Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26727 nr. 19 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26727 nr. 19 |
Ontvangen 12 januari 2000
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 2.3.2 wordt de tarieftabel vervangen door:
Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van | |||
---|---|---|---|
meer dan | maar niet meer dan | bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat | |
I | II | III | IV |
– | € 14 363 (f 31 652) | – | 3,00% |
€ 14 363 (f 31 652) | € 26 492 (f 58 381) | € 430 (f 949) | 7,30% |
€ 26 492 (f 58 381) | € 45 133 (f 99 460) | € 1 315 (f 2900) | 42% |
€ 45 133 (f 99 460) | – | € 9 144 (f 20 153) | 52% |
In artikel 2.3.3 wordt «30%» vervangen door: 25%.
Artikel 3.2.1.1a komt als volgt te luiden:
Artikel 3.2.1.1a Uitbreiding begrip belastbare winst uit onderneming
1. Belastbare winst uit onderneming is mede:
a. de winst die de belastingplichtige, anders dan alsondernemer of aandeelhouder, als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 2);
b. het bedrag van de gezamenlijke voordelen die de belastingplichtige geniet uit hoofde van een geldlening die is verstrekt aan een ondernemer ten behoeve van een voor zijn rekening gedreven onderneming of aan een lichaam dat is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting dan wel, indien het lichaam niet in Nederland is gevestigd, in het land van vestiging is onderworpen aan een heffing naar de winst, en zich een in het tweede lid genoemde omstandigheid met betrekking tot de geldlening voordoet;
c. het bedrag van de gezamenlijke voordelen die de belastingplichtige geniet uit het direct of indirect ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan zijn partner of een van de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de belastingplichtige of zijn partner, voorzover die vermogensbestanddelen worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming.
2. Voor de toepassing het eerste lid, onderdeel a, behoeft de medegerechtigdheid zich niet uit te strekken tot een eventueel liquidatiesaldo.
3. Een in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde omstandigheid is:
a. de geldlening is onder zodanige voorwaarden aangegaan dat deze in feite functioneert als vermogen van de in dat onderdeel bedoelde onderneming respectievelijk van het daar bedoelde lichaam of
b. de vergoeding over de geldlening is op het tijdstip van het aangaan van de geldlening zodanig vastgesteld dat deze – rechtens dan wel in feite – bezien over de gehele looptijd grotendeels afhankelijk is van de winst van de in dat onderdeel bedoelde onderneming respectievelijk van het daar bedoelde lichaam.
4. Indien de voorwaarden waaronder een geldlening is aangegaan nadien worden gewijzigd, wordt voor de toepassing van het derde lid de geldlening op het tijdstip van het wijzigen van de voorwaarden geacht opnieuw te zijn aangegaan.
5. Het derde lid is met betrekking tot een geldlening aan een lichaam niet van toepassing indien de gehele vergoeding over de geldlening door het lichaam niet ten laste van de winst mag worden gebracht.
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen mede verstaan: het aangaan van een lening en het vestigen van een genotsrecht op een vermogensbestanddeel.
7. De in het eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde voordelen worden bepaald alsof de geldlening een onderneming vormt, onderscheidenlijk de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen, voorzover die vermogensbestanddelen worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming, een onderneming (paragraaf 2) vormen.
8. Dit artikel is niet van toepassing met betrekking tot maatschappelijke beleggingen als bedoeld in artikel 5.2A.1, indien het gezamenlijk bedrag van die beleggingen binnen de begrenzing van dat artikel blijft en die beleggingen voor het overige voldoen aan de voorwaarden gesteld in of krachtens dat artikel.
Artikel 3.2.2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Vóór de bestaande tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.
2. Na het eerste lid wordt een lid toegevoegd:
2. Voorzover vermogensbestanddelen van de belastingplichtige, anders dan incidenteel, worden aangewend voor de onderneming, worden deze geacht tot het vermogen van de onderneming te behoren.
Artikel 3.2.2.7, eerste lid, wordt vervangen door:
1. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn tot zijn privé-vermogen behorende woning, de aanhorigheden daaronder begrepen.
In artikel 3.2.2.20, eerste lid, artikel 3.2.2.21, eerste lid, artikel 3.2.2.22, eerste lid, artikel 3.2.2.23, eerste lid, artikel 3.2.2.26, eerste lid, artikel 3.2.2.29, artikel 3.2.2.32, eerste lid, artikel 3.2.2.35, eerste lid, onderdeel a, wordt «ondernemer» vervangen door: belastingplichtige.
In artikel 3.2.2.20, vierde lid, wordt «ondernemer» vervangen door: belastingplichtige.
In artikel 3.2.2.23, derde lid, wordt «ondernemers» vervangen door: belastingplichtigen.
Artikel 3.2.2.30 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «ondernemer» vervangen door: belastingplichtige.
2. In het derde lid wordt «onderneming van de ondernemer» vervangen door: onderneming van de belastingplichtige. Voorts wordt «die daarbij als ondernemer winst uit onderneming genieten» vervangen door: die daarbij winst uit onderneming genieten.
Artikel 3.2.2.31 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «kalenderjaar» ingevoegd: in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft,.
2. In het vierde lid wordt «deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij als ondernemer winst uit onderneming genieten» vervangen door: die de ondernemer voor eigen rekening drijft deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere ondernemers die daarbij voor eigen rekening een onderneming drijven.
3. In het vijfde lid wordt «de onderneming» telkens vervangen door: de onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft.
In artikel 3.2.2.53, eerste lid, wordt «Indien de ondernemer een onderneming overdraagt» vervangen door: Indien de ondernemer een onderneming waaruit hij als ondernemer winst geniet, overdraagt.
Artikel 3.2.2.53a komt als volgt te luiden:
Artikel 3.2.2.53a Uitbreiding doorschuiving in de familiesfeer
De belastingplichtige, bedoeld in artikel 3.2.1.1a, eerste lid, onderdeel a, wordt voor de toepassing van artikel 3.2.2.53 als ondernemer aangemerkt, indien degene aan wie wordt overgedragen met betrekking tot die onderneming reeds ondernemer is.
In artikel 3.2.2.54, eerste lid, wordt na de eerste volzin toegevoegd:
De eerste volzin is niet van toepassing in situaties als bedoeld artikel 3.2.1.1a, eerste lid, onderdelen b en c; in situaties als bedoeld in artikel 3.2.1.1a, eerste lid, onderdeel a, is de eerste volzin slechts van toepassing indien de medegerechtigdheid van de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.
Artikel 3.2.4.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «en;» vervangen door een puntkomma.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «, en» wordt een onderdeel toegevoegd:
d. de stakingsaftrek.
Na artikel 3.2.4.5 wordt toegevoegd:
Artikel 3.2.4.6 Stakingsaftrek
1. De stakingsaftrek geldt voor de ondernemer die in het kalenderjaar winst behaalt met of bij het staken van een of meer gehele ondernemingen waaruit hij als ondernemer winst geniet.
2. De stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan € 3 630 (f 8 000).
3. De stakingsaftrek is ten aanzien van de ondernemer die op grond van doorschuiving bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap als bedoeld in artikel 3.2.2.49, tweede lid, doorschuiving bij overlijden als bedoeld in artikel 3.2.2.52 of doorschuiving in de familiesfeer als bedoeld in artikel 3.2.2.53, een onderneming voortzet of mede voortzet, met betrekking tot de voordelen ter zake van die doorgeschoven onderneming alleen van toepassing indien die onderneming langer dan drie jaren voor zijn rekening is gedreven.
4. Het in het tweede lid bedoelde maximumbedrag van € 3 630 (f 8 000) wordt verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de in voorafgaande jaren door de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.
Artikel 3.3.6 komt te luiden:
Artikel 3.3.6 Werknemersaftrek
De werknemersaftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de reisaftrek en
b. de zeedagenaftrek.
Artikel 3.3.7 vervalt.
Artikel 3.3.8 vervalt.
Artikel 3.4.1.2, eerste en tweede lid, wordt vervangen door:
1. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan:
a. het rendabel maken van vermogen door het direct of indirect ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de partner van de belastingplichtige of aan een van de bloedof aanverwanten in de rechte lijn van de belastingplichtige of zijn partner, voorzover die vermogensbestanddelen worden aangewend voor het behalen van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden;
b. het rendabel maken van vermogen met behulp van een samenwerkingsverband met de partner van de belastingplichtige of een van de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de belastingplichtige of zijn partner, voorzover het vermogen wordt aangewend voor het behalen van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen mede verstaan: het aangaan van een lening en het vestigen van een genotsrecht op een vermogensbestanddeel.
Artikel 3.4.2.2 wordt vervangen door:
Bij de bepaling van het resultaat zijn de artikelen 3.2.2.1b, 3.2.2.4 tot en met 3.2.2.10a, 3.2.2.14 tot en met 3.2.2.19, 3.2.2.45 tot en met 3.2.2.48, 3.2.2.49, eerste lid, 3.2.2.50 en 3.2.2.51 van overeenkomstige toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt.
Na artikel 3.4.2.4 wordt een nieuw artikel ingevoegd:
Artikel 3.4.2.4a Doorschuiving bij ontbinding huwelijksgemeen-schap
In afwijking in zoverre van artikel 3.4.2.2 is artikel 3.2.2.49, eerste lid, niet van overeenkomstige toepassing op de bestanddelen van het vermogen van de werkzaamheid waarmee de belastingplichtige de werkzaamheid rechtstreeks voortzet.
In artikel 3.6.11 wordt na het eerste lid, onder vernummering van het tweede tot en met achtste lid in onderscheidenlijk vierde tot en met tiende lid, ingevoegd:
2. De renten van schulden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden gedurende ten hoogste 30 jaren in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning. De duur van de termijn van 30 jaren vangt aan bij het begin van het eerste tijdvak waarop de renten van deze schulden, die als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning in aftrek worden gebracht, betrekking hebben en eindigt op het tijdstip waarop de gehele schuld wordt afgelost. Indien andere schulden worden aangegaan als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden de renten slechts in aanmerking genomen voor zover de termijn van 30 jaren nog niet is verstreken tenzij het betreft:
a. schulden die worden aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning als bedoeld in artikel 3.6.14, of
b. schulden die het totaal van de hoofdsommen van alle voorgaande schulden overtreffen, voor het gedeelte van de schulden dat het totaal van de hoofdsommen van alle voorgaande schulden overtreft.
Voor de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b, vangt een termijn van 30 jaren aan bij het begin van het eerste tijdvak waarop de renten van deze schulden, die als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning in aftrek worden gebracht, betrekking hebben.
