten die gepaard gaan met het vaststellen van het feitelijke rendement voordat overgegaan kan worden op een forfaitair rendement. Bij onroerende zaken kan dat het geval zijn, maar bij financiële producten is dit veel minder het geval. Kan de regering aangeven of er andere landen zijn die werken met een forfaitair rendement bij financiële producten?

Hoe denkt de regering over de suggestie die prof. Kavelaars heeft gedaan bij de hoorzitting van de Kamer om het stelsel zoals die nu wordt voorgesteld door de OESO op verdragbestendigheid te toetsen?

Kan de regering zeggen wat er gewijzigd gaat worden binnen box 3 op het moment dat Europa overgaat tot de invoering van een bronheffing op spaartegoeden?

10. Budgettaire en inkomensgevolgen

10.1. Inleiding

Kan de regering een overzicht geven van de inkomensgevolgen van de IVR, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Zijn de compenserende maatregelen bij ondernemers wel adequaat? Kan cijfermatig worden onderbouwd of de compenserende maatregelen voldoende zijn?

Wat zijn de gevolgen van de belastingherziening voor het toepassen van de inkomensafhankelijke regelingen. Kunnen de effecten daarvan in beeld worden gebracht?

De leden van de D66-fractie zijn het ermee eens dat alle budgettaire en inkomensgevolgen van de gehele belastingherziening hier moeten worden gepresenteerd. De leden van deze fractie hebben de nodige vragen die beantwoord moeten zijn alvorens zij in kunnen stemmen met het voorstel als geheel.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben gemengde gevoelens over de gepresenteerde koopkrachteffecten van de herziening. Positief staan deze leden tegenover de grote vooruitgang die wordt geboekt voor mensen rond het minimumloonniveau. Negatief vinden deze leden dat mensen op het sociaal minimum, ouderen en mensen met bovenminimale uitkeringen er minder op vooruit gaan dan het gemiddelde van de totale groep werkenden. Het feit dat de groep mensen zonder betaald werk niet in evenredige mate profiteren van de 5 miljard lastenverlichting stelt de leden van de GroenLinks-fractie teleur. Hiermee wordt een ongewenste trend van de afgelopen 20 jaar met doelbewust beleid voortgezet. Ook het feit dat bij de standaardeffecten de groep vanaf 2x modaal er duidelijk meer op vooruitgaat dan andere groepen is naar de mening van deze leden een zeer ongewenst effect. De standaardeffecten (kolom tariefstructuur en kolom indirecte belastingen) zijn het meest relevant voor de beoordeling van de inkomenseffecten van de stelselherziening. Standaard koopkrachtoverzichten geven de effecten aan waar alle belastingplichtigen mee te maken hebben, en dus ook bij deze stelselherziening zijn naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie vooral de standaardeffecten relevant bij de beoordeling van de inkomenseffecten. En deze standaardeffecten geven een duidelijk denivellerend beeld! Grote moeite hebben de leden van de GroenLinks-fractie met de presentatie van de niet-standaardeffecten. Deze effecten zijn zeer bepalend in de berekening voor het uiteindelijke resultaat van het totale koopkrachtplaatje, maar het zicht op de spreiding binnen de verschillende inkomensgroepen en de rol die de afzonderlijke onderdelen binnen de niet-standaard effecten spelen ontbreekt volledig. Kan de regering per aftrekpost inzicht geven in het effect op de koopkracht van de verschillende groepen? Kan de regering tevens inzicht geven in de spreiding rondom het gemiddelde per inkomensniveau?

Bij de beantwoording van punt 132 van het advies van de Raad van State wordt gemeld dat het afschaffen van de vermogensbelasting is meegenomen bij de niet-standaardeffecten. De vraag die gesteld werd, was echter om inzicht te verschaffen in de effecten van de voorgestelde maatregelen in de sfeer van de vermogensbelasting. Naar de mening van de leden van GroenLinks is het essentieel voor de gehele beoordeling van de belastingherziening om inzicht te krijgen in het totaaleffect van de wijziging van de fiscale behandeling van vermogen(sinkomsten). Kan de regering in een tabel aangeven wat het effect is van de afschaffing van de vermogensbelasting en wat het effect is van het uit de progressieve loon- en inkomstenstructuur halen van de vermogensinkomsten in combinatie met de introductie van de vermogensrendementsheffing?

10.2. Budgettair overzicht

De vermogensrendementsheffing is wereldwijd een nieuwe belastingvorm. De leden van de VVD-fractie kunnen zich dan ook voorstellen dat de afwezigheid van vergelijkingsmateriaal het voor de regering moeilijk maakt om inzicht te krijgen in de grondslag van deze belastingheffing. Echter, in het onderhavige wetsvoorstel wordt een budgettaire opbrengst voorspeld, zonder dat hier een gedegen onderbouwing aan ten grondslag ligt. In de belastingheffing zullen elementen worden betrokken die vooralsnog niet aan belastingheffing onderhevig waren, zoals effecten in handen van particulieren die qua omvang voorheen in de heffingsvrije voet van de vermogensbelasting vielen. Afgezien van gegevens van de fiscus, die de grondslag van de vermogensbelasting en verzekeringspolissen en de grondslag van het vermogen met rente- en dividendinkomsten bepalen, kan het Kabinet zich alleen baseren op CBS-gegevens over de omvang van vermogen van particulieren. Dit zijn gegevens die sterk gedateerd zijn.

Op basis van bovenstaande redenering is het voor de leden van de VVD-fractie vooralsnog niet mogelijk te beoordelen waarop de lastenverzwaring van 450 miljoen is gebaseerd. Zij verzoeken de regering een gedegen studie uit te voeren of te laten uitvoeren naar de grondslag en de budgettaire effecten van de vermogensrendementsheffing, zodat de risico's van afwijkingen op de meeropbrengst van 450 miljoen realistisch kunnen worden ingeschat. Zij verzoeken de regering de volgende vragen in dit onderzoek te betrekken:

Betreft de 450 miljoen een netto-meeropbrengst voor de fiscus ten opzichte van de som van de huidige heffing over inkomsten uit vermogen (volgens de inkomstenbelasting) en de vermogensbelasting? Spelen er andere elementen een rol? Wat wordt de verwachte totale opbrengst van de vermogensrendementsheffing? Wat is hierin het aandeel van tweede woningen? Wat is het aandeel van kapitaalverzekeringen (niet zijnde kapitaalverzekeringen eigen woning)? In welke mate is sprake van een lastenverzwaring op vermogen voor particulieren op microniveau? Deelt u de mening van de leden van de VVD-fractie dat een eventueel verminderde belastingopbrengst van vennootschapsbelasting op vermogensgroeifondsen tengevolge van het vervallen van hun aantrekkelijkheid voor de burger geen lastenverlichting dan wel lastenverzwaring tot gevolg heeft?

In het regeerakkoord is uitgegaan van een grondslag van 750 miljard zonder dat hier de vrijstelling vanaf is getrokken. Hoe groot is het budgettaire beslag van de vrijstelling? Hoeveel belastingplichtigen zullen in de vrijstelling vallen en hoe is de verdeling tussen individuen en meerpersoonshuishoudens?

Hoe zijn de belastingplichtigen die de vermogensrendementsheffing opbrengen te typeren? Wat is de verwachte verdeling van de belastingplichtigen, wanneer deze worden gerangschikt per tariefgroep en per tariefschijf in box I?

In de memorie van toelichting worden de inkomenseffecten van de forfaitaire rendementsheffing meegenomen in niet-standaardeffecten. Wat is het aandeel van het effect van de forfaitaire rendementsheffing in de niet-standaardeffecten per onderscheiden groep zoals in de tabellen 4, 5 en 6 op blz. 61–63 van de memorie van toelichting is weergegeven.

In het regeerakkoord wordt gesteld dat het denkbaar is dat in de loop van de kabinetsperiode meer middelen voor lastenverlichting beschikbaar komen dan waar ten tijde van opstelling van het regeerakkoord vanuit kon worden gegaan en dat deze middelen bijvoorbeeld kunnen voortkomen uit de opbrengst van het forfaitair rendement. In hoeverre is nu sprake van een ontwikkeling in de grondslag? Wordt hier ook het effect op de grondslag van stijgende aandelenkoersen bij betrokken?

De leden van de VVD-fractie stellen voor om in de belastingherziening expliciet vast te leggen dat elke extra opbrengst van het forfaitair rendement (en het hogere aanmerkelijk belangtarief) wordt teruggesluisd naar de schijven die deze opbrengst hebben gegenereerd, zoals in het regeerakkoord is afgesproken.

Kan een cijfermatige uiteenzetting gegeven worden wat de inkomenseffecten zijn van de 650 miljoen extra arbeidskostenforfait per 1-1-2000, wanneer dit per 1-1-2001 omgezet wordt in:

een extra heffingskorting;

een extra arbeidskorting voor iedereen die werkt;

het handhaven van arbeidskostenforfait incl. aftrek van de werkelijke kosten.

Zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Op welke wijze kan een gecombineerde heffing van vennootschapsbelasting en AB-tarief te maximeren op 52% worden gerealiseerd en wat zijn daarvan de consequenties,

via het vennootschapsbelastingspoor;

via verlaging van het AB-tarief;

overige instrumenten?

Wat zijn de budgettaire gevolgen indien een arbeidskorting van f 500,– resp. f 750,– resp. f 1000,– wordt gehanteerd in plaats van de f 1500,– in de plannen van de regering?

Wat zijn de gevolgen indien 1 miljard bezuiniging op de arbeidskorting wordt omgezet in een extra heffingskorting? Hoeveel gaat de heffingskorting dan omhoog en wat zijn de inkomenseffecten voor de onderscheiden inkomensgroepen?

Wat zijn de budgettaire gevolgen in inkomenseffecten indien de algemene heffingskorting wordt verhoogd met f 100, f 200 en f 500 voor de uitkeringsgerechtigden, gepensioneerden en alleenverdieners, indien dit wordt gefinancierd door vermindering van de arbeidskorting?

Wat zijn de budgettaire gevolgen indien gepensioneerden van 65 jaar en ouder in aanmerking komen voor de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting, zodanig dat er voor gepensioneerden met een aanvullend pensioen van 40 000 een positief koopkrachteffect optreedt vergelijkbaar met dat voor andere gepensioneerden?

Willen de bewindslieden een cijfermatige onderbouwing geven van de voorstellen:

Stichting van de Arbeid: betreffende gelijke behandeling 2e en 3e pijler;

overname SER-advies oudedagsparaplu;

arbeidskorting voor iedere werkende in plaats van 50% WML;

handhaven van het huidige regime bedrijfsspaarregelingen (maxima) i.p.v. halvering;

geen afschaffing van de deblokkering bij benutting voor lijrente- en pensioenpremie;

gecombineerde heffing vennootsschapsbelasting en AB maximaal op 52% i.p.v. 54,5%;

aftrek werkelijke kosten handhaven in plaats van alleen het arbeidskostenforfait.

Kan per onderdeel worden aangegeven wat de budgettaire gevolgen zijn?

Voor wat betreft het totaaloverzicht van de budgettaire consequenties (tabel 1) hebben de leden van de D66-fractie behoefte aan toelichting op het volgende:

waarom valt de beperking van het reiskostenforfait f 50 miljoen lager uit dan geraamd in het regeerakkoord, terwijl toen nog niet werd uitgegaan van geheel vervallen van de aftrek bij autogebruik?

Met welke grondslag voor de vermogensrendementsheffing is gerekend, hoe is die bepaald en hoe verhoudt zich dat tot de aannames ten tijde van het regeerakkoord?

Van welke opbrengst van afschaffing van de vermogensbelasting is uitgegaan?

Was de beperking (lees: afschaffing) van de aftrekbaarheid van consumptieve rente niet al eerder ingeboekt?

Kunnen de budgettaire effecten van tariefsverlaging, omzetting belastingvrije som in heffingskorting en afschaffing invorderingsvrijstelling afzonderlijk worden getoond en horen de laatste twee maatregelen niet thuis bij «financiering» in plaats van «aanwending»?

Kunnen de effecten van de verlaging van de grens voor de arbeidskorting van 70 naar 50% WML, de toekenning van de arbeidskorting aan zelfstandigen en de toegepaste inflatiecorrectie afzonderlijk worden getoond?

De D66-fractie zou graag zien dat een nieuw totaaloverzicht wordt geleverd, dat tegemoetkomt aan de gestelde vragen.

Kunnen tabel 1 en tabel 4 geactualiseerd worden met de cijfers voor 2000, ervan uitgaande dat het Belastingplan 2000 ongeschonden door het parlement komt, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie?

Is het correct om te veronderstellen dat de nu voorliggende stelselherziening, vanwege de forse lastenverlichting in 2000, minder lastenverlichting met zich mee brengt dan ten tijde van het regeerakkoord was voorzien?

Zou de 5 miljard lastenverlichting die gemoeid is met de herziening van het belastingplan, niet naar beneden bijgesteld moeten worden, nu het duidelijk is dat het pakket per saldo opbrengst genererende maatregelen van 400 miljoen niet wordt gehaald?

In totaal wordt in het kader van de herziening van het belastingstelsel een lastenverlichting van f 5 miljard gerealiseerd. De leden van de SGP-fractie vragen of zowel de wijze waarop alsmede het tijdpad waarlangs genoemde lastenverlichting zal worden gerealiseerd nader kan worden uitgewerkt.

Tevens vragen deze leden wat de effecten zijn van de in het kader van de belastingherziening voorgestelde maatregelen voor de inkomens van de in de memorie van toelichting (blz. 61 t/m 65) onderscheiden groepen, indien ervoor wordt gekozen de gereserveerde lastenverlichting bijvoorbeeld slechts voor de helft in te zetten en de andere helft aan te wenden voor de specifieke inkomensgroepen die momenteel minder van de effecten van de belastingherziening profiteren. Zij noemen onder meer de alleenverdieners, alleenstaande ouderen en uitkeringsgerechtigden met kinderen. De aan het woord zijnde leden vragen wat in dit kader de optimale mix is van enerzijds een algehele lastenverlichting en anderzijds de aanwending ten behoeve van maatwerk voor specifieke inkomensgroepen.

10.3. Tariefstructuur

De leden van de PvdA fractie beschouwen de vervanging van de overdraagbare som door de individueel toekenbare heffingskorting als één van de grootste winstpunten van de stelselherziening. Het wordt hiermee vanaf 1 januari 2001 beter mogelijk inkomenspolitiek ten behoeve van de lagere inkomens te voeren zonder dat dit leidt tot een weglek met grotere voordelen voor de hogere inkomens. Daarnaast leidt de gekozen systematiek van individuele toekenning tot het wegnemen van een belangrijke drempel voor (hogere) arbeidsparticipatie van niet of weinig werkende partners, met name vrouwen.

De leden van de PvdA fractie constateren dat de gekozen systematiek voor toekennen van de heffingskorting weliswaar een forse stap is op weg naar, maar nog niet leidt tot, een volledige individualisering van het recht op een heffingskorting. Dit is met name het gevolg van het feit dat het recht op een heffingskorting, zo begrijpen deze leden, afhankelijk wordt gemaakt van de te betalen belastingen en premies op huishoudensniveau.

De leden van de PvdA fractie zouden het, voor een goed begrip van de consequenties van deze systematiek, op prijs stellen als de regering een nadere schets kan geven met betrekking tot de vraag of de groep die nu niet of niet volledig gebruik maakt van de belastingvrije som overeenkomt met de groep die straks niet of niet volledig recht heeft op een heffingskorting?

Ook vernemen zij graag hoe groot de groep is die, alleenstaand of binnen een huishouden, niet in aanmerking zal komen voor een volledige heffingskorting gezien de beperkingen die de systematiek daar aan stelt?

Ook met betrekking tot de introductie van een arbeidskorting constateren de leden van de PvdA fractie met tevredenheid dat hiermee een instrument van inkomenspolitiek ontstaat dat de weglek naar hogere inkomens minimaliseert. Tevens wordt een belangrijke stap gezet op weg naar het verder bestrijden van de armoedeval zoals die zich op verschillende inkomensniveaus voor doet.

De leden van de PvdA fractie zouden graag van de regering vernemen welke reden ten grondslag ligt aan het voorstel de arbeidskorting door te laten lopen tot aan de hoogste inkomens. Zelf zijn zij van mening dat aftopping van de arbeidskorting, zo het al zin heeft, alleen maar zin heeft indien het op een zodanig hoog inkomensniveau gebeurt dat het geen contraire effecten op de arbeidsmarkt veroorzaakt. Deze leden menen dat dit impliceert dat een eventuele aftopping van de arbeidskorting dus waarschijnlijk alleen maar zin heeft voor inkomens belastbaar in de hoogste schijf en vragen de regering aan te geven hoeveel dat op zou brengen en waarom daar niettemin van wordt afgezien.

In de memorie van toelichting wordt er nog van uitgegaan dat ten behoeve van de f 5 miljard buffergeld/lastenverlichting gerekend kan worden met een opbrengst van f 400 miljoen uit rekeningrijden (voetnoot blz. 58), aldus de leden van de D66-fractie. Bij de Financiële Beschouwingen heeft de minister van Financiën op een vraag van D66 geantwoord dat dat inmiddels niet meer het geval is. Kan de regering dit in de nota naar aanleiding van het verslag bevestigen en nog eens toelichten?

Het valt de leden van de D66-fractie op dat zonder de belastingherziening de lengte van de eerste schijf f 15 000 zou bedragen, en die met herziening f 31 651 wordt. Wil de regering dit toelichten?

Gesteld wordt dat de heffingskortingen «in beginsel» zijn afgeleid van de actuele belastingvrije sommen (inclusief het niet-overdraagbare deel), maar bijgesteld ten behoeve van het beoogde inkomensbeeld. De leden van de fractie van D66 vernemen graag hoe de afweging heeft plaatsgevonden tussen het gebruiken van de heffingskortingen en het gebruiken van andere inkomensbeeldbeïnvloedende middelen zoals schijflengtes en tarieven.

Voorts zouden deze leden graag zien dat de herkomst van het niet-overdraagbare deel van de belastingvrije som wordt gememoreerd en dat wordt toegelicht waarom dit deel niet alleen moet worden meegenomen bij de verdienende, maar ook bij de niet-verdienende partner die zijn heffingskorting ontleent aan de verdienende.

De SP-fractie is verheugd dat de werkenden met een minimuminkomen er in de voorgestelde wijziging op vooruit gaan. Wel vinden zij het jammer dat dit gepaard moet gaan met lastenverlichting voor de rijken door middel van forse tariefsverlagingen van 60 naar 52 procent en 50 naar 42 procent in de hogere schijven. Kunt u zeggen wat de kosten zijn van het verlagen van de tariefpercentages van de twee hoogste schijven (t.o.v. de nieuwe heffingskortingen opzet)?

10.4. Inkomenseffecten

Voor de leden van de PvdA-fractie vormen de inkomenseffecten op 1 Januari 2001 een belangrijke toetssteen bij de beoordeling van de regeringsvoorstellen. Zij tekenen daarbij overigens meteen aan dat de inkomenspolitieke betekenis van het voorgenomen beleid niet alleen, en eigenlijk ook niet primair, ligt bij de inkomenseffecten op 1 januari 2001 maar vooral bij de introductie van instrumenten die een op de lagere inkomens gerichte inkomenspolitiek mogelijk maken (heffingskorting en arbeidskorting) en de (gedeeltelijke) afschaffing van instrumenten die per definitie een denivellerende werking hebben (aftrekposten zoals de belastingvrije som).

De leden van de PvdA-fractie constateren met instemming dat de gepresenteerde inkomenseffecten op blz. 61/65 van de memorie van toelichting in zijn algemeenheid lijken te wijzen op een relatief grotere vooruitgang voor de lagere inkomens dan voor de hogere inkomens. Met name de vooruitgang voor minimumloners tot om en nabij de 6% moet zelfstandig, en in verhouding tot de vooruitgang voor andere groepen, als buitengewoon positief worden beoordeeld, zo vinden deze leden.

Niettemin hebben de leden van de PvdA fractie ook een aantal vragen, waarvan sommige samenhangen met de effecten die in de memorie van toelichting staan samengevat als «gemiddelde niet standaard effecten». Het mooie beeld van de totale inkomenseffecten is namelijk nogal afhankelijk van de correctie door «gemiddelde niet standaard effecten» op de «gemiddelde standaard effecten» en de cruciale vraag is dan voor de leden van de PvdA-fractie hoe representatief het algemene beeld waarin beide bij elkaar worden opgeteld is voor de betreffende categorieën belastingplichtigen. Kan de regering bijvoorbeeld precies aangeven wat hier hoe berekend is?

Gaat het om het gemiddelde effect voor iemand met aftrekposten of het gemiddelde effect voor alle inkomens in de betreffende categorie, inclusief belastingplichtigen met en zonder aftrekposten?

Valt het dichten van lekken (bijvoorbeeld bij de belasting van vermogen) en het tegengaan van oneigenlijk gebruik ook onder de niet standaard effecten?

Kan de regering in dit verband een overzicht geven van de spreiding van een aantal van de belangrijkste voor verandering in aanmerking komende aftrekposten (waaronder in ieder geval lijfrentepremies, werkelijke kosten, consumptieve rente) naar mate van gebruik en waarde van de aftrekpost over en voor de verschillende inkomenscategorieën?

En kan de regering, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, duidelijk maken hoe de gemiddelde niet standaard effecten verschillen voor belastingplichtigen die deze aftrekposten wel en zij die deze aftrekposten niet hebben?

Voor een meer algemene beoordeling van de inkomenseffecten en de voorgestelde tarief- en schijvenstructuur zouden de leden van de PvdA-fractie het op prijs stellen als op een aantal punten de (gevolgen van de) voorstellen nader vergeleken zouden kunnen worden met de huidige situatie. Zo zouden zij graag het huidige stelsel en de voorstellen vergelijken op de volgende punten:

Het aantal belastingplichtigen per schijf.

De opbrengst per schijf.

Het gemiddelde bruto inkomen waarmee een belastingplichtige de schijf «binnen komt», en de spreiding rond dat gemiddelde, per schijf.

In diverse publicaties is er op gewezen dat de lastenverlichting van 5 miljard zou moeten leiden tot een gemiddelde koopkracht stijging van 1.8%–2%. De leden van de PvdA-fractie constateren echter dat de koopkrachteffecten die op p.61/65 van de memorie van toelichting worden gepresenteerd, gemiddeld aanmerkelijk hoger uit komen. Kan de regering hier een verklaring voor geven? Is hier sprake van inverdieneffecten of speelt hier weging van de verschillende effecten een rol?

In andere publicaties (bijvoorbeeld Giele in Tribuut, oktober 1999, blz. 22) wordt er op gewezen dat de doorrekening van de BTW-verhoging in de inkomenseffecten onmogelijk kan kloppen; kan de regering ook hier nader commentaar op geven?

Ook constateren deze leden dat het SER-advies toe leek te kunnen met aanzienlijk minder lastenverlichting terwijl toch tegelijkertijd acceptabele inkomenseffecten werden geclaimd Kan de regering aangeven waarom zij meer middelen nodig heeft dan de SER bij de financiering van de stelselwijziging?

De leden van de PvdA-fractie waarderen het zeer dat de regering op blz. 57 een overzicht geeft van de budgettaire effecten van de diverse maatregelen. Zij zouden het op prijs stellen als daar de opbrengsten en/of kosten van de volgende maatregelen aan kunnen worden toegevoegd:

– het voorgestelde regime inzake kapitaalverzekeringen/eigen huis

– een uitsplitsing van de geprognosticeerde meeropbrengst ten gevolge van de afschaffing van de vermogensbelasting en de invoering van de forfaitaire vermogensrendementsheffing

– de kosten van het verlagen van het toptarief naar 52%

– de opbrengsten van het verhogen (ten opzichte van de voorstellen en bij de voorgestelde schijflengten) van het toptarief naar 53%

– de opbrengsten van het afschaffen van het restant arbeidskostenforfait

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie aandacht voor de afspraak uit het regeerakkoord dat de opbrengst van het schrappen van aftrekposten, met uitzondering van de opbrengsten van het bestrijden van oneigenlijk gebruik en misbruik, wordt teruggesluisd door middel van verlaging van de desbetreffende tarieven. Graag zien zij een nadere argumentering in hoeverre de verlaging van het toptarief inderdaad geschraagd wordt door de opbrengsten van het schrappen van aftrekposten waar belastingplichtigen met een inkomen dat belast wordt tegen het toptarief van profiteren.

Ook vragen zij of een nadere argumentatie gegeven kan worden waarom de percentages van schijf 1A en 1B hoger zijn dan in het regeerakkoord.

De leden van de PvdA-fractie constateren met instemming dat ook het sociaal minimum er bij de belastingherziening op vooruit gaat.

Zij vragen de regering om toe te lichten waarom het niet actieve forfait is verlaagd; kan de regering aangeven of hier een zelfstandige reden, anders dan het aanvaardbaar maken van het totale inkomensplaatje voor aanwezig is?

Ook vragen deze leden wat wordt bedoeld met de ietwat cryptische zin op blz. 62 van de memorie van toelichting waarin de regering eerst stelt dat voor bepaalde groepen uitkeringsgerechtigden en Vutters de inkomenseffecten negatief kunnen zijn maar vervolgens dat ze over de hele linie positief zijn. Hoe zien deze inkomenseffecten er precies uit?

Wat zijn de inkomenseffecten voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten die naast hun uitkering werken? Onder welke voorwaarden krijgen zij de arbeidskorting toegekend?

De leden van de PvdA -fractie constateren dat de regering de afgelopen jaren stelselmatig en structureel de ouderenaftrek heeft verhoogd en daarmee een forse bijdrage heeft geleverd aan een verbetering van de inkomenspositie van veel ouderen. Dat doet niet af aan het feit dat deze leden van mening zijn dat ouderen ook voordeel moeten hebben van de belastingherziening. Zij zien dat op dit moment echter onvoldoende duidelijk terug in de gepresenteerde koopkrachtplaatjes. Zij vragen of een uitsplitsing gegeven kan worden van de inkomenseffecten voor ouderen naar directe effecten, indirecte effecten en niet-standaard effecten, net zoals dit voor andere groepen het geval is. Zij wijzen er in dit verband ook op dat berekeningen van FNV, MHP en CSO allemaal op andere per saldo inkomenseffecten voor ouderen uitkomen dan de regering zelf. Gaarne vernemen deze leden een nadere uitleg van de regering op dit punt.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het feit dat de regering vrij spoedig na het bekend worden van de voorstellen heeft aangekondigd dat zij nadere voorstellen zal doen om het inkomensbeeld met name voor de middeninkomens recht te trekken. Graag zouden deze leden van de regering vernemen wat verstaan wordt onder de middeninkomens.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat met name de groep alleenverdieners met een inkomen rond f 70 000,– en sommige groepen ouderen, met name de groep AOW+f 40 000,–, als kwetsbaar uit de diverse inkomensplaatjes naar voren komen. Deelt de regering deze analyse? Om hoeveel huishoudens gaat het hier?

Is de regering het ook eens met deze leden dat een groot deel van de problematiek te maken heeft met het feit dat de vooruitgang van de «middeninkomens» niet zozeer mager afsteekt ten opzichte van de vooruitgang van de «lagere inkomens» maar veeleer ten opzichte van de «hogere inkomens»? Is de regering het daarom eens met de leden van de PvdA-fractie dat een oplossing zowel gezocht moet worden bij een versteviging van de vooruitgang voor de «middeninkomens» als bij een matiging van de vooruitgang voor de «hogere inkomens»?

De leden van de PvdA-fractie gaan er van uit dat een oplossing voor de groep die nadere compensatie behoeft primair gezocht moet worden binnen de in het regeerakkoord afgesproken ruimte. Zij nodigen de regering uit een aantal varianten in dat verband voor te leggen waarbij ook de opbrengst van het verhogen van het toptarief van 52% naar 53% wordt betrokken. Andere denkbare varianten zouden wellicht gezocht kunnen worden door combinaties van veranderingen in schijflengten en tarieven, zo menen zij.

In dit verband is het ook van belang te weten in hoeverre het bij de regering bekend is of de alleenverdieners uit tabel 4 partners hebben die op dit moment onder de invorderingsvrijstelling vallen, hetgeen dan immers een extra mogelijkheid voor compensatie van deze alleenverdieners op huishoudenniveau met zich mee zou brengen. Met andere woorden, zo vragen zij, worden verdieners die nu onder de invorderingsvrijstelling vallen, feitelijk meegeteld bij de alleenverdieners?

Kan de regering toelichten, zo vragen de leden van de PvdA fractie, welke rekenregel is gehanteerd bij het toerekenen van aftrekposten bij een tweeverdienershuishouden?

En kan tevens worden aangegeven of de inkomensplaatjes voor alleenverdieners het beeld op huishoudenniveau weergeven, met andere woorden inclusief de heffingskorting voor de niet werkende partner?

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat zoveel mogelijk burgers baat moeten hebben bij de belastingherziening. Dit geldt met name voor de lagere en middeninkomens en voor die groepen voor wie het op dit moment onvoldoende lonend is om (meer) te gaan werken. Tot deze laatste groep horen nadrukkelijk ook mensen met kleine banen, in uren en in procenten van het minimumloon. Juist gezien het feit dat de laatste jaren veel nieuwe toetreders op de arbeidsmarkt mensen met kleine banen zijn, lijkt het deze leden essentieel dat ook deze groep in voldoende mate mee profiteert van de belastingherziening. De leden van de PvdA-fractie zijn vooralsnog niet overtuigd dat dit bij de voorliggende voorstellen ook inderdaad het geval is.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de koopkrachtplaatjes voor deeltijders moeizaam lezen. Enerzijds lijkt er in tabel 5 van de memorie van toelichting sprake van volledige verdiscontering van alle directe, indirecte en niet-standaardeffecten op huishoudenniveau bij tweeverdieners, anderzijds wordt in tabel 7 ook een geïsoleerd effect voor de deeltijder gepresenteerd maar ditmaal zonder de effecten van verschuiving en vergroening en zonder de niet-standaardeffecten. De leden van de PvdA-fractie nemen aan dat dit gedaan is omdat er van wordt uitgegaan dat deze laatste effecten slechts eenmaal op huishoudenniveau worden ondergaan en dus meedraaien in de inkomensplaatjes van tweeverdieners. Als dit inderdaad verondersteld wordt, zouden de leden van de PvdA-fractie daar de volgende vragen bij willen stellen.

Is de regering het met deze leden eens dat sommige vergroeningseffecten, bijvoorbeeld de hogere kosten van gas en licht, inderdaad slechts één maal op huishoudenniveau dienen te worden meegenomen maar dat dit niet geldt voor verschuivingeffecten zoals de hogere BTW en ook niet noodzakelijk voor de niet standaard effecten? En kan de regering duidelijker aangeven hoe de belastingherziening uit pakt voor alleenstaande deeltijders met verdiensten lager dan het minimumloon? Hoe gaat de aanvullingssystematiek in zijn werk? Betekent dit dat voor deze groep de totale inkomenseffecten altijd vergelijkbaar zijn met de inkomenseffecten van minimumloners of het sociaal minimum?

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat bijzondere aandacht op zijn plaats is voor de groep deeltijders die op dit moment onder de invorderingsvrijstelling vallen. Graag vernemen zij van de regering hoe groot deze groep eigenlijk is en hoeveel uren per week zij werken. De schatting van deze leden is dat het hier al gauw om meer dan 100 000 mensen gaat (alfahulpen, gastouders, directe verkoop, call center staf, free lancers in het onderwijs, postbodes etc.). Kan de regering, zo vragen deze leden, deze schatting preciseren en ook aangeven bij hoeveel van diegenen die onder de invorderingsvrijstelling vallen, de voornaamste bron van inkomen winst dan wel arbeid is? Kan de regering aangeven hoe de afschaffing van de invorderingsvrijstelling bij verschillende huishoudenstypes (met name voor wat betreft de hoogte van het inkomen van de partner en het aantal uren dat de minstverdiener werkt) uitwerkt op het inkomen van de minstverdiener en het huishouden?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in de memorie van toelichting slechts in zeer beperkte mate wordt ingegaan op de reden van afschaffing van de invorderingsvrijstelling en de gevolgen van de belastingherziening voor de groep die nu nog de invorderingsvrijstelling geniet. Het stoort deze leden met name dat hoewel er inderdaad met het afschaffen van de invorderingsvrijstelling sprake is van het verwijderen van een de facto fiscale bevoordeling voor sommigen, er onvoldoende wordt ingegaan op de reden waarom deze groep ooit een bevoorrechte fiscale positie kreeg, namelijk hun achterstand in termen van sociale zekerheid en rechtspositie. Nu de fiscale positie wordt recht getrokken zou het op zijn minst passend zijn aandacht te besteden aan hun sociale zekerheidsen rechtspositie.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat dit met name op gaat voor de groep van alfahulpen van naar schatting 70 000 mensen, voornamelijk vrouwen. Zij verrichten uiterst nuttig en belangrijk werk in een sector die om arbeidskrachten zit te springen en het is voor deze leden eenvoudigweg onaanvaardbaar als de belastingherziening er toe zou leiden dat het aanbod van arbeidskrachten in de thuishulp zou dalen.