3. Indien artikel 3.6.2, tweede of derde lid, van toepassing is, kunnen de renten van schulden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking worden genomen, tenzij ter zake van die schuld of een gedeelte daarvan de termijn van 30 jaren reeds is verstreken. Voor het gedeelte van de schuld dat overeenstemt met het totaal van de schulden, die zijn aangegaan voor de verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, en waarvoor op grond van het tweede lid een termijn van 30 jaren in aanmerking wordt genomen, heeft in afwijking in zoverre van het tweede lid dat gedeelte geen invloed op de duur van de termijn van 30 jaren. Voor het gedeelte van de schuld dat het totaal van de schulden waarvoor op grond van het tweede lid een termijn van 30 jaren in aanmerking wordt genomen, overtreft, vangt een termijn van 30 jaren of het gedeelte van de termijn van 30 jaren dat nog resteert aan op het tijdstip waarop die woning wordt aangemerkt als een eigen woning op grond van artikel 3.6.2, tweede of derde lid.
Artikel 3.7.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste tot en met het vierde lid worden vervangen door:
1. Een belastingplichtige kan, als basisruimte, premies voorlijfrenten als bedoeld in artikel 3.7.1, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste € 1000 (f 2204). De basisruimte van € 1000 (f 2204) wordt verminderd met de besparingen en spaarpremies ingevolge een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964 die, en het spaarloon als bedoeld in artikel 32 van die wet dat de belastingplichtige in het kalenderjaar opneemt voor de voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling.
2. Indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt kan hij, vanwege een pensioentekort in het kalenderjaar, premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.7.1, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste 17% van de premiegrondslag na aftrek van de volgens het vijfde lid bepaalde verminderingen in verband met de opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve. Het volgens de vorige volzin in aanmerking te nemen bedrag wordt verminderd met hetgeen de belastingplichtige in het kalenderjaar op grond van het eerste lid als premies voor lijfrenten in aftrek heeft gebracht, alsmede met de besparingen en spaarpremies ingevolge een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964 die, en het spaarloon als bedoeld in artikel 32 van die wet dat de belastingplichtige in het kalenderjaar opneemt voor de voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling.
3. Indien de belastingplichtige in de onmiddellijk aan het kalenderjaar voorafgaande periode van vijf jaar minder premies voor lijfrenten in aanmerking heeft genomen dan mogelijk was op grond van het tweede lid kan hij, op bij zijn aangifte gedaan verzoek, het niet aangewende bedrag, voorzover dit niet in een eerder jaar op grond van dit lid in aanmerking is genomen, te beginnen met het in het oudste jaar niet aangewende bedrag, in het kalenderjaar alsnog in aanmerking nemen. Het alsnog in aanmerking te nemen bedrag bedraagt ten hoogste 17% van de premiegrondslag, met een maximum van € 5513 (f 12 149).
2. Het vijfde, zesde en zevende lid worden vernummerd in onderscheidenlijk vierde, vijfde en zesde lid.
3. In het in vierde lid vernummerde vijfde lid wordt «een bedrag van € 13 828 (f 30 473)» vervangen door: een bedrag van € 9558 (f 21 062) en wordt «een bedrag van € 123 972 (f 273 198)» vervangen door: een bedrag van € 128 242 (f 282 609).
4. In het in vijfde lid vernummerde zesde lid wordt in de aanhef «eerste lid» vervangen door: tweede lid. Voorts wordt voor de puntkomma aan het slot van onderdeel a ingevoegd: , met dien verstande dat de aangroei die het gevolg is van de aanwending van besparingen en spaarpremies ingevolge een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964, en van spaarloon als bedoeld in artikel 32 van die wet ter voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling, buiten aanmerking blijft.
In artikel 3.7.7, eerste lid, wordt «Een belastingplichtige die in het kalenderjaar een onderneming of een gedeelte van een onderneming staakt» vervangen door: Een ondernemer die in het kalenderjaar een onderneming – of een gedeelte daarvan – waaruit hij als ondernemer winst geniet staakt. Voorts wordt na het derde lid een nieuw lid toegevoegd, luidende:
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt de belastingplichtige, bedoeld in artikel 3.2.1.1a, eerste lid, onderdeel a, als ondernemeraangemerkt, indien de medegerechtigdheid van de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.
Na artikel 4.2.4 worden toegevoegd:
Artikel 4.2.5 Overeenkomsten van levensverzekering
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen worden overeenkomsten van levensverzekering met schuldvorderingen gelijkgesteld en wordt de gerechtigde tot uitkeringen uit hoofde van die verzekering gelijkgesteld met de houder van een schuldvordering.
In artikel 4.3.4, worden de onderdelen b en c vervangen door:
b. zijn overige vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze rendabel worden gemaakt door deze rechtens dan wel in feite, direct of indirect aan die vennootschap ter beschikking te stellen of door daarop rechtens dan wel in feite, direct of indirect ten behoeve van die vennootschap een genotsrecht te vestigen;
c. zijn overige vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze rendabel worden gemaakt door deze rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een samenwerkingsverband waarvan een vennootschap deel uitmaakt waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Het ten behoeve van een dergelijk samenwerkingsverband rechtens dan wel in feite, direct of indirect vestigen van een genotsrecht wordt gelijkgesteld met het ter beschikking stellen van het vermogensbestanddeel waarop het is gevestigd.
In artikel 4.3.5, worden het tweede en derde lid vervangen door:
2. De tot het vermogen van de belastingplichtige behorende overige vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze rendabel worden gemaakt door deze rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan, of waarop rechtens dan wel in feite, direct of indirect ten behoeve van die vennootschap een genotsrecht is gevestigd ten behoeve van, een vennootschap waarin hij geen, maar zijn partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot of één van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn wel een aanmerkelijk belang heeft, behoren voor de belastingplichtige tot een aanmerkelijk belang.
3. De tot het vermogen van de belastingplichtige behorende overige vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze rendabel worden gemaakt door deze rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan, of waarop rechtens dan wel in feite, direct of indirect een genotsrecht is gevestigd ten behoeve van een samenwerkingsverband waarvan een vennootschap deel uitmaakt waarin de belastingplichtige geen, maar zijn partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot of één van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn wel, een aanmerkelijk belang heeft, behoren voor de belastingplichtige tot een aanmerkelijk belang. Het ten behoeve van een dergelijk samenwerkingsverband rechtens dan wel in feite, direct of indirect vestigen van een genotsrecht wordt gelijkgesteld met het ter beschikking stellen van het vermogensbestanddeel waarop het is gevestigd.
In artikel 4.4.1 wordt onderdeel b vervangen door:
b. de voordelen ter zake van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 4.3.4, onderdelen b en c, of artikel 4.3.5, tweede en derde lid;.
In artikel 4.5.1.1, eerste lid, onderdeel e, wordt na de woorden «artikel 4.3.5, eerste lid» ingevoegd: , voorzover deze meer bedragen dan de hetgeen op grond van artikel 4.4.1, onderdeel a, of onderdeel d, van dit lid als voordeel in aanmerking is genomen.
De voorgestelde tekst van artikel 4.6.1 vervalt en wordt vervangen door:
1. De vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 4.3.4, onderdelen b en c, en artikel 4.3.5, tweede en derde lid, worden geacht in de vennootschap te zijn ingebracht tegen uitreiking van een aandeel van een afzon- derlijke soort. Op een dergelijk aandeel is afdeling 5 niet van toepassing.
2. Op een aandeel als bedoeld in het eerste lid, is afdeling 7 van overeenkomstige toepassing behoudens de artikelen 4.7.1.1, eerste lid, onderdelen a, b, c, e, h, i en tweede lid, 4.7.2.5 tot en met 4.7.2.9, 4.7.2.12 en 4.7.2.15 tot en met 4.7.2.19.
3. De verkrijgingsprijs van een aandeel als bedoeld in het eerste lid wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van het vermogensbestanddeel op het tijdstip dat het tot een aanmerkelijk belang gaat behoren.
4. Indien de belastingplichtige uitgaven ter zake van een in het eerste lid bedoeld vermogensbestanddeel verricht, wordt de verkrijgingsprijs van het in het eerste lid bedoelde aandeel daarmee verhoogd.
5. De voordelen die worden getrokken uit het vermogensbestanddeel worden aangemerkt als een regulier voordeel als bedoeld in artikel 4.4.1, onderdeel a, uit het aandeel, doch belast op de voet van onderdeel b van dat artikel.
6. Indien geen voordelen als bedoeld in het vijfde lid zijn overeengekomen of tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, worden de in aanmerking genomen voordelen verhoogd tot de bedragen die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. De verkrijgingsprijs van het aandeel wordt verhoogd met het op grond van de eerste volzin meer in aanmerking genomen bedrag.
7. Voordelen die worden behaald bij de vervreemding van een vermo- gensbestanddeel of de vervreemding van een deel van de daarin besloten rechten, worden aangemerkt als een vervreemdingsvoordeel als bedoeld in artikel 4.4.1, onderdeel c, doch worden belast op de voet van onderdeel b van dat artikel.
Na artikel 4.6.1 wordt ingevoegd:
Artikel 4.6.2 Vervreemdingshandeling
Indien een vermogensbestanddeel niet langer tot een aanmerkelijk belang behoort, wordt het aandeel als bedoeld in artikel 4.6.1, eerste lid, geacht te zijn vervreemd.
Na artikel 4.6.2 wordt ingevoegd:
Artikel 4.6.3 Beschikking verkrijgingsprijs
De verkrijgingsprijs van het in artikel 4.6.1, eerste lid, bedoelde aandeel kan, al dan niet op verzoek, bij beschikking worden vastgesteld. Afdeling 8 is van overeenkomstige toepassing.
Na artikel 4.6.3 wordt ingevoegd:
Artikel 4.6.4 Doorschuifregelingen
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld op grond waarvan vervreemdingsvoordelen als bedoeld in het op grond van artikel 4.6.1, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 4.7.1.1, eerste lid, onderdelen d en f, en vierde lid, en artikel 4.6.2 niet in aanmerking worden genomen.
Na artikel 4.6.4 wordt ingevoegd:
Artikel 4.6.5 Genietingstijdstip
1. Afdeling 10 is van overeenkomstige toepassing.
2. Voordelen als bedoeld in artikel 4.6.1, zesde lid, worden geacht te zijn genoten op het in artikel 4.10.1, tweede lid, bedoelde tijdstip.
In artikel 4.7.2.9, eerste lid, wordt «artikel 4.5.1.1, eerste lid, onderdeel a,» vervangen door: artikel 4.5.1.1, eerste lid, onderdeel a of e.
Voorts wordt een tweede volzin lid toegevoegd, die komt te luiden:
Voorzover het in de eerste volzin bedoelde voordeel als bedoeld in artikel 4.5.1.1, eerste lid, onderdeel e, betrekking heeft op een borgtochtvergoeding in de zin van onderdeel d van dat artikellid, wordt de verhoging van de verkrijgingsprijs toegerekend aan de tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen, onderscheidenlijk winstbewijzen, onderscheidenlijk schuldvorderingen.
Artikel 5.1.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd: Bezittingen die voortvloeien uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, worden niet in aanmerking genomen.
2. Het derde lid wordt vervangen door:
3. Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat:
a. verplichtingen die voortvloeien uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, niet in aanmerking worden genomen, en
b. overige verplichtingen alleen in aanmerking worden genomen voorzover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 2500 (f 5509).
Het in de eerste volzin, aanhef en onderdeel b, genoemde bedrag van € 2500 (f 5509) wordt, indien de belastingplichtige een partner heeft en de waarde in het economische verkeer van de overige verplichtingen van de belastingplichtige en van zijn partner tezamen meer bedraagt dan€ 2500 (f 5509) bij elk van hen gesteld op € 5000 (f 11 018). De tweede volzin is niet van toepassing indien de belastingplichtige en zijn partner bij het doen van aangifte gezamenlijk verzoeken om, onverminderd artikel 2.4.4, tweede lid, bij een van hen, of bij beiden tezamen, een rendementsgrondslag aan te geven die € 5000 hoger is dan het bedrag van de rendementsgrondslag indien de eerste volzin, aanhef en onderdeel b, geen toepassing zou vinden. Indien de waarde in het economische verkeer van alle overige verplichtingen van de belastingplichtige en zijn partner tezamen minder bedraagt dan€ 5000, wordt het in de derde volzin genoemde bedrag van € 5000 (f 11 018) gesteld op het bedrag van deze lagere waarde. Op het in de derde volzin bedoelde verzoek kan niet worden teruggekomen.
De artikelen 5.2.5, 5.2.6, 5.2.7 en 5.2.9 komen te vervallen.
In hoofdstuk 5 wordt na afdeling 2 een afdeling ingevoegd:
Artikel 5.2A.1 Vrijstelling maatschappelijke beleggingen
1. Tot de bezittingen behoren niet maatschappelijke beleggingen tot een gezamenlijk maximum van € 45 380 (f 100 004).
2. Maatschappelijke beleggingen zijn groene beleggingen als bedoeld in artikel 5.2A.2, geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.2A.3 en geldleningen aan en aandelen en winstbewijzen in bij ministeriële regeling aangewezen participatiemaatschappijen als bedoeld in artikel 5.2A.4, aandelen en winstbewijzen in aangewezen participatiemaatschappijen als bedoeld in artikel 5.2A.5 en kapitaalverzekeringen voor studie van kinderen als bedoeld in artikel 5.2A.6.
3. Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de belastingplichtige verhoogd tot € 90 760 (f 200 008) en wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
Artikel 5.2A.2 Vrijstelling groen beleggen
1. Tot de maatschappelijke beleggingen behoren aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan bij ministeriële regeling aangewezen:
a. kredietinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992, met hoofdzakelijk als doel en feitelijke werkzaamheid het verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten;
b. beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen, met hoofdzakelijk als doel en feitelijke werkzaamheid het direct of indirect beleggen van vermogen in projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
2. Projecten als bedoeld in het eerste lid zijn:
a. in Nederland gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos;
b. in ontwikkelingslanden en daarmee gelijk te stellen gebieden gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking bij verklaring zijn aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
3. Op verklaringen en aanwijzingen als bedoeld in het tweede lid is artikel 8:4, onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, nadere regels worden gesteld. Daaronder kunnen worden begrepen regels ter verzekering van de heffing over voordelen die niet voortvloeien uit het verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of uit het direct of indirect beleggen van vermogen in projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Tevens kunnen daaronder worden begrepen regels ter verzekering van de heffing over voordelen voorzover deze verband houden met de in een instelling aanwezige zuivere winst ten tijde van de aanwijzing van de instelling.
5. Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.
Artikel 5.2A.3 Vrijstelling geldleningen aan beginnende ondernemers
1. Tot de maatschappelijke beleggingen behoren, gedurende de eerste acht jaar na het verstrekken van de geldlening, geregistreerde achtergestelde geldleningen aan een beginnende ondernemer die de lening gebruikt voor de financiering van bestanddelen van zijn verplichte ondernemingsvermogen.
2. Een geldlening wordt niet als maatschappelijke belegging aangemerkt indien de beginnende ondernemer:
a. voor het kalenderjaar en het voorafgaande kalenderjaar niet in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek;
b. de geldlening niet langer dient ter financiering van bestanddelen die verplicht ondernemingsvermogen zijn.
3. Onder een beginnende ondernemer wordt voor de toepassing van deze wet verstaan een natuurlijk persoon die in Nederland voor zijn rekening een onderneming drijft en ten aanzien van wie de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat deze voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden met betrekking tot de toepassing van de zelfstandigenaftrek in het kalenderjaar waarin de lening is verstrekt, het voorafgaande jaar of het daaropvolgende jaar alsmede het aantal jaren waarover de zelfstandigenaftrek ten hoogste reeds mag zijn toegepast.
4. Bij ministeriële regeling kunnen voor geregistreerde achtergestelde geldleningen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:
a. de vormgeving;
b. de omvang;
c. de mate van achterstelling;
d. de registratie en
e. het renteniveau.
5. Het eerste lid is niet van toepassing indien de geldleningen zijn aangegaan tussen:
a. de belastingplichtige en zijn partner;
b. personen die gezamenlijk een onderneming drijven.
Artikel 5.2A.4 Vrijstelling geldleningen aan en deelnemingen in bepaalde participatiemaatschappijen
1. Tot de maatschappelijke beleggingen behoren geldleningen aan, aandelen in of winstbewijzen van bij ministeriële regeling aangewezen participatiemaatschappijen.
2. Als participatiemaatschappij kunnen worden aangewezen in Nederland gevestigde rechtspersonen met als doel en feitelijke werkzaamheid het:
a. hoofdzakelijk en op brede schaal:
1°. verstrekken van achtergestelde geldleningen aan beginnende ondernemers;
2°. verstrekken van achtergestelde geldleningen aan rechtspersonen die voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
3°. deelnemen in dergelijke rechtspersonen;
b. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verstrekken van geldleningen aan of deelnemen in participatiemaatschappijen als bedoeld in onderdeel a.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voor achtergestelde geldleningen en deelnemingen door een participatiemaatschappij voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:
a. de mate van achterstelling;
b. de looptijd;
c. het renteniveau;
d. de aanwending;
e. de omvang van de geldlening per ondernemer of per rechtspersoon;
f. de omvang van de deelneming per rechtspersoon en
g. de duur van de deelneming.
Artikel 5.2A.5 Vrijstelling aandelen en winstbewijzen in aangewezen participatiemaatschappijen
Tot de maatschappelijke beleggingen behoren aandelen of winstbewijzen in bij ministeriële regeling aangewezen participatiemaatschappijen.
Artikel 5.2A.6 Vrijstelling kapitaalverzekeringen voor studie kinderen
1. Tot de maatschappelijke beleggingen behoren tot een gezamenlijk bedrag van maximaal € 22 690 (f 50 002) rechten op kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering in verband met de studie van kinderen. Een recht op kapitaalsuitkering uit levensverzekering wordt geacht verband te houden met de studie van kinderen indien de verzekering door de belastingplichtige of zijn partner is aangegaan op een tijdstip dat een kind van hem of zijn partner de leeftijd van 13 jaar nog niet heeft bereikt en de verzekering voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. in de overeenkomst is opgenomen dat de kapitaalsuitkering is bestemd voor de financiering van de studie van een kind van de belastingplichtige of zijn partner;
b. in de overeenkomst een verzekerd bedrag is opgenomen dat niet hoger is dan € 22 690 (f 50 002);
c. in de overeenkomst is bepaald dat ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de verzekerde, jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie;
d. in de overeenkomst is bepaald dat de verzekering recht geeft op een eenmalige kapitaalsuitkering bij leven of overlijden van de verzekeringnemer, zijn partner of een kind van de verzekeringnemer of zijn partner, doch uiterlijk wanneer het kind van de belastingplichtige of zijn partner de leeftijd heeft bereikt van 27 jaar;
e. de premies voor de verzekering zijn verschuldigd aan een verzekeraar die bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, uit te oefenen.
2. Rechten op kapitaalsuitkering uit levensverzekering behoren niet tot de maatschappelijke beleggingen indien de in het eerste lid, onderdelen a en c genoemde verplichtingen niet worden nagekomen.
3. Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de belastingplichtige verhoogd tot € 45 380 (f 100 004) en wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
Artikel 8.1.8, eerste lid, komt te luiden:
1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.1.7 zou worden beperkt tot een niveau beneden het gezamenlijke bedrag van de algemene heffingskorting en de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting, wordt indien de belastingplichtige een partner heeft, de gecombineerde heffingskorting verhoogd tot het gezamenlijke bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Artikel 8.2.2 wordt als volgt gewijzigd:
Het tweede lid wordt vervangen door:
2. De arbeidskorting wordt berekend over het gezamenlijke bedrag van hetgeen met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden (arbeidskortingsgrondslag). De arbeidskorting bedraagt de som van:
a. 1,811% van de arbeidskortingsgrondslag met een maximum van € 125 (f 275), en
b. 10,352% van de arbeidskortingsgrondslag voorzover die meer bedraagt dan € 6890 (f 15 183).
De arbeidskorting bedraagt ten minste de volgens artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 toegekende arbeidskorting, maar maximaal € 838 (f 1847).
Artikel 8.2.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt,» vervan- gen door: de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en die een verzamelinkomen heeft van niet meer dan € 26 321 (f 58 004),.
2. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. De ouderenkorting bedraagt € 201 (f 443).
3. Het derde lid vervalt.
Artikel 8.2.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. De aanvullende ouderenkorting bedraagt € 240 (f 529).
2. Het derde lid vervalt.
In artikel 10.1.1 wordt «3.7.5, derde lid, 3.7.5, vijfde lid» vervangen door «3.7.5, eerste, derde en vierde lid», wordt na «5.2.4,» ingevoegd «5.2A.1, eerste lid, artikel 5.2A.6,.» en wordt «8.2.2, tweede lid, tweede volzin» vervangen door: 8.2.2, tweede lid, eerste volzin, onderdeel a, en tweede volzin.
Artikel 10.1.7 komt te luiden:
Artikel 10.1.7 Indexering inkomensgrens en percentages arbeidskorting
1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in artikel 8.2.2, tweede lid, eerste volzin, onderdelen a en b, vermelde percentages en het aldaar in onderdeel b vermelde bedrag bij ministeriële regeling vervangen door andere percentages en een ander bedrag.
2. Het percentage in onderdeel a wordt berekend door het in dat onderdeel genoemde bedrag na toepassing van artikel 10.1.1 te delen door het volgens het vierde lid berekende bedrag.