De leden van de PvdA-fractie kunnen het afschaffen van de invorderingsvrijstelling dan ook niet aanvaarden als de regering niet tegelijkertijd voor de dag komt met een adequate regeling van de sociale zekerheid en rechtspositie van de alfahulpen (zie ook de aangenomen motie Bussemaker c.s van 29 april 1999).

Vervolgens willen zij weten hoe de 75 miljoen door Financiën toegezegde compensatie is berekend en wat daar mee gedaan gaat worden; wat heeft dit bijvoorbeeld voor gevolgen voor de bruto uurvergoeding van de alfahulp? In hoeverre dempt deze 75 miljoen de hiervoor bevraagde inkomenseffecten? Hoe beoordeelt de regering de resulterende netto uurbeloning voor alfahulpen in vergelijking met de situatie van vandaag?

Vervolgens dringen de leden van de PvdA-fractie er op aan dat de regering voorstellen overweegt om de sociale zekerheids- en rechtspositie van deze groep adequaat te regelen. Zij zouden het op prijs stellen als daarbij met name ingegaan kon worden op de plannen zoals die recent door de FNV zijn gepresenteerd om de alfahulpen in de CAO-thuishulp onder te brengen en zouden de regering willen vragen deze voorstellen van commentaar te voorzien vooral ook daar waar de FNV stelt dat hun voorstellen weliswaar 260 miljoen gulden kosten maar dat 200 Miljoen daarvan gefinancierd kan worden uit verschillende inverdieneffecten.

De leden van de PvdA-fractie zijn bezorgd over het feit dat in de memorie van toelichting op geen enkele wijze wordt gerefereerd aan de gevolgen van de belastingherziening voor burgers die afhankelijk zijn van inkomensafhankelijke regelingen.

De leden van de PvdA -fractie menen dat het hier belangrijk is een onderscheid te maken naar inkomensafhankelijke regelingen binnen de fiscaliteit (bijvoorbeeld de bepaling van de drempels bij de buitengewone lastenregeling die in de huidige wet op basis van het onzuiver inkomen en in de nieuwe wet op basis van het belastbaar inkomen worden bepaald) en inkomensafhankelijke regelingen buiten de fiscaliteit, zoals de WTS, IHS of BEW (waar rechten worden toegekend op basis van het belastbaar inkomen).

Deze leden menen dat met name de voorgestelde veranderingen ten aanzien van bijvoorbeeld arbeidskostenforfait en reiskostenaftrek, alsmede het schrappen van aftrekposten, kunnen leiden tot een verandering in de rechten die belastingplichtigen kunnen ontlenen aan deze regelingen. Immers, zo menen deze leden, het per saldo effect van de veranderingen op bijvoorbeeld het belastbaar inkomen is vooralsnog niet inzichtelijk gemaakt.

De leden van de PvdA-fractie gaan er van uit dat in de inkomenseffecten die in de memorie van toelichting zijn gepresenteerd op geen enkele manier met dit feit rekening is gehouden en dringen er bij de regering met de grootste spoed op aan dit alsnog te doen. Het is daarbij allereerst van belang op rijksniveau na te gaan om welke regelingen het gaat, en vervolgens de regeling aan te passen zodat mensen die voor hun inkomen afhankelijk zijn van dit soort regelingen er ten gevolge van de belastingherziening op dit punt niet op achteruit gaan. De leden van de PvdA-frac- tie gaan er van uit dat de regering hiervoor zo nodig het nodige budget zal reserveren.

Kunnen deze mogelijke budgettaire effecten worden gekwantificeerd?

Vervolgens gaan de leden van de PvdA-fractie er van uit dat het zinnig is om ook op gemeentelijk niveau na te gaan of er ook daar inkomensafhankelijke regelingen spelen waarbij de rechten van de burger er op achteruit zouden kunnen gaan ten gevolge van de belastingherziening. Ook op dit punt vragen deze leden de regering om met spoed de nodige initiatieven te nemen.

Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie de regering in relatie tot dit aspect van de belastingherziening te reageren op de aanbevelingen van de Commissie Derksen.

De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over het feit dat in de memorie van toelichting informatie ontbreekt over de inkomenseffecten van de voorstellen voor met name kleine zelfstandigen. Kan de regering dit overzicht alsnog geven of komen deze gevolgen pas definitief aan de orde bij de behandeling van het ondernemerspakket 21e eeuw? Hoeveel geld is er dan beschikbaar voor de eventuele reparatie van minder bedoelde effecten aldaar?

Om de inkomenseffecten van de middeninkomens een soortgelijke verbetering te geven als de andere inkomensgroepen, kan gewerkt worden met een verlaging van het tarief voor de derde schijf (43%) met een gelijktijdige verkorting van deze schijf zodat de vierde schijf eerder ingaat, aldus de leden van de CDA-fractie. Kan cijfermatig worden aangegeven welke inkomenseffecten dit heeft voor de verschillende inkomensklassen zonder dat dit gepaard gaat met extra beslag aan middelen voor lastenverlichting?

De 5 miljard lastenverlichting betekent globaal 1,8% koopkracht verbetering. Hoe verhoudt zich dat met de koopkrachtplaatjes die de regering in de memorie van toelichting presenteert?

Kan nader worden aangegeven hoeveel belastingplichtigen er zijn per categorie en per inkomensklasse?

Kan er een nadere uiteenzetting worden gegeven omtrent de verschillen in effecten op de koopkracht door het introduceren van de FRH?

Hoe valt de spreiding qua koopkrachtverbetering c.q. -verslechtering op dit onderdeel uit? Deze spreiding wordt in de memorie van toelichting niet aangetoond.

Hoe verhoudt zich de drukte die gemaakt wordt over f 10,– te veel betaalde onkostenvergoeding tot de grote verschillen die kunnen ontstaan bij de 4% FRH?

Is hier niet sprake van een grote mate van inconsistentie?

Kunnen de bewindslieden aangeven wat de inkomenseffecten en de budgettaire consequenties zijn indien:

tariefschijf 3 wordt verlaagd met resp. 1/2%, 1% en 2%

tariefschijf 2 wordt verlengd met f 1000, f 5000 en f 10 000.

Hoe worden de inkomenseffecten van de verhoging van de indirecte belastingen gemeten.

Wordt daarbij rekening gehouden met het feit dat een belastingplichtige de zorg heeft op één of meerdere kinderen.

Wordt daarbij de leeftijd van belastingplichtige meegenomen?

Wordt daarbij de woonsituatie meegenomen?

Wordt daarbij de burgerlijke staat meegenomen?

Zo nee, hoe kan dan een getrouw beeld ontstaan?

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere aanduiding van de niet-standaardeffecten. Erkent de regering dat deze niet-standaardeffecten slechts zeer gemiddelde situaties beschrijven en dat de effecten op microniveau heel anders zullen uitpakken? Erkent de regering dat het goed mogelijk is dat mensen daardoor op individueel niveau hard achteruit kunnen kelderen qua inkomen?

Kunt u inzicht geven in de effecten voor individuele omstandigheden? Hoeveel wijken deze effecten af van de macro-inkomensplaatjes?

Wat zijn de inkomenseffecten voor alfahulpen met een klein inkomen? Waarom vervalt de invorderingsvrijstelling voor deze groep?

Wat zijn de inkomenseffecten van werknemers met een laag inkomen, tariefgroep 2, inclusief verschuiving en vergroening?

Firma Hamer is een installatiebedrijf en heeft de zaken voor de werknemers goed geregeld. Vergoedingen, privé-gebruik van de bedrijfsauto en spaarmogelijkheden, kortom: de secundaire arbeidsvoor- waarden bij de firma Hamer zijn uitstekend. Tot de invoering van de belastingherziening. De cijfers op een rij:

 19992001
Premieregeling1 138,-Tezamen gemaximeerd tot 1 500,–
Spaarloon/winstdeling1 706,– 
Netto2 844,–Achteruitgang1 344,–
   
5000 km privé-gebruik(0,40 x 5000 x 37%) 741,60(20% x 33 320 x 36,85) 2 455,–
  Achteruitgang 1 714,–
   
  Totaal – 3 058,–

De firma Hamer vreest dat de looneisen zeker rond de + 500,– bruto zullen liggen om deze negatieve effecten (3000 gulden per werknemer) te compenseren. Hierbij zijn nog niet eens opgenomen: de maximering van de aftrek beroepskosten, afschaffen van het reiskostenforfait, het schrappen van de deblokkering van bovengenoemde spaarloonregeling en de stijging van de lastendruk door het bijhouden van o.a. rittenstaten (i.v.m. privé-gebruik auto). Graag wensen de leden van de CDA-fractie een uitgebreide reactie op de hierboven beschreven casus. Deelt de regering de visie dat deze achteruitgang van minimaal (!) 3000 gulden voor de werknemers van de firma Hamer zeer fors is?

De invorderingsvrijstelling en reductieregeling vervallen. Werkt dat voor zelfstandigen niet erg negatief uit, omdat er bij de verhoging van de zelfstandigenaftrek geen rekening gehouden wordt met de tariefgroep? De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een cijfermatige onderbouwing.

Op 30 juni jl (algemeen overleg over Kamerstuknummer 25 810, nr. 9) heeft de staatssecretaris de toezegging gedaan betreffende het overzicht van de budgettaire gevolgen en de inkomensgevolgen. Waarom is aan die toezegging niet volledig voldaan? De regering stelt dat de huidige uitsplitsing aansluit bij de Belastingen in de 21e eeuw, een Verkenning, Kamerstuknummer 25 810, maar geeft geen verdere uitsplitsing De leden van de CDA-fractie vragen de regering dan nog die uitsplitsing te geven.

Ook is er geen volledig beeld gegeven van de gevolgen voor ondernemers. Deze leden vragen de regering dit integrale beeld en de gevolgen voor ondernemers te geven.

De staatssecretaris heeft op 27 september 1999 toegezegd dat de problemen betreffende bijstandgenieters en mensen die tevens in dienstbetrekking zijn op te lossen. Zijn er in de nieuwe belastingvoorstellen nu nog situaties waarbij zich problemen voordoen?

Zo ja, worden daar oplossingen voor gevonden?

De leden van de CDA-fractie brengen nadrukkelijk de inkomenspositie van gezinnen met kinderen in verband met de belastingherziening. Zij verwijzen daarbij ook naar de voortgangsrapportage Armoede 1999. Waarom komt de regering niet met een «zorgkostenforfait»?

Is de regering bereid met maatregelen te komen waarbij rekening wordt gehouden met de inkomenspositie van gezinnen?

Welke maatregelen stelt de regering voor ten behoeve van de vrijwilligers Voor de leden van de CDA-fractie is van groot belang dat de herziening wordt aangegrepen om de positie van de vrijwilligers te verstevigen.

In hoofdstuk 10 worden overzichten gegeven van de inkomenseffecten voor werknemers in tariefgroep 2, met een laag inkomen, waaronder deeltijders (blz. 63 en verder). Waarom zijn er geen inkomenseffecten gegeven van de wijzigingen in de indirecte belastingen en de niet-standaardeffecten? Kunnen die alsnog worden gegeven? Dit is wel van belang aangezien juist deze groep zeer lage inkomsten heeft en er nauwelijks inkomensverbetering plaatsvindt en de effecten van de indirecte belastingen algemeen negatieve gevolgen ondervindt van de niet-standaardeffecten. De memorie van toelichting meldt dat er in het algemeen geen negatieve gevolgen zijn van de niet-standaardeffecten. Daarom wensen deze leden de inkomenseffecten voor werknemers met een laag inkomen waarbij zowel de effecten van de tariefstructuur, de indirecte belastingen en de niet standaardeffecten worden meegenomen.

Op welke wijze krijgen de toezeggingen van de minister-president vorm dat de middeninkomens gecompenseerd zullen worden in hun relatieve inkomensachteruitgang?

Heeft de regering kennisgenomen van de (budgettair-neutrale) reparatiemaatregelen ten behoeve van de alleenverdieners de AOW-gerechtigden en de middengroepen die de vakcentrale MHP voorstelt? Hoe beoordeelt de regering deze?

Indien de middeninkomens een koopkrachtverbetering van 1% zouden ontvangen, hoeveel geld is daarvoor nodig?

Hoe vertaalt zich dat in de aanpassing van de tariefschijven en de tarieven?

Zoals bekend zijn de leden van de CDA-fractie zeer bezorgd over de inkomenspositie van de middeninkomens. Wat is het oordeel van de regering daaromtrent. Waarom heeft de regering geen maatregelen voorgesteld waarbij de middeninkomens evenredig profiteren van de belastingherziening?

Welke gevolgen hebben deze inkomenseffecten?

Waarom is onvoldoende rekening gehouden met de inkomenseffecten van de middeninkomens? Welke maatregelen neemt de regering om dit te compenseren?

Waarom is niet meer rekening gehouden met de positie van de alleenverdiener? Op welke wijze is de inkomenspositie van alleenverdieners met kinderen bij sociale minima te verbeteren?

Steekt de 1,8% niet schril af tegen de 6% bij werknemers alleenstaanden om minimumniveau?

Lost het anders inzetten van de arbeidskorting het verschil van sociale minima en werkenden op?

Wat zijn de effecten van wijzigingen van de schijflengtes voor de inkomenseffecten van de inkomenseffecten van de middeninkomens?

De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op de berekeningen van belasting advieskantoor Price-Waterhouse Coopers, onder andere ten aanzien van de kostwinner.

De alleenverdieners gaan er in de plannen van de regering relatief het minst op vooruit. Om te beoordelen hoe meer gedaan kan worden aan het draagkrachtbeginsel in huishoudenverband hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen:

Kan de fiscus de alleenverdieners gemakkelijk traceren?

Kan de fiscus de partner van de alleenverdieners traceren?

Kan de fiscus de alleenverdiener met kinderen traceren?

Kan de fiscus belastingplichtigen met kinderen in een bepaalde leeftijdscategorie traceren?

Welk bedrag wordt thans besteed aan de kinderopvangaftrek?

Wat zijn de bedragen die in de nieuwe belastingplannen de komende jaren hiervoor zijn geraamd?

Indien een kinderheffingskorting voor bijvoorbeeld kinderen tot 5 of 12 jaar wordt geïntroduceerd, welke complicaties heeft dat voor de uitkeringen.

Is het mogelijk een dergelijke korting te introduceren zonder dat dit doorwerking heeft in de uitkeringen (de netto-nettokoppeling die gebaseerd is op man, vrouw en twee kinderen).

Kan een overzicht worden verstrekt van het aantal belastingplichtige tweeverdieners die het inkomen hebben in de volgende verhoudingen:

10:90

20:80

30:70

40:60

50:50?

Kan de regering nauwkeurig aangeven hoe de aanwending van 7,9 mld. aan de arbeidskorting is gefinancierd?

Kan worden verklaard waarom in de categorie tweeverdieners boven f 100 000 de inkomensplaatjes van tweeverdieners waarbij het inkomen binnenkomt in de verhouding 2/3:1/3 gunstiger zijn dan de inkomensplaatjes van tweeverdieners waarbij het inkomen binnenkomt in de verhouding 1/2:1/2? Sporen deze verschillen wel met de intentie van de regering om mensen zo veel mogelijk de arbeidsmarkt op te krijgen? Het maakt het daarbij niet uit hoe veel uur iemand werkt. Graag een reactie van de regering.

Wat is het verschil tussen de in tabel 5 beschreven categorie tweeverdieners en de in tabel 8 beschreven categorie? In welke opzichten zal tabel 8 veranderen als één van beiden niet aan loonbelasting onderworpen inkomsten geniet (winst, alfahulpen)? Kan daarvan een nauwkeurig overzicht worden gegeven?

Kan meer inzage worden gegeven in de gevolgen bij tweeverdieners als de percentages meestverdieners en minstverdieners wijzigen?

Gehandicapten met een minimumuitkering delen niet in de inkomensstijging die de minima in het vooruitzicht wordt gesteld. BTW-stijging en energieheffing komen wel bij deze groep terecht. Ook de aftrek consumptieve rente verdwijnt. Hoe denken de bewindslieden over het mogelijk maken van aftrek voor leningen (consumptief of anderszins) die direct verband houden met de handicap?

Kan een uiteenzetting worden gegeven van de inkomensgevolgen voor uitkeringsgerechtigden, Vutters en ouderen? In deze groepen kunnen de middeninkomens met negatieve inkomenseffecten worden geconfronteerd. Kunnen aan de hand van een aantal doorberekeningen de inkomenseffecten voor deze groepen worden gegeven?

Kunnen de negatieve inkomenseffecten van de AOW'er met een aanvullend pensioen van ca. 40 000 worden verklaard? Waarom is onvoldoende rekening gehouden met de inkomenseffecten van deze groep? Welke maatregelen neemt de regering om dit te compenseren?

Kan de regering een reactie geven op de gemiddelde inkomenseffecten voor werknemers en AOW-gerechtigden, zoals weergegeven door de MHP?

Hoe verhouden deze inkomensplaatjes zich met de kabinetsplannen.

Waar treden de verschillen op en welke verklaring dient hiervoor gegeven te worden?

Kan een toelichting worden gegeven op het verschil tussen de arbeidskorting voor actieven en voor niet-actieven? Waarom worden postactieven gekort? Welke redelijkheid zit daarachter?

De leden van de CDA-fractie verzoeken om een cijfermatige vergelijking van de oude met de nieuwe situatie.

Mede met het oog op het verlaagde arbeidskostenforfait is het niet-actievenforfait aangepast. Echter werkenden krijgen voor deze verlaging van het arbeidskostenforfait een arbeidskorting ter beschikking waar de 65-plussers geen aanspraak op mogen doen. Waarom is daar geen rekening mee gehouden?

AOW'ers, gehuwd en zonder aanvullend pensioen profiteren relatief weinig van de lastenverlichting. Waarom is de ouderentoeslag voor AOW'ers zonder aanvullend pensioen niet groter gemaakt?

Het vervallen van de invorderingsvrijstelling heeft gevolgen voor kleine zelfstandigen met ene belastbaar inkomen tussen de f 10 094,– en f 12 600,–. Hoeveel zelfstandigen zijn dat per jaar?

De leden van de CDA-fractie vinden dit negatieve inkomenseffect ongewenst, en vragen de regering maatregelen te nemen om dit te niet te doen. Welke maatregelen zijn hiervoor te treffen?

De leden van de CDA-fractie zullen de regering confronteren met de positie van een aantal assurantie tussenpersonen die hun inkomenspositie afhankelijk hebben gesteld van de provisie op levensverzekeringen en deze provisie in 10 jaar moeten verdienen. Door de ingreep in de bestaande contracten kan dit leiden tot veel afkoop van contracten. Wat zullen de inkomensgevolgen zijn van de reeds uitbetaalde provisie die terugbetaald moet worden?

Kan een nauwkeurig overzicht worden gegeven van de inkomenseffecten van de zelfstandigen? Waarom zijn die niet in eerste instantie opgenomen? De leden van de CDA-fractie zijn dan met name geïnteresseerd naar de zelfstandige ondernemer met redelijk laag inkomen.

De leden van de D66-fractie vinden het terecht dat wordt getracht de inkomenseffecten uit te splitsen naar verschillende oorzaken, maar acht de gekozen indeling niet in alle opzichten toereikend. Om te beginnen vinden zij het verwarrend dat de indruk word gewekt dat alleen bij de categorie 3-maatregelen sprake zou zijn van grondslagverbreding, terwijl dat huns inziens ook geldt voor de omzetting van de belastingvrije sommen en ouderenaftrekken in heffingskortingen en de versobering van het arbeidskostenforfait uit categorie 1. Het verdient volgens deze leden wellicht de voorkeur te spreken van: standaardeffecten wijziging IB, standaardeffecten wijziging indirecte belastingen en niet-standaardeffecten wijziging IB. Deze leden verzoeken de regering voorts om meer inzage in de spreiding van de niet-standaardeffecten, m.a.w. hoe groot is de kans dat het aangegeven percentage daadwerkelijk voorkomt en met welke marges moet rekening worden gehouden?

De leden van de fractie van D66 merken op dat de vormgeving van tabel 3 de indruk wekt dat «zelfstandigen» en «overigen» subgroepen zijn van «werknemers». De groep «overigen» komt in de rest van de overzichten niet terug. Zijn dat de belastingplichtigen met «resultaat uit overige werkzaamheden» als bron van inkomen of betreft het de kleine inkomens?

Ook vernemen deze leden graag of zij tabel 3 zo moeten lezen dat ter bepaling van het aantal huishoudens de laatste twee kolommen door 2 moeten worden gedeeld.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering ook inzicht te geven in de aantallen belastingplichtigen bij de verschillende groepen die in de tabellen 4 t/m 8 worden onderscheiden.

Zij constateren dat alleen voor de werknemers en de ouderen de inkomenseffecten worden weergegeven. Voor de zelfstandig werkenden wordt verwezen naar nog komende wetsvoorstellen in het kader van het ondernemerspakket voor de 21e eeuw. Deze leden vinden het niet logisch dat daardoor voor een groep belastingplichtigen onduidelijk blijft wat het effect van de voorgenomen belastingherziening is. Zij menen te hebben begrepen dat het bewuste wetgevingspakket budgettair neutraal moet en zal uitpakken. Zij vragen daarom in de eerste plaats waarom dat pakket toch relevant is als het gaat om de inkomensgevolgen.

In de tweede plaats zijn deze leden van mening dat voor zover de nieuwe wetgeving toch een rol speelt, deze nu in het geheel moet worden betrokken. Wil de regering daarop reageren?

Alvorens in te gaan op de berekende inkomenseffecten verzoeken de leden van de fractie van D66 de regering een beschouwing te geven over de mogelijkheden en beperkingen van het gebruik van «inkomensplaatjes» en daarbij te betrekken het advies dat de SER daarover uitbracht.

Het is naar hun mening van belang te beginnen met te constateren dat over de hele linie een inkomensverbetering wordt gerealiseerd en slechts 1 groep in de min lijkt te belanden: alleenstaande ouderen met een inkomen van AOW+40 000. De cijfers bestuderend komt het deze leden voor dat dit vooral is toe te schrijven aan het relatief hoge niet-standaardeffect bij deze groep. Zij vinden het uiteraard niet acceptabel als een groep belastingplichtigen nadrukkelijk anders dan de rest uit deze belastingherziening zou komen. Zij vragen de regering dan ook dit effect indien mogelijk nader te verklaren, en aan te geven welke mogelijkheden er zijn om dit verschijnsel op te lossen.

Voorts valt op dat de ouderen er over de hele linie wat minder vanaf lijken te komen dan de «werknemers», vooral als het gaat om degenen met lage inkomens (t/m AOW+10 000). De leden van de D66-fractie vernemen graag van de regering of het niet mogelijk is een zodanige aanpassing te verzinnen dat dit «groepseffect» wordt gemitigeerd.

Voor wat betreft de werknemers is inmiddels alom opgevallen dat de totale inkomenseffecten bepaald niet voor alle onderscheiden groepen dezelfde zijn. De minst positieve resultaten worden geboekt door «alleenverdieners» (in de hierboven door de D66-fractie voorgestelde terminologie: de samenverdieners van wie één van beiden geen inkomen heeft) met een huishoudinkomen rond f 70 000 en de «tweeverdieners» (oftewel: de samenverdieners die beiden een inkomen hebben) met gelijke inkomensaanbreng in een huishoudinkomen rond f 150 000. De leden van de D66-fractie hebben de indruk dat kennelijk steeds bij de overgang van het individuele inkomen van f 50 000,– naar f 70 000,– een nadrukkelijke verslechtering optreedt (die bij de 1,5-verdieners met samen f 100 000,– in tabel 5 wordt gecompenseerd door het relatief gunstige effect op het inkomen van de minstverdienende). Zij vragen zich af of dit samenhangt met de overgang naar de 2e schijf bij f 53 880,–.

Deze leden nemen aan dat ook de regering inmiddels op zoek is gegaan naar de verklaring van dit effect, en verzoeken het resultaat van die zoektocht te melden.

De leden van de D66-fractie hebben er begrip voor dat de inkomenseffecten van het voorliggende wetsvoorstel niet voor iedere groep precies hetzelfde zijn, ook los van de niet-standaardeffecten. Zij achten het echter moeilijk te verdedigen als al te grote verschillen in inkomenseffecten het resultaat zouden zijn zonder dat daar een acceptabele reden voor is. De leden van de D66-fractie wijzen er wel op dat zij geneigd zijn de effecten voor samenverdieners met een inkomen die geen zorg voor (jonge) kinderen hebben anders te wegen dan die voor zulke samenverdieners mét die zorg.

Deze leden vernemen graag van de regering of en, zo ja welke oplossingen er inmiddels voor de gesignaleerde problematiek zijn gevonden, gezien het feit dat diverse leden van het kabinet zich daar inmiddels publiekelijk over hebben uitgelaten.

Ten aanzien van de belastingplichtigen met kleine inkomens waarderen de leden van de fractie van D66 de poging van de regering om meer inzicht te verschaffen in de samenstelling van deze omvangrijke groep. Dat inzicht achten deze leden nodig om te kunnen beoordelen in hoeverre sprake is van een aanvaardbare uitwerking van het belastingsysteem op de subgroepen. Het verschafte materiaal roept bij hen nog de volgende vragen op:

In Bijlage II wordt in tabel 1 het aantal thuiswonende kinderen met een laag inkomen als onbekend aangemerkt, terwijl zij in de tabellen daarna wel lijken te worden meegenomen en van een aantal voorzien. Deze leden zien dit graag toegelicht.

Zonder ook maar enigszins te willen afdingen op het nuttige werk van de alfahulpen, valt het de D66-fractie op dat de fiscale regeling rondom deze werkenden iedere systeemverandering bemoeilijkt. Deze leden zijn dan ook blij met de mededeling dat de budgettaire opbrengst van het vervallen van de invorderingsvrijstelling voor alfahulpen wordt aangewend voor een verhoging van de bruto uurvergoeding (blz. 64 Memorie van toelichting). Hoe verhoudt deze mededeling zich tot de constatering verderop op die bladzijde dat de inkomensgevolgen voor de meesten in deze groep positief zullen zijn?

De leden van de D66-fractie lijkt het nuttig als de regering nog eens kort uiteen zet hoe verleden, heden en toekomst van de alfahulpen moeten worden gezien.

Hebben deze leden goed begrepen dat het niet benutte deel van de heffingskorting door de belastingdienst niet onbeperkt aan de minstverdiener wordt uitbetaald, zoals de Memorie van toelichting hier suggereert, maar dat toetsing plaatsvindt aan de belastingafdracht van de meestverdiener zodat het huishouden als geheel nooit geld terug zal krijgen (zie artikel 8.1.8, tweede lid)?

Zo ja, is de regering het met hen eens dat het woord «individueel» hier wat misleidend is?

Kan worden toegelicht op welke categorieën kleine inkomens het overzicht in tabel 7, waar wordt gesproken van «werknemers», betrekking heeft?

De leden van de D66-fractie vragen voorts de inkomenseffecten per categorie weer te geven. Ook hebben zij behoefte aan inzicht in de effecten voor belastingplichtigen met een klein inkomen in de tariefgroepen 4 en 5.

Zij zijn er nog niet van overtuigd dat het niet nodig is voor bepaalde categorieën belastingplichtigen met een laag inkomen wel te laten zien wat het inkomenseffect is van de belastingherziening inclusief verschuiving en vergroening. Zij denken dan aan de in Bijlage II onderscheiden categorieën f (voor zover niet zijnde studenten) t/m k. Kan de regering aangeven waarom dat wel of niet nodig is en de desbetreffende informatie alsnog leveren?

Kan worden aangegeven waarom bij de groep ouderen de niet-standaard effecten positiever worden naarmate het inkomen hoger is, zo willen de leden van de fractie van GroenLinks weten.

Hoeveel bedraagt de gemiddelde of macrokoopkrachtstijging bij f 5 miljard generieke lastenverlichting, komt dit overeen met het gepresenteerde beeld?

Deze leden merken op dat de gepresenteerde koopkrachteffecten bij de «stelselherziening Oort» een veel gematigder positief koopkrachtbeeld lieten zien, terwijl de gemoeide lastenverlichting (f 4,1 miljard) vergelijkbaar is met de lastenverlichting bij de voorliggende stelselherziening. Heeft dit inderdaad te maken met, zoals de heer Caminada veronderstelt, het vertekende beeld dat de presentatie van de niet-standaardeffecten met zich mee brengt? Zo niet, hoe valt dan het verschil met Oort te verklaren?

Heeft het negatieve effect bij alleenstaande ouderen met een aanvullend pensioen te maken met de lage heffingskorting voor ouderen?

De leden van de fractie van Groenlinks vinden het teleurstellend dat de regering deze grote stelselherziening niet heeft aangegrepen om de verschillen in de fiscale behandeling van de groep ouderen en belastingplichtigen onder de 65 jaar zoveel mogelijk te beperken. Er is vanuit het oogpunt van eenvoud en vanuit rechtvaardigheidsoverwegingen veel te zeggen voor een meer gelijke behandeling van deze twee groepen. Door de huidige situatie als uitgangspunt te nemen zijn de verschillen in de fiscale behandeling echter alleen maar vergroot. Zo is de hogere vermogensvrijstelling van ouderen ten opzichte van de huidige situatie verklaarbaar. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de lagere heffingskorting voor ouderen in box 1. Toch is het onderscheid tussen belastingplichtigen onder de 65 jaar en belastingplichtigen boven de 65 jaar naar de mening van de leden van GroenLinks niet langer wenselijk. Kan in tabelvorm aangeven worden wat de inkomenseffecten bij ouderen zouden zijn bij een aanpassing waarbij er sprake is van een gelijke heffingskorting en een gelijke vermogensvrijstelling als die welke geldt voor belastingplichtigen onder de 65 jaar en het gelijktijdig laten vervallen van alle bestaande ouderenvrijstellingen?

Kan een los staatje gemaakt worden met de gevolgen van de maatregelen die ten tijde van de doorrekening van het Regeerakkoord niet zijn meegenomen, te weten de toekenning van de arbeidskorting aan zelfstandigen, de verlaging van de zelfstandigenaftrek, de verlaging van het niet-actievenforfait en de beperking van de aftrek van buitengewone lasten?

Hoe staat de regering tegenover de suggestie om de middengroepen te compenseren door middel van een budgettair neutrale operatie, waarbij een verdere verlaging van het tarief in de (oude) tweede schijf wordt gefinancierd uit een verdere verkorting van deze schijf?

Hoeveel zou de arbeidskorting extra kosten bij toekenning van de arbeidskorting vanaf 0%WML (met maximale oploop bij 100% WML)? Hoe zou tabel 7 er dan uitzien?

Hoeveel extra opbrengst geneert een volledige afschaffing van het arbeidskostenforfait (zowel het maximum als het percentage), uitgaande van cijfers 1999 en uitgaande van cijfers 2000?

Kan er een overzicht worden gegeven van de effecten van de stelselherziening op de inkomenspositie van het huishouden waarvan de minstverdiener in de huidige situatie gebruik kan maken van de invorderingsvrijstelling?

Kan ook aangegeven worden wat deze effecten zouden zijn indien de arbeidskorting wordt toegepast vanaf 0%WML met een maximale oploop bij 100% WML?

Kan de regering aangeven welke groep huishoudens er nog op achter uitgaat waarvan de minstverdiener werkt als alfahulp, rekening houdend met de aanwending van de budgettaire opbrengst van het vervallen van de Invorderingsvrijstelling voor alfahulpen voor een verhoging van de huidige bruto uurvergoeding?

Kan de regering aangeven waardoor het verschil in kosten, f 20 miljoen bij de regering en f 120 miljoen bij de berekening van de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg, wordt veroorzaakt?

Kan de regering aangeven wat het inkomen is van het huishouden met een alfahelpende die 4 uur per week werkt en een partner heeft met een inkomen van f 40 000,– in de huidige en in de nieuwe situatie?

Ziet de regering mogelijkheden om conform het voorstel van deze vereniging alfahelpenden die dit willen onder de thuiszorg-CAO te brengen?

Onderkent de regering dat de problematiek die zich voordoet bij de alfahulpen ook speelt bij de sector Kinderopvang. Zijn ook voor deze sector specifieke oplossingen mogelijk?

Hoe zien de inkomenseffecten er voor kleine zelfstandigen met een laag inkomen uit die nu gebruik maken van de overdraagbare belastingvrije som (blz. 303), zo vragen de leden van de SP-fractie. Wordt deze groep hiervoor gecompenseerd?

Wat zijn de inkomenseffecten voor uitwonende studenten?

Over het vermeende nivellerende of denivellerende effect van de vorige belastingherziening («Oort») is na de herziening veel onduidelijkheid ontstaan. Kan de regering hier een finaal oordeel over geven?

In de toelichting wordt uitgegaan van inkomenseffecten, zo constateren de leden van de fracties van de RPF en het GPV. Betekent dit dat er in de gepresenteerde cijfers geen rekening is gehouden met de koopkrachteffecten als gevolg van de omvang van het huishouden? Kan de regering voor de verschillende inkomensgroepen een overzicht geven van de effecten van de wijzigingen in de indirecte belastingen voor huishoudens met 2, 3, en 4 kinderen?