3. Het percentage in onderdeel b wordt berekend door het verschil van het in artikel 8.2.2, tweede lid, tweede volzin, genoemde bedrag en het in artikel 8.2.2, eerste volzin, onderdeel a, genoemde bedrag, na toepassing van artikel 10.1.1 te delen door het verschil van
a. het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premie volgens de Werkloosheidswet en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie volgens de Ziekenfondswet en met de overhevelingstoeslag, en
b. het volgens het vierde lid berekende bedrag.
4. Het bedrag in onderdeel b wordt gesteld op 50% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premie volgens de Werkloosheidswet en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie volgens de Ziekenfondswet en met de overhevelingstoeslag.
5. Indien volgens een van de sociale-verzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt voor de toepassing van het derde en vierde lid het percentage in aan- merking genomen dat wordt vastgesteld krachtens artikel 9, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet.
6. De volgens het tweede en derde lid berekende percentages worden rekenkundig afgerond op drie decimalen.
In artikel 10.2.3, derde lid wordt «artikel 5.2.5» vervangen door: artikel 5.2A.2.
Op 14 september 1999 is bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel Wet Inkomstenbelasting 2001 (kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 1–3) en het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (kamerstukken II 1998/99, 26 728, nr. 1–3) ingediend. Naar aanleiding van de schriftelijke inbreng van de vaste commissie voor Financiën zijn op 26 november 1999 de nota's naar aanleiding van het verslag en op 7 januari jl. de nota's naar aanleiding van het nader verslag (brieven d.d. 7 januari 2000, WDB 2000–3 M, respectievelijk WDB 2000-4 M) naar de Tweede Kamer gezonden. De beide nota's naar aanleiding van het nader verslag zijn vergezeld gegaan van een nota van wijziging inzake het wetsvoorstel Wet Inkomstenbelasting 2001 (brief d.d. 7 januari 2000, WDB 2000-5 M) en een nota van wijziging inzake het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (brief d.d. 7 januari 2000, WDB 2000-6 M). Deze nota's van wijziging zijn technisch van aard. Tussen de indiening van het verslag en het nader verslag in, hebben wij op 8 december 1999 over beide wetsvoorstellen ook nog een Algemeen Overleg gevoerd met de Vaste commissie voor Financiën.
De regering acht het van groot belang dat voor de ingediende wetsvoorstellen in het kader van de belastingherziening 2001 een zo breed mogelijk draagvlak bestaat. De schriftelijke inbreng van de vaste commissie voor Financiën en de inbreng tijdens het Algemeen Overleg van 8 december 1999, alsmede ook veranderde eigen inzichten zijn voor ons daarom aanleiding om thans aan de Tweede Kamer een aantal voorstellen te doen voor inhoudelijk aanpassing van het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001, respectievelijk het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Wij hopen en verwachten dat met deze voorstellen tegemoet wordt gekomen aan een aantal belangrijke wensen die in de Tweede Kamer leven voor aanpassing van beide wetsvoorstellen.
2. Inkomenseffecten specifieke groepen en aangrijpingspunt arbeidskorting
Reeds bij de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is door het kabinet toegezegd dat gekeken zou worden naar mogelijkheden om de inkomenspositie van de middeninkomens te verbeteren. Daarnaast hebben wij geconstateerd dat er bij een belangrijk deel van de Tweede Kamer wensen leven voor verbetering van de inkomenspositie van mensen met kleine inkomens en ouderen met een aanvullend pensioen. Een andere in de Tweede Kamer breed gedragen wens is het recht op de arbeidskorting te laten gelden voor alle werkenden.
In plaats van voor iedere wens een aparte oplossing te bedenken heb- ben wij getracht om via synthese aan de hiervoor beschreven wensen tegemoet te komen. Dit heeft geresulteerd in een integrale variant op de oorspronkelijk door ons ingediende voorstellen op het gebied van tarie- ven, schijflengten en arbeidskorting. Deze variant leidt tot een verbe- terd inkomensbeeld voor mensen met kleine inkomens, de middeninkomens en ouderen met een aanvullend pensioen zonder dat dit leidt tot aantasting van het inkomensbeeld voor andere groepen. De belangrijkste elementen van deze variant zijn een verlaging van de marginale AWF- premie voor werknemers met 0,9% en verruiming van de arbeidskorting naar alle werkenden.
De gekozen vormgeving van de variant hangt samen met het exploitatie- en vermogensoverschot bij het AWF.
De voorgestelde structurele verlaging van de AWF-premie voor werknemers met 0,9% kost circa 1 miljard structureel. Verlaging van de AWF-premie is mogelijk doordat deze premie met ingang van 1 januari 2000 structureel 3 miljard boven lastendekkend niveau is vastgesteld, hetgeen jaarlijks een exploitatieoverschot van gelijke omvang impliceert. Achtergrond hiervan was het bereiken van een evenwichtig lasten- en inkomensbeeld in 2000 en niet de financiële positie van het AWF. Naar de huidige inzichten is 1999 afgesloten met een vermogensoverschot in het AWF, zodat vanuit de financiële positie van het AWF bezien een exploitatieoverschot in latere jaren niet noodzakelijk zou zijn geweest.
Doordat de AWF-premie vanaf 2000 boven lastendekkend niveau is vastgesteld, loopt het AWF-vermogensoverschot jaarlijks met 3 miljard op. Door de nu voorgestelde verlaging van de AWF-premie, komt het exploitatieoverschot van het AWF vanaf 2001 1 miljard lager uit (op 2 miljard). Het vermogensoverschot zal hierdoor vanaf 2001 met 1 miljard minder toenemen dan zonder het aanvullend inkomenspakket het geval zou zijn geweest (de resterende jaarlijkse oploop bedraagt 2 miljard).
Aangezien de premiederving van 1 miljard via grondslagverbreding leidt tot een extra belastingopbrengst van circa 0,4 miljard, bedragen de feitelijke kosten van de voorgestelde verlaging van de marginale AWF-premie voor werknemers met 0,9%-punt circa 0,6 miljard. Omdat ouderen geen profijt hebben van een verlaging van de AWF-premie wordt de inkomenspositie van deze groep langs fiscale weg verbeterd via een verlaging van het tarief van de nieuwe eerste schijf, verlenging van de nieuwe tweede schijf en verhoging van de ouderenkorting (financiering uit de extra belastingopbrengst van 0,4 miljard als gevolg van de verlaging van de AWF-premie, hetgeen betekent dat de geraamde belastingopbrengst in 2001 hier niet door wordt belast).
De inkomenspositie van mensen met kleine inkomens wordt verbeterd door verlaging van het aangrijpingspunt van de arbeidskorting. In het regeerakkoord is de grens voor het geven van de arbeidskorting gelegd bij 70% WML. Mede naar aanleiding van de motie Schimmel c.s. is in het wetsvoorstel Wet IB 2001 de grens voor het geven van de arbeidskorting gelegd bij 50% WML, oplopend naar het maximum van f 1536 bij 100% WML. In het licht van de wensen die op het punt van de arbeidskorting in de Tweede Kamer leven, stellen wij voor een arbeidskorting voor alle werkenden in te voeren, dus ook voor mensen met een inkomen tussen 0 en 50% WML. Dit heeft een positief arbeidsmarkteffect voor kleinere deeltijdbanen. De invoering van deze arbeidskorting is geïntegreerd binnen de variant die hierna is uitgewerkt. In deze variant wordt het nog resterende arbeidskostenforfait en het niet-actievenforfait op inkomensneutrale wijze geschrapt. Bijkomend voordeel daarvan is, dat het stelsel vereenvoudigd wordt en de tarieven nog iets verder kunnen worden verlaagd. Tenslotte heeft het kabinet besloten om f 50 miljoen extra uit te trekken voor verbetering van de positie van zelfstandigen. Deze f 50 miljoen is ingevuld via de arbeidskorting, zodat de zelfstandigenaftrek niet hoeft te worden verlaagd.
De variant ziet er als volgt uit:
– verlagen marginale AWF-premie werknemers met 0,9%-punt
– vervallen versoberde arbeidskostenforfait en niet-actievenforfait in combinatie met verruiming van de arbeidskorting met een oploop tussen 0% en 50% WML tot f 275 en tussen 50% en 100% WML tot f 300. De totale arbeidskorting bij 100% WML komt daarmee op f 1 847. Voorts verlagen tarief nieuwe eerste schijf met 0,35%-punt, verlengen nieuwe tweede schijf met f 4 500, verkorten nieuwe derde schijf met f 6 700, verhogen ouderenkorting met f 65 en verlagen aanvullende alleenstaande ouderenkorting met f 25; boven de inkomensgrens van f 58 004 zijn beide ouderenkortingen op nihil gesteld.
In de navolgende tabel worden de effecten van de hiervoor beschreven maatregelen ten opzichte van het wetsvoorstel weergegeven.
Tabel: Overzicht gevolgen integrale variant
Wetsvoorstel | Variant | |
---|---|---|
Schijflengten (in f) | ||
• 1e schijf | 31 651 | 31 651 |
• 2e schijf | 22 229 | 26 729 |
• 3e schijf | 47 779 | 41 079 |
• Aangrijpingspunt toptarief | 101 659 | 99 459 |
Tarieven | ||
• 1e schijf1 | 32,90%(15,00%) | 32,55%(14,65%) |
• 2e schijf1 | 36,85%(18,95%) | 36,85% (18,95%) |
• 3e schijf | 42% | 42% |
• 4e schijf | 52% | 52% |
Ouderenkorting tot belastbaar inkomen van f 58 004 | 377 | 442 |
Aanv. Alleenst. Ouderenkorting voor belastbaar inkomen tot f 58 004 | 553 | 528 |
Ouderenkorting vanaf belastbaar inkomen van f 58 004 | 96 | 0 |
Aanv. Alleenst. Ouderenkorting belastbaar inkomen vanaf f 58 004 | 96 | 0 |
Maximum Arbeidskorting | f 1 535 | f 1 847 |
AWF-premie | 6,1% | 5,2% |
1 Het percentage tussen haakjes is het tarief voor ouderen.
De in de tabel weergegeven tariefstructuur die voortvloeit uit de hiervoor beschreven maatregelen leidt tot een gewijzigd inkomensbeeld. De effecten op het inkomensbeeld worden in de onderstaande drie tabellen weergeven.
Tabel 1: Inkomenseffecten kleine inkomens, exclusief effecten wijzigingen indirecte belastingen en niet-standaareffecten
Effect wetsv. IB 2001 | Effect variant (incl. wetsv.) | |
---|---|---|
2 500 | 0,1% | 0,4% |
5 000 | 0,2% | 0,3% |
7 500 | 0,2% | 0,3% |
10 000 | 2,0% | 2,8% |
12 500 | 1,9% | 2,8% |
15 000 | 1,8% | 2,8% |
17 500 | 3,3% | 4,1% |
20 000 | 4,7% | 5,3% |
22 500 | 5,8% | 6,2% |
25 000 | 6,8% | 7,1% |
27 500 | 8,2% | 8,4% |
30 000 | 9,5% | 9,5% |
30 630 | 9,7% | 9,7% |
Tabel 2: Inkomenseffecten werknemers, sociale minima en ouderen
Effect wetsv. IB 2001 | Effect variant (incl. wetsv.) | |
---|---|---|
Werknemers (alleenst.) | ||
30 630 | 6,3% | 6,3% |
40 000 | 4,8% | 4,9% |
50 000 | 3,6% | 3,9% |
53 560 | 3,3% | 3,6% |
60 000 | 2,0% | 2,8% |
70 000 | 2,4% | 3,3% |
80 000 | 3,0% | 3,9% |
80 340 | 3,0% | 3,8% |
90 000 | 3,7% | 4,4% |
100 000 | 4,1% | 4,8% |
107 120 | 4,3% | 4,5% |
125 000 | 2,2% | 2,2% |
150 000 | 2,5% | 2,5% |
160 680 | 2,7% | 2,7% |
Werknemers (alleenver.) | ||
30 630 | 4,5% | 4,5% |
40 000 | 3,5% | 3,6% |
50 000 | 2,7% | 3,0% |
53 560 | 2,5% | 2,8% |
60 000 | 1,4% | 2,1% |
70 000 | 0,3% | 1,0% |
80 000 | 1,0% | 1,7% |
80 340 | 1,0% | 1,8% |
90 000 | 1,7% | 2,4% |
100 000 | 2,3% | 3,0% |
107 120 | 2,3% | 2,3% |
125 000 | 0,2% | 0,2% |
150 000 | 0,2% | 0,2% |
160 680 | 0,5% | 0,5% |
Sociale minima | ||
Alleenstaande | 3,0% | 3,0% |
Alleenverdiener (mk) | 1,8% | 1,8% |
Alleenverdiener (zk) | 2,9% | 2,9% |
Ouderen (alleenstaand) | ||
AOW | 2,3% | 2,6% |
AOW + 5 000 | 2,5% | 2,8% |
AOW + 10 000 | 2,6% | 2,9% |
AOW + 20 000 | 1,9% | 2,1% |
AOW + 30 000 | 1,5% | 1,7% |
AOW + 40 000 | – 0,6% | 1,1% |
AOW + 50 000 | 2,0% | 3,5% |
Ouderen (gehuwd) | ||
AOW | 1,5% | 1,9% |
AOW + 5 000 | 1,8% | 2,2% |
AOW + 10 000 | 2,0% | 2,4% |
AOW + 20 000 | 2,1% | 2,4% |
AOW + 30 000 | 1,9% | 2,3% |
AOW + 40 000 | 1,5% | 2,1% |
AOW + 50 000 | 1,6% | 3,2% |
Tabel 3: Inkomenseffecten VUT, WW en WAO
Effect wetsv. IB 2001 | Effect variant (incl. wetsv.) | |
---|---|---|
WW/WAO (alleenst.) | ||
30 630 | 3,2% | 3,3% |
37 492 | 2,3% | 2,5% |
40 000 | 2,1% | 2,4% |
50 000 | 1,6% | 2,0% |
56 238 | 0,9% | 2,0% |
60 000 | 1,6% | 2,6% |
70 000 | 2,2% | 3,2% |
74 984 | 2,8% | 3,8% |
WW/WAO (alleenver.) | ||
30 630 | 1,8% | 1,9% |
37 492 | 1,4% | 1,6% |
40 000 | 1,4% | 1,6% |
50 000 | 1,0% | 1,3% |
56 238 | 0,3% | 1,1% |
60 000 | – 0,2% | 0,6% |
70 000 | – 0,5% | 0,4% |
74 984 | 0,2% | 1,0% |
VUT (alleenst.) | ||
30 630 | 2,8% | 2,9% |
37 492 | 2,2% | 2,2% |
40 000 | 2,0% | 2,1% |
50 000 | 1,3% | 1,5% |
56 238 | 1,5% | 2,1% |
60 000 | 2,1% | 2,7% |
70 000 | 3,1% | 3,6% |
74 984 | 3,7% | 4,2% |
VUT (alleenver.) | ||
30 630 | 1,7% | 1,8% |
37 492 | 1,4% | 1,4% |
40 000 | 1,3% | 1,3% |
50 000 | 0,8% | 1,0% |
56 238 | – 0,1% | 0,4% |
60 000 | – 0,6% | – 0,1% |
70 000 | 0,9% | 1,4% |
74 984 | 1,6% | 2,0% |
De wijze waarop de hiervoor beschreven variant wordt gefinancierd is in onderstaande tabel weergegeven.
Tabel financiering voorgestelde wijzigingen in de tariefstructuur (in mln)
Premies | Belastingen | Totaal | |
---|---|---|---|
Verlaging Awf-premie | – 1 010 | 400 | – 610 |
Vervallen versoberde arbeidskostenforfait | 2 550 | 2 550 | |
Vervallen niet-actievenforfait | 450 | 450 | |
Verhoging en aanpassing arbeidskorting | – 1 540 | – 1 540 | |
Wijzigingen in de ouderenkortingen | – 75 | – 75 | |
Verlaging tarief eerste schijf | – 920 | – 920 | |
Verlenging en verkorting schijven | – 635 | – 635 | |
Specifieke maatregel voor zelfstandigen | – 50 | – 50 | |
Totaal | – 1 010 | 180 | – 830 |
Met de in deze nota van wijziging voorgestelde verruiming van de arbeidskorting naar alle werkenden, ziet de hoogte van de arbeidskorting er voor de inkomensposities van 0% tot 100% WML als volgt uit:
Grafiek: Hoogte arbeidskorting bij inkomensposities van 0% tot 100% WML
In het Regeerakkoord is een budgettaire opbrengst van 500 miljoen ingeboekt voor beperking van het spaarloon. Een aantal fracties, alsmede de STAR hebben echter kritische kanttekeningen geplaatst bij het huidige voorstel voor beperking van de kosten van het spaarloon. Tijdens het Algemeen Overleg op 8 december is er onder meer op gewezen dat het spaarloon destijds primair is ingevoerd om bij te dragen aan een gematigde loonontwikkeling en dat spaarloon en premiesparen vooral zijn bedoeld als faciliteit voor de modale werknemer. Om tegemoet te komen aan de wensen die terzake in de Tweede Kamer leven en om zo optimaal mogelijke voorwaarden te scheppen voor een gematigde loonkostenontwikkeling in 2001, is door ons een alternatief voorstel uitgewerkt met een structurele dekking van 500 miljoen. Dit voorstel ziet er als volgt uit:
– handhaving van de spaarloon en premiespaarregeling met de thans in het wetsvoorstel IB 2001 opgenomen deblokkeringsmogelijkheden;
– bevriezing van het huidige maximum van de bedragen die op grond van deze regelingen gespaard mogen worden;
– verhoging van de huidige 10%-loonheffing op spaarloon c.a. naar 15%;
– invoering van een 15%-loonheffing op in het kader van de premiespaarregeling toegekende spaarpremies.
4. Fiscale behandeling oudedagsvoorzieningen
De inbreng van de verschillende fracties in de Tweede Kamer is voor ons aanleiding een herschikking voor te stellen in de sfeer van de verzekeringsproducten voor de oudedag. Daarin wordt de breed in de Tweede Kamer gedragen wens de AOW-franchise te verlagen gecombineerd met enige andere wensen die leven, zoals de invoering van een kleine ongetoetste aftrek, vereenvoudiging van de regeling en handhaving van de huidige deblokkeringsmogelijkheid van het spaarloon voor de oudedag (zie voor dit laatste tevens de vorige paragraaf). Combinatie van deze wensen leidt tot het volgende pakket:
– verlaging van de franchise in de jaarruimte van circa f 30 000 naar f 21 000;
– invoering ongetoetste aftrek van 1000 euro (circa f 2 200), waarbij het benutten van dit bedrag naast het deblokkeren van spaarloon of premiesparen voor de voldoening van pensioenpremies wordt tegengegaan door de aldus aangewende bedragen op de basisruimte in mindering te brengen;
– vermindering van de aftrek op basis van de jaarruimte met de benutte basisruimte;
– verhoging van het percentage in de jaarruimte van 15% naar 17%; met die verhoging wordt tegemoet gekomen aan de wens om de opbouw in de derde pijler wat ruimer te maken. Aldus komt de ruimte voor lijfrentepremie-aftrek in de derde pijler meer in de richting van hetgeen voor arbeidspensioenen in de tweede pijler mogelijk is. Vergeleken met gangbare pensioenregelingen is de mogelijkheid om 17% van het inkomen (met een maximum) in de derde pijler te sparen zeker behoorlijk te noemen. Bij een consequent volgehouden opbouw kan er een goed pensioen mee worden bereikt;
– het vervallen van de algemene inhaalruimte, waardoor de meest complexe pensioentekortberekeningen niet meer nodig zijn. De reserveringsregeling waarmee de niet-benutte jaarruimte van de afgelopen vijf jaar kan worden ingehaald blijft bestaan.
De formule voor de jaarruimte wordt op basis van dit voorstel vrij eenvoudig en komt erop neer dat per jaar 17% van het inkomen minus de AOW-franchise voor gehuwden (met een maximum), kan worden gespaard voor de oudedag. Daarop moet de som van de ongetoetste aftrek, de deblokkering van spaarloon of premiesparen voor de tweede pijler, de dotatie aan de FOR en de aangroei van de aanspraak op een arbeidspensioenregeling in mindering worden gebracht. Het enige niet-fiscale gegeven is de aangroei van de aanspraak op een collectieve pensioenregeling. Pensioenfondsen zullen worden verplicht dit gegeven aan te leveren.
Het vervallen van de algemene inhaalregeling wordt mede gecompenseerd door de herinvoering van de ongetoetste aftrek, waarmee ook groepen die in een wat verder verleden onvoldoende pensioen hebben opgebouwd, een basisruimte krijgen om een pensioentekort weg te werken.
Bovenstaand pakket kost circa f 600 miljoen waarvoor ter dekking in de sfeer van de winstberekening van verzekeraars in de vennootschapsbelasting de volgende maatregelen zullen worden voorgesteld:
– verplichte activering en afschrijving over een bepaalde periode van de zogenoemde eerste kosten, in eerste aanleg alleen de provisiekosten (opbrengst gemiddeld 450 miljoen over eerste 10 jaar). Onder eerste kosten of acquisitiekosten worden verstaan de kosten die samenhangen met het afsluiten van de verzekering, zoals provisie, kosten van aanvragen en opstellen van de polis, kosten van medische keuring, reclame en marketing kosten e.d. Thans worden dergelijke kosten fiscaal in één keer ten laste van de winst gebracht.
– overige aanpassingen van de winstberekeningsregels voor verzekeraars (opbrengst 150 miljoen).