Deze leden betwijfelen of de positieve cijfers van inkomenseffecten wel recht doen aan de werkelijkheid waarin het gemiddelde huishoudens relatief weinig voorkomt. Kan de regering uiteenzetten in welke mate huishoudens reële verwachtingen mogen hebben op een inkomensvooruitgang op basis van de gepresenteerde cijfers?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV herinneren de regering aan haar toezegging om met name voor de middeninkomens aanvullende maatregelen te nemen ter verbetering van de koopkrachtpositie. Is inmiddels duidelijk wat deze maatregelen inhouden?

Deze leden betreuren het dat de bestaande invorderingsvrijstelling voor o.a. alfahulpen niet in de voorstellen is opgenomen. Kan de regering die keuze beargumenteren? Zij vragen de regering met een rekenvoorbeeld aan te geven wat de financiële gevolgen zijn voor het huishoudinkomen als de invorderingsvrijstelling voor een alfahulp die een inkomen heeft van 8000,– en die in de huidige situatie de belastingvrije som overdraagt aan de echtgenoot, die hierover wordt afgerekend in het 50%-tarief. Ontstaat er onder het voorgestelde regime geen prikkel om deze dienstverlening voortaan in het zwarte circuit uit te voeren? Hoe denkt de regering dat te voorkomen?

Het gevolg van het feit dat de invorderingsvrijstelling zal komen te vervallen, is volgens de Memorie van toelichting (blz. 64) dat voor zelfstandige ondernemers met een belastbaar inkomen tussen f 10 094,– en f 12 600,– een negatief inkomenseffect ontstaat. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering duidelijk kan aangeven in hoeverre het aangekondigde pakket maatregelen met betrekking tot aanpassingen in het «winst uit ondernemingen»-regime het negatieve effect voor genoemde categorie in positieve zin kan bijstellen.

Overigens wijzen de leden van de SGP-fractie op het feit dat voor zelfstandige ondernemers boven en onder de categorie met genoemd belastbaar inkomen tussen f 10 094,– en f 12 600,– positieve inkomensgevolgen ontstaan. Zij vinden dit te meer een reden om de regering te verzoeken met aanvullende maatregelen te komen om het negatieve inkomenseffect op te heffen.

11. Uitvoeringsaspecten

Kan de regering aangeven hoe de voorlichtingscampagne met betrekking tot het belastingstelsel 21ste eeuw er uit ziet, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Kan tevens inzicht worden gegeven in het gebruik van de internetsite van het Ministerie van Financiën? Kan worden aangegeven over welk onderwerp de meeste vragen leven?

Deze leden vragen voorts hoe binnen de Belastingdienst c.q. het Ministerie van Financiën de implementatie van het wetsvoorstel wordt vorm gegeven. Welke implementatietermijn is bij de zogenaamde «Oort» operatie in acht genomen, en bijvoorbeeld bij de totstandkoming van de Wet op de inkomstenbelasting 1964? Kan de regering aangeven wanneer begonnen is met de voorbereiding van de implementatie? Kan inzicht worden gegeven in welke «haken en ogen» aan zo'n implementatie zitten, met andere woorden wat moet er allemaal gebeuren om de wet per 1-1-2001 uitvoerbaar te hebben?

Zijn er reacties bekend hoe men binnen de belastingdienst zelf aankijkt tegen de implementatie alsmede de uitvoerbaarheid van de wet?

Kan de regering aangeven hoe de Belastingdienst klaargestoomd wordt zoor 1-1-2001 en is de verwachting dat dit ook lukt?

Door een aantal mensen is wel eens gesuggereerd dat door de invoering van het onderhavige wetsvoorstel de belastingadviseurs in dit land aanzienlijk minder werk zouden krijgen. Deelt de regering deze mening? Kan de regering aangeven wat het effect is op het aantal werknemers binnen de Belastingdienst als gevolg van dit wetsvoorstel? Is er een streven om juist minder mensen in dienst te nemen of juist meer?

De leden van de CDA-fractie zijn het volledig eens met de regering dat de invoering naar belastingplichtigen toe een brede en intensieve voorlichting vereist. Kan de regering uitleggen hoe zij dat wil doen?

Meer belastingplichtigen zullen met de belastingdienst te maken krijgen. Om hoeveel extra belastingplichtigen gaat het?

Wordt het belastingstelsel niet onnodig ingewikkeld als beide partners elk een deel van de aftrekposten mogen opvoeren?

Wat te doen als het onmogelijk is om de aanslagbiljetten van beide partners tegelijk op te sturen? Hoe lang zal de toetsing uitgesteld moeten worden? Blijven aangiftes daardoor niet onnodig lang liggen?

Hoeveel extra procedures worden er in de eerste jaren geschat? In hoeverre benadert de gegeven f 7 mld. de omvang van deze kosten?

Onder het nieuwe regime zal de fiscus erop toezien dat 5 jaar lang geen excessief dividend wordt uitgekeerd (anders volgt de sanctie van box I). Is zodanig dividend daarna wel mogelijk? Geeft de wetgever hiermee niet een IB-claim van vele miljarden uit handen? Immers vele vennootschappen beschikken over ruime winstreserves, waarvan uitdeling nog wel even kan wachten.

De leden van de D66-fractie juichen het toe dat de mogelijkheden van renseignering van inkomens- en andere gegevens met het Sofi-nummer als verplicht identificerend gegeven, nadrukkelijk worden onderzocht. Ook zij achten dit mede in het belang van de belastingplichtigen.

De uitvoeringskant van de «individualiseringsvoorstellen» illustreert hetgeen deze leden naar voren brengen in hoofdstuk 2 en 3 ten aanzien van de doelstellingen van de belastingherziening voor wat betreft het onderwerp economische zelfstandigheid en de behandeling van partners: de keuzemogelijkheden in de toerekening van aftrekposten is niet bevorderlijk voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Bij de uitvoering van de nieuwe regelgeving inzake de oudedagsparaplu is de fractie van D66 al ingegaan in hoofdstuk 7.

De leden van de GroenLinks-fractie hadden graag gezien dat met deze ingrijpende herziening enkele problemen in de uitvoering opgelost zouden kunnen worden door het op elkaar afstemmen van de verschillende loonbegrippen die er in de huidige uitvoeringspraktijk bestaan. Het gelijk maken van de het fiscaal loonbegrip met het loonbegrip dat nu voor allerlei inkomensafhankelijke regelingen wordt gehanteerd, zou veel uitvoeringsproblemen oplossen. Waarom vindt er geen volledige afstemming van het loonbegrip plaats, van de loonheffing enerzijds en dat van de premie werknemersverzekeringen anderzijds?

In hoeverre wordt er gewerkt aan een eenduidig begrip van de werknemer voor beide heffingen en ziet de regering mogelijkheden om in de toekomst beide heffingen te laten uitvoeren door de Belastingdienst?

In hoeverre is het mogelijk dat de aanbevelingen van de commissie die zich bezig houdt op het punt van de eenduidigheid van het ondernemers-, zelfstandigen- en werknemersbegrip nog worden meegenomen in het belastingplan, zodat de invoering per 2001 geëffectueerd kan worden?

Hoe staat de regering tegenover het idee om de Belastingdienst zodanig in te richten dat zij ook op termijn de uitvoering van de huursubsidie en kinderbijslag over kan nemen?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben bedenkingen bij de keuze van het kabinet om samen met de voorstellen met betrekking tot de individualisering, het mogelijk te maken dat partners inkomensbestanddelen en aftrekposten geheel kunnen toerekenen aan één van de partners of aan beide partners. Volgens deze leden zijn er mogelijkheden waarbij deze keuze niet op het huishoudniveau ligt, maar waarbij deze keuze vanuit overheidswege wordt bepaald. Zij vragen of het vanuit het oogpunt van individualisering en emancipatie wel verstandig is om een vrije keuze te laten. Hebben koopkrachtoverwegingen een rol gespeeld of zijn er andere, wellicht pragmatische, overwegingen?

Zou bij een systematiek waarbij aftrekposten in een aparte box worden geplaatst, zoals voorgeteld door de Raad van State, deze problematiek niet volledig verdwenen zijn?

II OPBOUW VAN HET WETSVOORSTEL

De leden van de PvdA-fractie achten het voor een totale beoordeling van de plannen nuttig en nodig een zo volledig mogelijk inzicht te hebben in welke nadere regelgeving de regering voorziet. Kan de regering een overzicht geven op welke punten in de voorstellen verwezen wordt naar nadere regelgeving?

Een veelheid aan reacties op de regeringsvoorstellen is de afgelopen weken binnen gekomen. Graag zouden deze leden zien dat de regering ingaat op de commentaren, voor zover dit nog niet bij andere punten aan de orde is geweest, die zijn aangedragen door de volgende organisaties, personen en instanties:

– VNO-NCW (21 oktober 1999)

– NOB (28 oktober 1999)

– Federatie van Belasting Adviseurs (18 oktober 1999)

– Verbond van Verzekeraars (21 oktober 1999)

– Het artikel van dr. J.Th.L. Brouwer in het FED (als per brief van 22 oktober via Price Waterhouse Coopers aan de vaste commissie voor Financiën) waarin hij onder andere beweert dat 15% van de premiegrondslag als jaarruimte onvoldoende is om te kunnen sparen tot 70% van het laatstverdiende loon. Kan de regering ingaan op de redenering en de rekensommen?

– Het MHP (20 oktober 1999 met name met betrekking tot de door hen berekende inkomenseffecten)

– Het onderzoek van het NIBUD in opdracht van de NVM, met name de conclusie dat het nieuwe stelsel aan zal zetten tot het nemen van een maximale hypotheek bij de financiering van de eigen woning.

De leden van de fractie van D66 begrijpen dat bij de bekendmaking van wet de nummering van de artikelen per hoofdstuk doorlopend zal worden. Waarom is dat nodig, en komt dat de inzichtelijkheid ten goede?

Deze leden hebben waardering voor de nieuwe stijl van formuleren.

Zij zijn het met de regering eens dat nadrukkelijk de mogelijkheid moeten worden onderzocht om te zijner tijd de winstartikelen te verplaatsen naar de Wet op de vennootschapsbelasting. Op de overgangsaspecten gaan de leden van de D66-fractie in bij de behandeling van de Invoeringswet.

III ARTIKELSGEWIJS

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Inkomstenbelasting

De leden van de fractie van GroenLinks maken graag van de gelegenheid gebruik op artikelonderdelen een aantal vragen aan de bewindslieden voor te leggen. Het was evenwel niet mogelijk gebleken de talloze opmerkingen vanuit de samenleving binnen de korte tijdspanne op een adequate wijze te verwerken. Zij geven daarmee aan dat zij wellicht bij gelegenheid van een tweede schriftelijke rond nog nieuwe vragen aan de orde stellen.

Artikel 1.2 Partnerregeling

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de aansluiting van de partnerregeling met sociale zekerheidsregelingen, in het bijzonder de volksverzekeringen, de Algemene Bijstandswet en de daarop rustende regelingen. Wordt met een gelijkluidend partnerbegrip gewerkt? Zijn te constateren verschillen bezwaarlijk? Dezelfde vraag stellen zij naar aanleiding van de 27-jarigen regeling in artikel 2a.

Artikel 1.3 Keuzeregeling voor ongehuwde meerderjarigen

De leden van de VVD-fractie merken op dat de keuze om als partner te worden aangemerkt, gebeurt wanneer een verzoek om voorlopige teruggaaf wordt ingediend of bij aangifte. Het gaat om een gezamenlijke keuze. Is het mogelijk dat door ongehuwd samenwonenden voor hetzelfde belastingjaar op een uitgebrachte keuze kan worden terug gekomen? Dit is wel mogelijk bij toerekening van inkomensbestanddelen van partners (zie artikel 2.4.4, derde lid).

Artikel 1.4 Pleegkind

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat in voorgesteld artikel 1.4. het begrip «pleegkind» niet nader wordt omschreven. Welke definitie hanteert de regering voor het begrip «pleegkind»? Is het niet wenselijk om een nadere uitwerking van dit begrip in de wet op te nemen?

Artikel 1.5 In belangrijke mate onderhouden van kinderen

De leden van de fractie van GroenLinks informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de aangekondigde regeling. Kan de regering duiden in welke mate de bestaande formulering wordt gewijzigd en zo ja, waarom? Is het bovendien logisch om een dermate belangrijke invulling bij delegatie te regelen?

Artikel 1.6a Lijfrenten en pensioenen

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de relevantie is van de Wet op de kansspelen met betrekking tot dit artikel.

HOOFDSTUK 2

Raamwerk

Afdeling 1

Belastingplichtigen

Artikel 2.1.2. Woonplaatsfictie

De leden van de VVD-fractie stellen dat in het tweede lid geen uitzondering meer wordt gemaakt voor zgn. lokaal aangeworven krachten. Kan de wijziging ten opzichte van artikel 2, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 1964 (slotzin), worden beargumenteerd?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom er geen uitzondering wordt gemaakt voor de zogenaamde lokaal aangeworven krachten.

Afdeling 2

Heffingsgrondslagen

Artikel 2.2.2 Bepalingen heffingsgrondslagen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat bij een deels binnenlandse en deels buitenlandse belastingplicht in het kalenderjaar er volgens verschillende regimes één aanslag wordt opgelegd. Hoe werkt dit uit voor de heffingskorting waar binnenlands belastingplichtigen wel recht op hebben en buitenlands belastingplichtigen niet?

Artikel 2.2.3 Keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat buitenlands belastingplichtigen kunnen kiezen om volgens de regels van binnenlandse belastingplicht te worden belast, ook voor wat betreft de partner. In hoeverre leidt dit calculerend gedrag met betrekking tot bijvoorbeeld de keuze voor de heffingskorting en het in aftrek kunnen brengen van bepaalde aftrekposten, zoals die met betrekking tot het eigen huis (zie ook het commentaar van de Raad van State hierover)? Kan de consequentie van dit artikel aan de hand van een praktisch voorbeeld worden aangegeven? De persoongebonden aftrekken lijken het grootste probleem te vormen bij dit keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen om volgens de regels van binnenlandse belastingplicht te worden belast. Deze worden namelijk niet teruggenomen op grond van het derde lid. Dit lijkt met zich mee te brengen dat de aftrekposten gemakkelijk te importeren zijn. Daarbij kan aan bijvoorbeeld alimentatieverplichtingen van buitenlandse belastingplichtigen worden gedacht. Het lijkt of er te veel willekeurige aftrekmogelijkheden ten laste van Nederland worden geschapen. Kan de regering hierover zijn mening geven? Zou het niet beter zijn de regeling wat minder ruim op te zetten en aan te sluiten bij de huidige 90%-regeling (of misschien een 75%-regeling)? Heeft de regering overwogen om alleen naar arbeidsinkomen te kijken bij deze keuzemogelijkheid, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

De leden van de VVD-fractie vragen of iemand die opteert voor binnenlandse belastingplicht een woonplaatsverklaring kan krijgen voor de toepassing van belastingverdragen.

Hoe en wanneer moet de keuze voor binnenlandse belastingplicht worden gemaakt en tot welk moment kan de belastingplichtige daarop eventueel terugkomen?

Wat valt er onder het begrip «negatieve bedragen»? Gaat het alleen om inkomensbestanddelen die per saldo negatief zijn, of vallen hieronder ook bijvoorbeeld de lasten en afschrijvingen van een binnenlandse onderneming die per saldo een positief resultaat genereert, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) meent dat de sanctiebepaling van artikel 2.2.3, derde lid, ook na de aanpassingen naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State nog steeds een belangrijke mate van overkill bevat en in strijd is met het EG-recht, meer in het bijzonder met het vrije verkeer van personen. In de eerste plaats zijn er aftrekken gebaseerd op de persoonlijke of gezinssituatie die wel worden teruggenomen (de kinderaftrek en de verhogingen van de heffingskorting).

Voorts kunnen naar de mening van de NOB de brongebonden aftrekken op grond van EG-recht niet worden gecorrigeerd ongeacht de omvang van het inkomen in de bronstaat (vergelijk Peter J. Wattel, The Schumacher Legacy, in: European Taxation November/December 1995). De leden van de VVD-fractie vragen de reactie van de regering op de hierboven verwoorde opvatting van de NOB?

De leden van de VVD-fractie stellen dat buitenlands belastingplichtigen geen recht hebben op de heffingskorting. Is dit niet in strijd met de non-discriminatiebepalingen? Is dit ook niet in strijd met artikel 25, derde lid 3, Verdrag Nederland/België?

De leden van de CDA-fractie merken op dat buitenlandse belastingplichtigen het keuzerecht hebben om als binnenlands belastingplichtige te worden behandeld. Zou dit tot gevolg kunnen hebben dat een inwoner van Duitsland of België, die zijn gehele inkomen in Nederland verwerft, voor de heffing van de inkomstenbelasting in Nederland aanspraak kan maken op een gelijke behandeling als een binnenlands belastingplichtige. Met andere woorden zijn belastingdruk over zijn Nederlandse inkomen mag niet hoger zijn dan bij woning in Nederland. Welnu, de binnenlandse belastingplichtige heeft recht op aftrek hypotheekrente en bij de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting in Nederland zal dus met deze rentelast rekening gehouden moeten worden. Ontstaat op deze wijze niet een omgekeerde discriminatie, want deze Duitser of Belg heeft in zijn eigen land geen recht op aftrek hypotheekrenteaftrek? Graag ontvangen deze leden een reactie.

De leden van de CDA-fractie vragen of het juist is dat het keuzerecht voor belastingplichtigen ongeveer gelijk wordt aan het Duitse systeem. Zo nee, wat zijn de verschillen?

Uit de praktijk wordt gemeld dat dit Duitse systeem tot veel problemen in de uitvoeringssfeer aanleiding geeft. Is de regering daarvan op de hoogte? Zo ja, waarom wordt toch voor dit systeem gekozen. Zo nee, kan dit nader worden onderzocht en de resultaten voor de plenaire behandeling worden gemeld?

De leden van de CDA-fractie vragen of de in dit artikel geboden keuzemogelijkheid voor niet-belastingplichtigen enkel geldt voor de niet-belastingplichtige partners van de buitenlandse belastingplichtige die kiest voor behandeling als binnenlands belastingplichtige of strekt deze bepaling zich ook uit tot de niet-belastingplichtige echtgenoot van een binnenlands belastingplichtige?

Kan de regering motiveren waarom de partnerregeling niet kan worden toegepast op een buitenlandse belastingplichtige, die vrijwel zijn gehele inkomen in Nederland geniet, maar niet voor behandeling als binnenlandsbelastingplichtige opteert (artikel 1.2, twee lid, sub 6) Is dit wel in overeenstemming met het arrest Schumacher van het Europese Hof van Justitie, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Kan iemand die opteert voor deze situatie een woonplaatsverklaring krijgen voor de toepassing van belastingverdragen? Wanneer en hoe moet de keuze worden gemaakt en tot welk moment kan de belastingplichtige eventueel op deze keuze terugkomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van D66 staan positief tegenover een keuzerecht voor inwoners van andere lidstaten van de Europese Unie en voor inwoners van landen waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten om te kiezen om op dezelfde wijze te worden behandeld als inwoners van Nederland.

Deze leden verzoeken de regering nader toe te lichten waarom de WAZ-premie voor belastingplichtigen die niet opteren voor binnenlandse belastingplicht niet langer aftrekbaar lijkt te zijn.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten waarom alleen binnenlands belastingplichtigen in aanmerking komen voor een heffingskorting.

De leden van de fractie van GroenLinks verzoeken de regering aan te geven in welke mate voorgestelde regeling tot een derving van inkomsten voor de schatkist leidt.

Afdeling 3

Verschuldigde inkomstenbelasting

Artikel 2.3.2 Tarief belastbaar inkomen uit werk en woning

Hoe denkt de regering tegemoet te komen aan de bezwaren tegen het afschaffen van het bijzondere tarief, zoals deze voorkomen bij staking van een onderneming of bij de uitbetaling van schadeloosstellingen bij ontslag uit een dienstbetrekking? De leden van de VVD-fractie maakt zich zorgen over het schrappen van de stakingsvrijstellingsfaciliteiten. Ondernemers die niet in staat zijn hun onderneming onder de voorgestelde faciliteit over te dragen (vanwege overheidsmaatregelen, zoals de Wet herstructurering varkenshouderij, de reconstructiewet of anderszins) kunnen niet gebruik maken van de nieuwe doorschuifregeling. Is de regering bereid hier wat aan te doen? Klopt het dat een bijzonder tarief afgestemd op de verlaagde progressieve tarieven in Box I een uitkomst voor deze nadelen zouden kunnen zijn? Wat zijn de budgettaire consequenties hiervan?

Artikel 2.3.3 Tarief belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering in te gaan op de vraag of de buitenlandse belastingplichtige die geopteerd heeft voor binnenlandse belastingplicht geen recht heeft op de toepassing van bilaterale verdragen die Nederland heeft gesloten met derde landen.

De leden van de fracties van RPF en GPV vinden het een goede gedachte om voor box II en III (zie ook artikel 2.3.4) uit te gaan van een identiek tarief. Kan de regering eens ingaan op de vastheid van de voorgestelde tarieven? Of mogen de genoemde leden verwachten dat op basis van conjunctuurschommelingen ook het voorgestelde tarief aan verandering onderhevig kan zijn?

Artikel 2.4.1 Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens

De leden van de VVD-fractie constateren dat in het derde lid, sub b, wordt gesproken over een periode van «niet langer dan drie achtereenvolgende maanden». Kan op de betekenis hiervan een toelichting worden gegeven?

Wat houdt het «genereren» van inkomen in dit kader in? Moet er in de periode van maximaal drie maanden inkomen genoten zijn in de zin van het huidige artikel 33 Wet inkomstenbelasting? En zo niet, wat is dan het criterium?

Onder het voorgestelde regime behoort de waarde van de werknemersoptie op het moment dat deze onvoorwaardelijk wordt tot de inkomsten uit werk en woning. Als de optie vervolgens binnen een periode van 3 jaar wordt uitgeoefend of vervreemd, behoort het genoten voordeel eveneens tot de inkomsten uit werk en woning. Is het zo dat de optie op basis van de toerekeningsregels gedurende de periode van 3 jaar tot de inkomsten uit werk en woning blijft behoren of niet (artikel 2.4.1 van het wetsvoorstel), zo vragen de leden van de VVD-fractie.

In het derde lid, sub b, is een regeling opgenomen om te voorkomen dat onder box III vallende vermogensbestanddelen tijdelijk worden overgeheveld naar box I of box II. Deze regeling geldt op aangepaste wijze ook in het jaar van emigratie en immigratie (artikel 2.4.1, vierde lid van het wetsvoorstel). Is het juist dat in geval van genoemde verschuiving van vermogensbestanddelen rond de datum van emigratie of immigratie ook de periode van deze verschuiving die vóór de immigratie, respectievelijk. ná de emigratie ligt, meetelt voor de driemaandsperiode in deze bepaling? Kan de regering aan de hand van een voorbeeld toelichten wat in dit verband wordt verstaan onder zakelijke overwegingen voor een dergelijke vermogensverschuiving?

Waarom wordt dubbele heffing (in twee boxen) hier op de koop toegenomen? Dat is toch disproportioneel, meer dan nodig is om ongewenst gebruik te keren? Deze dubbele heffing heeft niets met heffing naar draagkracht te maken. Dubbele heffing is te voorkomen door het woordje «tevens» te vervangen door «uitsluitend», zo menen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 hebben begrip voor maatregelen die beogen misbruik tegen te gaan. Deze leden verzoeken de regering toe te lichten waarom in het derde lid, sub b, ervoor is gekozen om vermogensbestanddelen of delen daarvan die niet langer dan drie aaneengesloten maanden inkomen genereren in box I of box II, tevens te rekenen tot de grondslag voor het forfaitair rendement.

Geldt de periode van 3 aaneengesloten maanden ook een periode welke over de grens van het kalenderjaar heen dient te worden bepaald?

Kan de regering enkele voorbeelden geven van zakelijke overwegingen die van doorslaggevende betekenis zijn?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering in verband met hetgeen is gesteld over de rangorderegeling in te gaan op de driejaarsperiode in de wettelijke regeling inzake aandelenoptierechten. Vallen aandelenoptierechten die in het kader van een dienstbetrekking zijn verstrekt wel of niet in box III zolang de driejaarsperiode nog niet is verstreken?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar een nadere uitleg van de plaatsing van de overbedelingsschuld in box III, terwijl de deze vordering op de ouder vervolgens buiten de grondslag van de vermogensrendementsheffing valt.

De ingewikkelde toerekeningsregels ter zake van de eigen woning zouden overigens goeddeels overbodig zijn als de eigen woning onderdeel uitmaakt van box III.

Voorts informeren zij naar de mogelijkheid om niet-hypothecaire schulden op te voeren als kosten van verwerving of verbetering van het eerste eigen huis. Is dit effectief uitgesloten met voorliggende bepaling?

Ligt het voor de hand te veronderstellen dat de bepalingen op deze plaats in combinatie met het bepaalde in afdeling 6 inzake zogenaamde bijleenhypotheken zal worden gecompenseerd door bij aanvang van de hypotheek een hogere som te lenen, zo vragen de leden van de GroenLinksfractie.

Artikel 2.4.2 Toerekening inkomensbestanddelen van minderjarige kinderen

De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat de aan een ouder toegerekende inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag van een minderjarig kind als bedoeld in het tweede lid, per definitie vrij toerekenbaar zijn als bedoeld in artikel 2.4.4 aan de ouder en zijn partner? Geldt dit ook als deze partner niet de andere ouder is?

Artikel 2.4.3 Verhaalsrecht

De leden van de CDA-fractie merken op dat dit artikel het verhaalsrecht van de belastingplichtige beperkt tot een evenredig gedeelte van de verschuldigde inkomstenbelasting. Als nu de ouder in kwestie zelf een negatief inkomen heeft in een bepaald jaar en door de toerekening van inkomen aan hem/haar van het kind aan hem/haar enige belasting verschuldigd wordt is de verhaalbare belasting beperkt tot die feitelijk verschuldigde belasting. Betekent dit dat in feite de waarde van verliescompensatie die de ouder op zich zelf zou hebben door de toerekeningsregels in combinatie met het verhaalsrecht materieel het kind ten goede komt? Die conclusie lijkt onontkoombaar omdat het verhaalsrecht ook per kalenderjaar bezien moet worden. Als een kind, hoewel hiertoe wettelijk niet verplicht, bij overeenkomst hiervan afziet (derde lid) is dit dan een materiële schenking aan de ouder?

Artikel 2.4.4 Toerekening inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner

De leden van de PvdA-fractie vragen of de invoering van dit keuzeregime inzake aftrekposten en bijtellingen budgettaire consequenties heeft. Verwacht de regering dat dit in de praktijk zal leiden tot «manipulatie» die weinig van doen heeft met individualisering maar meer met minimalisering van de belastingdruk op huishoudensniveau?

De leden van de VVD-fractie merken op dat tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen wordt gerekend «het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang», dat wil zeggen: «het inkomen uit aanmerkelijk belang vermindert met de te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk belang» (artikel 4.1.1). Welke te verrekenen verliezen worden hier bedoeld: die van één van de partners (zo ja, welke) of die van beide partners? Is het niet principieel onjuist om te verrekenen verliezen van een partner impliciet tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen de nog te rekenen en langs die weg vrij toerekenbaar aan de andere partner te maken? Te verrekenen verliezen behoren toch tot het «persoonlijke bezit» van een belastingplichtige en kunnen toch alleen door hem zelf worden verrekend?

In het vijfde lid wordt als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel aangemerkt het «belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang». Is dit niet het «inkomen uit aanmerkelijk belang» verminderd met de persoonsgebonden aftrek (artikel 4.4.1)? Gelet op het feit dat enkele van de persoonsgebonden aftrekposten afzonderlijk expliciet in artikel 2.4.4, vijfde lid, worden genoemd, lijkt dit een doublure. De persoonsgebonden aftrekposten tellen nu eenmaal mee als onderdeel van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en andermaal als zelfstandige categorie. Is het gezien de wetsystematiek niet onjuist om langs deze weg impliciet de gehele persoonsgebonden aftrek die het inkomen uit aanmerkelijk belang heeft verminderd vrij toerekenbaar aan de partners te maken? Tot deze persoonsgebonden aftrek kunnen immers onderdelen behoren die niet als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel zijn aangewezen.

Naar het oordeel van de NOB verdient het, gezien het voorgaande, de voorkeur om als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel aan te merken het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek in plaats van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang. Wat is de reactie van de regering hierop, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Hoe vindt de toerekening van inkomensbestanddelen plaats in geval van navordering, als een vermogensbestanddeel aanvankelijk voor een onjuist bedrag in de heffing is betrokken. Mag de inspecteur dan navorderen met inachtneming van de keuze die de partners ten behoeve van de oorspronkelijke aanslag hebben gemaakt? Of moet hij ze voorafgaand aan de navordering opnieuw in de gelegenheid stellen om een keuze te maken? Of valt hij dan terug op de 50/50 toerekening van het vierde lid? Dit laatste zou ertoe kunnen leiden dat de aanslag van de andere partner (ambtshalve) moet worden verlaagd.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het tweede lid wordt gesproken over «onderlinge verhouding» en in het derde lid over «onderlinge verhoudingen». Kan worden verduidelijkt wat hiermee wordt bedoeld? Het is niet duidelijk of er een verhouding vastgesteld dient te worden van het totaal van de gezamenlijke inkomensbestanddelen en het vermogen voor de FRH, of dat die moet worden vastgesteld van ieder inkomensbestanddeel en ieder vermogensbestanddeel afzonderlijk.

De leden van de CDA-fractie zijn zeer benieuwd naar de vorderingen inzake de uitvoering van de motie-Van der Vaart c.s. (kamerstuk 22 843, nr. 14) betreffende de afschaffing van verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken.

Volgens de leden van de CDA-fractie leidt het derde lid, sub b, tot een verzwaring van de bewijslast en een onzekere uitkomst. Bij de uitbreiding van het AB tot vermogensbestanddelen die door de belastingplichtige ter beschikking worden gesteld aan de BV, kan verkoop van de aandelen van de BV aan het eind of het begin van het kalenderjaar leiden tot dubbele heffing, terwijl fiscale motieven niet aanwezig zijn. Graag ontvangen deze leden een reactie

Wat wordt bedoeld met een periode van «niet langer dan drie achtereenvolgende maanden»? Evenzo de term «genereren». Moet in de periode inkomen genoten zijn in de zin van het huidige artikel 33 en zo niet, wat is dan het criterium? Kan dubbele belasting worden voorkomen door het woordje «tevens» te vervangen door «uitsluitend»?

De leden van de CDA-fractie constateren dat in artikel 2.4.4, vijfde lid 5, sub a, het lidwoord ontbreekt dat wel staat voor alle daarna opgesomde gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Taalkundig suggereert dit dat belastbare inkomsten uit eigen woning ook in delen verdeeld mogen worden en de daarna genoemde categorieën alleen in het geheel. Dit is volgens de memorie van toelichting, blz. 89, niet de bedoeling. Zie verder artikel 3.6.1. dat belastbare inkomsten (zonder lidwoord) definieert als twee soorten voordelen en een soort kosten. Is het raadzaam het lidwoord de toe te voegen in het eerstgenoemde artikel? Impliceert overigens de stellingname dat per inkomensbestanddeel toegerekend wordt dat een eventueel voordeel uit een kapitaalverzekering in verband met eigen woning ook toebedeeld moet worden aan de partner die ook her forfait en de hypotheekrente aangeeft? Is dat aangezien de nogal andere aard van deze inkomst nodig en wenselijk? De toerekening van Box III inkomsten gaat per bestanddeel (artikel 2.4.4, tweede lid) men mag dus niet het totale rendement simpel verdelen in de gewenste verhouding, maar moet eerst bestanddelen verdelen. Betekent dit bijvoorbeeld dat wanneer een echt paar een verhuurd pand bezit dit als een bestanddeel moet worden gezien en de rendementsheffing hierover of bij de een of bij de andere moet worden verantwoord? Als dat zo is, waarom niet gekozen voor de simpel regel dat het totaal van de fictieve rendementsheffing naar eigen inzicht verdeeld mag worden tussen de partners? Partners hebben in hoge mate de vrijheid gemeenschappelijke inkomstenbestanddelen te verdelen. Die verdeling kan sterk afwijken van de civielrechtelijke verdeling. Als partners nu, zoals waarschijnlijk is, een fiscaal gunstige verdeling kiezen voor de inkomstenbelasting 2001 en overigens civielrechtelijk verdelen voor de onderlinge verhouding betaalt de ene partner de belasting die materieel bij andere partner thuis hoort. Een verhaalsrecht bestaat kennelijk niet (zie artikel 2.3.4 dat alleen op kinderen ziet). Zijn aan deze situatie dan gevlogen voor het schenkingsrecht verbonden? Kan of moet met name de instemming van de ene partner met toerekening van de inkomsten van de andere partner gezien worden als een materiële schenking?

Artikel 2.4.4 (tweede en vierde lid) stelt dat partners zelf de toedeling van inkomensbestanddelen bepalen. Kan hierdoor worden bereikt dat door een zo gelijk mogelijke verdeling partners minder belasting betalen? Is het mogelijk dat inkomen uit eigen woning aan de partner wordt «toebedeeld», wanneer deze woning niet op de naam van de partner staat? Waarom is hiervoor gekozen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Moet uit het vierde lid, onder 2, worden afgeleid dat wanneer de partner – om welke reden ook – geen aangifte doet, automatisch een 50/50 toedeling volgt? Zo nee, op welke situatie doelt dit artikel?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten waarom in het tweede en derde lid respectievelijk wordt gesproken over onderlinge verhouding en onderlinge verhoudingen. Onduidelijk is of één verhouding dient te worden vastgesteld of dat afzonderlijke verhoudingen voor ieder gezamenlijk inkomensbestanddeel en ieder bestanddeel van de gezamenlijke rendementsgrondslag mogen worden vastgesteld.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op de reactie van 28 oktober 1999 van de NOB waarin met betrekking tot het vijfde lid wordt voorgesteld het gemeenschappelijk inkomensbestanddeel aan te merken als het inkomen uit aanmerkelijk belang voor toepassing van de persoonsgebonden aftrek in plaats van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar een nadere onderbouwing van de keuze vrijheid die bij toerekening en verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de belastingplichtigen wordt geboden. De wetgever gaat hier juridische problemen uit de weg door de belastingplichtige altijd gelijk te geven. Is dat een houdbare benadering, zo vragen deze leden. Is niet de onvermijdelijke prijs van een dergelijke benadering dat een grote mate van arbitrage optreedt bij de toedeling van bestanddelen? Is het niet vreemd dat zelfs waar overduidelijk is wie genieter is van het betreffende inkomensbestanddeel toch de keuzevrijheid voorop staat?

Afdeling 5

Verzamelinkomen

Artikel 2.5.1 Verzamelinkomen

De leden van de fractie van GroenLinks waren enigszins verrast door het «synthetische» begrip verzamelinkomen. Hoe rijmt de regering het benutten van dit inkomensbegrip in enkele fiscale en niet-fiscale regelingen, waar op grond van de analytisch onderbouwde belastingherziening juist vanaf gezien zou moeten worden?

HOOFDSTUK 3

Heffingsgrondslag bij werk en woning

Afdeling 1

Belastbaar inkomen uit werk en woning

Artikel 3.1.1 Belastbaar inkomen uit werk en woning

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of overwogen is de horizontale verliesrekening in box I op enigerlei wijze te beperken. Zouden daarvoor redenen zijn, bijvoorbeeld het voorkomen van belastingontwijking?

Kan een indruk gegeven worden van de mate waarin (oneigenlijke) belastingconstructies in box I de Belastingherziening 2001 zullen overleven?

Afdeling 2

Belastbare winst uit onderneming

Artikel 3.2.1.1 Belastbare winst uit onderneming

De leden van de VVD-fractie stellen dat de belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige geniet uit één of meer ondernemingen is. De NOB vraagt zich af waarom ervoor is gekozen elke onderneming als een zelfstandige bron van inkomen te beschouwen en waarom is afgezien van de introductie van een subjectief ondernemerschap, waarbij een ondernemer-natuurlijk persoon gelijktijdig en volgtijdelijk slechts één onderneming drijft. Door de introductie van een subjectief ondernemerschap zouden met name allerlei stakingsvraagstukken tot het verleden behoren en kan een ondernemer zonder afrekening vermogensbestanddelen van de ene onderneming overdragen aan de andere. Tevens past een subjectief ondernemersbegrip zeer goed in de gekozen systematiek van bijvoorbeeld het urencriterium en de oudedagsreserve, die beide onder het voorgestelde regime bezien moet worden in relatie tot alle door de ondernemer gedreven ondernemingen. In de Verkenning was reeds aangekondigd dat de mogelijkheden tot een subjectief ondernemersbegrip zouden worden onderzocht, zodat de Orde op zijn minst de resultaten daarvan in de toelichting op het onderhavige voorstel had verwacht. Wat is de reactie van de regering hierop?

De memorie van toelichting bij art. 3.2.1.1 spreekt van een organisatie van kapitaal en arbeid. Volgens de huidige rechtspraak is inbreng van kapitaal niet zonder meer vereist (zie HR BNB 1996/116). Is hiermee rekening gehouden?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de memorie van toelichting spreekt over een organisatie van kapitaal en arbeid. Waarom wordt dit geschreven, aangezien in de huidige rechtspraak inbreng van kapitaal niet zonder meer is vereist?

De leden van de fractie van GroenLinks geven in overweging om de zelfstandigenaftrek c.q. de ondernemersaftrek om te zetten in een zelfstandigenkorting c.q. ondernemerskorting en bijgaand artikel aldus te wijzigen.

Artikel 3.2.1.1a Uitbreiding begrip belastbare winst uit onderneming

Waarom komen medegerechtigden niet voor de ondernemersaftrek, de willekeurige afschrijving, de scholingsaftrek en de toevoeging aan de oudedagsreserve in aanmerking, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Waarom kan een medegerechtigde die opteert voor het genieten van winst uit onderneming, de tot dan toe opgebouwde FOR niet handhaven (zonder additionele dotaties) zodat een vrijval kan worden voorkomen? Kan een in de aangifte gemaakte keuze over het jaar waarin de medegerechtigdheid ontstaat nog worden herzien in de periode dat de aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat?

Wordt met de term «medegerechtigdheid» de gerechtigdheid tot het liquidatieoverschot van de onderneming?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader in te gaan op het vereiste «rechtstreeks wordt voortgezet». De NOB is van mening dat deze bepaling de mogelijkheden tot doorschuiving, met name in situaties van erfopvolging, beperkt. Gedacht kan worden aan de volgende situaties:

vader, beherend vennoot in de onderneming van zijn zoon, komt te overlijden en moeder wenst als erfgenaam de positie van vader in te nemen als commanditair vennoot;

vader heeft geopteerd voor voortgezet ondernemerschap ex artikel 3.2.1.1a, hij overlijdt vervolgens, waarna moeder als erfgenaam de positie als commanditair vennoot wil voortzetten.

In beide situaties vraagt de NOB zich af of de bepaling «rechtstreeks voortzetten» verhindert dat in voornoemde situaties geopteerd kan worden om winst uit onderneming te genieten, waardoor sprake is van een staking en dus afrekening. Alsdan is de Orde van mening dat deze term heroverwogen zou moeten worden.

Wat is hierop de reactie van de regering, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Deze leden vragen of het klopt dat de inkomsten als gevolg van de verhuur van een gehele onderneming onder het voorgestelde regime niet meer worden belast als winst uit onderneming, op basis van de thans geldende jurisprudentie van de Hoge Raad, doch dat sprake is van box III inkomen c.q. dat in een dergelijk geval geopteerd kan worden om winst uit onderneming te genieten.

De leden van de CDA-fractie vragen of het voor medegerechtigheid ook noodzakelijk is dat de belastingplichtige deelt in het liquidaten-overschot?

Verliescompensatie kan uitvoeringstechnische complicaties geven. Kan de regering aangeven hoe deze regeling uitwerkt wanneer de winst van een voorgaand jaar op een ander bedrag wordt vastgesteld als gevolg van navordering, ambtshalve vermindering of door een beslissing in een procedure?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering het nut van het onderscheid tussen de ondernemer en de medegerechtigden nader toe te lichten en daarbij de reactie van 28 oktober van de NOB terzake te betrekken.

Artikel 3.2.1.2 Begrip ondernemer

Gaarne ontvangen de leden van de PvdA-fractie een reactie op de punten die door de Federatie van Belastingadviseurs worden opgeworpen

De leden van de VVD-fractie vragen of een commanditaire vennoot, die inkomen geniet in box III en op een gegeven moment wordt aangesproken op basis van artikel 21 Wetboek van Koophandel, de verliezen die ontstaan als gevolg van deze rechtstreekse aansprakelijkstelling door zakelijke crediteuren in dat jaar als verlies uit onderneming kan aanmerken.

Hoe verhoudt de term «rechtstreeks» zich met het arrest Kleuterschool Babbel (HR 6 april 1979, NJ 1980, 34) waarbij hoofdelijke aansprakelijk jegens zakelijke crediteuren onder bijzondere omstandigheden voor commanditaire vennoten kan ontstaan als gevolg van een onrechtmatige daad van de personenvennootschap zelve? Wordt ook in deze situaties verlies uit onderneming, aftrekbaar in box I, geleden?

Wat zijn de gevolgen van dit artikel voor een participant in bijvoorbeeld een ondermaatschap? Met welke onderneming moet de rechtstreekse verbondenheid voor de ondernemer moet ontstaan, in de bovenmaatschap of in de ondermaatschap? Klopt het dat indien een belastingplichtige ook rechtstreeks verbonden wordt voor verbintenissen die worden aangegaan door een ondermaatschap sprake kan zijn van ondernemerschap?

Klopt het dat de inkomsten als gevolg van de verhuur van een gehele onderneming onder het voorgestelde regime niet meer worden belast als winst uit onderneming, op basis van de thans geldende jurisprudentie van de Hoge Raad, doch dat sprake is van box III inkomen dan wel dat in een dergelijk geval geopteerd kan worden om winst uit onderneming te genieten (artikel 3.2.1.1a)?

Waarom wordt in de toelichting niet ingegaan op de aangekondigde civielrechtelijke wetgeving betreffende de mogelijke introductie van rechtspersoonlijkheid voor personenvennootschappen?

Kan in de wet een definitie van samenwerkingsverband opgenomen worden, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 verwijzen naar hun reactie in het algemene deel van dit verslag.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de budgettaire gevolgen van de uitsluiting van de commanditaire vennoot van het ondernemersbegrip.

Artikel 3.2.1.3 Zelfstandig uitgeoefend beroep

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat het zelfstandig werkzaam zijn zo aantrekkelijk mogelijk wordt gemaakt ter bevordering van de zelfredzaamheid van mensen.

Artikel 3.2.1.4 Begrip urencriterium

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven op welke grond beoordeeld zal worden of iets wel of niet een gebruikelijke samenwerkingsvorm is. Kan een zakelijk samenwerkingsverband altijd als gebruikelijk worden beschouwd? Hoe denkt de regering het risico te kunnen beheersen dat, met name waar deze gebruikelijkheidstoets wordt toegepast op man-vrouw-samenwerkingsverbanden, deze verbanden en met name de rol van de vrouw al snel op basis van traditionele rolpatronen zal worden beoordeeld?

Waarom is gekozen voor dit gebruikelijkheidscriterium, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Hoe is de bewijslast omtrent het gebruikelijkheidscriterium verdeeld? Ligt de bewijslast en stelplicht omtrent de gebruikelijkheid van het samenwerkingsverband bij de inspecteur, hetgeen in overeenstemming zou zijn met hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in BNB 1980/74?

Klopt het dat indien een belastingplichtige een samenwerkingsverband met niet-verbonden personen kan aanwijzen waarbij soortgelijke werkzaamheden worden verricht, zijn samenwerking voldoet aan de gebruikelijkheidstoets, omdat er dan vanuit mag worden gegaan dat de samenwerking niet afwijkt van hetgeen in het maatschappelijk verkeer als normaal wordt beschouwd?

Kwalificeren werkzaamheden van een ondernemer die worden verricht in een ondermaatschap wel als werkzaamheden die meetellen voor het urencriterium?

Volgens MKB-Nederland en LTO-Nederland mag de gebruikelijkheidstoets geen aanleiding geven om de zogenoemde alle man/vrouw-maatschappen en firma's, die o.a. in de land- en tuinbouw veelvuldig voorkomen, ter discussie te stellen. Indien er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband dat onder derden eveneens voorkomt is er sprake van een gebruikelijk samenwerkingsverband dat niet getroffen kan worden door de beperking. Wat is de reactie van de regering hierop? Wat is de definitie van een samenwerkingsverband, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Leidt de opgenomen gebruikelijksheidstoets niet tot veel verwarring? De leden van de CDA-fractie wensen duidelijkheid over de situatie bij vele kleine bedrijven waar de zogenaamde man/vrouw-maatschappen en -firma's veel voorkomen. Wanneer er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband wordt toch geen beperking opgelegd?

Zal de gebruikelijkheidstoets in de praktijk niet tot een bron van conflicten leiden? Kan de aanscherping van de meewerkaftrek gemotiveerd worden? Deze ontbreekt in de memorie van toelichting.

Deze leden van de D66-fractie zijn van mening dat de beperking om voor ondernemersfaciliteiten in aanmerking te komen als gevolg van de hoogte van het urencriterium niet bijdraagt aan het inrichten van het belastingstelsel op maatschappelijke ontwikkelingen in de 21-ste eeuw. De toename van flexibele arbeidsrelaties leidt ertoe dat vaker deels in loondienst en deels als zelfstandige inkomsten worden verworven. Deze leden zijn van mening dat deze ontwikkeling fiscaal niet moet worden ontmoedigd. In dit verband merken de leden van de fractie van D66 op dat de commissie Oort-II aanbevelingen heeft gedaan om de zelfstandigenaftrek aan te passen in de zin dat de urennorm kan vervallen, mits op een andere wijze rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van ander inkomen dan winst. Kan de regering aangeven waarom het toch de oude systematiek om in aanmerking te komen voor ondernemersfaciliteiten handhaaft?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten waarom in het tweede lid, sub a is, gekozen voor het gebruikelijkheidscriterium.

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben de indruk dat een beperking van de toepassing van het urencriterium, zoals voorgesteld in artikel 3.2.1.4, tweede lid, voor veel kleine ondernemers nadelig zal uitwerken. Ze wijzen erop dat de mogelijkheid bestaat dat als gevolg hiervan een kleine ondernemer die bijvoorbeeld met zijn echtgenote een man/vrouw-firma is aangegaan, voortaan niet meer in aanmerking komt voor de ondernemersaftrek en de FOR. Kan de regering eens zo concreet mogelijk uiteenzetten in welke gevallen er sprake is van een «ongebruikelijk» samenwerkingsverband? Kan de regering het begrip«ongebruikelijk» nader preciseren?

Paragraaf 2

Winst uit een onderneming

Artikel 3.2.2.1 Winst

De leden van de VVD-fractie vragen of kan worden bevestigd dat de jurisprudentie (BNB 1996/299 en BNB 1996/300) haar belang onder het voorgestelde regime zal verliezen en derhalve de beperking van de kostenaftrek onder het voorgestelde regime zal komen te vervallen, aangezien de volledige waarde van de converteerbare obligatie – inclusief conversierecht – wordt belast in box III.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering terzake van het winstbegrip in te gaan op het commentaar van de NOB in de brief van 28 oktober jl.

Artikel 3.2.2.1a Maximum verlies

De leden van de VVD-fractie vragen of deze bepaling niet overbodig is gezien artikel 20, derde lid, van het Wetboek van Koophandel in relatie tot het arrest BNB 1970/152. Zo nee, waarom is gekozen voor dergelijke ingewikkelde en moeilijk leesbare bepaling?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de voorgestelde maximalisatie van het verlies van een mederechtigde met name gericht is op commanditaire vennoten. Is deze verliesmaximalisatieregeling uitvoeringstechnisch niet zeer ingewikkeld? Is deze gezien de jurisprudentie niet overbodig? Kan de bepaling niet beter geschrapt worden?

Waarom is de betrekkelijk complexe regeling van art. 3.2.2.1.a. nodig? Commanditaire vennoten kunnen toch al niet meer aftrekken dan hun commanditaire deelname?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering het nut van het onderscheid tussen de ondernemer en de medegerechtigden nader toe te lichten en daarbij de reactie van 28 oktober van de NOB terzake te betrekken.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering het fiscaal in aanmerking te nemen verlies van een medegerechtigde nader toe te lichten. Het enige verschil in behandeling lijkt in de maximering van het verlies te schuilen. Het is de leden van de fractie niet geheel duidelijk wanneer een medegerechtigde meer verlies kan lijden dan volgens onderhavige regeling aftrekbaar is. In dit verband verzoeken deze leden de regering enkele voorbeelden te geven.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering voorts in te gaan op het in de brief van 21 oktober van de Raad voor het Zelfstandig Ondernemerschap gestelde dat de verliesmaximalisatieregeling uitvoeringstechnisch ingewikkeld is.

Artikel 3.2.2.1b Verliezen uit de aanloopfase van een onderneming

De leden van de fractie van D66 juichen een regeling toe voor de kosten die ondernemers treffen in de fase voor het moment dat sprake is van een bron van inkomen.

Artikel 3.2.2.4 Overige vrijstellingen

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering de voorstellen tot het vervallen van de stakingswinst nader toe te lichten. De opgegeven reden dat de doelstelling om geschillen over kleinigheden te voorkomen aan betekenis heeft ingeboet doordat het niet benutte deel van de stakingsvrijstelling mag worden aangewend voor een afname van de oudedagsreserve, vinden zij tegen de achtergrond van het verdeelde advies over het vervallen van de stakingsvrijstelling van de werkgroep Oort-II mager.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering in dit verband in te gaan op de sociale achtergrond van de stakingsvrijstelling namelijk het verzachten van de belastingheffing bij het beëindigen van de ondernemingsactiviteiten. Deze leden verzoeken de regering in het antwoord mee te nemen het feit dat bij het staken van de onderneming de winst in één keer wordt gerealiseerd en belast tegen het progressieve tarief van box I.

Wat zou het budgettair effect zijn van instandhouden van de stakingsvrijstelling, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Artikel 3.2.2.7 Van aftrek uitgesloten kosten van de belastingplichtige

De leden van de CDA-fractie vragen waar artikel 3.2.2.7, tiende lid 10 naar verwijst. Genoemd wordt artikel 5.1.6. eerste en vierde lid, maar hoofdstuk 5, afd.1 loopt tot en met artikel 5.1.4.

Zien de leden van de fractie van Groenlinks het goed dat de voorgestelde regeling ten behoeve van scholingskosten ruimer uitvalt dan de regeling ter zake van persoonlijke uitgaven voor scholing? Waarom is dat het geval?

Artikel 3.2.2.9 Bijtelling privé-gebruik woning

De leden van de VVD-fractie constateren dat het begrip eigen woning niet in het artikel is gedefinieerd in tegenstelling tot artikel 3.6.2.

Artikel 3.2.2.10 Bijtelling privé-gebruik auto

Is de onttrekking voor privé gebruik auto – ingevolge thans geldende jurisprudentie – gelimiteerd door het werkelijke bedrag aan kosten dat in de onderneming in relatie tot de auto ten laste van de winst is gebracht, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie merken op dat artikel 3.2.2.10, tweede lid, spreekt van «op jaarbasis». Betekent dit dat iemand die in de december van een kalenderjaar een onderneming begint en 100 km rijdt met de zakenauto dit getal terug moet rekenen naar 1200 (=jaarbasis) en dan 15% van de cataloguswaarde moet bijtellen? Of mag op jaarbasis worden gelezen als «in een jaar»?

In artikel 3.2.2.10, vijfde lid, wordt de bevoegdheid tot stellen van regels beperkt tot de 500 km grens. Waarom is niet ook de 4000- en 7000 km grens genoemd?

De leden van de CDA-fractie constateren dat artikel 3.2.2.10, zesde lid, sub c, voor oude auto's een andere basis voor de bijtelling privé gebruik geeft (namelijk de waarde in het economische verkeer). Is de regering niet bevreesd dat de overgrote meerderheid die cataloguswaarde moet hanteren dit artikel zullen aangrijpen om een verboden discriminatie te bepalen?

Onderhavige regeling, aldus de leden van de fractie van D66, wekt de schijn van fijnmazigheid, maar bewerkstelligt praktisch een uitgangspunt van een forfait van 25%. Deze leden achten het niet ondenkbaar dat een nihiltarief indien minder dan 500 kilometers voor privé doeleinden wordt gereden in de praktijk loos zal blijken omdat nauwelijks belastingplichtigen voor de vrijstelling in aanmerking zullen komen. Per saldo gaat van de wijziging van onderhavige regeling, naar de mening van de leden van de fractie van D66, onvoldoende stimulans uit voor gebruik van openbaar vervoer en/of minder privé-gebruik en komt onderhavige regeling te weinig aan het vereenvoudigingsstreven tegemoet.

De leden van de fractie van D66 achten een aanpassing van onderhavige regeling voor de bijtelling van de auto van de zaak op zijn plaats in de zin dat woon-werkverkeer ook tot privé-kilometers dient te worden gerekend. Zij zouden zich kunnen voorstellen dat dan wordt gekozen voor één vrijstellingsgrens (bijvoorbeeld 7000 km) voor privé-gebruik en één bijtellingspercentage. De leden van de D66-fractie vernemen graag de reactie van de regering op deze suggestie.

De leden van de fractie van D66 willen graag toegelicht hebben waarom in het zesde lid 6, sub c, is voorgesteld om de waarde van auto's ouder dan 15 jaar vast te stellen op de waarde in het economisch verkeer.

Artikel 3.2.2.14 Jaarwinst

Wanneer is sprake van een schokeffect en in hoeverre kan het voorkomen daarvan gepaard gaan met terugwerkende kracht, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 zullen bij de behandeling van het wetsvoorstel Continuering regime inzake voorzieningen hier nader op ingaan (zie ook artikel 3.2.2.43.)

Artikel 3.2.2.16 Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en betaling

De leden van de CDA-fractie vragen op wat voor kosten artikel 3.2.2.16 ziet. Kosten die verband houden met de onderneming zijn toch op basis van de grondnorm al aftrekbaar? Als dit artikel ziet op aanloopkosten die de inspecteur niet in aftrek heeft toegelaten is toch sprake van een verkeerd inzicht in het recht hetgeen zo nodig ambtshalve geredresseerd wordt?

Artikel 3.2.2.18 Waardering pensioenverplichtingen en soortgelijke verplichtingen

De leden van de VVD-fractie constateren dat de rekenrente hier op 4% wordt gesteld. De Verzekeringskamer adviseert een rekenrente van 3% (zie Vakstudie-Nieuws 1999, blz. 3069). Waarom is van het advies van de Verzekeringskamer afgeweken?

In artikel 3.2.2.18 wordt de huidige regeling van artikel 9b Wet inkomstenbelasting 1964 voortgezet, merken de leden van de CDA-fractie op. Hierin wordt vermeld dat de rekenrente ten minste 4% dient te bedragen. Is dit nu noodzakelijk om een minimale rekenrente voor te schrijven? Zeker in een tijd waarin de Levensverzekeringsbranche de discussie wordt gevoerd of de rekenrente geen 3% zou moeten bedragen. Is het niet voldoende dat de fiscale wetgeving voorschrijft dat algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden gehanteerd zonder zich daarbij uitdrukkelijk uit te laten over de minimaal te hanteren rekenrente? De wetgever laat zich toch ook niet uit over de overige elementen van de actuariële berekening?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten waarom in de wet een rekenrente van 4% wordt neergelegd. Waarom is verwijzing naar de algemeen aanvaarde actuariële grondslagen niet voldoende?

Artikel 3.2.2.20 Willekeurige afschrijving milieu-bedrijfsmiddelen

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering in te gaan op het commentaar terzake van de NOB in de reactie van 28 oktober.

Artikel 3.2.2.26 Mogelijkheid verplichte verklaring bij willekeurige afschrijving

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering in te gaan op het commentaar terzake van de NOB in de reactie van 28 oktober.

Artikel 3.2.2.30 Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het percentage voor de laagste investeringen verlaagd is van 27% naar 24%.

Zal voor de toepassing van het derde van dit artikel door deze juridische vorm gekeken worden naar de achterliggende maten die wellicht wel belastingplichtige zijn voor de vennootschapsbelasting, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Wat is er de oorzaak van dat art. 3.2.2.31, vierde lid, niet op dezelfde wijze is geformuleerd als 3.2.2.30, derde lid?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering in te gaan op het commentaar terzake van de NOB in de reactie van 28 oktober.

Artikel 3.2.2.31 Energie-investeringsaftrek

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de toegevoegde waarde is van de eis dat de ondernemer de onderneming feitelijk voor eigen rekening drijft nu het ondernemersbegrip reeds elders in de wet wordt aangescherpt?

Artikel 3.2.2.32 Begrip investeren

De leden van de CDA-fractie stellen dat commanditaire vennoten in het algemeen geen ondernemers zijn, derhalve geen recht hebben op investeringsaftrek en dergelijke. Als nu geïnvesteerd is door een commanditaire vennootschap is het dan voortaan zo dat de gehele investeringsaftrek toekomt aan de beherende vennoten ondanks dat naar huidige inzicht het deel van de investeringen dat voor rekening van de commanditaire vennoten toekomt niet op hen rust (artikel 3.2.2.32.)? Als dit anders ligt dan gaat feitelijk een deel van de investeringsaftrek verloren hetgeen naar wij aannemen niet de bedoeling is. Deze aftrek is er immers om investeringen uit te lokken en niet valt in te zien waarom binnen een commanditaire vennootschap in totaal minder recht op investeringsaftrek dient te bestaan dan binnen een vennootschap onder firma bij een dezelfde investeringsniveau. In dit verband vragen deze leden zich af waarom het nog nodig is het ondernemersbegrip voor commanditaire vennoten aan te passen. Bepaalde faciliteiten zijn gekoppeld aan het urencriterium. Stakingsvrijstelling en bijzonder tarief bij staking vervallen. De investeringsaftrek wordt voortaan per samenwerkingsverband bepaald. Is door deze maatregelen de «noodzaak» om «CV constructies» te bestrijden niet in verregaande mate vervallen? Is het dan niet verstandiger een gekend begrippenpatroon ook met het oog op de internationale aansluiting te blijven hanteren?

Artikel 3.2.2.34 Uitgesloten bedrijfsmiddelen voor investeringsaftrek

Wanneer wordt een «duidelijke» bijdrage geleverd aan de werkgelegenheid en wordt hierbij de Nederlandse werkgelegenheid of de werkgelegenheid in het algemeen bedoeld, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Wanneer is sprake van «aanzienlijke mate». Kan dit criterium niet beter worden gekwantificeerd?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering in te gaan op het commentaar terzake van de NOB in de reactie van 28 oktober.

Artikel 3.2.2.36 Desinvesteringsbijtelling

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering aan te geven op welke wijze de desinvesteringsbijtelling in het tweede lid wordt toegerekend aan verschillende investeringen bij overdracht van een onderneming waarbij voor enkele bedrijfsmiddelen een prijs wordt overeengekomen.

Artikel 3.2.2.43 Fiscale reserves

De leden van de fractie van D66 wensen op te merken dat naar aanleiding van het zogenaamde bakstenenarrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 reparatiewetgeving (wetsvoorstel 26 821) in de Kamer in behandeling is.

Deze leden verzoeken de regering in te gaan op de wenselijkheid om ook voor de behandeling van fiscale reserves de ondernemingsgrenzen los te laten door het subjectieve ondernemingsbegrip in te voeren.

De leden van de fractie van D66 hechten eraan in dit verband op te merken een verruiming van de mogelijkheden tot vorming van fiscale reserves op grond van bedrijfseconomische inzichten niet onwenselijk te achten. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Continuering regime inzake voorzieningen zullen zij hier nader op ingaan.

Artikel 3.2.2.44 Vervangingsreserve

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering in te gaan op de wenselijkheid om de vervangingsreserve over ondernemingsgrenzen heen te tillen door de mogelijkheid te scheppen de reserve te laten overnemen door de opvolgende onderneming?

3.2.2.45 Aandelenfusie

De leden van de CDA-fractie merken op dat de anti-misbruikbepaling opnieuw in dit artikel wordt geformuleerd. Waarom is de term belastingontwijking hier niet toepasbaar? Hebben de termen «het ontgaan of uitstellen van belastingheffing» een ruimere strekking dan in de richtlijn is beoogd? Waarom wordt toch afgeweken van de in de fusierichtlijn gehanteerde terminologie?

Klopt het woord «andere» wel, zo vragen de leden van de CDA-fractie

In het vierde lid, sub b, wordt gesproken over «actieve werkzaamheden». Wordt deze woordkeuze gekozen voor een materiële fusie-eis? Zal de wetgever uitgaan van de afwezigheid van zakelijke redenen indien niet alle betrokken vennootschappen een onderneming drijven? Verschuift hierdoor de bewijslast? Wat wordt verstaan onder «zakelijke ondernemingen»?

In het vierde lid, sub b, wordt uitstel van belastingheffing als niet kwalificerend motief aangemerkt, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Ook elders in de wet komt dit voor bij fiscaal begeleide transacties. Is de regering er zeker van dat zij hiermee blijft binnen de grenzen die de zogenaamde fusierichtlijn stelt? Dreigen hier weer niet allerlei procedures? Wat in het volgende geval. Een ondernemer voert zijn bedrijf via een BV. Deze laatste heeft winstreserves. Ten einde tegen een betaalbare prijs 50% van de aandelen te verkopen aan zijn bedrijfsleider worden de aandelen middels een aandelenruil in een holding ondergebracht. Vervolgens worden de reserves grotendeels uitgekeerd aan de holding zodat de aandelen in de oude BV lichter worden. Beschouwt de regering dit als onduldbaar uitstel van heffing nu de oorspronkelijke aandeelhouder de reserves ook direct had kunnen uitkeren? Ligt dit anders indien de uitgekeerde middelen teruggeleend moeten worden aan de oude BV, bijvoorbeeld om werkkapitaal te financieren? Dit artikel noemt herstructurering en rationalisering van actieve werkzaamheden als voorbeelden van een zakelijk motief. Kan de regering zeggen dat deze zinsnede niet anders betekent dat deze voorbeelden in ieder geval als zakelijk worden gezien, maar dat zulks geenszins uitsluit dat er nog (tal van) andere voorbeelden denkbaar zijn?

Artikel 3.2.2.46 Juridische splitsing

De leden van de VVD-fractie vragen of een splitsing volgens de uitzakvariant geen fiscale gevolgen heeft voor de aandeelhouders van de splitsende vennootschap.

Artikel 3.2.2.47 Juridische fusie

Kan exact worden aangegeven welke informatie banken jaarlijks aan de belastingdienst moeten verstrekken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering in te gaan op de reactie van VNO/NCW van 21 oktober waarin met betrekking tot zevende lid wordt gepleit voor het opnemen in van de gemeenschapsrechterlijke term «belastingontwijking» in plaats van de termen «het ontgaan of uitstellen van belastingheffing».

Artikel 3.2.2.50 Overbrenging vermogensbestanddelen naar het buitenland

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de invoering van deze partiële eindafrekeningverplichting niet met zoveel woorden in de memorie van toelichting is toegelicht.

Artikel 3.2.2.51 Eindafrekening

Voor welke concrete situaties is het tweede lid bedoeld, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is het niet zo dat artikel 3.2.2.50 het tweede lid van artikel 3.2.2.51 niet overbodig maakt?

Artikel 3.2.2.52 Doorschuiving bij staking door overlijden

De leden van de CDA-fractie vragen of exact kan worden aangegeven welke informatie banken jaarlijks aan de belastingdienst moeten verstrekken.

Artikel 3.2.2.53 Doorschuiving in de familiesfeer

Is de beperking van deze faciliteit gerechtvaardigd in het licht van het arrest HR BNB 1997/186, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Gelet op arrest HR BNB 1997/186 valt te betwijfelen of de beperking tot overdracht van een onderneming binnen de familiesfeer gerechtvaardigd is. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie op deze stelling.

Artikel 3.2.2.54 Omzetting in een NV of BV

De leden van de CDA-fractie vragen of de standaardvoorwaarden bij deze bepaling worden aangepast.

Artikel 3.2.3.1 Toegang toevoegingen oudedagsreserve

De leden van de fractie van D66 zien niet in waarom toevoegingen oudedagsreserve beperkt moeten zijn tot 65-ste jaar terwijl in de Wet fiscale behandeling pensioenen opbouw tot het 70-ste levensjaar tot de mogelijkheden behoort. Is de regering van mening dat eerst moet worden aangetoond dat opbouw van pensioen na het 65-ste jaar in weerwil van beperkende wetgeving terzake maatschappelijk gangbaar is alvorens de beperking van toevoegingen aan de oudedagsreserve tot het 65-ste jaar kan vervallen?

Geven de overwegingen die ten grondslag lagen aan de Wet fiscale behandeling pensioenen niet voldoende reden om ook de leeftijdsgrens van 65 jaar in de FOR te heroverwegen?

De leden van de fractie van D66 willen voorts graag van de regering weten waarom het voorstel van onder meer Prof. Dietvorst om de FOR af te schaffen niet is overgenomen.

Artikel 3.2.3.3 Inhaal toevoeging na een verplichte afneming

Waarom wordt bij een ondernemer die tijdelijk ziek is en daardoor het urencriterium niet haalt, over de hele FOR afgerekend, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kunnen hierdoor niet forse liquiditeitsproblemen ontstaan?

Artikel 3.2.3.4 Afnemingen

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regeling van afname van de FOR indien de FOR groter is dan het ondernemersvermogen opnieuw wordt ingevoerd, nadat deze met ingang van 1998 is afgeschaft? De oorzaak kan toch liggen in verliezen? Levert dit geen onoverkomelijke liquiditeitsproblemen op voor de ondernemer?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering nader toe te lichten waarom nu in het eerste lid, sub b, onder 2, wordt voorgesteld de oudedagsreserve te laten afnemen indien de belastingplichtige met betrekking tot dat kalenderjaar niet voldoet aan de vereisten om aan de oudedagsreserve te kunnen toevoegen. De leden van de fractie van D66 verwijzen naar de toelichting op wetsvoorstel 25 690 (aanpassing oudedagsreserve en zelfstandigenaftrek alsmede vervallen van vermogensaftrek) waarin wordt gesteld dat verplichte afname van de reserve indien deze uitkomt boven het ondernemingsvermogen door ondernemers als een knelpunt wordt ervaren. Met het wegnemen van de vermogenstoets voor het instandhouden van de reserve is gepoogd dit knelpunt weg te nemen. Heeft de afgelopen twee jaar geleid tot andere inzichten dan het geval was bij de behandeling van dat wetsvoorstel?