Deze voorstellen zijn niet opgenomen in de huidige nota, maar zullen in een later stadium in een nog nader te bepalen wetsvoorstel worden meegenomen. De budgettaire dekkingsmaatregelen zullen gelijk in werking treden met bovenstaand pakket.
5. Overgangsrecht levensverzekeringspolissen
Voor verzekeringsprodukten is in het algemeen een strak en beperkt overgangsrecht gecreëerd. Door een aantal fracties in de Tweede Kamer is aangedrongen op een ruimer overgangsrecht voor levensverzekeringspolissen. Wij onderscheiden in dit kader twee soorten polissen: 1) lijfrentepolissen met premie-aftrek en belaste uitkeringen (omkeerregel) en 2) kapitaalverzekeringen zonder premie-aftrek maar met rendementsvrijstelling.
Met betrekking tot de lijfrentepolissen ziet de regering geen aanleiding om een ruimer overgangsrecht te creëeren. Voor echte pensioentekorten blijft immers aftrek mogelijk, en voor niet-kwalificerende polissen zou eerbiedigende werking een nogal scheve situatie laten ontstaan van de plussen en minnen in de stelselwijziging.
Voor kapitaalverzekeringen kan echter worden gesteld dat, ondanks het feit dat dergelijke verzekeringen ook vaak een spaarkarakter hebben, het toch de (fiscale) wetgever zelf is geweest die voor deze verzekeringen langlopende contracten verplicht heeft gesteld. In dat licht stellen wij voor om voor lopende polissen van kapitaalverzekering, conform de huidige vrijstellingsbedragen, tot maximaal f 272 000 (bedrag 2000, zoals ook opgenomen voor de nieuwe kapitaalverzekering eigen woning) een eerbiedigende werking toe te staan. Daarmee kan een aanzienlijke uitvoeringslast op basis van de eerder voorgestelde complexe overgangsregeling worden voorkomen. Tevens kan dan in een veel groter aantal gevallen een complexe waardering van dergelijke polissen in box III achterwege blijven. Het overgangsrecht geldt voor polissen die zijn afgesloten voor de indiening van het wetsvoorstel Wet IB 2001 en Invoeringswet Wet IB 2001 bij de Tweede kamer (14 september 1999).
In de schriftelijke inbreng hebben meerdere fracties kritische kanttekeningen geplaatst bij de voorgestelde verhoging van het AB-tarief (box II) van 25% naar 30%. Het belangrijkste kritiekpunt ten aanzien van de voorgestelde verhoging van dit tarief is, dat hiermee de cumulatieve druk van vennootschaps- en inkomstenbelasting op dividenden e.d. in Box II, maximaal (en alleen als alle winst direct wordt doorgestoten) 54,5% bedraagt en derhalve circa 2,5%-punt ligt boven het toptarief in box I. Bij handhaving van het huidige AB-tarief van 25% daalt de maximale druk in box II tot 51,25% (deels 47,5% i.v.m. tariefopstapje in de Vpb voor winsten tot f 50 000).
Handhaving van het huidige AB-tarief van 25% kost circa f 150 à 175 miljoen. Voorgesteld wordt deze maatregel deels te financieren uit de opbrengst (f 120 miljoen) van de derde tranche vergroening voor bedrijven die conform de daarover gemaakte afspraken in het regeerakkoord naar het bedrijfsleven wordt teruggesluisd. De terugsluis van de derde tranche vergroening zou volgens een voorlopige invulling plaatsvinden door middel van een verlenging van het tariefopstapje in de Vpb voor winsten tot f 100 000. Gegeven de overeenkomst in de doelgroep kan deze voorlopige invulling echter zonder bezwaar worden vervangen door de opbrengst van de derde tranche vergroening aan te wenden voor handhaving van het huidige AB-tarief. Op grond van de ons ter beschikking staande informatie zullen de resultaten van een aldus gewijzigde invulling van de terugsluis gunstig uitwerken voor het midden- en kleinbedrijf. Voorts wordt een aanpassing van de meesleep- en meetrekregeling voorgesteld (zie hierna). Met de opbrengst van deze maatregel en de inzet van de middelen uit de derde tranche vergroening voor bedrijven kan het huidige AB-tarief op budgettair neutrale wijze worden gefinancierd. Het 25%-tarief en de budgettaire dekking voor het handhaven daarvan zullen gelijktijdig in werking treden.
7. Aanpassing meesleep- en meetrektregeling box II
De financiële betrekkingen van een directeur-grootaandeelhouder met zijn eigen BV zijn extra gevoelig voor arbitrage. Om die reden is de uitbreiding van de meesleep en meetrekregeling ontworpen. Daarmee is getracht in Box II evenwicht te creëren tussen eigen en vreemd vermogen in de BV, en tevens tussen de BV en een IB-onderneming. Deze nu in het wetsvoorstel opgenomen regeling behelst het onder de AB-box brengen van voordelen en vervreemdingswinsten uit meegesleepte vermogensbestanddelen, derhalve tegen het tarief van 30% en naar de daadwerkelijke omvang. De regeling is complex en heeft nogal wat politieke weerstand opgeroepen. Tegelijk was er de politieke wens om het AB-tarief zelf van 30% naar 25% terug te brengen.
In vervolg hierop is een tijdens het Algemeen Overleg van 8 december door de VVD-fractie gesuggereerd alternatief uitgewerkt. Dit alternatief houdt in dat vermogensbestanddelen van de AB-houder en zijn kring van verwanten die in de onderneming van de vennootschap waarin de belastingplichtige en/of één van de verwanten een aanmerkelijk belang heeft of hebben worden gebruikt, verplicht tot het vermogen van die vennootschap worden gerekend. Voor een IB-onderneming is in deze nota van wijziging een vergelijkbare regeling uitgewerkt, en wordt het zogenoemde keuzevermogen afgeschaft.
De aapassing van de meesleep- en meetrekregeling in box II heeft een noodzakelijke koppeling met de verlaging van het AB-tarief naar 25%. Effect is dat zowel op de voordelen als op de vermogenswinsten uiteinde- lijk met een AB-tarief van 25% een gecombineerde druk van 51,25% ontstaat. Daarbij zullen voorts ter zake van de vergoedingen op de verschillende vormen van vermogensverstrekking (huur, rente, loon) in de wettelijke regeling net als nu gebruikelijkheids-/zakelijkheidstoetsen worden opgenomen. Tevens past hierbij een step-up voor de vermogenswinsten tot 1 januari 2001.
Ingevolge de voorgestelde vermogensrendementsheffing worden de inkomsten uit vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 forfaitair gesteld op 4% van de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen die deel uitmaken van de rendementsgrondslag. Daarbij wordt een heffingvrij bedrag van € 17 000 (f 37 463) per persoon in aanmerking genomen. Over dat bedrag wordt het forfaitaire rendement niet toegepast. De rendementsgrondslag bestaat uit het (positieve) saldo van belaste bezittingen enerzijds en daarop in mindering te brengen schulden anderzijds. Vanuit dit perspectief bezien zou kunnen worden gesteld dat de rendementsgrondslag bestaat uit het eigen financieel vermogen van een belastingplichtige. Deze terminologie is echter wat onzuiver, omdat bepaalde vermogensbestanddelen die wel waarde vertegenwoordigen buiten de grondslag van de vermogensrendementsheffing vallen. Te denken valt aan categorieën vermogensbestanddelen die op basis van andere overwegingen zijn vrijgesteld (groen beleggen, Agaath). Ook een zeker bedrag op een niet-rentedragende betaalrekening zou op zichzelf niet direct tot een belastingheffing via het forfaitaire rendement moeten leiden hetgeen verdisconsteerd is in de vrijstelling.
Tegenover het feit dat niet alle bezittingen tot de belaste grondslag worden gerekend, staat het feit dat in beginsel wel rekening wordt gehouden met alle schulden van een belastingplichtige (ook schulden die staan tegenover bezittingen die zijn vrijgesteld). Op grond daarvan zou de indruk kunnen ontstaan dat de grondslag waarover de vermogensrendementsheffing wordt berekend, door financiering met vreemd vermogen op oneigenlijke wijze zou kunnen worden beperkt of uitgehold. Bij analyse daarvan blijkt dit effect op zichzelf bezien wel mee te vallen (indien met het geleende geld belaste bezittingen worden gekocht, blijft de grondslag per saldo gelijk en indien met het geleende geld vrijgestelde bezittingen worden bekostigd, treedt per saldo hetzelfde effect op als bij aankoop van vrijgestelde bezittingen met eigen vermogen). Wel zijn wij inmiddels tot het inzicht gekomen dat het wenselijk is om bij de saldering van bezittingen en schulden ter bepaling van de heffingsgrondslag in box III, alle schulden (en vorderingen) die voortvloeien uit heffingen (inclusief premies) en belastingen die door rijksoverheid, lagere overheden en waterschappen zijn opgelegd, buiten aanmerking te laten. Het voorstel alle schulden en vorderingen die voortvloeien uit heffingen en belastingen buiten aanmerking te laten bij de berekening van de heffingsgrondslag van het forfaitair rendement beperkt in belangrijke mate de administratieve lasten en uitvoeringslasten voor zowel burgers als belastingdienst. Het voorkomt ingewikkelde herberekeningen van«oude» belastingschulden en beperkt tevens het risico van procedures.
Daarnaast stellen wij voor een doelmatigheidsdrempel voor kleine schulden te introduceren. Het gaat hierbij om een bedrag van € 2500 (f 5509) per belastingplichtige. De invoering van een drempel voor kleine schulden is mede verdedigbaar vanuit de gedachte dat een deel van de schuld veelal mede betrekking zal hebben op (de financiering van) vermogensbestanddelen die buiten de heffingsgrondslag vallen. Bijkomend voordeel daarvan is, dat daarmee wordt voorkomen dat belastingplichtigen die vrijwel geen betekenende schulden hebben, zich vanwege de vermogensrendementsheffing genoodzaakt zouden voelen om op de peildatum alle kleine nog openstaande schulden te inventariseren. Nog niet betaalde rekeningen zijn daarvan een goed voorbeeld.
9. Overgangsregeling invorderingsvrijstelling
Het ineens vervallen van de invorderingsvrijstelling ondervindt kritiek in verband met de inkomensgevolgen die het geheel afschaffen van de invorderingsvrijstelling zou hebben voor onder meer alfahulpen met een meer verdienende partner. Om die reden wordt thans een tijdelijke regeling voorgesteld waarbij de invorderingsvrijstelling geleidelijk in vijf jaar afloopt van 100% in 2001 via 80% in 2002, 60% in 2003, 40% in 2004, 20% in 2005 naar 0% in 2006. Daarbij is de invorderingsvrijstelling binnen het nieuwe stelsel vormgegeven als een element van de heffingskorting, te weten een tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. Gelet op de doelstelling van het opvangen van inkomensgevolgen ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van de belastingherziening 2001 geldt deze tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting alleen voor de belastingplichtigen die in het kalenderjaar 2000 voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de invorderingsvrijstelling. De vrijvallende bedragen van deze overgangsregeling voor de alfahulpen (f 75 miljoen) worden in de jaren geleidelijk aangewend voor een structurele verhoging van het brutoloon van alfahulpen. Omdat zelfstandigen via een verhoging van de zelfstandigenaftrek al zijn gecompenseerd voor het vervallen van de invorderingsvrijstelling, is de overgangsregeling zodanig vormgegeven dat zelfstandigen daarvan worden uitgezonderd.