Artikel 3.2.3.6 Meer dan één onderneming

Wat gebeurt er als de ondernemer geen keuze maakt zoals bedoeld in dit artikel, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 3.2.4.3 Zelfstandigenaftrek

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de consequentie van dit artikel is dat man en vrouw niet samen de 1225 uren kunnen volmaken maar dat de ondernemer, in het algemeen de man, dit zelf moet doen. Is deze indruk juist? Belemmert dit het streven van partners om onderling goede afspraken te maken over het verdelen van verantwoordelijkheden bij arbeid en zorg? Is dat in lijn met het regeringsbeleid in dezen?

De leden van de VVD-fractie vragen of het juridisch en maatschappelijk houdbaar is de zelfstandigenaftrek te onthouden aan ondernemers van 65 jaar en ouder, gelet op leeftijdsdiscriminatie.

De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden gemotiveerd waarom de leeftijdsgrens van 65 jaar hier wordt gehanteerd. Ligt het vervallen van deze grens niet voor de hand?

De leden van de fractie van D66 merken op dat de zelfstandigenaftrek in verband met het recht op een arbeidskorting wordt verlaagd. Kan de regering aangeven hoe de verlaging zich verhoudt tot het recht op arbeidskorting en een overzicht verschaffen van de budgettaire effecten voor de winstklassen in relatie tot de gehanteerde zelfstandigenaftrek?

Waarom heeft de regering besloten om ook hier de leeftijdsgrens van 65 jaar te handhaven (zie ook artikel 3.2.3.1)? Acht de regering het niet in de rede liggen, aangezien onder meer voor werknemers fiscale faciliëring van oudedagsvoorzieningen tot 70 jaar mogelijk is en ook de Commissie Oort-II zich heeft uitgesproken voor het laten vervallen van de leeftijdsgrens, om de leeftijdsgrens van 65 jaar voor de zelfstandigenaftrek te schrappen.

De leden van de fractie van D66 merken met betrekking tot het derde lid op dat de Commissie Oort-II heeft geadviseerd om de startersaftrek voor een periode van vijf jaar toe te staan. Dit advies is niet overgenomen. Kan de regering toelichten waarom de huidige regeling wordt gehandhaafd en het advies van de commissie dus niet is overgenomen?

Artikel 3.2.4.5 Meewerkaftrek

De leden van de fractie van D66 merken op dat de meewerkaftrek nagenoeg ongewijzigd in de ondernemersaftrek is ondergebracht. De Raad van State adviseert om de meewerkaftrek te schrappen en over te gaan tot een systeem van reële beloning. De regering erkent dat het systeem van de reële beloning voorkeur verdient. De leden van de fractie van D66 willen daarom graag een uitgebreidere toelichting op het handhaven van de meewerkaftrek. Een enkele verwijzing naar het rapport «een duwtje in de rug» van de werkgroep Evaluatie en herziening fiscale tegemoetkomingen en faciliteiten ondernemers, achten deze leden niet voldoende als het systeem van reële beloning beter aansluit bij een robuust belastingstelsel waarin vereenvoudiging en individualisering voorop staan.

Afdeling 3

Belastbaar loon

Artikel 3.3.4 Pensioenen in grensoverschrijdende situaties

De leden van de CDA-fractie vragen of ook elders in de EU fiscale pensioenfaciliteiten worden teruggenomen bij emigratie of afkoop na emigratie. Zo ja, welke landen en wat is de regeling daar? Kan het eerste lid ook worden toegepast indien de belastingplichtige is geëmigreerd en het nabestaandenpensioen toekomt aan iemand die niet in Nederland woont?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering nader te reageren op de vele reacties uit de samenleving op dit onderdeel. Zij hebben overigen sympathie voor de voorgestelde regeling, omdat het risico van export van belastingclaims aanwezig is en bestreden dient te worden. Deze leden vragen voorts naar de ratio van de termijn van 10 jaar waarna een opgelegde conserverende aanslag buiten invordering wordt gesteld.

Artikel 3.3.7 Algemene aftrek

De leden van de VVD-fractie merken op dat ervan uit wordt gegaan dat de werkgever wel een vergoeding zal willen geven als het om puur zakelijke kosten gaat. Deze veronderstelling gaat niet altijd op: denk aan de kosten van rechtsbijstand bij een hoop oplopend arbeidsconflict. Geen werkgever zal deze kosten willen vergoeden. Wat is hierop de reactie van de regering?

In tegenstelling tot aftrekbare kosten zullen negatieve inkomsten wel aftrekbaar blijven. Verwacht de regering niet dat over het grensgebied tussen aftrekbare kosten en negatieve inkomsten veel discussie zal ontstaan?

De leden van de fractie van D66 verwijzen hier primair naar het algemene deel van hun inbreng. Kan de regering toelichten waarom niet is voorgesteld om limitatief een aantal specifieke aftrekposten te introduceren zoals bijvoorbeeld vakliteratuur.

Deze leden willen voorts graag van de regering weten of de regering het vervallen van de zogenaamde Nedeco-aftrekregeling wenst te compenseren nu hier door het afschaffen van de werkelijke kostenaftrek geen gebruik meer van kan worden gemaakt.

De leden van de fractie van D66 willen graag vernemen of discussies over toerekening van kosten in gevallen waarin werknemers naast hun dienstbetrekking nog overige werkzaamheden verrichten kunnen worden uitgesloten.

Deze leden verzoeken de regering nader toe te lichten aan welke voorwaarden arbeidskosten moeten voldoen willen zij aftrekbaar zijn voor belastingplichtigen die geen werkgever hebben. In hoeverre speelt de noodzakelijkheidseis hierin een rol?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben reeds aangegeven dat naar hun oordeel het «kleine» arbeidskostenforfait misstaat in voorliggende wetsvoorstel. De impliciete «Bert-de-Vries-norm», volgens welke een bovenmatig deel in het huidige arbeidskostenforfait wordt gedefinieerd, dat sinds 1990 door de toenmalige minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werd gecreëerd met het oog op de werkgelegenheid, vinden zij nogal gekunsteld. Alsof het arbeidskostenforfait voordien niet een zelfde functie had. Of betekent deze norm misschien ook, zo vragen deze leden, dat de inkomensvoordelen die sinds 1990 aan belastingplichtigen die in de tweede en derde schijf vallen zijn toebedeeld, met terugwerkende kracht als oneigenlijk worden aangemerkt en niet voor tariefsverlaging kunnen worden aangewend?

Kan worden becijferd welke grondslagversmalling met hiermee is gerealiseerd en hoe groot de oploop van de budgettaire derving is geweest die hiermee samenhing in de periode 1990–1999?

Artikel 3.3.8 Bijzondere aftrek

Wordt het inactievenforfait voldoende gecompenseerd, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering een cijfermatige onderbouwing geven?

Bestaan er geen goede redenen, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks aan de regering, om deze bijzondere aftrek voor inkomsten uit vroegere arbeid om te zetten in een taxcredit? Wie heeft recht op deze aftrek? Kan de regering een inschatting maken van de gevolgen van de budgettair neutrale omzetting in een heffingskorting dan wel wanneer het oorspronkelijk met de aftrek gemoeide derving geheel wordt ingezet? Is er een mogelijkheid van cumulatie van deze aftrek en de arbeidskorting in geval van samenloop tussen (pensioen)-uitkering en inkomen uit tegenwoordige arbeid?

Artikel 3.3.9 Reisaftrek

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering aan te geven hoe de reisaftrek zich verhoudt tot de actuele tarieven in het openbaar vervoer, in het bijzonder de jaar- en trajectkaarten? Is het te overwegen om de maxima van deze reisaftrek (nog) nauwer aan te sluiten bij de ov-tarieven, c.q. deze tot uitgangspunt te nemen?

Is het doenlijk om, zoals de NOB in haar commentaar stelt, de regeling te verruimen door ook belastingplichten die geen ov-verklaring kunnen overhandigen, toch (in enige mate) in de regeling toe te laten indien plaatsbewijzen kunnen worden overhandigd?

Artikel 3.3.11 Zeedagenaftrek

De leden van de fractie van GroenLinks vragen belangstellend of deze regeling ook voor kamerleden geldt.

Afdeling 4

Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Artikel 3.4.1.1 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Welke schulden worden aan de overige werkzaamheden toegerekend en hoe dienen die gewaardeerd te worden, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Is een administratie op kasbasis aanvaardbaar als voor winstberekening op grond van goed koopmansgebruik het vorderingenstelsel moet worden gevolgd? Wie mag volstaan met een kasadministratie?

Welke vermogensbestanddelen moet men toerekenen aan de werkzaamheden? Bestaat ook hier zoiets als keuzevermogen? Wat met het pand waarin betrokkene werkt?

De leden van de CDA-fractie stellen dat de «boekhoudverplichting» veel te ver gaat in situaties dat het incidentele werkzaamheden betreft (inkomen als freelance docent, inleiders of in verband met auteurswerkzaamheden). De kosten ter zake van de boekhouding zullen veelal hoger zijn dan de inkomsten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de bewindslieden of een particuliere vermogensbeheerder die louter en alleen «leeft van zijn geld», alleen aangeslagen wordt voor de heffing in box III. Of worden deze werkzaamheden die immers gericht zijn op het behalen van geldelijk voordeel ook betrokken in box I?

Artikel 3.4.1.2 Begrip werkzaamheid

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven waarom het niet voldoende zou zijn dat slechts de op zakelijke gronden overeengekomen vergoeding (zoals vast te stellen door de Belastingdienst) voor ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen in de heffing van box I wordt betrokken zonder dat het vermogensbestanddeel zelf als een soort «pseudo-ondernemingsvermogen» wordt beschouwd en dus ook vermogenswinsten belast worden. De memorie van toelichting verdedigt deze situatie door te stellen dat tegenover een aftrek in de winstsfeer ook een heffing aan de inkomenskant in box I moet bestaan. In een zakelijke huurprijs zullen alle relevante kosten zijn doorberekend. Welke vorm van arbitrage heeft men hier nog meer op het oog?

Begrijpen de leden van de PvdA-fractie het goed dat onder dit artikel het simpele ophouden met verhuren leidt tot een heffing over de meerwaarde van het vermogensbestanddeel zonder dat het staken van de verhuur als rendabel maken gezien kan worden (er wordt niets gerealiseerd)? Leidt dit niet tot overkill?

Kan de regering een nadere uitleg geven over de personen die tot de huishouding van de belastingplichtige behoren? In de a.b-regeling wordt gesproken over de echtgenoot of partner. Wat is de reden voor dit verschil?

Hoe beoordeelt de regering de situatie dat een vermogensbestanddeel om niet ter beschikking wordt gesteld aan de huisgenoot/ondernemer, terwijl alle kosten ten aanzien van het vermogensbestanddeel ten laste komen van de onderneming?

Kan de regering aangeven of in het geval van echtgenoten het huwelijksgoederenregime in de onder dit artikel vallende situaties van belang is? Zo ja, in welk opzicht, zo nee, waarom niet?

Kan een nadere uitleg gegeven worden over de aftrek van kosten bij de samenloop van inkomsten uit dienstbetrekking en inkomsten uit resultaat van overige werkzaamheden. Is het niet zo dat kosten apart moeten worden toegerekend aan de inkomensbron waarvoor zij worden gemaakt en dat voor kosten die aan beide bronnen zijn toe te rekenen een verdeling over de bronnen dient plaats te vinden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen wat is bedoeld met de opmerking op blz. 135 van de memorie van toelichting dat «incidentele gevallen van gering belang» niet onder de bepaling vallen, aangezien deze doorgaans niet onder het rendabel maken van vermogen zouden vallen. Kunnen de onduidelijke criteria «incidenteel» en «gering belang» concreter ingevuld worden?

Wat wordt bedoeld met het begrip «werkzaamheden van dezelfde aard»? Waar ligt de grens tussen het «geheel van werkzaamheden van dezelfde aard», vallende onder afdeling 4, en de uitoefening van een onderneming, vallende onder afdeling 2?

Wat is de rechtvaardiging van het feit dat vrijstellingen worden onthouden aan belastingplichtigen die inkomen uit overige werkzaamheden genieten op grond van het bepaalde in artikel 3.4.1.2, eerste lid, sub b en c? Deze belastingplichtigen worden immers in de belastingheffing volgens box I betrokken vanwege het rendabel maken van vermogen, waarvan de opbrengsten voor de ondernemer aftrekbaar zijn, teneinde belastingarbitrage tussen box I en box III te voorkomen.

Is vervreemding als afzonderlijk belastbaar feit (bij auteursrechten) nog nodig nu toch al het winstregime gaat gelden? Moet een succesvol auteur, die niet als ondernemer valt aan te merken, bij emigratie tegen het progressieve tarief afrekenen over de waarde van alle hem toekomende auteursrechten? Heft Nederland daarmee niet in wezen over toekomstige inkomsten, waarover de heffing naar internationale maatstaven niet aan ons land toekomt? En hoe moet de auteur deze eindafrekening financieren? En wat gebeurt er bij overlijden van de auteur? De erfgenamen moeten afrekenen over de waarde van het auteursrecht en zullen later ook nog eens belast worden in box III over forfaitair rendement.

Wat gebeurt er indien een ondernemer zelf een privé vermogensbestanddeel aan de onderneming ter beschikking stelt, zo vragen de leden van de CDA-fractie Bijvoorbeeld een arts, die een gedeelte van zijn woonhuis als praktijk heeft ingericht en dat gedeelte tot zijn privé-vermogen rekent (keuze vermogen). Dient de vermogenswinst van het gedeelte van het pand, dat als praktijk wordt gebruikt niet ook in de heffing te worden betrokken?

Is het ook de bedoeling dat tante Agaath-leningen tussen personen die tot één huishouden behoren in afwijking van alle tante Agaath-leningen in box I vallen? Er is samenhang tussen dat artikel en artikel 4.3.4. Kan de regering reageren op het commentaar in de brief van Benning, Joore, Hachmang, belastingadviseurs, van 20 oktober 1999 (blz. 7 en 8)?

Het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel aan een huisgenoot die dat vermogensbestanddeel aanwendt in zijn onderneming wordt aangemerkt als pseudo-ondernemerschap. Hoe zit het nu met de huisarts die een praktijkruimte in huis heeft voor de avond en weekend-diensten?. Gaat de woning dan geheel of gedeeltelijk de belaste sfeer in? Dezelfde vraag doet zich in de IT en alle ZZP-ers die nu eenmaal van huis uit plegen te werken. Mag de conclusie zijn dat «een deel van een woning» niet als een zelfstandig vermogensbestanddeel moet worden aangemerkt en dat om die (zuiver juridische) reden deze consequentie dus niet hoeft te worden getrokken voor situaties van gemengd gebruik van de eigen woning? Wat is de mening van de regering in deze, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Ook vragen deze leden of voor de partner, die vermogen ter beschikking stelt aan de ondernemer-partner, geen doorschuiffaciliteit dient te worden gecreëerd, indien deze laatste zijn onderneming in een B.V. inbrengt.

De leden van de fractie van D66 staan positief tegenover het keuzerecht van de ondernemer ten aanzien van het in aanmerking te nemen vermogen zoals omschreven in het eerste lid, onderdeel b. Toch roept een en ander vragen op. Zo verzoeken deze leden de regering aan te geven waarom de partner van de ondernemer dit keuzerecht niet heeft. Voorts verzoeken zij de regering toe te lichten hoe wordt omgegaan met een situatie dat een ondernemer zelf een privé vermogensbestanddeel aan zijn onderneming ter beschikking stelt. Ook wensen deze leden te vernemen hoe wordt omgegaan met de situatie dat een partner vermogen ter beschikking stelt aan de ondernemer-partner en deze laatste zijn onderneming in een BV inbrengt.

Tevens verzoeken de van de D66-fractie de regering aan te geven of Tante-Agaathregelingen tussen personen die tot een huishouden behoren in afwijking tot andere Tante-Agaathregelingen in box I vallen.

Kan de regering reageren op de reactie van de NOB van 28 oktober inzake resultaat uit overige werkzaamheden en op de reactie van 20 oktober van Benning, Joore, Hachmang waarin wordt gesteld dat er sprake is van discrepantie tussen de bepalingen in het eerste lid, sub b en c en de formulering van de meesleepregeling in artikel 4.3.4, sub b en c.

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat op basis van dit artikel een ongelijke fiscale behandeling plaatsvindt tussen vermogensbestanddelen die binnen het huishouden en dus veelal binnen het familieverband ter beschikking worden gesteld voor een onderneming of werkzaamheid en vermogensbestanddelen die door een derde ter beschikking worden gesteld. In het eerste geval vindt de afrekening plaats in box I en in het laatste geval wordt afgerekend in box III. Waarom wordt dit onderscheid gemaakt? Vindt de regering het verdedigbaar dat er in fiscale zin onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen en ouders die onder een dak wonen en een huishouden vormen en kinderen die niet meer bij de ouders wonen? Betekent dit ook dat de Tante-Agaath-leningen tussen personen die tot een huishouden behoren in afwijking van de andere Tante-Agaath-leningen in box I vallen?

De genoemde leden vragen in dit kader het oordeel van de regering over de fiscale gevolgen van een vorm van familiaire bedrijfsopvolging die vooral in de landbouw relatief veel voorkomt. Om te voorkomen dat vanwege hoge lasten het landbouwbedrijf onrendabel zal zijn, wordt het landbouwbedrijf overgedragen aan de zoon of dochter onder verpachting van de landbouwgronden. Als de vader en de opvolger tot hetzelfde huishouden behoren, gaat de landbouwgrond tot het werkzaamheidvermogen behoren.

Als de opvolger het ouderlijk huis verlaat, wordt de vader geconfronteerd met een belastingheffing over de aangroei van de waarde in verpachte staat naar de waarde vrij op dat moment. Vindt de regering dit een gewenst effect? Zo ja, welke rechtvaardigheid bestaat hiervoor?

Is het overigens juist dat in deze gevallen de waarde in het economische verkeer gelijk wordt gesteld aan de waarde in verpachte staat, zo vragen de leden van de fracties van RPF en GPV.

Artikel 3.4.2.2 Bepaling van het resultaat

Waarom is in dit artikel niet de doorschuifregeling van artikel 3.2.2.52 opgenomen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de NOB grote moeite heeft met de wijze waarop voor de resultaatsbepaling binnen afdeling 4 wordt teruggegrepen op enkele bepalingen uit de afdeling winst uit onderneming. Naar het oordeel van de NOB ontbreekt elk evenwicht nu de voor de fiscus gunstige bepalingen uit de afdeling van de winst uit onderneming van toepassing worden verklaard waardoor de heffing van belasting over het te realiseren voordeel altijd is verzekerd. Dit terwijl aan belastingplichtigen de mogelijkheid tot het claimen van een aantal wezenlijke ondernemersfaciliteiten wordt onthouden. Niet valt in te zien waarom een belastingplichtige die op dezelfde wijze als een ondernemer wordt belast, ook niet dezelfde faciliteiten zou kunnen krijgen. Dit wordt in de memorie van toelichting onderbouwd met de opmerking dat de faciliteiten bedoeld zijn om de duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waaruit een onderneming bestaat, in stand te houden of uit te breiden. Het is de vraag of alle ondernemingsfaciliteiten daadwerkelijk met dat doel zijn geïntroduceerd. Ook valt te betwijfelen of het de duurzaamheid van ondernemingsactiviteiten nog wel voldoende onderbouwing vormt, nu de Regering wel de eis wil stellen dat een aan de ondernemingssituatie gelijke boekhouding wordt gevoerd.

De leden van de VVD-fractie merken tevens op dat de NOB constateert dat de keuze om de regels van afdeling 2 op deze categorie inkomen van toepassing te verklaren in de memorie van toelichting wordt onderbouwd met het argument dat de omvang van de inkomsten sterk kan fluctueren of niet bij voorbaat zeker is. Naar de mening van de NOB zijn die aspecten niet uitsluitend kenmerkend voor de winst uit onderneming. Er zijn voldoende voorbeelden denkbaar (verkoopbonussen, commissiegelden, en andere resultaatsafhankelijke beloningen) van omstandigheden waarin aanzienlijke onzekerheden aan het inkomen uit loon verbonden zijn. Zonder nadere onderbouwing acht de NOB de (gedeeltelijke) toepassing van het winstregime op afdeling 4 niet acceptabel. Zulks acht de NOB des te belangrijker, nu zonder onderbouwing van dit onderscheid de mogelijkheid bestaat dat belastingplichtigen een beroep doen op het discriminatieverbod uit het BUPO of EVRM.

Wat is de reactie van de regering op het commentaar van de NOB?

In de nota naar aanleiding van het eindverslag van wetsvoorstel 22 338 (stuk nr. 7, blz. 9) heeft de regering verklaard van mening te zijn op fusies de belastingheffing niet achterwege te willen laten, in de situatie waarin de aandelenruil bij de aandeelhouder zou leiden tot inkomsten uit andere arbeid. Is de regering op zijn standpunt uit 1992 teruggekomen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Wordt ook onder het thans geldende wettelijke systeem de faciliteit van fusie en splitsing op alle vormen van vervreemding van aandelen toegepast?

De leden van de CDA-fractie vragen of voor de partners die vermogen ter beschikking stellen aan de ondernemers geen doorschuiffaciliteit dient te worden gecreëerd, zoals in art. 3.2.2.52, indien de ondernemer zijn ondernemer in een BV inbrengt?

Artikel 3.4.2.2 wijst niet terug naar artikel 3.2.2.1 (winstbegrip). Kennelijk vormt artikel 3.4.2.1. de totale grondslag. Nu spreekt art. 3.2.2.1. van uit een onderneming en artikel 3.4.2.1. van behaald met een werkzaamheid. Ook het vergelijkbare artikel 4.4.1, sub b, gebruikt de terminologie «behaald met». Met name bij werkzaamheden kan men zich afvragen of de waardestijging van bezittingen voorover deze autonoom optreden, dat wil zeggen zonder beïnvloeding door werkzaamheden wel behaald worden met een werkzaamheid. Daarnaast speelt een overgangsproblematiek. Bepaalde bezittingen kunnen eerst in Box III vallen en pas op een gegeven moment betrokken raken bij een werkzaamheid. Voorbeeld: een belastingplichtigenbezit een verhuurd pand gedurende twintig jaar. Dan gaat hij zich inspanningen getroosten om splitsingsvergunningen te krijgen enz., zodanig dat sprake is van een werkzaamheid. Voordat alles rond is zijn twee jaren versteken en stijgt de waarde van het pand autonoom door. Na die periode verkoopt de betrokkene het pand inclusief vergunningen, bouwtekeningen etc. Zijn voordeel bestaat uit: a) waardestijging eerste 20 jaar(autonoom);

b) waardestijging volgende 2 jaar(autonoom) en c) waardestijging als gevolg van werkzaamheden. De eerste twintig jaar is Box III van toepassing geweest. Dit alles betekent dat de waardestijging genoemd onder a) niet ook als resultaat uit werkzaamheid wordt belast? Ten aanzien van de waardestijging onder b) is dat voordeel nu behaald met een werkzaamheid of blijft in zoverre Box III van toepassing? Geldt voor bezittingen in de zin van artikel 4.3.4, sub b en c, op het moment dat ze in Box II terechtkomen, dat ook de verkrijgingprijs ervan gesteld wordt op de waarde in het economisch verkeer? Deze zijn immers eerst ook in Box III of Box I belast geweest. Als dit vanzelfsprekend is, waarom is dan artikel A.J. lid 1 (overgangsrecht) nodig? Impliceert een en ander dat de bijzondere bepalingen van dit artikel (tweede lid e.v.) alleen correcties op de verkrijgingprijs voorschrijven bij de overgang naar het nieuwe stelsel met als gevolg dat wanneer na 1 januari 2001 zulke bezittingen in Box II komen te vallen de waarde in het economische verkeer weer het uitgangspunt vormt?

De leden van de CDA-fractie vragen het volgende. Wanneer twee volwassenen ieder een woning met een kwalificerende polis uit levensverzekering bezitten en zij besluiten tot een vorm van samenleving, zijn dan de gevolgen die hierna gesteld worden correct?

Lat- relaties: beiden behouden hun «eigen woning». Derhalve geen gevolgen voor de polis. Partnerregeling niet mogelijk.

De éen woont ten minste 6 maanden bij de ander, maar de eerste houdt wel de woning aan om bij het mislopen van de relaties terug te kunnen keren. Partnerregeling mogelijk. Een van de woningen is geen eigen woning meer. Rente element in de polis moet worden afgerekend Men huwt en gaat een huishouden voeren. Partnerregeling van toepassing. Een van de woningen is geen eigen woning meer ook niet als wordt deze aangehouden voor eigen gebruik of verhuur. Rente-element in de polis moet worden afgerekend.

In de categorie van gescheiden personen, weduwes en weduwnaren van 40–50 jaar oud die een eigen woningen hebben en circa 13–14 jaar premie hebben betaald, ontstond zo een financiële barrière om een tweede huwelijk aan te gaan dan wel weer te gaan samenleven. Acht de regering dit effect – ook met het oog op de volkshuisvesting – dat opnieuw gaan samenwonen/huwen een financieel nadeel met zich meebrengt, niet ongewenst?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering aan te geven waarom is gekozen voor een dergelijke lastenverzwaring bij het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden voor onder meer free-lancers door het vereiste van een afzonderlijke berekening van het resultaat en het opstellen van een balans, met andere woorden een zogenaamde boekhoudverplichting. Voorts verzoeken deze leden of onderhavige regeling betekent dat free-lancers geconfronteerd worden met afrekenplicht bij emigratie.

Artikel 3.4.2.4 Keuzemogelijkheid bij het houden van kostgangers

De leden van de PvdA-fractie vragen of dit artikel voor een «duurzame kostganger» een uitbreiding van het begrip kamerverhuur geeft. Zijn de voorwaarden van het tweede lid cumulatief? Zo ja, moet er dan niet «en» tussen sub a en b gevoegd worden?

Artikel 3.4.2.5 Overgang werkzaamheid in onderneming

Een doorschuiffaciliteit in de situatie van winst uit onderneming naar resultaat uit overige werkzaamheden ontbreekt. Waarom is niet in een dergelijke regeling voorzien, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de teruggang van onderneming naar overige werkzaamheden niet is geregeld. Te denken is aan oudere ondernemers of beroepsbeoefenaren die geleidelijk de werkzaamheden afbouwen. Voorbeeld: een advocaat oefent zijn beroep uit in een pand (je) dat tot het ondernemingsvermogen behoort. Hij bouwt zijn praktijk af tot een paar klanten zodanig dat de categorie resultaat uit werkzaamheden gepaster is. De onderneming is dan gestaakt, de meerwaarde in het pand moet worden afgerekend en vervolgens wordt het weer opgenomen in het quasi-ondernemingsvermogen van de subbron resultaat uit een werkzaamheid. Had het overigens uit oogpunt van rechtsgelijkheid niet meer voor de hand gelegen alle genieters van resultaat uit werkzaamheden die aan het urencriterium voldoen op te nemen als ondernemer. Het onderscheid lijkt namelijk flinterdun, terwijl er aanmerkelijke financiële consequentie aan zijn verbonden (met name ondernemersaftrek, investeringsaftrek, e.d.)

Afdeling 5

Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Artikel 3.5.1 Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen

De leden van de PvdA-fractie vragen wat met dit artikel wordt beoogd. Zien zij het goed dat hier sprake is van een aanmerkelijke uitbreiding van het heffingsrecht in Nederland? Is dit getoetst op Europeesrechtelijke houdbaarheid? Zien deze leden het goed dat artikel 3.5.1, sub c, leidt tot twee momenten waarop de belastingplichtige iets aannemelijk moet maken? Hoe moet hij dat doen?

Artikel 3.5.2 Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen

De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere uitleg over de samenhang van het derde, vierde en vijfde lid. Zou het niet duidelijker zijn als in het tweede, vierde eb vijfde lid aangegeven wordt welk artikel dan wel van toepassing is of kan zijn?

Artikel 3.5.3 Algemene uitbreidingen aangewezen uitkeringen

De leden van de PvdA-fractie vragen of de samenhang tussen artikel 3.5.3 en artikel 3.5.6. kan worden aangegeven.

Afdeling 6

Belastbare inkomsten uit eigen woning

Artikel 3.6.2 Eigen woning

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de eigen woning wordt behandeld als de belastingplichtige een recht heeft zoals in het eerste lid, sub b, dat niet verkregen is krachtens erfrecht? Binvoorbeeld bij overdracht van de woning van ouders aan kinderen, terwijl de ouders een voorbehoud voor het genotsrecht van de woning hebben bedongen? Juist bij de parlementaire behandeling van artikel 25b, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 1964 is nog een uitdrukkelijke uitzondering voor dergelijke gevallen gemaakt. Waarom er is er een verschil in behandeling?

Hoe is de behandeling van een woonschip dat het enige hoofdverblijf van de belastingplichtige is, maar niet duurzaam aan een plaats gebonden is zonder dat er sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van het schip?

Wordt onder «lidmaatschap van een coöperatie» ook verstaan «lidmaatschap van een vereniging»?

De leden van de VVD-fractie merken op dat het nader rapport (punt 77) evenals de memorie van toelichting ervan uitgaat dat de keuze in de aangifte die het eerst wordt ingediend bepalend is voor kwalificatie als eerste eigen woning, zodat de partner die het laatst aangifte doet geconfronteerd kan worden met een voor hem ten tijde van het doen van aangifte niet kenbaar feit. Hoe valt dit te rijmen met de wettekst, die een gezamenlijk verzoek verlangt? Uit de wettekst blijkt ook niet dat de eerst ingediende aangifte maatgevend is.

Het kan toch niet zo zijn dat wanneer partners er niet uit kunnen komen welke woning als eerste woning wordt bestempeld, de faciliteit vervalt, zo vragen de leden van de CDA-fractie (zesde lid, sub b). Welke aangifte is maatgevend voor de kwalificatie eigen woning?

Waarom wordt alleen de woning in de heffing van box I betrokken indien dit genotsrecht is verkregen krachtens erfrecht en in de overige situatie (bij ouders/kinderen) in box III? De leden van de CDA-fractie vragen waarom deze wijziging nu wordt voorgesteld aangezien bij de parlementaire behandeling van artikel 25b, tweede lid, sub c, Wet inkomstenbelasting 1964, in 1995 nog uitdrukkelijk een uitzondering is gemaakt voor een door de ouders aan hun kinderen overgedragen bewoonde woning, indien zij bij overdracht het genot van de woning hadden voorbehouden? Gelden dezelfde argumenten nu niet meer? Is het niet redelijk om de door de ouders – krachtens een ten laste van de kinderen komend genotsrecht – bewoonde woning gekwalificeerd wordt als eigen woning in box I?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten waarom in het eerste lid, sub b, vruchtgebruik, recht van bewoning of een recht van gebruik slechts is te kwalificeren als eigen woning indien een dergelijk recht krachtens erfrecht is verkregen en de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.

De leden van de fractie verzoeken de regering toe te lichten waarom in het vierde lid voor een periode van twee jaar is gekozen om een woning als eigen woning aan te merken indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is. Bij tijdelijke uitzendingen naar het buitenland betreft het vaak langere perioden. Deze leden verzoeken de regering te reageren op de reactie van de NOB van 28 oktober.

De leden van de fracties van RPF en GPV zijn niet overtuigd van de noodzaak om voor ouders die hun woning hebben overgedragen aan kinderen met voorbehoud van recht van vruchtgebruik e.d., niet langer de huidige uitzonderingsbepaling (art.25a en 25b van de huidige wet) te laten gelden, waardoor eventuele rentekosten ter zake van een restantfinanciering niet meer aftrekbaar zijn voor de ouders. Waarom is deze beperking voorgesteld?

Artikel 3.6.3 Eigenwoningforfait

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering of herziening van de systematiek van de eigen woning is overwogen. Waarom, zo vragen zij, zijn de gehanteerde percentages nog steeds substantieel lager van het forfaitaire rendement van 4% dat in box III aan alle vermogensbestanddelen, inclusief het tweede eigen huis wordt toegerekend?

Voorts vragen zij naar een nadere onderbouwing van het maximum in het eigen woningforfait? Wat is de waarde van de grondslagversmalling die hiermee is gemoeid?

Waarom mogen belastingplichtigen conform het derde zelf de waarde van de woning bepalen voor zover de WOZ-waarde nog niet is bepaald? Wordt in dat geval achteraf gecorrigeerd, indien de aangifte te laag is geweest?

Artikel 3.6.5 Kamerverhuurvrijstelling

De leden van de PvdA fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de vrijstelling voor kamerverhuur is opgenomen in artikel 3.6.5; echter uit dit artikel blijkt niet dat het om een vrijstelling gaat. Wel dat de hele woning als eigen woning wordt beschouwd (i.e. hele huurwaarde, geen beperking hypotheekrente aftrek). Kan de regering deze vrijstelling wat duidelijker in beeld brengen en tevens de consequenties schetsen voor de keuze deze inkomsten aan te merken als een voordeel uit huurrecht.

Artikel 3.6.7 Voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning

Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk waarom in artikel 3.6.7, tweede lid, sub c, en in artikel 3.6.9 een afwijkende terminologie wordt gebruikt, namelijk «zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert». Waarom wordt hier niet de term partner gehanteerd, zoals die beschreven is in artikel 1.2? In de memorie van toelichting wordt bij dit laatste artikel vermeld dat de term «echtgenoot» uitsluitend wordt gebruikt voor de echtelieden die juist niet duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren.

Wat kan er allemaal verstaan worden onder «schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning», zo vragen deze leden. Kan het hier gaan om meer dan alleen hypothecaire geldleningen? Is een situatie denkbaar waarbij wel een schuld is aangegaan ter verwerving van de eigen woning maar er geen sprake is van een hypothecaire geldlening? Wat impliceert dit voor het voorgestelde regime kapitaalverzekeringen?

De leden van de VVD-fractie stellen dat bij de behandeling van het wetsvoorstel Brede Herwaardering I een afzonderlijke vrijstelling in verband met de eigen woning is afgewezen, omdat deze discriminerend zou zijn ten opzichte van huurders. In het nieuwe regime blijft dit bezwaar bestaan. Hoe wordt hierop geanticipeerd?

Waarom komen bestaande contracten die òf korter lopen dan 20 jaar òf langer dan 30 jaar òf een premieniveauverschil hebben van méér dan 10:1 niet in aanmerking voor een koppeling aan een hypotheek in Box I?

Artikel 3.6.7, tweede lid, stelt als eis voor de aanwijzing van een kapitaalsverzekering als kapitaalsverzekering eigen woning dat de duur van de premiebetaling tenminste 20 jaar is. Kan deze eis vervallen voor kapitaalsverzekeringen die zijn gesloten vóór 1 januari 1992 en die thans vallen onder de overgangsbepaling van artikel 76, Wet inkomstenbelasting 1964?

De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot het tweede lid, sub c, of hier slechts sprake is van verzekeringen bij leven of overlijden van de verzekeringnemer en zijn echtgenoot/partner. Zij achten het raadzaam hieraan toe te voegen de ex-partner alsmede kinderen. Vooral de ex-partner is van belang, zodat bij eventuele echtscheidingen geen problemen ontstaan met betrekking tot de met de hypotheek verbonden polis van levensverzekering. De ex-partner is vaak afhankelijk van alimentatie en dus van het in leven blijven van de oorspronkelijk verzekerde. Graag ontvangen zij een reactie hierop.

Het tweede lid, sub b, gaat over de minimale looptijd van een polis, die 20 jaar moet bedragen. Dit betekent eveneens een vervelde aanpassing van de oude wetgeving. Tot 1992 gold een minimale looptijd van 12 jaar en binnen de huidige wetgeving mag een deel binnen een vrijstelling worden gespaard in 15 jaar. Wij vragen ons overigens af waarom voor de minimale duur van 20 jaar gekozen is. Het is immers in het belang van de overheid dat polissen zokort mogelijk lopen en derhalve zo snel mogelijk de schuld wordt afgelost (wegvallen hypotheekrenteaftrek). Wij pleiten er dan ook voor de minimale duur van de nieuwe contracten te stellen op wellicht 12 of 15 jaar en voor de lopende contracten de huidige spelregels te handhaven.

In het tweede lid, sub f, wordt een maximale looptijd van 30 jaar gesteld. De leden van de CDA-fractie begrijpen het belang voor de overheid in verband met het streven naar een niet al te lange periode van hypotheekrenteaftrek. Echter, voor mensen met lopende polissen kan ook dit weer problemen geven, waardoor de verleiding groot wordt om oude polissen over te hevelen naar box III waardoor de lening niet zal worden afgelost. Tegen de duur van 30 jaar bestaat geen bezwaar, doch een uitzondering zou moeten worden gemaakt voor reeds lopende contracten.

Met betrekking tot het zevende lid dreigen voornamelijk problemen met polissen van vóór de Wet Brede Herwaardering, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Polishouders die volledig binnen de wettelijke regels op dat moment polissen hebben gesloten, worden nu binnen de vrijstellingen van de nieuwe wet gebracht, waarbij slechts rekening wordt gehouden met de tot 1 januari 2003 opgebouwde rente. Voorbeeld: een man, vrijgezel, 40 jaar oud, sluit op 1 augustus 1989 een spaarhypotheek groot f 400 000. Rente 8,7%, 20 jaar vast. Duur levensverzekering 25 jaar. Op 1 november 1992 gaat hij verbouwen en verhoogt de hypotheek. Hij sluit een 2e spaarpolis (in verband met de wet Brede herwaardering) groot f 220 000 met een duur van 22 jaar. Aldus wordt bereikt dat op 65-jarige leeftijd het pand vrij van hypotheek zal zijn en de totale uitkering blijft ruim binnen de door de wet gestelde grenzen. Door de voorgestelde wetswijziging zal de waarde in de 1e polis, in 2003 groot f 122 000 bij de vrijstelling worden opgeteld waardoor de totale vrijstelling op ca. 390 000 uitkomt. De totale uitkering op de einddatum bedraagt echter f 620 000 waardoor een berg van f 230 000 (minus een bedrag door indexatie) in aanmerking komt voor de saldomethode. Ten opzicht van zijn huidige situatie betekent dit een forse verslechtering. Mogelijke oplossingen: voor lopende contracten de vrijstelling fixeren op het verzekerde bedrag in de polis, zoals ook het geval is in het huidige recht.

Waarom wordt de fiscale faciliëring van andere spaarvormen dan kapitaalverzekeringen niet mogelijk gemaakt als deze gekoppeld worden aan de lening voor de eigen woning?

Waarom mag een kapitaalverzekering niet afgesloten zijn bij de eigen BV, in plaats van een professionele verzekeraar? Waarom wordt de overwaarde in de kapitaalsverzekeringspolis belast in box 1? Een belegging die niet aan de woning gekoppeld is, zou toch eerder in box 3 belast dienen te worden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering nader toe te lichten waarom is voorgesteld om het regime van de kapitaalverzekeringen alleen nog maar toegankelijk te laten zijn voor huiseigenaren. Hoe staat de regering tegenover kritiek uit de samenleving dat de burger die, aangemoedigd door de overheid, voor een langere periode gelden afzondert in een kapitaalverzekering erop mag rekenen dat de overheid de spelregels niet verandert?

Kan de regering aangeven wat het budgettair effect zou zijn van handhaven van het huidige regime kapitaalverzekeringen alsmede het budgettair effect van het inbouwen van de huidige faciliteit voor studievoorzieningen in de regeling kapitaalverzekeringen eigen woning.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op de stelling van de NOB in de brief van 28 oktober dat er een ongelijkheid ontstaat bij die ondernemers die wel een bijtelling privé-gebruik eigen woning tot hun belastbare winst dienen te rekenen ingevolge artikel 3.2.2.9, maar niet in de gelegenheid zijn gebruik te maken van de kapitaalvrijstelling.

Artikel 3.6.9 Vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning

Ten aanzien van de vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning in de situatie dat de belastingplichtige verhuist naar een huurwoning (niet tijdelijk) en de kapitaalverzekering wordt voortgezet, zijn de fiscale consequenties van één en ander de leden van de PvdA fractie niet direct duidelijk. Kan de regering de fiscale behandeling in dezen verduidelijken?

De leden van de fractie van D66 willen graag weten hoe wordt omgegaan met kapitaalverzekeringen eigen woning die voor de brede herwaardering zijn afgesloten en een looptijd hebben van minder dan 20 jaar?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten of eerbiedigende werking is overwogen (ook na 1 januari 2003) voor kapitaalverzekeringen met een looptijd van 25 of 20 jaar die niet zijn gekoppeld aan een eigen woning (vijfde lid).

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennis genomen van de nadere regelingen ten aanzien van kapitaalverzekeringen voor de eigen woning. Zij vragen een nadere uitleg van de noodzaak van artikel 3.6.9, eerste lid, dat een vrijstelling regelt voor rente begrepen in de kapitaalverzekering eigen woning. Leidt dit artikel niet tot een cumulatie van vrijstellingen?

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat de rente voortvloeiend uit een kapitaalverzekering ten behoeve van een eigen woning een vrijstelling kent. Ze begrijpen dat deze vrijstelling alleen geldt als de looptijd van de verzekering minimaal 20 jaar is. Kan de regering uiteenzetten hoe met de vrijstelling wordt omgegaan als de eigen woning binnen 20 jaar wordt verkocht? En wat gebeurt er in geval van een echtscheiding indien de woning een gemeenschappelijk bezit is?

Artikel 3.6.11 Aftrekbare kosten eigen woning

De leden van de PvdA-fractie vragen de consequenties aan te geven van art. 3.6.11 zesde lid, aan de hand van een voorbeeld met betrekking tot iemand die na 1995 verhuist.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in dit artikel wordt geregeld dat rente van schulden ter betaling van o.a. de zogenaamde «bouwrente» bij nieuwbouwwoningen, niet tot de aftrekbare kosten eigen woning worden gerekend. Zal dit geen slechte invloed hebben op de aankoop van nieuwbouwwoningen? Wellicht is het verstandig voor deze «bouwrente» een uitzondering te maken.

Waarom is de hypotheekrente, bij onvoldoende inkomsten uit box I, niet aftrekbaar in box III?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met gevoelens van nieuwsgierigheid gelezen op welke wijze de regering de aftrek van kosten bij de eigen woning ter hand neemt. In welke mate worden doorloophypotheken, waarvan de maximaal geleende som niet daadwerkelijk hoeft te worden opgenomen, nog fiscaal gefacilieerd? Kan het bepaalde in artikel 3.6.11, tweede lid, sub a, niet eenvoudig ontdoken worden met dergelijke doorloophypotheken?

Van welk kostenpercentage is bij de bepaling van het eigenwoningforfait uitgegaan? Zou een eigenwoningforfait van zeg 3% niet voor de hand liggen, gelet op een gemiddelde hypotheekrente van 5% en een forfaitaire onderhoudspost van 2%? Zo nee, op welke berekening baseert de regering zich?

Artikel 3.6.13 Aftrekbare kosten na eerder gebruik vrijstelling voor kapitaalverzekeringen eigen woning

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de uitzondering van artikel 3.6.13, tweede lid, tot een spanningsveld zouden kunnen leiden, Dit wordt veroorzaakt door de 3-jaarstermijn. Oneigenlijk gebruik en zelfs fraude zou in de hand kunnen worden gewerkt. Wat is de reden om het bedrag van een onbelaste uitkering eigen woning kapitaalverzekering te korten op het bedrag dat voor een toekomstige woning als eigen woninglening (en dus rente) kan worden aangemerkt? Graag een reactie.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op de reactie van de NOB waarin wordt voorgesteld deze regeling te laten vervallen

Artikel 3.6.14 Schulden voor verbetering of onderhoud eigen woning

De leden van de fractie van GroenLinks zijn benieuwd naar de eerste ervaring met dit artikel dat sinds 1998 van kracht is. Komt hier via een omweg de uitvoeringsproblematiek die tot afschaffing van de reële kostenaftrek heeft geleid weer op tafel? Hoe beoordeelt de regering de eerste ervaringen? Kan zij een inschatting maken van de situatie waarin geen rente op consumptief krediet aftrekken kan worden?

Afdeling 7

Uitgaven voor inkomensvoorzieningen

Artikel 3.7.1 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen

Kan met een rekenvoorbeeld worden aangegeven hoe een belastingplichtige toe kan komen aan lijfrentepremie aftrek voor een verzekering ten behoeve van een nabestaande niet de zijnde de partner of ex-partner, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan ditzelfde gedaan worden voor een overbruggingslijfrente? Is het mogelijk op grond van dit artikel een aanvullend weduwepensioen of een ANW-hiaat gefaciliëerd te verzekeren?

Is de mening van deze leden juist dat eigenlijk alleen het pensioen van de belastingplichtige zelf binnen de gestelde normen aangevuld kan worden op basis van deze regeling, maar dat hij delen van zijn pensioentekort kan toedelen aan een nabestaandenvoorziening, overbruggingslijfrente e.d. Kan dit nader worden uitgelegd?

Houdt het eerste lid, sub a, ook in dat de lijfrente na overlijden van de belastingplichtige over kan gaan op de weduwe/langstlevende partner, al dan niet voor een lager bedrag (70%)?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de premies voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (AOV) slechts aftrekbaar zijn voor verzekeringen waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige. Dit leidt tot beperkingen voor grensarbeiders. In de situatie dat een der partners uitsluitend buitenlands inkomen geniet (buitenlandse winst, arbeid) zal de aftrek van AOV premies niet tot een belastingvermindering leiden. In het huidige stelsel kan aftrek bij de partner plaatsvinden indien deze verzekeringnemer en premieplichtige wordt. Is het juist dat hierdoor de nieuwe eis wordt geïntroduceerd dat de partner ook gerechtigd is tot de uitkeringen? Is dit een gewenste uitwerking van het artikel? Graag een toelichting.

Door de toevoeging dat alleen premies aftrekbaar zijn waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtigen, ontstaan beperkingen voor grensarbeiders. Is dat beoogd met onderdeel? Zo ja, waarom?

Artikel 3.7.4 Toegelaten aanbieders

Volgens de memorie van toelichting kan de ontvanger de gestelde zekerheid aanspreken als de verzekeraar zijn informatieverplichtiging niet nakomt. Het is niet duidelijk tot betaling van welke formele belastingschuld die zekerheid dan wordt benut. De leden van de VVD-fractie ontvangen gaarne een toelichting hierop.

De leden van de CDA-fractie constateren dat volgens de memorie van toelichting de ontvanger de gestelde zekerheid kan aanspreken als de verzekeraar zijn informatieverplichtingen niet nakomt. Tot betaling van welke formele belastingschuld wordt die zekerheid benut?

Artikel 3.7.5 In aanmerking te nemen premies voor lijfrenten

De leden van de PvdA-fractie vragen of een belastingplichtige jaarlijks zijn niet benutte ruimte moet aangeven om in aanmerking te komen voor de inhaal jaarruimte, met andere woorden zijn ruimte vast claimen?

Houden het tweede en derde lid in dat bij een jaarlijks tekort in de lopende pensioenopbouw en men gebruik moet maken van de inhaalruimte, men niet toekomt aan de tekorten uit het verdere verleden?

Kan inzicht gegeven worden hoe op basis van het vierde lid een pensioentekort berekend moet worden? Wat is de inhoud van de nadere regels?

Is in de loonsfeer het huidige persoonlijke inkomen gelijk aan het voorgestelde belastbare loon? Zo nee, in hoeverre verschillen deze begrippen van elkaar?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de in aanmerking te nemen «franchise» overeenkomt met de gehuwden AOW. In de loonsfeer wordt veelal uitgegaan van de enkelvoudige AOW. Waarom is ook niet in de lijfrentesfeer uitgegaan van de geïndividualiseerde AOW?

Klopt het dat een deelnemer in een bedrijfspensioenfonds die in 40 jaar een pensioen van 70% van zijn laatste salaris ingaande op 65 jaar opbouwt, niet langer via een d.m.v. aftrekbare lijfrentepremie opgebouwde overbruggingslijfrente kan bewerkstelligen om 1 of 2 jaar eerder te stoppen met werken?

De leden van de D66-fractie constateert dat de voorgestelde regeling op twee gedachten lijkt te hinken: opbouw volgens een beschikbare premie systeem, te toetsten aan criteria op grond van een eindloon-systeem. De leden van deze fractie vragen of dit niet te vermijden is.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering toe te lichten waar het bedrag van f 12 149,– in het derde lid vandaan komt.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten waarom is voorgesteld om het maximum bedrag van f 12 149,– voor aanvullende premie aftrek als sprake is van een niet te verwaarlozen pensioentekort (de algemene inhaalruimte) te verminderen met het bedrag dat reeds op grond van onderdeel a in aanmerking wordt genomen. Waarom is er niet voor gekozen om deze bedragen bij elkaar op te tellen?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering voorts toe te lichten waarom niet is gekozen voor een vorm van inhaalmogelijkheid voor niet benutte algemene inhaalruimte conform hetgeen is geregeld in artikel 3.7.5, tweede lid, sub a, voor niet benutte jaarruimte.

Met betrekking tot het vierde lid verwijzen de leden van de fractie van D66 allereerst naar hoofdstuk 7 van het algemene deel van hun verslag.

De regels voor het «aannemelijk maken» van een pensioentekort zullen na invoering van de wet voor meer belastingplichtigen gaan gelden dan thans het geval is voor de belastingplichtigen die gebruik maken van de aftrekmogelijkheid op grond van artikel 45a, lid 3 van de wet IB 64. De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering derhalve inzicht te geven in de nadere regels te stellen bij AMvB voor het aannemelijk maken van een niet te verwaarlozen pensioentekort en de uitvoeringsaspekten daarin mee te nemen.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering voorts aan te geven op welke wijze bij de bepaling van het pensioentekort zal worden omgegaan met zogenaamde pre-pensioenregelingen, waarbij niet vast hoeft te staan op welke leeftijd de belastingplichtige met pensioen gaat.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering aan te geven of het overweegt nadere regels te stellen voor de wijze waarop en op welk moment pensioenuitvoerders informatie verstrekken, bijvoorbeeld via de PSW, over de pensioenopbouw zodat een belastingplichtige tijdig kan weten of gebruik kan worden gemaakt van een fiscaal gefacilieerde lijfrenteaftrek.

Op welke wijze denkt de regering de toegankelijkheid voor het gebruik van de regelgeving rond de oudedagsparaplu door een belastingplichtige ter bepaling van een pensioentekort te garanderen? Houdt de regering bij het opstellen van nadere regels hier rekening mee, zo vragen de leden van de D66-fractie?

De leden van de fractie van D66 zetten vraagtekens bij de in het vijfde lid gekozen hoogte van de vermindering van f 30 473,– op het persoonlijk inkomen ter bepaling van de premiegrondslag. Dit bedrag, gelijk aan een AOW-uitkering voor een ongehuwde maal 10/7, wijkt af van de Wet fiscale behandeling pensioen die uitgaat van een franchise gebaseerd op een AOW-uitkering voor een gehuwde persoon zonder toeslag. De leden van de fractie van D66 hadden graag gezien dat ook hier was gekozen voor een bedrag f 21 061,– zijnde 10/7 x het pensioen voor een gehuwde of samenwonende AOW-gerechtigde, waardoor meer recht zou zijn gedaan aan het uitgangspunt van economische zelfstandigheid van alle burgers. Pas dan kan de voorgestelde regeling een volwaardig onderdeel vormen van een stelsel dat is toegespitst op de maatschappelijke verhoudingen in de 21-ste eeuw. Wil de regering deze keuze toelichten en aangeven welke budgettaire consequenties het voorstel van D66 heeft?

Met het oog op het zesde lid verzoeken de leden van de fractie van D66 de regering aan te geven op welke wijze wordt omgegaan met het berekenen van de pensioentoename bij het beschikbare premiesysteem.

Is de regering van plan om met betrekking tot de toeneming van de pensioenaanspraak bij de beschikbare premieregeling (actuariële) rekenregels vast te stellen?

Afdeling 8

Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen

Artikel 3.8.2 Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij handelen in strijd met de voorwaarden

De leden van de PvdA-fractie vragen of het tweede lid, sub j, betekent dat een belastingplichtige met een voortgezette oudedagsvoorziening bij een niet aangewezen buitenlandse verzekeraar, zolang hij binnenlands belastingplichtige is, het eerste jaar wordt geconfronteerd met een conserverende aanslag over de waarde van zijn totale «buitenlandse aanspraak» en vervolgens ieder jaar een nieuwe conserverende aanslag ontvangt onder intrekking van de vorige? Op welke grond kan Nederland rechten doen gelden op een in het buitenland opgebouwde aanspraak? Wat gebeurt er als de belastingplichtige uit Nederland vertrekt? Krijgt hij dan een conserverende aanslag over het in de Nederlandse periode opgebouwde deel van de aanslag?

Kan aangegeven worden wat er gebeurt indien een belastingplichtige in eerdere jaren een pensioentekort heeft aangevuld door middel van lijfrentepremies die in aftrek zijn gekomen en de werkgever verbetert de collectieve pensioenregeling, waardoor er een kleiner tekort of zelfs een overschot ontstaat, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Is het wel terecht een belastingplichtige die geheel te goeder trouw en volgens de wettelijke regels gehandeld heeft, met een heffing over niet gerealiseerd inkomen op te zadelen, wanner hij zelf de wijziging van de pensioenregeling niet kan beïnvloeden noch enige keuze heeft om zich aan deze wijziging te onttrekken?

Moet na toepassing van artikel 3.8.2 de voorziening gesplitst worden in een deel toerekenbaar aan box I en een deel toerekenbaar aan box III? Acht de regering deze regelingen praktisch uitvoerbaar voor belastingplichtigen?

Is het wel rechtvaardig het rendement over (naar pas later blijkt) onterecht afgetrokken premies te belasten, als de waarde van de polis – ware deze in box 3 in de heffing betrokken – tezamen met andere box III bestanddelen niet boven de vrijgestelde grondslag zou zijn gekomen?

Artikel 3.8.3 Handelingen die niet leiden tot een negatieve uitgave

Kan er meer verduidelijkt worden wat kan worden aangemerkt als een onbillijkheid (voorbeelden), zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 3.8.5 Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij emigratie

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering in te gaan op situaties van tijdelijke aard, bijvoorbeeld uitzending in concernverband, waarbij het risico van verlies van een belastingclaim niet aan de orde is. Kan de regering ingaan op de mogelijkheden om een uitzonderingsregeling in te voeren voor risicoloze gevallen en daarbij de mogelijkheid van het overleggen van een kopie van het door de pensioenverzekeraar verstrekte overzicht te betrekken?

Artikel 3.8.6 In aanmerking te nemen bedrag bij uitbreidingen van het begrip negatieve uitgaven

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader aan te geven waarom bij de (conserverende) aanslagen op grond van de artikelen 3.8.2, 3.8.4 en 3.8.5 in geval van een belastingplichtige die een periode geen binnenlands belastingplichtige is geweest, slechts het rendement over de buitenlandse periode buiten beschouwing gelaten wordt? Waarom geldt dit niet tevens voor de in de buitenlandse periode betaalde premies? Deze zijn immers niet ten laste van Nederlands inkomen gekomen?

Is het wel rechtvaardig het rendement over (naar pas later blijkt) onterecht afgetrokken premies te belasten, als de waarde van de polis – ware deze in box III in de heffing betrokken – tezamen met andere box III bestanddelen niet boven de vrijgestelde grondslag zou zijn gekomen?

Artikel 3.8.7 Verminderingen en voorkoming dubbeltellingen

Moet er bij iedere conserverende aanslag die hoger is dan de vorige en zekerheidsstelling noodzakelijk is, de zekerheidsstelling ook steeds worden verhoogd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Moet de belastingplichtige om in aanmerking te komen voor een vermindering van de aanslag op grond van het eerste lid een verzoek doen?

Naar de leden van de PvdA fractie begrijpen, moet een belastingplichtige op grond van artikel 3.8.7, vierde lid, voor het een en ander zelf een verzoek doen? Is dit juist? Kan op eenvoudige wijze worden aangegeven in welke gevallen zich dit kan voordoen? Zal een belastingplichtige zich daar ook van bewust zijn? Wat zijn de consequenties als hij die verzoeken uit onwetendheid of onbegrip niet doet?

Naar het deze leden voorkomt is de gehele regeling van afdeling 8 een voor belastingplichtigen ondoorgrondelijke, onbegrijpelijke en voor de belastingplichtige zelf onuitvoerbare regeling. Kan een poging ondernomen worden hier een vereenvoudiging tot stand te brengen? Zo niet, hoe beoordeelt de regering de enorme lasten, administratief en anders, die de regelingen in deze afdeling voor alle partijen veroorzaken?

Afdeling 9

Uitgaven voor kinderopvang

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de opvatting van de regering over het feit dat juist bij lagere inkomens de kosten van kinderopvang problematisch zijn. Is een meer gerichte fiscale regeling niet wenselijk? Daarnaast vernemen zij graag de achtergrond van het voorgestelde maximum.

Artikel 3.9.2 Voorwaarden

Waarom wordt in artikel 3.9.2, eerste lid, onder a uitgegaan van een bedrag ter hoogte van de huidige basisaftrek, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Een alfahulp die 10 uur per week werkt, komt zo niet in aanmerking voor aftrek van kosten voor kinderopvang. Kunt u aangeven of dit redelijk is en zo ja, waarom?

Artikel 3.9.4 In aanmerking te nemen uitgaven

Waarom wordt in artikel 3.9.4 lid 1 uitgegaan van een plafond van f 11 054, terwijl dit plafond in Belastingplan 2000 aanmerkelijk wordt verhoogd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Afdeling 10

Waardering niet in geld genoten inkomen

De leden van de PvdA-fractie vragen of de huidige regeling met inachtneming van een grens van 1000 km naar tevredenheid werkt. Zo nee, waarom niet? Wat zijn de knelpunten? Verwacht de regering in de voorgestelde meer of minder knelpunten? Is de controle voor de belastingdienst voldoende uitvoerbaar?

Artikel 3.10.2 Privé-gebruik auto

Onderhavige regeling, aldus de leden van de fractie van D66, wekt de schijn van fijnmazigheid, maar bewerkstelligt praktisch een uitgangspunt van een forfait van 25%. De leden van de fractie van D66 achten het niet ondenkbaar dat een nihiltarief indien minder dan 500 kilometers voor privé doeleinden wordt gereden in de praktijk loos zal blijken omdat nauwelijks belastingplichtigen voor de vrijstelling in aanmerking zullen komen. Per saldo gaat van de wijziging van onderhavige regeling, naar de mening van de leden van de fractie van D66, onvoldoende stimulans uit voor gebruik van openbaar vervoer en/of minder privé-gebruik en komt onderhavige regeling te weinig aan het vereenvoudigingsstreven tegemoet.

De leden van de fractie van D66 achten een aanpassing van onderhavige regeling voor de bijtelling van de auto van de zaak op zijn plaats in de zin dat woon-werkverkeer ook tot privé-kilometers dient te worden gerekend. Zij zouden zich kunnen voorstellen dat dan wordt gekozen voor één vrijstellingsgrens (bijvoorbeeld 7000 km) voor privé-gebruik en één bijtellingspercentage. De D66-fractie verneemt graag de reactie van de regering op deze suggestie.

De leden van de fractie van D66 willen graag toegelicht hebben waarom in het zesde lid, sub c, is voorgesteld om de waarde van auto's ouder dan 15 jaar vast te stellen op de waarde in het economisch verkeer.

Afdeling 12

Verliesverrekening

De leden van de VVD-fractie merken op dat indien er geen positief inkomen is om mee te verrekenen dan kan overtreding van de voorwaarden van de conserverende aanslag ertoe leiden dat de aanslag alsnog wordt geïnd terwijl geen belasting verschuldigd zou zijn indien het inkomen niet was begrepen in een conserverende aanslag. Klopt het dat dit artikel bedoeld is als tegemoetkoming maar dat deze onder omstandigheden nadelig kan uitwerken? Zou dit onbedoelde neveneffect weg kunnen worden genomen door toe te staan dat bij inning van de conserverende aanslag deze met nog openstaande compensabele verliezen (althans het daarmee corresponderende belastingbedrag) kan worden verrekend?

In diverse bepalingen omtrent verliesverrekening en in de Invorderingswet wordt zowel de term conserverende aanslag als te conserveren inkomen gebruikt. In beide gevallen wordt bedoeld inkomen waarvoor een conserverende aanslag wordt opgelegd. Is de regering bereid om één term te gebruiken en daarbij bij voorkeur de term te conserveren inkomen te laten vervallen omdat het inkomen niet wordt «geconserveerd» maar alleen de aanslag?

Artikel 3.12.3 Vaststelling verlies

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de vaststelling van verkeer plaatsvindt. Verwezen wordt naar artikel 16 AWR. Verdient het geen aanbeveling om een structurele regeling te treffen over de herziening van beschikkingen in belastingzaken? Geldt ditzelfde niet voor artikel 4.11.13?

Afdeling 13

Middeling

Artikel 3.13.1 Middeling

Zou het niet beter zijn de buitenlandse belastingplichtige die gekozen heeft voor heffing naar de regels van binnenlandse belastingplicht aan dit lid toe te voegen onder vermelding van nadere voorwaarden (eventueel in ministeriële regeling), zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Als in de uitvoeringssfeer de middeling van degenen die kwalificeren voor de 90%-regeling voldoet, is het niet in te zien waarom er niet tot een zekere codificatie kan worden overgegaan.

De leden van de VVD-fractie merken op dat bij de vaststelling van de middelingteruggaaf op grond van artikel 3.13.1 de werkelijk over het middelingtijdvak geheven inkomstenbelasting over het inkomen uit werk en woning wordt gesteld op de belasting die is geheven vóór toepassing van de heffingskorting (artikel 3.13.1, vierde lid). Als ingevolge artikel 9.4 over een jaar geen aanslag wordt opgelegd, wordt als over dat jaar geheven belasting over het inkomen uit werk en woning aangemerkt het gezamenlijk bedrag van de voorheffingen, bedoeld in artikel 9.2, voor zover die betrekking hebben op het inkomen uit werk en woning (vierde lid). Is het juist dat daarbij het bedrag van de ingehouden loonbelasting dient te worden verhoogd met de heffingskorting die met deze loonbelasting is verrekend?

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is kennelijk het oorspronkelijke wetsvoorstel gewijzigd in die zin dat voortaan ook het jaar waarin de belastingplichtige 65 jaar wordt in een middelingstijdvak kan worden betrokken, alsus de leden van de CDA-fractie. Dit is vorm gegeven door in het achtste lid van art. 3.13.1 op te nemen dat «indien in een of meer jaren van het middelingstijdvak de belastingplichtige in verband met diens leeftijd geen of niet voortdurend premie voor de algemene ouderdomsverzekering is verschuldigd, voor de toepassing van het zevende lid de geheven en de herrekende premie voor de volksverzekeringen wordt gesteld op het bedrag dat zou zijn geheven of herrekend indien die premie wel zou zijn verschuldigd.» Concreet betekent dit dat voor de middelingsregeling het hogere tarief (65-) gehanteerd wordt. Gelet op de wettekst is dit niet alleen in die gevallen waarbij het jaar van 65 worden in het middelingstijdvak is betrokken, doch ook in latere jaren. Voor de 65-plussers kan dit een groot financieel nadeel opleveren.

Voorbeeld (tarief 65-)Jaar 1Jaar 2Jaar 3
Totaal    
Inkomen300 00000
Belasting/premie141 80700
141 807   
    
MiddelingJaar 1Jaar 2Jaar 3
Inkomen100 000100 000100 000
Belasting/premie37 97437 97437 974
113 922   
Verschil27 885   
Korting1 201   
Teruggave middeling26 684  
Voorbeeld (tarief 65+)Jaar 1Jaar 2Jaar 3
Totaal    
Inkomen300 00000
Belasting/premie132 16200
132 162   
    
MiddelingJaar 1Jaar 2Jaar 3
Inkomen100 000100 000100 000
Belasting/premie28 32928 32928 329
84 987   
Verschil47 175   
Korting1 201   
Teruggave middeling45 974  

Het nadeel bedraagt f 19 290!

Hoewel volgens de leden van de CDA-fractie in de memorie van toelichting wordt gesteld dat het betrekken van de premie voor de volksverzekeringen niet betekent dat de toepassing van de middelingsregeling in voorkomende gevallen tot een premieteruggaaf zou kunnen leiden en daarmee louter het karakter van een belastingteruggaaf heeft, is naar hun mening het omgekeerde juist het geval. Middeling heeft immers tot gevolg dat in het voorbeeld in de jaren 2 en 3 na middeling meer premie wordt geheven, wat vervolgens geen premie meer wordt genoemd doch belasting. Zou overigens in het gegeven voorbeeld de premie volledig buiten beschouwing worden laten, dan bedraagt de teruggave f 58 526. Hoe het ook zij, in vergelijking met de huidige middelingsregeling gaan de 65-plussers er op achteruit en dat terwijl de Raad van State enkel het probleem rondom het 65ste jaar opgelost wenste te zien.

HOOFDSTUK 4

Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang

Afdeling 1

Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Artikel 4.1.1 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering onder verwijzing naar artikel 2.4.4. waar «belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang» tot het gemeenschappelijk inkomen wordt gerekend aan te geven welke verliezen er worden bedoeld. Betreft het hier het verlies van één van de partners of die van beide partners? Welke rechtvaardiging bestaat er voor het toerekenen van verliezen van een partner tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen?