Op 23 december 1999 jongstleden heeft de staatssecretaris van VWS een brief naar de Tweede Kamer gestuurd (kenmerk: MEVA/ABA 2030114) die een integraal beeld geeft van de rechtspositie van de alfahulpen. In de begeleidende brief verwoordt zij de plannen om de hulp bij eenvoudige arbeid per 1 januari 2001 via een duaal systeem aan te bieden: de huidige alpfahulpconstructie danwel in dienst van de thuiszorginstelling. In deze brief werd nog uitgegaan van het in één keer laten vervallen van de invorderingsvrijstelling. Nu een fasering van het vervallen van de invorderingsvrijstelling aan de orde is, zal de opwaartse aanpassing in de bruto beloning van de alfahulp ook in hetzelfde tijdspad geschieden als de gefaseerde afbouw van de invorderingsvrijstelling. De in de VWS-brief onder 4a genoemde dekking ad f 75 miljoen zal door de fasering geleidelijk tot stand komen, maar de kosten zullen door de gefaseerde groei naar het nieuwe beloningsniveau eveneens geleidelijk toenemen. Door deze fasering aan twee kanten zullen er geen andere inkomenseffecten voor de betrokken alfahulpen optreden in vergelijking met het voorstel in deze brief.
10. Commanditaire vennoten naar box I
In de nota naar aanleiding van het nader verslag is aangegeven dat wordt nagedacht over een alternatieve aanpak voor medegerechtigden door deze in alle gevallen over te brengen van box III naar box I. Daarbij is tevens aangegeven dat nog wordt bezien of deze medegerechtigden voor ondernemingsfaciliteiten als de willekeurige afschrijving en de investeringsaftrek in aanmerking moeten komen.
Thans wordt voorgesteld om bij nota van wijziging medegerechtigden over te brengen naar box I. Deze worden (verplicht) gekwalificeerd als winstgenieters. Ook vormen van geldleningen die in feite functioneren als eigen vermogen zullen onder deze categorie moeten vallen. Voorts stellen wij voor dat deze winstgenieters in aanmerking kunnen komen voor de ondernemingsfaciliteiten die investeringsgerelateerd zijn. Het gaat daarbij om de willekeurige afschrijving en de investeringsaftrek. De genoemde faciliteiten zijn immers gericht op de instandhouding van de (objectieve) onderneming waartoe zij medegerechtigd zijn en met betrekking waartoe ze ondernemersrisico lopen. Van belang daarbij is dat een te groot profijt bij de investeringsaftrek in het wetsvoorstel reeds wordt voorkomen door het samentellen van de investeringen voor de toepassing van de investeringsaftrek van de gerechtigden tot het vermogen van de onderneming die de investering doet. Daarmee heeft het toekennen van deze faciliteit niet of nauwelijks budgettaire gevolgen. Er is naar onze mening geen reden om de winstgenieters in aanmerking te laten komen voor de ondernemersfaciliteiten (de zelfstandigenaftrek, de meewerkaftrek, de toevoeging aan de oudedagsreserve, de stakingsaftrek en de scholingsaftrek) aangezien het hier doorgaans niet gaat om personen die voor hun inkomensvoorziening (geheel) afhankelijk zijn van de onderneming.
Voorgesteld wordt om in box III één generieke vrijstelling op te nemen voor maatschappelijke beleggingen. Met een dergelijke kaderregeling wordt invulling gegeven aan de toezeggingen die zijn gedaan om de bestaande regelingen voor groen beleggen en tante-Agaathleningen ook in het nieuwe stelsel hun aantrekkelijkheid te laten behouden. De regeling kent een gezamenlijk maximum als vrijgesteld bedrag van f 100 000. Dat betekent dat voor echtgenoten/partners een vrijstelling geldt van f 200 000.
Met deze vrijstelling blijven genoemde beleggingen onbelaste inkomsten opleveren, een positie die ze nu nog delen met vele fiscaal geïndiceerde beleggingsprodukten. Om een mogelijk aanzuigende werking op maatschappelijke beleggingen en de daarmee samenhangende budgettaire risico's te voorkomen, is de faciliteit vormgegeven via een generieke vrijstelling en tevens van een plafond voorzien.
Een laatste onderdeel van de kaderregeling wordt gevormd door de kapitaalverzekeringen ten behoeve van de studie van kinderen. Dergelijke premiepolissen met een looptijd van ten minste 15 jaar en een verzekerd kapitaal van in totaal maximaal f 50 000 kunnen ook binnen het gezamenlijke maximum vrijgesteld blijven in box III.
Bovenop de vrijstelling voor maatschappelijk beleggen in box III zal in het kader van het wetsvoorstel Ondernemerspakket 21e eeuw dat dit voorjaar naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, een extra faciliteit worden uitgewerkt ten behoeve van groen beleggen en tante-Agaath uit de kaderregeling voor maatschappelijk beleggen en voorts voor commanditaire deelnemingen in de zeescheepvaart en de filmsector.
Door verschillende fracties is gevraagd waarom wordt gekozen voor de omslachtige route om de stakingsvrijstelling in dit wetsvoorstel af te schaffen en vervolgens via het wetsvoorstel ondernemerspakket 21e eeuw per 1 januari 2001 weer in te voeren (zij het beperkt: slechts f 8000 in totaal per ondernemer). Met het voorstel in deze nota van wijziging tot (her)invoering van een beperkte stakingsvrijstelling wordt aan deze kritiek gehoor gegeven.
Gelet op de eerdere vragen en kanttekeningen vanuit de fracties van PvdA, CDA, D66, GPV, RPF en SGP inzake de (afschaffing van de) stakingsvrijstelling wordt bij wijze van overgangsmaatregel voorgesteld voor belastingplichtigen die op 31 december 2000 ondernemer zijn en dit ook na 1 januari 2001 zijn, de stakingsaftrek te verhogen. Dit geschiedt door het maximum van de aftrek in het jaar 2001 te stellen op het huidige niveau van de stakingsvrijstelling van f 45 000, respectievelijk f 20 000, en die verhoging in 5 jaar evenredig te verminderen. Die verhoging zal wel worden verminderd met eerder genoten stakingsvrijstelling onder de Wet IB1964. Hiermee wordt tevens tegemoet gekomen aan het door MKB-Nederland gesignaleerde punt van liquiditeitsproblemen bij heffing over stakingswinst terzake van het woonwerkpand.
13. Normering hypotheekschulden
Bij hypotheken wordt over het algemeen in een periode van 30 jaar het benodigde vermogen opgebouwd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de meer traditionele hypotheekvormen zoals de lineaire of de annuïteitenhypotheek. Ook bij de spaarhypotheek wordt veelal door middel van een kapitaalverzekering in een periode van 20–30 jaar het vermogen opgebouwd.
Bij de aflossingsvrije hypotheken wordt echter geen vermogen opge- bouwd om de schuld af te lossen. Hierdoor wordt onbeperkt gebruik gemaakt van hypotheekrenteaftrek. Het aandeel van de aflossingsvrije hypotheek in het totaal aantal uitstaande hypotheken is gestegen van 3,4% in 1994 tot 17,5% in 1998. Een doorzetting van deze ontwikkeling is vanuit budgettair oogpunt ongewenst en baart zorgen.
Door de boxenstructuur in het wetsvoorstel IB 2001, de bijbehorende tariefsspanning en de afschaffing van de consumptieve renteaftrek, zal het gebruik van de aflossingsvrije hypotheek bovendien naar verwachting alleen maar toenemen.
Met de looptijd van het grootste deel van de spaarhypotheken en de traditionele hypotheken als «maatschappelijke aanvaarde norm» kan een termijn van 30 jaar als acceptabel worden beschouwd voor de volledige aftrekbaarheid van hypotheekrente tegen het progressieve tarief.
Voorgesteld wordt om deze maatschappelijk aanvaarde norm en aansluitend bij het sinds 1995 bestaande uitvoeringsbeleid door te trekken naar hypotheken met een looptijd langer dan 30 jaar.
I Artikel 2.3.2 Tarief belastbaar inkomen uit werk en woning
In de tarieftabel zijn de in het algemeen deel van deze toelichting aangegeven wijzigingen verwerkt, te weten:
– verlaging van het percentage van de eerste schijf met 0,35%-punt;
– verlenging van de tweede schijf met f 4500;
– verkorting van de derde schijf met f 6700.
II Artikel 2.3.3 Tarief belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
Met deze wijziging wordt het tarief voor het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang gesteld op 25%, overeenkomstig het bijzondere tarief voor winst uit aanmerkelijk belang onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Deze wijziging betreft het onder het winstregime brengen van belastingplichtigen die, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd zijn tot het vermogen van een onderneming maar niet aansprakelijk zijn voor de schulden van de onderneming.
Op grond van het eerste lid, onderdeel a, wordt de winst die bedoelde medegerechtigden uit een onderneming genieten, als winst uit onderneming in de heffing betrokken. In het tweede lid is bepaald dat de medegerechtigdheid zich niet behoeft uit te strekken tot een eventueel liquidatiesaldo. Met het laatste wordt afstand genomen van de lijn op dit punt in de jurisprudentie. Dit is gedaan om te voorkomen dat het civielrechtelijk uitsluiten van de gerechtigdheid tot het liquidatiesaldo tot gevolg zou hebben dat de commanditaire vennoot toch voor zijn kapitaaldeelname in box III zou worden belast, waardoor de in de nota naar aanleiding van het verslag gesignaleerde onevenwichtigheid in belastingdruk zou blijven voortbestaan.
Voorts merken wij op dat, net als onder de jurisprudentie van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de subjectieve onderneming van een medegerechtigde meer kan omvatten dan enkel de directe medegerechtigheid. Gedacht kan worden aan een door de belastingplichtige – als commanditair vennoot – binnen het kader van zijn onderneming gegeven borgstelling, bijvoorbeeld ten behoeve van een beherende vennoot. Deze borgstelling kan tot het vermogen van de onderneming van de commanditaire vennoot behoren. Indien de borgstelling dan tot betaling zou leiden, zal de overbrenging van de geldmiddelen vanuit zijn privé-vermogen naar zijn ondernemingsvermogen met het doen van deze betaling als een kapitaalinbreng in zijn onderneming moeten worden aangemerkt. Dit aspect is van belang voor de bepaling van het maximumverlies volgens artikel 3.2.2.1a.