Afdeling 2

Gelijkstellingen

Artikel 4.2.1 Beëindiging aanverwantschap door echtscheiding

Is het niet logisch dat de aanverwantschap eindigt als er geen sprake meer is van partnerschap op grond van artikel 1.2, eerste lid, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Voor de beoordeling van de aanmerkelijk-belangpositie van de belastingplichtige zelf telt de echtgenoot op dat moment al niet meer mee. Het ligt voor de hand om dit zelfde moment ook te hanteren voor het beëindigen van de aanverwantschap. Dit systeem geldt ook voor de niet geregistreerde samenwonende partners. Ook deze kunnen niet meer als partner worden aangemerkt, zodra zij duurzaam gescheiden gaan leven. Alsdan eindigt tevens de aanverwantschap van artikel 1.2, vierde lid. Kan deze onevenwichtigheid worden weggenomen?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op het commentaar van de NOB in de reactie van 28 oktober.

Afdeling 3

Aanmerkelijk belang

Artikel 4.3.1 Begrip aanmerkelijk belang

De leden van de VVD-fractie vragen of de in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot als aandeelhouder wordt aangemerkt en de echtgenoot die op huwelijkse voorwaarden met daarin opgenomen een periodiek en/of finaal verrekenbeding is gehuwd niet. Geldt dit tevens voor het wettelijke deelgenootschap? Is dit verschil in uitwerking tussen de algehele gemeenschap van goederen enerzijds en huwelijkse voorwaarden met daarin opgenomen een periodiek of finaal verrekenbeding resp. wettelijke deelgenootschap anderzijds gewenst?

Ligt het niet voor de hand om de regelingen – ondernemersbegrip voor de «winst uit onderneming» en aandeelhoudersbegrip voor het «inkomen uit aanmerkelijk belang» – te stroomlijnen, zodat de in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot niet als aandeelhouder voor de aanmerkelijk-belangregeling wordt aangemerkt?

Blijkens artikel 1.2, eerste lid, sub b, kunnen meerderjarigen opteren voor de status van partner. Kiezen zij hier niet voor, dan zijn zij geen partner. Dit heeft tevens gevolgen voor de aanmerkelijk-belangregeling. Heeft de belastingplichtige immers 2% van het geplaatste aandelenkapitaal van de vennootschap en zijn levensgezel 3%, dan heeft de belastingplichtige alleen een aanmerkelijk belang in de vennootschap – en zijn levensgezel overigens ook – als zij kiezen voor de status van partner. Kiezen zij in een ander jaar niet voor de status van partner, dan houdt de belastingplichtige op aanmerkelijk-belanghouder te zijn en moet hij de aanmerkelijk-belangclaim afrekenen met de mogelijkheid tot doorschuiven (artikel 4.7.1.1, eerste lid, sub h, juncto artikel 4.9.2.1). De aandelen gaan dan behoren tot de forfaitaire rendementsheffing van box III. Kiezen zij het daaropvolgende jaar weer voor de status van partner, dan heeft de belastingplichtige weer een aanmerkelijk belang met een step up/down voor de verkrijgingprijs. Dit «jojoën» lijkt ongewenst voor de aanmerkelijk-belangregeling. Verdient het vanuit bovenstaande overwegingen niet de voorkeur om de keuzemogelijkheid van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, ten tweede, niet te laten gelden voor de aanmerkelijk-belangregeling?.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op het commentaar van de NOB in de reactie van 28 oktober.

Artikelen 4.3.4 en 4.3.5 Meesleep- en meetrekregeling

Kan er nader worden aangegeven wat er wordt verstaan onder het indirect ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de vennootschap waarin de belastingplichtige of zijn partner (of bloed- en aanverwanten in de rechte lijn) een aanmerkelijk belang heeft, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Valt hier ook onder de situatie dat de B.V. een deel van een pand doorverhuurt aan een derde? Is dit anders als de belastingplichtige zelf een deel aan de B.V. verhuurt en een deel aan een derde?

Kan de regering een nadere toelichting geven op het volgende geval. Een belastingplichtige verhuurt een pand aan de vennootschap van een zoon of dochter. Indien de huur op enig moment niet direct wordt betaald maar wordt schuldig gebleven, ontstaat voor deze belastingplichtige de situatie dat hij via de meetrekregeling als een aanmerkelijk belanghouder wordt aangemerkt. Doorat hij als aanmerkelijk belanghouder wordt aangemerkt, wordt ook het verhuurde pand in de a.b.-regeling meegesleept. Zien de leden van de fractie van de PvdA-fractie het goed dat al naar gelang het ontstaan van een huurvordering (al dan niet bewust) en het ophouden van het bestaan van de huurvordering, het pand als vermogensbestanddeel van deze belastingplichtige heen en weer springt tussen Box II en Box III? Liggen hier geen arbitrage mogelijkheden op de loer?

De leden van de VVD-fractie vragen of deze heffing jaarlijks zal plaatsvinden (dus op acrual basis) of op het moment dat de verzekering tot uitkering komt (op cash basis)?

Wat is het objectieve verschil met verhuur van een zelfde object (bijvoorbeeld een bedrijfspand) aan vennootschappen van niet gelieerde derden. Die kunnen de huur evengoed aftrekken. Rechtvaardigt dit het verschil in belastingheffing?

Kan aangeven worden waaruit in geval van een kapitaalverzekering respectievelijk (saldo)lijfrenteverzekering bij de «eigen» BV de terbeschikkingstelling van het vermogensbestanddeel bestaat? Uit voorbeeld 6 van de memorie van toelichting blijkt dat ook in geval van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen een gebruikelijke huur in aanmerking moet worden genomen (vgl. het huidige artikel 24, vierde lid). Hoe valt dit te rijmen met het advies van de Raad van State om in de meesleep- en meetrekregeling van artikel 4.3.4, sub a en b, en artikel 4.3.5, tweede en derde lid, nadrukkelijk aan de tekst toe te voegen de woorden rendabel worden gemaakt in plaats van enkel «ter beschikking gesteld»? Blijkens het advies van de Raad van State (blz. 73–74) is dit geschied om te bereiken dat de regeling beperkt blijft tot de gevallen waarin een vermogensbestanddeel tegen een vergoeding ter beschikking wordt gesteld. Uit genoemd voorbeeld 6 blijkt echter dat kennelijk ook sprake is van het rendabel maken van een vermogensbestanddeel als dit om niet ter beschikking wordt gesteld aan de vennootschap. Kan hierover een nadere toelichting worden gegeven.

Het is niet duidelijk op welke wijze de meesleeprespectievelijk meetrekregeling moet worden toegepast op vermogensbestanddelen die slechts gedeeltelijk ter beschikking worden gesteld aan de «eigen» BV en voor het overige ter beschikking worden gesteld aan derden? Dit punt speelt bijvoorbeeld indien de onderneming van de vennootschap in de vorm van een maatschap of vennootschap onder firma met derden wordt uitgeoefend. Moet er dan worden gesplitst en zo ja, op welke wijze? Speelt hierbij de vermogensetikettering uit de bron «winst uit onderneming» nog een rol?

De leden van de fractie van D66 hebben begrip voor maatregelen die misbruik en oneigenlijk gebruik pogen tegen te gaan. Het komt deze leden voor dat onderhavige regeling meer vragen dan antwoorden oplevert. In dit verband verzoeken zij de regering de vraag te beantwoorden of een vermogensbestanddeel dat deels aan een vennootschap, waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, ter beschikking wordt gesteld, slechts voor dat deel of in zijn geheel onder de bepaling van dit artikel valt. Zij verzoeken de regering een en ander toe te lichten en in haar antwoorden het commentaar van de NOB in de reactie van 28 oktober mee te nemen.

De leden van de fractie van D66 merken op dat op grond van de meetrekregeling de ouder een aanmerkelijk belang heeft indien bij bedrijfsopvolging de ouder de aandelen verkoopt aan het kind en het kind de koopsom schuldig blijft. Indien de ouder een pand verhuurt aan de BV van zijn kind waarop hij de vordering heeft, behoort het pand dan wel tot het aanmerkelijk belang?

Artikel 4.3.6 Fictief aanmerkelijk belang

Op grond van artikel 4.3.6 leidt een zgn. fictief aanmerkelijk belang ertoe dat de gehele aanmerkelijk-belangregeling van toepassing is op de fictief aanmerkelijk-belanghouder, aldus de leden van de VVD-fractie. Dit betekent dat de aanmerkelijk-belangclaim niet meer is gemaximeerd tot de aanmerkelijk-belangwinst die aanwezig was op het moment waarop het fictieve aanmerkelijk belang ontstond. Kan bevestigd worden dat dan ook een zgn. verlies uit aanmerkelijk belang kan ontstaan, zodat onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime HR 21 juni 1978, BNB 1978/207 zijn belang heeft verloren?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten of een pand bij een sfeerovergang naar box I tot een fictief aanmerkelijk belang behoort indien een a.b.-houder een pand verhuurt aan zijn eigen BV en vervolgens alle aandelen verkoopt maar het pand blijft verhuren aan de nieuwe eigenaar van de BV.

Afdeling 4

Inkomen uit aanmerkelijk belang

Artikel 4.4.1 Inkomen uit aanmerkelijk belang

De leden van de VVD-fractie merken op dat het object van heffing voor de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen nader is uitgewerkt in afdeling 4.5 en afdeling 4.7, terwijl voor de overige vermogensbestanddelen met één afdeling 4.6 kon worden volstaan. Verdient het geen overweging om ook met betrekking tot de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen over te gaan op een met de winstsfeer, het resultaat uit overige werkzaamheden en de overige vermogensbestanddelen vergelijkbare wetsystematiek?

Het verschil komt bijvoorbeeld tot uiting in de belastingheffing over de zogenaamde meegekochte dividenden. In de winstsfeer blijven deze vooralsnog onbelast en worden afgeboekt op de kostprijs van de aandelen. In de nu voorgestelde aanmerkelijk-belangsfeer worden meegekochte dividenden integraal in de belastingheffing betrokken. Ligt het niet voor de hand om de systematiek van de winstsfeer ook te laten gelden in de aanmerkelijk-belangsfeer?

Afdeling 5

Reguliere voordelen

Artikel 4.5.1.1 Reguliere voordelen

Het eerste lid, sub b, regelt de teruggaaf van wat op aandelen is gestort, zo constateren de leden van de VVD-fractie. In het nieuwe regime speelt het huidige artikel 44 Wet inkomstenbelasting 1964 geen rol meer voor de inkomstenbelasting. Heeft dit ook gevolgen voor oude aandelenruilen die hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Wet inkomstenbelasting 2001 (1 januari 2001)?

Teruggaaf van wat op aandelen is gestort is op grond van het eerste lidsub b, als regel belast. Ligt het niet voor de hand om hier een uitzondering te maken voor zover er geen zuivere winst is in de vennootschap (vgl. thans art. 29, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 1964)?

Artikel 4.5.2.1 Forfaitair voordeel uit buitenlandse beleggingslichamen

Volgens het negende lid blijft de doorkijkregeling voor AB-houders bestaan, merken de leden van de VVD-fractie op. Ook in het wetsvoorstel is sprake van dubbele heffing. Deze dubbele heffing kan op twee manieren worden opgeheven:

a. verplicht stellen dat een belegging in een buitenlandse beleggingsinstelling – voor zover het belang meer is dan de genoemde 10% tot 15% – gewaardeerd wordt op marktwaarde (dit overeenkomstig het bepaalde in het huidige artikel 28, vierde lid Wet VpB), of

b. de verkrijgingprijs van de aandelen van de onderneming ophogen met het belaste 4% forfaitaire rendement. Dit zoals bedoeld in artikel 4.5.2.1, eerste lid. Wat is de reactie van de regering hierop?

Artikel 4.5.2.2 Kosten van reguliere voordelen

Voor de overbedelingschulden van het huidige artikel 20b, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 1964 wordt een afzonderlijke regeling getroffen in artikel 4.5.2.2, tweede lid, juncto artikel 5.1.3a. Dit geldt echter niet voor de renten van zogenaamde reële bedrijfsovernemingschulden van het huidige artikel 20b, derde lid, juncto artikel 3d Uitv.reg. inkomstenbelasting 1990. Is het niet wenselijk om een dergelijke regeling weer in het nieuwe aanmerkelijk-belangregime te introduceren teneinde reële bedrijfsovernemingen fiscaal niet te bemoeilijken, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Afdeling 6

Inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende overige vermogensbestanddelen

Artikel 4.6.1 Berekening voordeel uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen

De verwijzingen naar artikelen in de winstsfeer levert de nodige onduidelijkheid op, merken de leden van de VVD-fractie op. Zo is het kasstelsel op ontvangen vergoedingen ter zake van de ter beschikkingstelling van de vermogensbestanddelen niet van toepassing, maar het vorderingen- en schuldenstelsel van goed koopmansgebruik (artikel 3.2.2.14). Moet hieruit worden afgeleid dat tegenprestaties voor de vestiging van een genotsrecht op het vermogensbestanddeel ten behoeve van de vennootschap als ook door de vennootschap vooruitbetaalde huurvergoedingen niet op het tijdstip van ontvangst volledig in de belastingheffing worden betrokken, doch moeten worden toegerekend aan de jaren waarop die tegenprestatie respectievelijk de huurvergoeding betrekking heeft? En waarom geldt deze zelfde systematiek dan niet voor vooruit ontvangen renten van aanmerkelijk-belangschuldvorderingen?

De leden van VVD-fractie vragen de regering in te gaan op een casus, aangedragen door de NOB. De NOB vraagt zich af of in de volgende casus de stille reserve in het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel moet worden afgerekend. De heer X heeft alle aandelen in BV Y en heeft dus een aanmerkelijk belang in de vennootschap. Tevens heeft de heer X een pand tegen een jaarlijkse huurvergoeding ter beschikking gesteld aan BV Y. De heer X verkoopt in enig jaar alle aandelen in BV Y en houdt daarmee op aanmerkelijk-belanghouder te zijn. De onroerende zaak behoudt hij en blijft die aan BV Y tegen dezelfde jaarlijkse huurvergoeding ter beschikking stellen. Moet de heer X de stille reserve in de onroerende zaak afrekenen op grond van artikel 3.2.2.51, nu hij geen aanmerkelijk belang meer heeft in de vennootschap? En hoe dient de heer X de aanmerkelijkbelangbelasting te betalen, nu hij geen liquide middelen ontvangt uit een verkoop van de onroerende zaak? Zou bijvoorbeeld sprake zijn van een schuldvordering op de vennootschap, dan zou de heer X voor de eventuele aanmerkelijkbelangwinst op de schuldvordering een beroep kunnen doen op de doorschuifregeling van artikel 4.9.2.1. Voor de overige aan (het samenwerkingsverband met) de vennootschap ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen voorziet de voorgestelde wettekst niet in een vergelijkbare doorschuifregeling.

Een soortgelijk probleem doet zich voor als de terbeschikkingstelling van het vermogensbestanddeel aan de vennootschap wordt beëindigd en de onroerende zaak op enig moment buiten de aanmerkelijk-belangsfeer aan een willekeurige derde ter beschikking wordt gesteld. Ook dan behoort de onroerende zaak niet meer tot het aanmerkelijk belang, waardoor de stille reserve in de onroerende zaak moet worden afgerekend. Een doorschuifregeling om de liquiditeitsnoden te lenigen, is niet voorhanden.

Waarom is bij terbeschikkinggestelde vermogensbestanddelen geen vervangingsreserve mogelijk? En waarom kunnen ze niet geruisloos in een BV worden ingebracht?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten waarom geen vervangingsreserve kan worden gevormd voor de vervreemdingswinst die wordt behaald indien een pand dat valt in box II wordt verkocht.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering voorts te reageren op de voorgelegde casus in de reactie van de NOB van 28 oktober jl.

Afdeling 7

Vervreemdingsvoordelen

Artikel 4.7.1.1 Fictieve vervreemdingen

De leden van de VVD-fractie constateren dat het algemene vervreemdingsbegrip is gebaseerd op artikel 4.4.1, sub c. Het nieuwe aanmerkelijk-belangregime bevat geen definitie van het algemene vervreemdingsbegrip van genoemd artikel. Kan bevestigd worden dat hiermee geen breuk met het verleden is beoogd en het onder de oude tot 1 januari 1997 gegolden hebbende aanmerkelijk-belangregeling door de Hoge Raad tot stand gebrachte vervreemdingsbegrip (onder meer HR 10 februari 1960, BNB 1960/123 en HR 28 juni 1989, BNB 1990/147) wordt gecontinueerd onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime?

Artikel 4.7.1.2 Uitzondering op fictieve vervreemding

Het tweede lid werkt blijkens de tekst niet in geval van een (vruchtgebruik) legaat, zo stellen de leden van de VVD-fractie. Er is dan immers geen sprake van een verdeling van een nalatenschap. Moet deze bepaling ook niet werken als de aandelen door de buitenlandse erfgenamen op grond van het legaat worden afgegeven aan een binnenlandse legataris die onder de aanmerkelijk-belangregeling valt en deze legataris vanaf het tijdstip van overlijden van de erflater recht heeft op de vruchten van de aandelen (vgl. artikel 4:1006 BW)?

Artikel 4.7.2.9 Reguliere voordelen van buitenlandse beleggingslichamen

Aangezien in artikel 4.5.1.1, eerste lid, sub e, reeds is voorzien in een fictieve rente op aanmerkelijk-belangschuldvorderingen, konden de schuldvorderingen in de regeling van het fictieve rendement van artikel 4.5.1.2 worden geschrapt, merken de leden van de VVD-fractie op. Moet deze wijziging ook niet worden doorgevoerd in het met artikel 4.5.2.1 samenhangende artikel 4.7.2.9 dat nu nog (ten onrechte) de schuldvorderingen noemt?

Artikel 4.7.2.10 Overdrachtsprijs in termijnen

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het systeem van de overschotmethode niet geldt voor de situatie waarin de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen tegen één of meer onzekere termijnen worden vervreemd. Het moment van betalen van de aanmerkelijk-belangbelasting sluit dan exact aan op het moment van ontvangst van liquiditeiten door de belastingplichtige, waardoor een liquiditeitsnadeel voor de belastingplichtige wordt voorkomen.

Artikel 4.7.2.11 Aanpassingen overdrachtsprijs

Waarom geldt het systeem van de overschotmethode niet voor de situatie waarin de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen tegen één of meer onzekere termijnen worden vervreemd, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Het moment van betalen van de aanmerkelijk-belangbelasting sluit dan exact aan op het moment van ontvangst van liquiditeiten door de belastingplichtige, waardoor een liquiditeitsnadeel voor de belastingplichtige wordt voorkomen.

Artikel 4.7.2.18 Restant verkrijgingsprijs bij einde genotsrecht

Hoe moet deze bepaling worden toegepast als bij het overlijden van de genotgerechtigde het genotsrecht niet eindigt, maar overgaat op een nieuwe opvolgende genotgerechtigde?. Kan de eerst genotgerechtigde dan geen negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking nemen ter grootte van diens verkrijgingprijs? Valt de verkrijgingprijs van de eerste genotgerechtigde dan in het niet, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Afdeling 9

Doorschuifregelingen

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet de voorkeur verdient om de verschillende doorschuiftechnieken te stroomlijnen, aangezien de doorschuifregeling in afdeling 9 niet strookt met de doorschuifregeling van artikel 4.2.2.48, artikel 3.2.2.49 en artikel 3.2.2.52 voor de overige vermogensbestanddelen?

Afdeling 11

Verliesverrekening

Artikel 4.11.2 Verliesverrekening

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering met het oog op het eerste lid in te gaan op de situatie dat een aanmerkelijk belanghouder verliezen uit aanmerkelijk belang heeft geleden en vervolgens in loondienst treedt waardoor geen verliesverrekening mogelijk is en hierbij het voorstel ter zake van prof. dr. L.G.M. Stevens in Weekblad Fiscaal Recht nummer 6356 te betrekken.

HOOFDSTUK 5

Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering in te gaan op de reactie van 28 oktober van de NOB waarin de internationale inpasbaarheid van de vermogensrendementsheffing aan de orde wordt gesteld.

Afdeling 1

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Artikel 5.1.1 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in artikel 6.1.2 staat dat de persoonsgebonden aftrek eerst in mindering komt op het inkomen uit werk en woning, dan op inkomen uit sparen en beleggen en vervolgens uit inkomen uit aanmerkelijk belang. Is het dan niet wenselijker om in dit artikel te stellen: «...verminderd met de persoonsgebonden aftrek voor zover deze nog niet in mindering is gekomen op inkomen uit werk en woning».

Artikel 5.1.2 Voordeel uit sparen en beleggen

De leden van de fracties van RPF en GPV begrijpen dat het te belasten vermogen wordt bepaald op het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en aan het einde van het jaar. Is het juist dat hierdoor de belastingheffing onevenwichtig kan uitvallen? Bijvoorbeeld in het geval van de verkoop van een (tweede) huis vlak voor of vlak na de jaarwisseling? Ook vragen deze leden aandacht voor het feit dat bij overboekingen van de ene naar de andere bank het geld meestal enkele dagen «onderweg» is. Bestaat hierin niet een mogelijkheid om de belastingheffing te ontwijken? Welke mogelijkheden heeft de regering om deze «ontsnappingsroute» af te snijden?

Artikel 5.1.3 Rendementsgrondslag

De leden van de PvdA-fractie vragen of voor de waardering van onroerende zaken de WOZ-waarde geldt. Is deze gelijk aan de waarde in het economisch verkeer? Zo nee, welke reden is er om af te wijken van de WOZ-waarde? Leidt dit niet tot een grotere kans op conflicten?

Roerende zaken worden in de grondslag betrokken tenzij ze ge- en verbruikt worden en tevens niet hoofdzakelijk ter belegging worden gehouden, merken de leden van de PvdA-fractie op. De inspecteur moet stellen en bewijzen dat deze zaken wel in de grondslag moeten worden begrepen. Wat is in deze zin «hoofdzakelijk»? Normaal gesproken heeft dit woord in het fiscale de betekenis van 70% of meer. Hoe wordt dat hier bepaald? Dit artikel wil een dam opgooien tegen het aankopen van kostbare zaken om zo aan de forfaitaire vermogensrendementsheffing te ontkomen (of de heffing te verminderen). Zijn een aantal Rolexen die je regelmatig draagt een belegging of niet? Hoe bepaalt de fiscus hier zijn maatstaf?

In de memorie van toelichting worden hier onder andere genoemd «rechten op kapitaalsuitkeringen uit levensverzekeringen». Waarom wordt er niets gezegd over rechten op periodieke uitkeringen?

Wat wordt verstaan onder «niet bedrijfsmatig geëxploiteerde vergunningen»? Valt een dergelijke vergunning niet onder resultaat uit overige werkzaamheden? Of is hier enkel het bezit van een dergelijke vergunning bedoeld? Zo ja, hoe wordt deze gewaardeerd?

De leden van de VVD-fractie constateren dat in het derde lid van dit artikel de schulden worden omschreven als verplichtingen met een waarde in het economische verkeer. Zoals ook uit de memorie van toelichting (blz. 228) blijkt, worden de thans in de vermogensbelasting in aanmerking te nemen latente belastingschulden niet langer in aftrek toegelaten. Deze beperking wordt niet beargumenteerd. Kan de regering toelichten waarom deze voor een belastingplichtige materieel als (toekomstige) verplichtingen geldende latenties niet op de rendementsgrondslag in mindering kunnen worden gebracht?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten op welke wijze kan worden gecontroleerd c.q. vastgesteld dat roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt hoofdzakelijk ter belegging worden aangehouden, zoals opgenomen in het tweede lid, sub c. Gaat het om roerende zaken die hoofdzakelijk of om roerende goederen die «ook en met name ter belegging» (memorie van toelichting, blz. 233) worden aangehouden?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering aan te geven in welke situaties het denkbaar zou kunnen zijn dat de waarde van een bezitting of schuld niet kan worden bepaald, zoals bedoeld in het vierde lid.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben een vraag bij de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing. Deze wordt gelijk gesteld aan het eigen vermogen van een belastingplichtige. Betekent dit concreet, rekening houdend met het heffingvrije vermogen, het in stand houden van de financieringsaftrek van vreemd vermogen voor vermogende burgers? Waarom is niet gekozen voor een bruto rendementsgrondslag? Kan de regering de consequenties schetsen van een keuze voor een bruto rendementsgrondslag, onder andere voor de mogelijke constructiegevoeligheid van het systeem?

In het derde lid van artikel 5.1.3 worden schulden omschreven als verplichtingen met waarde in het economisch verkeer. De leden van de fractie van GroenLinks willen een nadere explicatie van deze omschrijving met behulp van een eigen voorbeeld. Stel een lening met een looptijd van 5 jaar wordt vastgesteld op 130 000,– op basis van een rentefictie van 6%. Er wordt slechts 100 000,– ter beschikking gesteld. Welk deel wordt in de grondslag van de rendementsheffing als schuld gedefinieerd?

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat ten opzichte van het huidige stelsel waarin grote roerende zaken, zoals bijvoorbeeld een boot, wel in de belasting worden betrokken in het voorgestelde regime buiten beschouwing worden gelaten. Wat is daarvoor de reden? Deelt de regering de conclusie van genoemde leden dat hiermee feitelijk een impuls op consumptie wordt ingebracht? De aanschaf van een boot verlaagt immers de heffingsgrondslag.

Artikel 5.1.3a Grondslagtoedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer (eventueel met voorbeelden) er geen sprake is van «inhoudelijk overeenkomt met» in de in de zien van artikel 5.1.3a, vierde lid. Kan worden uitgelegd waarom een vruchtgebruiktestament niet valt onder de werking van lid 4?

De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat door de defiscalisering van erfrechtelijke overbedelingsvorderingen en -schulden de mogelijkheid ontstaat dat per saldo meer belasting wordt geheven dan wanneer met de schuld en de vordering rekening zou worden gehouden, nu het mogelijk is dat de vordering bij het kind onder de grens van het heffingsvrije vermogen blijft, terwijl de schuld bij de ouder de rendementsgrondslag vermindert? Hoe is deze defiscalisering te rijmen is met de individualiseringsgedachte die één van de grondslagen van het wetsvoorstel vormt?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op het gestelde terzake in de reactie van de NOB van 28 oktober.

Artikel 5.1.3b Heffingvrij vermogen

Wordt het bedrag van het heffingvrij vermogen jaarlijks geïndexeerd, zo vragen de leden van de VVD- en de D66-fractie.

Artikel 5.1.4 Ouderentoeslag

Geldt het verzoek van het tweede lid in combinatie met het verzoek van artikel 5.1.3b, tweede lid, of staan deze verzoeken geheel los van elkaar, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van D66 willen graag toegelicht hebben hoe de grensbedragen van f 35 259,– en f 49 584 om voor een ouderentoeslag in aanmerking te komen tot stand zijn gekomen. Kan de regering in het antwoord de brief van het CSO van 19 oktober 1999 betrekken waarin wordt gesteld dat de ouderentoeslag onvoldoende compensatie biedt voor de nadelige effecten van de invoering van de vermogensrendementsheffing?

Afdeling 2

Vrijstellingen

Artikel 5.2.1 Vrijstelling bos- en natuurterreinen en landgoederen

De leden van de PvdA-fractie vragen of al inzicht kan worden gegeven wat er onder een natuurterrein zal worden verstaan.

Wat houdt de uitzondering voor gebouwde eigendommen in? In de memorie van toelichting wordt gesproken van een woning. Valt deze op grond van de rangorderegeling niet buiten de rendementsgrondslag?

Voorts noemt de memorie van toelichting anderszins geëxploiteerde gebouwde gedeelten. Vallen deze niet al onder hoofdstuk 3 of 4?

Ook hier lijkt te worden afgeweken van de WOZ-waarde, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Waarom moet er persé rekening worden gehouden met de actuele waarde – met alle discussies van dien – bij een forfaitaire heffing die zelf al een wat grove benadering kent?

Waarom is er in eerste lid, sub c, een uitzondering voor gebouwde eigendommen, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Wordt door de uitzondering juist de doelstelling van de NSW ondergraven?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering aan te geven hoe het denkt om te gaan met de waarderingsgrondslag voor landbouwgrond. De leden van de D66-fractie willen dit weten in verband met de explosieve grondprijsstijging van de laatste paar jaar. Daarnaast zijn zij geïnteresseerd in de samenhang met de door de staatssecretaris van Financiën ingestelde commissie pachtbeleid.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering te reageren op de brief van de Federatie Particulier Grondbezit van 20 oktober 1999, waarin onder meer wordt voorgesteld om de vrijstelling voor de vermogensrendementsheffing, zoals voorgesteld in het eerste lid, sub c, van toepassing te laten zijn op alle onder de Natuurschoonwet gerangschikte zaken.

Artikel 5.2.2 Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap

Voorwerpen van kunst en wetenschap behoren in principe tot de rendementsgrondslag tenzij belastingplichtige aannemelijk maakt dat zij niet hoofdzakelijk als belegging dienen, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Waarom rust hier de bewijsplicht op de belastingplichtige in tegenstelling tot de bewijslast verdeling van artikel 5.1.3? Hoe moeten de leden van de PvdA-fractie zich voorstellen: dat een belastingplichtige zijn kunstwerken vermeldt met een aantekening dat zij vrijgesteld zijn? Hoe gaat de inspecteur deze vrijstelling toetsen?

Kan de regering, meer specifiek dan in de memorie van toelichting, aangeven wanneer er sprake is van een belegging en wanneer niet en welke factoren van invloed zijn op de kwalificatie? Wordt dit subjectief (intentie belastingplichtige) of objectief (redelijk handelend) getoetst?

De leden van de fractie van D66 ondersteunen het voorstel dat voorwerpen van kunst en wetenschap die niet hoofdzakelijk als belegging dienen, zijn vrijgesteld van de fictieve vermogensrendementsheffing. Kan de regering aangeven hoe in de praktijk kan worden vastgesteld of voorwerpen van kunst en wetenschap ter belegging worden aangehouden?

Wat is het budgettaire effect als alle voorwerpen van kunst en wetenschap buiten de heffing zouden worden gehouden?

Is de regering van mening dat de ingewikkeldheid van deze regeling opweegt tegen de opbrengst?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten waarom is voorgesteld dat de bewijslast dat voorwerpen en kunst niet hoofdzakelijk als belegging dienen bij de belastingplichtige ligt. Waarom is in dit verband gekozen om in artikel 5.1.3. de bewijslast neer te leggen bij de inspecteur?

Artikel 5.2.3 Vrijstelling rechten op roerende zaken krachtens erfrecht

Wat is de relatie tussen dit artikel en artikel 5.1.3a, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Wat wordt verstaan onder de in de memorie van toelichting genoemde «normale voorwaarden»?

Waarom wordt het noodzakelijk geacht de uitzondering voor beleggingen in de wet te verankeren, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Waarom wordt de vrijstelling in de memorie van toelichting onderbouwd met het argument dat belastingplichtige door omstandigheden buiten zijn invloedssfeer geen eigenaar is geworden van de roerende zaken, aangezien dat probleem zich in bredere zin kan voordoen, en bovendien dit het onderscheid tussen vrijgestelde gebruiksvoorwerpen en belaste beleggingen niet kan onderbouwen?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op het gestelde terzake in de reactie van de NOB van 28 oktober.

Artikel 5.2.4 Vrijstelling bepaalde rechten

De leden van de PvdA-fractie vragen of deze bepaling inhoudt dat voor de bepaling van de vrijstelling niet uitgegaan wordt van de te verwachten uitkering, maar van de waarde van de lopende polis. Klopt het dan dat de uiteindelijke uitkering meer kan bedragen dan f 12 200? Hoe bepaalt een belastingplichtige de waarde van de lopende polis?

Waarom is er geen vrijstelling opgenomen voor een verzekering die uitkeert bij overlijden van de partner van de belastingplichtige, zo vragen de leden van de fracties van de PvdA en de VVD.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op de stelling van Prof. Dr. G.J.B. Dietvorst in zijn brief van 14 oktober jl„ dat uit de wettekst afgeleid kan worden dat alle kinderen een levensverzekering op een belastingplichtige kunnen afsluiten, waarbij voor ieder van hen een bedrag van f 12 200,– is vrijgesteld.

Afdeling 3

Waardering

Artikel 5.3.1 Waardering bezittingen; algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer bezittingen of schulden als een eenheid kunnen worden beschouwd. Wie bepaalt of er sprake is van een eenheid? Hoe wordt de waarde van een huurrecht bepaald bij een zakelijke huurprijs? Hoe wordt de waarde van een huurrecht bepaald bij vooruitbetaalde huur?

Kan de regering voorbeelden geven van situaties waarin de waarde niet kan worden bepaald, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

In het vierde lid wordt bepaald dat genotsrechten die zijn verleend tegen een zakelijke, periodiek te betalen vergoeding (zoals huurrechten) worden gewaardeerd op nihil. Onder de huidige Wet op de vermogensbelasting geldt dat dit soort rechten vanwege hun niet overdraagbare karakter buiten de heffing blijven. Waarom wordt hier van deze doctrine wordt afgeweken?

Artikel 5.3.3 Waardering genotsrechten

Welke regels zullen worden gesteld voor de waardering van genotsrechten? Wordt hierbij aangesloten bij het successierecht, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voornemens is van de mogelijkheid in het eerste lid (op korte termijn) gebruik te maken en, zo ja, hoe deze waarderingsregels in grote lijnen zullen luiden.

Artikel 5.3.4 Waardering: aanvullende regels

De leden van de PvdA-fractie merken op dat dit artikel spreekt van waarderingsregels die kunnen worden gesteld. Is het niet duidelijker dat die regels daadwerkelijk worden gesteld? Zo ja, wat gaan die regels dan inhouden?

HOOFDSTUK 6

Persoonsgebonden aftrekposten

Afdeling 1

Persoonsgebonden aftrekposten

Artikel 6.1.1 Persoonsgebonden aftrek

De leden van de VVD-fractie vragen hoe een belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen moet voelen tot het doen van fictieve uitgaven, als bedoeld onder het tweede lid, sub c, d en e.?

Waarom voorziet het eerste lid, sub b, alleen in verrekening van persoonsgebonden aftrek met het inkomen van latere jaren? Naar huidig recht kan een verlies dat uit dergelijke aftrekposten voortvloeit ook verrekend worden met de inkomsten van de voorafgaande drie jaren. Zo kunnen bij afkoop van alimentatie bedragen verschuldigd zijn die groter zijn dan het jaarinkomen. Vergeleken met de huidige wet kan de nieuwe regeling voor degene die alimentatie afkoopt een aanzienlijk liquiditeitsprobleem betekenen. Als hij/zij daarna emigreert kan de nieuwe regeling niet alleen tot uitstel maar zelfs afstel van de belastingvermindering leiden. Wat is hierop de reactie van de regering?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de in artikel 6.1.1, tweede lid, sub c, d en e, vermelde uitgaven – dit zijn de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, de buitengewone uitgaven en de weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen – blijkens het derde lid alleen aftrekbaar zijn «voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedwongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven». Hiermee wordt beoogd aan te sluiten bij de betekenis van het begrip «drukken» voor de buitengewone lasten onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Een groot deel van genoemde uitgaven wordt echter forfaitair bepaald, te weten uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, een deel van de buitengewone uitgaven (uitgaven in verband met arbeidsongeschiktheid of chronische ziekte, ouderdom en chronische ziekte van kinderen) en weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen. De wettelijke regeling komt er dus voor een belangrijk deel op neer dat een belastingplichtige moet aantonen dat hij zich redelijkerwijs gedwongen heeft kunnen voelen tot het doen van fictieve (want forfaitaire) uitgaven. De leden vragen aan te geven hoe een belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen moet voelen tot het doen van fictieve uitgaven.

De leden van de fractie van D66 merken op dat onder de wet inkomstenbelasting renten van studiefinanciering, renten van schulden voor scholing en ziektekosten, zijn uitgezonderd voor de beperking van de consumptieve renteaftrek. De leden van de fractie van D66 willen graag weten waarom dergelijke renten onder de voorgestelde Wet inkomstenbel;asting 2001 niet langer aftrekbaar zijn, terwijl scholingskosten en ziektekosten als persoonsgebonden aftrek wel aftrekbaar zijn.

Wat is het budgettaire effect van deze maatregel?

Artikel 6.1.2 In aanmerking nemen persoonsgebonden aftrek

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering nader toe te lichten waarom is gekozen voor een expliciete volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek achtereenvolgens de inkomens uit de verschillende boxen vermindert en niet, gezien de tariefsverschillen tussen de boxen, voor de mogelijkheid van uitstel van een (deel van een) aftrekpost om deze later tegen het progressief tarief van box I alsnog geldend te maken of voor een doorschuifsysteem waarbij gebruik wordt gemaakt van een vorm van tax-credit. Wil de regering in haar antwoord beide alternatieven uitgebreid becommentariëren?

Afdeling 2

Onderhoudsverplichtingen

Artikel 6.2.1 Onderhoudsverplichtingen

Wat moeten de leden van de PvdA fractie zich precies voorstellen bij een periodieke uitkering die voor de ontvanger in rechte vorderbaar is, maar voor de betaler berust op een dringende morele verplichting. Moet er een overeenkomst gesloten worden om de uitkering in rechte vorderbaar te maken?

De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat het gedogen van de bewoning door de ex-echtgenoot van de voormalige echtelijke woning die tot het vermogen van de belastingplichtige behoort, niet onder het bepaalde in het tweede lid valt en dat in een dergelijke gedoogsituatie geen sprake is van enig inkomen uit hoofde van de bewoning bij de ex-echtgenoot en dat tevens geen sprake is van enige aftrekpost uit hoofde van de bewoning bij de belastingplichtige. Is het juist dat in een dergelijke situatie de door de ex-echtgenoot bewoonde woning bij de belastingplichtige tot de forfaitaire rendementsgrondslag van box III behoort?

Artikel 6.3.4 Uitgesloten geldleningen

De leden van de VVD-fractie vragen of dit betekent dat dergelijke verliezen alleen dan niet in aftrek komen als ten tijde van de verstrekking van de lening sprake was van partnerschap (door wetsduiding of door eigen keuze). Of kunnen dergelijke verliezen alleen in aftrek komen als zowel ten tijde van het aangaan van de lening, als gedurende de looptijd van de lening, als ten tijde van de (gedeeltelijke) kwijtschelding van de lening geen sprake was van partnerschap?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 6.3.4 wordt bepaald dat verliezen op geldleningen aan beginnende ondernemers niet in aftrek kunnen worden gebracht als de geldlening is aangegaan tussen de belastingplichtige en zijn partner. Betekent dit concreet dat dergelijke verliezen alleen dan niet in aftrek komen als ten tijde van de verstrekking van de lening sprake was van partnerschap (door wetsduiding of door eigen keuze)? Of kunnen dergelijke verliezen alleen in aftrek komen als zowel ten tijde van het aangaan van de lening, als gedurende de looptijd van de lening, als ten tijde van de (gedeeltelijke) kwijtschelding van de lening geen sprake was van partnerschap?

Afdeling 5

Buitengewone uitgaven

Artikel 6.5.4 Uitgaven wegens overlijden

Waarom is de aftrekbaarheid van uitgaven voor de reis of het verblijf in verband met de laatste ziekte beperkt tot die van de partner en van kinderen jonger dan 27 jaar, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 willen graag toegelicht hebben waarom een leeftijdsgrens van 27 jaar voor kinderen die verblijven in het buitenland is opgenomen als een belastingplichtige zijn reis- en verblijfkosten ter zake van het laatste afscheid/ziekte in aanmerking wil nemen.

Artikel 6.5.9 Omvang in aanmerking te nemen uitgaven

De leden van de fractie van D66 willen van de regering weten op welke grond aannemelijk is dat bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding er ook een zorgverplichting is? Deze leden zijn van mening dat het voeren van een gemeenschappelijke huishouding nog niet per definitie hoeft te betekenen dat er ook een zorgverplichting is. In dit verband willen zij weten of de regering heeft overwogen om het samenvoegen van de uitgaven van beide partners en het samenvoegen van de verzamelinkomens buiten beschouwing te laten.

Welke bezwaren kleven aan het individueel bepalen van de buitengewone uitgaven waarbij de eigen inkomensafhankelijke drempel moet worden toegepast?

Afdeling 7

Scholingsuitgaven

Artikel 6.7.1 Scholingsuitgaven

In welk opzicht houdt de scholingsaftrek een verruiming in ten opzichte van de huidige situatie, zoals wordt beweerd op blz. 54 van de memorie van toelichting, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 6.7.2 Beperkingen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat bij de scholingsuitgaven de reiskosten buiten de regeling zijn gebleven. Van een gemengd karakter – zoals gesteld in de Memorie van Toelichting – zal geen sprake zijn indien de reiskosten worden gemaakt om te reizen naar de plaats waar de opleiding wordt gevolgd. Is het beperken van de reiskostenaftrek in dit geval niet te zien als een anti-stimulans?

De leden van de VVD-fractie constateren dat bij de scholingsuitgaven de uitgaven die verband houden met reizen en verblijven – anders dan in de huidige situatie – geheel van aftrek worden uitgesloten. Gegeven het regeringsbeleid dat voortgaande opleiding en studie wil stimuleren en gegeven de noodzakelijkheid van deze uitgaven, vragen deze leden om een onderbouwing van dit besluit. Bij andere onderdelen van de persoonsgebonden aftrek (uitgaven ter zake van ziekte e.d. en aftrekbare giften) wordt wel aftrek van kosten van vervoer toegestaan.

Artikel 6.7.3 Studiefinanciering

De memorie van toelichting meldt dat er geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd. Kan de regering een toelichting geven op de situatie waar een thuiswonende student zonder aanvullende beurs – waarbij de geforfaiteerde studiekosten hoger zijn dan de ontvangen prestatiebeurs. Komt dat verschil nog wel of niet in aanmerking voor scholingsaftrek? De leden van de CDA-fractie gaan er van uit dat dit bedrag aftrekbaar blijft. Is dat juist? Dienen de wettekst en de memorie van toelichting dan niet duidelijker te zijn?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering naar aanleiding van het tweede lid 2 in te gaan op de situatie waarbij een thuiswonende student zonder aanvullende beurs waarbij de geforfaiteerde studiekosten hoger zijn dan de ontvangen prestatiebeurs, en aan te geven of in een dergelijke situatie voor het verschil wel of niet in aanmerking wordt gekomen voor een scholingsaftrek.

Artikel 6.7.4 Omvang in aanmerking te nemen uitgaven

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de in de huidige regeling bekende drempel voor scholingskosten van 2% van het onzuiver inkomen – indien dit lager is dan de vaste drempel van f 800 – komt te vervallen. De memorie van toelichting vermeldt dat dit geschiedt uit het oogpunt van kenbaarheid. In de giftenaftrek regeling blijft evenwel een drempel uitgedrukt als het percentage van het inkomen bestaan. Kan de regering een nadere uitleg geven voor het vervallen van deze procentuele drempel voor scholingsuitgaven? Ziet de regering redenen of mogelijkheden om een lagere drempel in stand te houden voor lage inkomens?

De leden van de fractie van D66 willen van de regering toegelicht hebben hoe de verhoging van de drempel om in aanmerking te komen voor scholingsuitgaven past in het beleid gericht op employability in samenhang met de vergrijzing van de beroepsbevolking en het streven naar een kenniseconomie.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af waarom de redenering dat voor de scholingsregeling aanpassing van het drempelbedrag nodig is omdat sinds 1964 geen aanpassing heeft plaatsgevonden niet ook geldt voor andere regelingen waaronder de verhuiskostenvergoeding en het heffingvrij vermogen (artikel 5.1.3b). Kan de regering dit verklaren?

Afdeling 8

Uitgaven voor monumentenpanden

Artikel 6.8.1 Uitgaven voor monumentenpanden

De leden van de VVD- en de D66-fractie vragen of een monumentenpand altijd een bron van inkomen voor de belastingplichtige vormt, zodat de uitgaven voor een dergelijk pand in aftrek kunnen worden gebracht met inachtneming van de aldaar gestelde grenzen.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de jurisprudentie inzake het onderscheid tussen onderhoudskosten, kosten van verbetering en uitgaven voor het tot stand brengen van een nieuwe bron onverkort van belang blijft bij de toepassing van artikel 6.8.1.

Afdeling 9

Aftrekbare giften

Artikel 6.9.8 Omvang in aanmerking te nemen andere giften

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet de voorkeur verdient in de laatste zin van artikel 6.9.8, derde lid, 3 de woorden «een partner» te vervangen door «deze partner» (zie tekst van artikel 1.2)?

De leden van de fractie van D66 vernemen graag van de regering waarom is voorgesteld om bij andere giften, in geval dat er sprake is van een huishouden in aanmerking te nemen het gezamenlijk bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner. Waarom is dit niet geindividualiseerd?

HOOFDSTUK 7

Belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering te reageren op de reactie van de NOB van 28 oktober.

Afdeling 2

Belastbaar inkomen uit werk en woning

Artikel 7.2.1 Belastbaar inkomen uit werk en woning

Kan bevestigd worden dat het tweede lid, sub a, inhoudelijk slechts afwijkt ten opzichte van de huidige bepaling in artikel 49, eerste lid, sub a, Wet inkomstenbelasting 1964 ten aanzien van het aan de winst toevoegen van de vrijval van de FOR, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Kan aangegeven worden waarom deze bepaling spreekt over «voordelen», terwijl de bepaling voor binnenlands belastingplichtigen (3.2.1.1) spreekt over «winst»?

Kan bevestigd worden dat de verruiming die het tweede lid, sub c, tot gevolg heeft ten opzichte van artikel 49, eerste lid, sub c, Wet inkomstenbelasting 1964 uitsluitend ziet op het tweetal situaties zoals vermeld in de memorie van toelichting bij artikel 7.2.1.

Het tweede lid 2, sub c, stelt de eis niet dat dergelijke inkomsten worden belast in het land waarin de werkende over een vast middelpunt beschikt. Daardoor kan dubbele heffing optreden als de arbeid valt toe te rekenen aan een vast middelpunt in het woonland, en dat land de inkomsten ook in de heffing betrekt, terwijl er met dat land geen verdrag is gesloten dat heffing door Nederland verbiedt. Waarom is afgeweken van wat internationaal gebruikelijk is? Een uitzondering zou overwogen kunnen worden voor het geval het inkomen is onderworpen aan de heffing door een andere mogendheid (vgl. art. 7.1.2, zesde lid, slotzin).

Kan bevestigd worden dat de enige verruiming die het tweede lid, sub d, ten opzichte van artikel 49, lid 1, sub c, onder artikel 5 Wet inkomstenbelasting 1964 behelst dat periodieke uitkeringen uit pensioenregelingen waarvoor in het verleden betaalde premies ten laste van de winst van een Nederlandse onderneming zijn gebracht, in Nederland kunnen worden belast?

Kan bevestigd worden dat doel en strekking van het tweede lid, sub e, door de toevoeging «of namens» niet is gewijzigd ten opzichte van artikel 49, eerste lid, sub c, onder 6 van de Wet inkomstenbelasting 1964?

Sluit de regel uit het zesde lid aan bij de regels over sociale verzekeringsplicht, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De toelichting bij het zesde lid suggereert dat de timing van het genietingmoment van arbeidsinkomsten invloed zou hebben op de heffingsbevoegdheid op grond van belastingverdragen. Het valt te betwijfelen of dat uitgangspunt wel correct is, vgl. HR 4 februari 1987, BNB 1987/131.

Kan bevestigd worden dat de enige verruiming die door het zesde lid wordt beoogd ten opzichte van artikel 49, zevende lid, Wet inkomstenbelasting 1964, behelst dat nu ook buitenlanders die werkzaamheden verrichten voor een in Nederland gevestigde werkgever op een vervoermiddel in het internationale verkeer voor hun loon in Nederland kunnen worden belast?

Waarom is in het tweede lid, sub b, geen uitzondering wordt gemaakt voor sporters die volgens een overeenkomst van korte duur beroepshalve in Nederland een tak van sport beoefenen, of is hier sprake van een onbedoeld verschil, zo vragen de leden van de VVD-fractie.?

Artikel 7.2.2 Vrijstelling internationaal verkeer

Welke wijziging wordt beoogd in doel en strekking van artikel 7.2.2 ten opzichte van artikel 50, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 1964, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 7.2.3 Werkzaamheden buitengaats

Welke wijziging van doel en strekking van artikel 7.2.3 wordt beoogd ten opzichte van doel en strekking van artikel 49, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 1964, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Afdeling 3

Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Artikel 7.3.1 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Wordt, op grond van de rangorde tussen de verschillende boxen, aan deze bepaling niet toegekomen indien het aandelenpakket tot het ondernemingsvermogen van de buitenlands belastingplichtige moet worden toegerekend, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Afdeling 4

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Artikel 7.4.1 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de toevoeging «voorzover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking» niet is overgenomen uit het huidige artikel 49 (in tegenstelling tot wat gesuggereerd wordt in de memorie van toelichting)? Is beoogd dat buitenlandse belastingplichtigien hier belastingplichtig worden voor rechten op aandelen in de winst van een onderneming, terwijl geen sprake is van een aanmerkelijk belang?

De leden van de VVD-fractie merken op dat indien de vermogensrendementsheffing dient te worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen, de vraag rijst of het op de voet van artikel 7.4.1 in aanmerking te nemen forfaitaire rendement van in Nederland gelegen onroerend zaken kan worden aangemerkt als «inkomsten» die uit die onroerend zaak zijn «verkregen» in de zin van artikel 6, eerste lid, NSV. Is dit niet het geval, dan is het Nederland op grond van artikel 22, eerste lid, NSV niet toegestaan inwoners van een verdragsland voor in Nederland gelegen onroerend goed in de vermogensrendementsheffing te betrekken.

Verdragslanden die ter voorkoming van dubbele belasting een verrekeningsstelsel hanteren, staan hun inwoners mogelijkerwijs niet toe de door Nederland geheven vermogensrendementsheffing te verrekenen met de in het betreffende land verschuldigde inkomstenbelasting. Kan de regering inzicht verschaffen over de opvatting van de (belangrijkste) verdragspartners over de vermogensrendementsheffing voor de toepassing van belastingverdragen?

Wat zijn in het tweede lid, sub b, «rechten die indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken»? Kan bevestigd worden dat, conform de memorie van toelichting bij artikel 7.4.1 er geen uitbreiding van de heffingsbevoegdheid ten opzichte van de Wet inkomstenbelasting 1964 is beoogd?

Hebben buitenlandse belastingplichtigen die voordeel geniet uit sparen en beleggen in Nederland ook recht hebben op het heffingvrije vermogen. Kan de regering dit toelichten ?

Binnenlands belastingplichtigen die inkomsten genieten uit aandelen – niet een aanmerkelijk-belangpakket vormend – worden in Nederland belast op basis van de vermogensrendementsheffing. Eerder geheven dividendbelasting kan hierop verrekend worden zodat effectief slechts de rendementsheffing verschuldigd is. Buitenlands belastingplichtigen kunnen de geheven dividendbelasting in Nederland niet verrekenen. Worden de buitenlands belastingplichtigen in Nederland effectief niet anders of zwaarder belast dan binnenlands belastingplichtigen? Zo ja, is dit niet in strijd met artikel 25 NSV 1987, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

HOOFDSTUK 8

Heffingskorting

Algemeen

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering aan te geven of belastingplichtigen met winst uit onderneming, loon of resultaat uit werkzaamheden voor de berekening van de af te dragen belasting eerst de arbeidskorting moeten toepassen of eerst de heffingskorting.

Afdeling 1

Aansluiting belasting- en premieheffing

Artikel 8.1.7 Bedrag van de standaardheffingskorting

De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat de aanvankelijk over een bepaald jaar aan een belastingplichtige toegekende heffingskorting alsnog wordt teruggenomen en ingevolge het bepaalde in artikel 8.1.7, tweede lid, op nihil wordt gesteld als het inkomen over dat jaar op een later tijdstip door achterwaartse verliesverrekening alsnog op nihil wordt gesteld. Is het eveneens juist dat de aanvankelijk over een jaar aan de partner van een belastingplichtige toegekende verhoging van de heffingskorting op grond van het bepaalde in artikel 8.1.8, eerste lid, alsnog wordt teruggenomen en ingevolge het bepaalde in artikel 8.1.8, tweede lid, op nihil wordt gesteld als het inkomen van de belastingplichtige over dat jaar door achterwaartse verliesverrekening alsnog op nihil wordt gesteld? Op welke wijze wordt de heffingskorting van de partner in een dergelijk geval teruggenomen: via een navorderingsaanslag of op andere wijze? Wordt hierbij heffingsrente in rekening gebracht?

Op welke wijze wordt de vermindering van de standaardheffingskorting op grond van artikel 8.1.7, tweede lid, voor 65-plussers, tot het (lagere) bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen toegerekend aan de algemene heffingskorting en de (aanvullende) ouderenkorting? Is het juist dat het na deze vermindering resterende bedrag aan standaardheffingskorting ingevolge artikel 8.1.2 t/m 8.1.6 vervolgens moet worden verdeeld over de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de AOW, de Anw en de AWBZ? Is het ook juist dat hierbij een deel van de (verlaagde) standaardheffingskorting dient te worden toegerekend aan de heffingskorting voor de AOW, welke de belastingplichtige niet kan effectueren, waardoor een 65-plusser, hoe laag zijn inkomen ook is, altijd een bedrag ter grootte van de heffingskorting voor de AOW dient te betalen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten hoe met betrekking tot het tweede lid wordt omgegaan met situaties dat inkomen over dat jaar op een later tijdstip door achterwaartse verliesrekening alsnog op nihil worden gesteld. Dient de heffingskorting te worden terugbetaald?

Voorts willen deze leden graag van de regering weten op welke wijze de vermindering van de standaardheffingskorting voor een 65-plusser tot het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen wordt toegerekend aan de algemene heffingskorting en de (aanvullende) ouderenkorting. Dient het resterende bedrag aan standaardheffingskorting ingevolge artikel 8.1.2. t/m 8.1.6 te worden verdeeld over de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de AOW, de Anw en de AWBZ? Kan de regering in dit verband voorts reageren op de door de NOB in de reactie van 28 oktober gestelde vraag of het juist is dat hierbij een deel van de (verlaagde) standaardheffingskorting dient te worden toegerekend aan de heffingskorting voor de AOW, welke de belastingplichtige niet kan effectueren, hoe laag zijn inkomen ook is, waardoor een 65-plusser altijd een bedrag ter grootte van de heffingskorting voor de AOW dient te betalen? Kan de regering voorts reageren op de door de NOB gesuggereerde oplossingen?

Artikel 8.1.8 Verhoging standaardheffingskorting bij minstverdienende partner

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten waarom in het tweede lid is gekozen voor een vorm van overdraagbaarheid van de heffingskorting en niet voor een negatief belastingbedrag.

Afdeling 2

Elementen van de standaardheffingskorting

Artikel 8.2.2 Arbeidskorting

Dit artikel kan tot gevolg hebben dat een uitkeringsgerechtigde die in de loop van een jaar weer aan het werk gaat, in dat jaar niet voor de arbeidskorting in aanmerking komt. Is dit zo, vragen de leden van de VVD-fractie. Mag de werkgever bij toepassing van de loonbelastingtabellen rekening houden met de arbeidstoeslag als het loon op jaarbasis meer bedraagt dan f 15 316? Als dat niet het geval is, zal de voormalig uitkeringsgerechtigde op aanslag moeten bijbetalen?

Wat moet worden verstaan onder inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid (derde lid, sub a)? Valt hieronder ook het ziekengeld van een werknemer die een zo ernstig ongeval heeft gehad, dat bij voorbaat vaststaat dat hij geen arbeid meer kan verrichten?

De leden van de fractie van D66 verwijzen naar het algemene deel van hun inbreng.

Artikel 8.2.5 Ouderenkorting

De leden van de fractie van D66 willen graag van de regering toegelicht zien hoe de verhouding tussen het grensinkomen van f 58 004,- en de hoge en lage ouderen- en aanvullende ouderenkorting zich verhoudt tot de inkomensgrenzen en de hoogte van de ouderenaftrek en aanvullende ouderenaftrek die onder de Wet inkomstenbelasting 1964 golden.

HOOFDSTUK 9

Wijze van heffing

Artikel 9.2 Voorheffingen

De leden van de VVD-fractie stellen dat lid 2 wordt gepresenteerd als enerzijds een antimisbruik bepaling en anderzijds als uitleg van de term «uiteindelijk gerechtigde» in de Nederlandse verdragen. Het is onduidelijk of het motief van degene die een «gewraakte» transactie is aangegaan, enige rol van betekenis speelt. Tevens wordt voorbijgegaan aan het feit dat het gros van de «lending- en repurchase» transacties wordt gebruikt om financiering aan te trekken, posities te dekken en om «settlement failures» op de aandelenmarkten te voorkomen. Uit de toelichting op het voorstel blijkt niet of de wetgever vindt dat de originele aandeelhouders ook in deze situaties niet als «economisch genieter» moeten worden aangemerkt. Kan de regering dit nader toelichten ?

De NOB merkt op dat zowel de tien dagen periode als de driemaands periode uit het tweede lid volstrekt willekeurig zijn. Feit blijft dat buitenlandse beleggers die de Nederlandse dividendbelasting willen ontwijken hun doel nog steeds kunnen bereiken door in te spelen op de tijdslimiet. Doordat het voorstel aansluiting zoekt bij de koper en niet bij de verkoper, is de verkopende partij nog steeds in staat te «strippen» terwijl de koper zich (in bepaalde gevallen) geconfronteerd ziet met een beperking van de verrekening. Wat is hierop de reactie van de regering?

Wat gebeurt er als geconstateerd wordt dat de juridisch eigenaar niet als economisch genieter wordt aangemerkt, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Kan de daadwerkelijk economische genieter dan alsnog een beroep doen op verrekening of teruggaaf? Wanneer een buitenlandse of Nederlandse belegger zijn aandelen vijf dagen voor de vaststellingsdatum verkoopt aan een binnenlands belastingplichtige welke de aandelen binnen de driemaands periode verkoopt, is het onwaarschijnlijk dat die buitenlandse of Nederlandse belegger verrekening zal claimen voor een dividend dat niet daadwerkelijk aan hem is betaald. Is het niet zo dat in deze gevallen het karakter van voorheffing van de dividendbelasting verdwijnt en dat indirect een belasting wordt ingevoerd op aandelentransacties?

Er is in de memorie van toelichting bijvoorbeeld niets vermeld over de behandeling over toe- en uittreding tot besloten beleggingsfondsen, «open-end funds» en beleggingsmaatschappijen met een veranderlijk kapitaal binnen de tien dagen- en driemaands periode? Kan de regering inzicht geven in de gevolgen van de wetgeving voor dergelijke fondsen?

Geldt de beperking van de verrekening van dividendbelasting bijvoorbeeld ook voor dividendbelasting welke is ingehouden op de inkoop van aandelen wanneer een aandeelhouder de aandelen binnen tien dagen voor de inkoop heeft gekocht?

Welk onderzoek heeft plaatsgehad voordat de nieuwe regels omtrent dividendstripping zijn opgesteld. Heeft de regering met banken en beleggers gesproken; zo ja heeft zich dit beperkt tot Nederland of is er ook informatie van buitenlandse banken en beleggers ingewonnen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Heeft de regering voor het opstellen van de nieuwe regels een studie laten verrichten naar de regels omtrent bestrijden van dividendstripping in andere landen zoals bijv. Australië, Duitsland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten? Zo ja, wat is de essentie is van het huidige regime aldaar?

De leden van de VVD fractie begrijpen dat in het Verenigd Koninkrijk de termijn van het verplicht aanhouden van aandelen in het verleden 30 dagen was; in Australië en in de Verenigde Staten is het 45 dagen. Deze periode kan worden vergeleken met de 3 maanden die worden genoemd in het wetsontwerp. Kan de Regering uitleggen waarom voor een verdubbeling van de periode in Australië en Verenigde Staten is gekozen?

In Australië is recent het zogenoemde Ralph-rapport gepubliceerd. In dit zeer gezaghebbende rapport dat een rol vervult die moet leiden tot een «comprehensive tax reform» zoals wij deze thans in Nederland ook bespreken wordt in hoofdstuk 6.7 gesproken over een verkorting van de 45 dagen termijn tot 15 dagen. Wat vindt de regering van de gebruikte argumenten en zouden de feiten in Australië en Nederland niet vergeleken kunnen worden om te zien of er reden is om de huidige voorgestelde termijn te verkorten tot 15 dagen? In dit kader vragen de lede van de VVD-fractie zich af hoe de regering aan een termijn van 10 dagen gekomen is in het huidige voorstel. Is dit omdat 10 dagen gezien wordt als een voldoende lange termijn om voor elke belegger een ontmoediging te zijn vanwege de koersrisico's?

Kan de regering vertellen wat volgens zijn informatie een normale termijn is die in de markt nog acceptabel is? Indien de huidige wetstekst van bijvoorbeeld artikel 9.2, tweede lid gelezen wordt in samenhang met de memorie van toelichting, bekruipt de de leden van de VVD-fractie een gevoel van inconsistentie in woordgebruik en bedoeling. Deze leden begrijpen de voorgestelde regel als volgt: indien een aandeelhouder een aandeel koopt binnen 10 dagen voor de ex-dividend datum en verkoopt binnen 3 maanden na aankoop kan de ingehouden dividendbelasting niet worden teruggegeven of verrekend; indien een aandeelhouder koopt 11 dagen voor de ex-dividend datum en verkoopt de dag na ex-dividend datum wordt de ingehouden dividendbelasting zonder enig probleem teruggeven dan wel verrekend.

Kan de regering bevestigen dat de interpretatie van de voorgestelde regels correct is? Indien niet, waarom dan niet? Indien de interpretatie van de voorgestelde regels correct is, deelt de regering dan de zorg van de leden van de VVD-fractie dat de voorgestelde regels aanleiding kunnen geven tot het stil vallen van de beurshandel gedurende de 10 dagen periode voor ex-dividend datum? Ziet de regering dit ook niet als een bedreiging, niet alleen voor de Nederlandse beurs, maar ook voor de Nederlandse ondernemingen in het bijzonder?

De leden van de VVD-fractie geven de regering graag in overweging een simpele houdstertermijn van 45 dagen van eigendom van een onderliggend aandeel te willen invoeren, in plaats van de voorgestelde regeling, die nodig is om voor de teruggave dan wel verrekening van dividendbelasting in aanmerking te kunnen komen. De voordelen van de extra complicatie van een extra 10 dagen periode vermag deze leden nog niet in te zien.

De leden van de CDA-fractie vragen of de voorgestelde maatregel om dividentstripping te voorkomen zijn doel niet voorbij schiet. Kan de regering een reactie geven op de mogelijkheid om de voorgestelde regeling te omzeilen door middel van verkoop van aandelen en aankoop van een call-optie? Bovendien vragen deze leden of deze maatregel niet sterk wordt gereduceerd zolang de verdragen op dit punt niet zijn aangepast. De leden van de CDA-fractie vragen de regering een reactie te geven op het commentaar van de NVB op dit punt. Welke systeem hanteert Duitsland en is dit voor Nederland niet een betere oplossing?

HOOFDSTUK 10

Aanvullende regelingen

Afdeling 1

Indexering

Artikel 10.1.3 Bijstelling eigenwoningforfait

De leden van de fractie van D66 veronderstellen dat in het derde lid in plaats van «woninghuren» moet worden gelezen «woningwaarden»?

Afdeling 2

Overige aanvullende regelingen

Artikel 10.2.1 Tijdelijke aanvullende delegatie

Het leden van de CDA-fractie hebben grote bezwaren tegen de delegatiebepaling. Leidt dit wetsartikel niet tot vervuiling van het systeem. Is het geen bron van rechtsongelijkheid? Deelt de regering de mening van deze leden dat dit alleen kan met een algemene maatregel van bestuur? Is het redelijk om de Raad van State maar ook de Tweede Kamer uit te sluiten?

Hoe verhoudt dit artikel zich tot art. 104 Grondwet? Als een zo ingrijpend artikel nodig is waarom is dit niet veel breder gemotiveerd? Dreigt hier geen uitholling van het budgetrecht van het parlement en de rol daarvan als medewetgever? Wat is de juridische status van de ministeriele regeling als de regering er niet in slaagt binnen de gestelde termijn (3 maanden) een wetsvoorstel in te dienen? Hoe stelt de regering zich voor te handelen als het parlement een wetsvoorstel tot reparatie niet overneemt of wenst te amenderen. Wat is dan geldend recht (geweest) tussen de publicatie van de ministeriele regeling en het verwerpen van het samenhangende wetsontwerp? Hoe verzekert de regering dat de burgers weten wat recht is in die tussenliggende periode?

De leden van de CDA-fractie hebben grote bezwaren tegen de delegatiebepaling artikel 10.2.1. De in de delegatiebepaling neergelegde bevoegdheid creëert grote rechtsonzekerheid voor belastingplichtigen. Genoemde leden wensen dat deze delegatiebepaling wordt geschrapt. De delegatiebepaling leidt tot vervuiling van de wetgevingssytematiek. Het is een bron van rechtsongelijkheid.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie een reactie op de brief van VNO/NCW, waarbij tevens een aantal opmerkingen van technische aard zijn aangegeven, betreffende:

de kleine ondernemersregeling,

de rangorder regeling en werknemersopties,

verliezen in de aanloopfase van de onderneming,

oudedagsvoorzieningen in grensoverschrijdende situaties,

administratieve verplichtingen

vergoedingen maaltijden,

kosten van literatuur,

werknemersleningen,

vergoedingen van computers

De leden van de fractie van D66 begrijpen dat voor een goede uitvoering van de wet nadere regels nodig kunnen zijn. Zij zien evenwel geen goede reden om deze nadere regels met parlementaire goedkeuring achteraf vast te stellen. Bij een dergelijk ingrijpend wetsvoorstel dient rechtszekerheid en rechtsvertrouwen voorop te staan. Zij verzoeken de regering dan ook in te gaan op het stellen van nadere regels met parlementaire goedkeuring vooraf.

De voorzitter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Reitsma (CDA), Rosenmöller (GL), Van Zijl (PvdA), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Patijn (VVD), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Vendrik (GL), Bos (PvdA), Remak (VVD), Wijn (CDA), Kuijper (PvdA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Harrewijn (GL), Smits (PvdA), Duijkers (PvdA), Koenders (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Hofstra (VVD), De Wit (SP), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Dankers (CDA), Hillen (CDA), Blok (VVD), Weekers (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Rabbae (GL), Hindriks (PvdA), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA), Timmermans (PvdA).

Naar boven