Op grond van het eerste lid, onderdeel b, in verbinding met het derde lid, worden ook de voordelen uit geldleningen die onder zodanige voor- waarden zijn aangegaan dat zij in feite functioneren als eigen vermogen van een onderneming en voordelen uit geldleningen waarbij de vergoeding in grote mate winstafhankelijk is, als winst uit onderneming belast. Dit heeft als doel te voorkomen dat met het oog op het verschil in belastingdruk een verschuiving zou optreden naar vormen van vermogen die formeel vreemd vermogen zijn, maar materieel weinig verschillen van eigen vermogen. Vanuit het oogpunt van belastingdruk is zo'n verschuiving alleen bezwaarlijk als de vergoeding over de geldlening bij de onderneming aftrekbaar is. Alleen in dat geval worden in het voorstel de voordelen bij de geldverschaffer als winst uit onderneming in de heffing betrokken. Het laatste is verwoord in het vijfde lid. In het vierde lid is aangegeven dat bij wijziging van de voorwaarden waaronder een lening is aangegaan, de lening opnieuw op de hiervoor genoemde aspecten moet worden beoordeeld.
In verband met de uitbreiding van het winstregime is de in artikel 3.4.1.2. bij het resultaat uit overige werkzaamheden opgenomen anti-arbitragemaatregel voor het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen door gelieerde personen, voorzover die maatregel betrekking heeft op terbeschikkingstelling aan een onderneming, eveneens opgenomen in het regime van winst uit onderneming. Dit is gerealiseerd door middel van het eerste lid, onderdeel c, het zesde lid, onderdeel b, en het zevende lid. Een gevolg van deze verplaatsing is dat de ondernemingsfaciliteiten die van toepassing zijn op de medegerechtigden, eveneens van toepassing zijn op vermogensbestanddelen die ter beschikking zijn gesteld aan een onderneming.
Voorts is de groep gelieerde personen die onder de anti-arbitragemaatregel valt, afgestemd op de groep personen die wordt gehanteerd voor de soortgelijke maatregelen binnen het aanmerkelijk-belangregime. In het eerste lid, onderdeel c, en het zesde lid, onderdeel a, is aangegeven dat deze groep bestaat uit de partner van de belastingplichtige, de duurzaam van de belastingplichtige gescheiden levende echtgenoot, alsmede de bloed- of aanverwanten van deze personen in de rechte lijn.
De in artikel 3.2.1.1a, derde lid, onderdeel a, opgenomen uitbreiding van het regime van winst uit onderneming tot geldleningen die onder zodanige voorwaarden zijn aangegaan dat zij in feite functioneren als eigen vermogen, zou, afhankelijk van de precieze voorwaarden waaronder de lening is aangegaan, tot gevolg kunnen hebben dat leningen die in aanmerking komen voor de faciliteiten voor maatschappelijk beleggen in het winstregime wordt betrokken. Het achtste lid heeft tot doel dit te voorkomen.
Volgens constante jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen ten aanzien van ondernemers-natuurlijke personen drie categorieën van vermogensbestanddelen worden onderscheiden:
– bestanddelen die alleen tot het ondernemingsvermogen kunnen worden gerekend (verplicht ondernemingsvermogen);
– bestanddelen die niet anders dan privé-vermogen kunnen zijn (verplicht privé-vermogen);
– bestanddelen waarvan de ondernemer kan uitmaken of zij tot het ondernemingsvermogen dan wel tot het privé-vermogen behoren (keuzevermogen).
Met betrekking tot het zogenoemde keuzevermogen doet zich de mogelijkheid van arbitrage voor. De ondernemer kan er namelijk voor kiezen om dit keuzevermogen toe te rekenen aan zijn privé-vermogen en bij zijn onderneming een fictief huurbedrag met betrekking tot het voor de onderneming aangewende gedeelte van het desbetreffende vermogensbestanddeel als kosten in aftrek brengen. Dit fictieve huurbedrag kan gesteld worden op een bedrag dat naar redelijkheid en billijkheid door een derde in rekening zou zijn gebracht. Dit bedrag kan daarmee hoger liggen dan het forfaitaire rendement dat met betrekking tot dat vermogensbestanddeel in box III in de heffing wordt betrokken. Bovendien kunnen waardestijgingen van het op de onderneming betrekking hebbende gedeelte buiten de heffing worden gelaten, terwijl deze redelijkerwijs wel als voordeel uit onderneming belast zou moeten worden. De waardestijging komt immers op in het kader van de uitoefening van de onderneming.
Om deze problematiek adequaat te ondervangen, wordt in het nieuwe tweede lid voorgesteld bij deze bestanddelen geen keuze meer toe te laten. In het nieuwe tweede lid wordt voorgeschreven dat deze bestanddelen, voorzover zij voor de onderneming worden aangewend, voortaan ondernemingsvermogen zijn. Dit betekent dat bij bestaande ondernemingen waarbij met betrekking tot een bestanddeel in het verleden is gekozen voor privé-vermogen, dit bestanddeel (respectievelijk het gedeelte daarvan dat voor de onderneming wordt aangewend) per 1 januari 2001 voor de waarde in het economische verkeer op die datum wordt ingebracht in de onderneming en in het vervolg op de balans van de onderneming moet worden opgenomen. Met andere woorden het winstregime is van toepassing op deze bestanddelen.
Voor bestanddelen die slechts incidenteel voor de onderneming worden gebruikt, bijvoorbeeld de «tweede» auto wanneer de «eerste» auto naar de garage is, blijft het regime gehandhaafd van aftrek van een fictieve vergoeding. Voor bepaalde situaties is deze aftrek overigens reeds uitgesloten, zoals in art. 3.2.2.7, eerste lid, met betrekking tot de werkruimte in de tot het privé-vermogen behorende woning en in het derde lid van dat artikel voor tot het privé-vermogen behorende muziekinstrumenten.
Door de in artikel 3.2.2.1 voorgestelde wijziging waarbij keuzevermogen voorzover dat voor de onderneming wordt aangewend, voortaan verplicht tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend, kan de bepaling van de werkruimte in de tot het privé-vermogen behorende woning worden vereenvoudigd. De situaties die hier na de bovengenoemde wijziging nog onder kunnen vallen, zijn nog slechts de situaties waarin sprake is van incidentele aanwending van een vermogensbestanddelen voor de onderneming. In de uitzonderlijke situatie waarin volgens het huidige regime kosten-aftrek in de winstsfeer met betrekking tot zo'n tot het privé-vermogen behorende werkruimte mogelijk is, zal die werkruimte met ingang van 1 januari 2001 verplicht ondernemingsvermogen zijn.
VI Artikel 3.2.2.20, 3.2.2.21, 3.2.2.22, 3.2.2.23, 3.2.2.36, 3.2.2.29, 3.2.2.32, 3.2.2.35
De wijzigingen in deze artikelen bewerkstelligen dat niet alleen de ondernemer, maar ook de medegerechtigde die winst uit onderneming geniet als bedoeld in artikel 3.2.1.1a, in aanmerking kan komen voor willekeurige afschrijving en voor de kleinschaligheidsinvesteringsafrek.
Deze wijziging vloeit voort uit de onder VI opgenomen wijziging van artikel 3.2.2.20, eerste lid.
Deze wijziging vloeit voort uit de onder VI opgenomen wijziging van artikel 3.2.2.23, eerste lid.
De wijziging van artikel 3.2.2.30, eerste lid, leidt ertoe dat elke belastingplichtige die winst uit onderneming geniet, in aanmerking kan komen voor kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. De wijziging van het derde lid – de zogenoemde samentelbepaling – hangt hiermee samen.
De wijzigingen van dit artikel bewerkstelligen dat de tekst zoals die luidde voor de eerste nota van wijziging wordt hersteld. Gevolg daarvan is dat, evenals onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, uitsluitend ondernemers voor de energie-investeringsaftrek in aanmerking komen.
De wijziging betreft een redactionele aanpassing.
De voorgestelde wijziging hangt samen met het onder het winstregime brengen van medegerechtigden die niet aansprakelijk zijn voor de schulden van de onderneming. Op grond van artikel 3.2.2.53a kan een belastingplichtige als bedoeld in artikel 3.2.1.1a, eerste lid, onderdeel a, onder bepaalde voorwaarden voor de overdracht van een medegerechtigdheid gebruik maken van de doorschuiffaciliteit van artikel 3.2.2.52. Die voorwaarden komen er op neer dat hij de medegerechtigd-heid overdraagt aan een belastingplichtige die met betrekking tot die onderneming reeds ondernemer is, met andere woorden beherend vennoot is in de onderneming waarin de overdrager commanditaire vennoot is. Er dient overigens wel aan de overige voorwaarden van artikel 3.2.2.53 te zijn voldaan.
Evenals de onder XII opgenomen wijziging, hangt deze wijziging samen met het onder het winstregime brengen van medegerechtigden die niet aansprakelijk zijn voor de schulden van de onderneming. De wijziging bewerkstelligt dat deze personen hun onderneming slechts geruisloos kunnen inbrengen in een vennootschap indien de medegerechtigdheid van de overdrager de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn ondernemerschap met betrekking tot die onderneming.
De toevoeging van onderdeel d aan artikel 3.2.4.1 behelst de invoering van een stakingsaftrek als onderdeel van de ondernemersaftrek.
De stakingsaftrek die is opgenomen in het nieuwe artikel 3.2.4.6, is mede gebaseerd op de stakingsvrijstelling van artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
De regeling houdt in dat als onderdeel van de ondernemersaftrek een winstaftrek ter zake van het staken van een onderneming wordt verleend. In het eerste lid is aangegeven dat de stakingsaftrek alleen wordt verleend bij staking van een gehele onderneming; niet bij staking van een zelf- standig gedeelte van de onderneming. Een ondernemer kan gedurende zijn gehele leven in totaal ten hoogste € 3 630 (f 8 000) aan stakingsaftrek genieten. Dit wordt bereikt door de bepaling in het vierde lid, dat het maximum van de aftrek wordt verminderd met de door de ondernemer in voorafgaande jaren reeds genoten bedragen aan stakingsaftrek.
De in het derde lid opgenomen voorwaarde voor toepassing van de stakingsaftrek na geruisloze doorschuiving is ontleend aan artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
XVI, XVII en XVIII Artikelen 3.3.6, 3.3.7 en 3.3.8 Algemene loonaftrek en de bijzondere loonaftrek
Door deze wijziging vervallen de algemene loonaftrek en de bijzondere loonaftrek.
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven (blz. 29 en 129), is in de oorspronkelijke opzet ervoor gekozen op individueel niveau voor werknemers de aftrek te laten vervallen van werkelijke kosten die worden gemaakt ter verwerving van arbeidsinkomsten, onder handhaving van een forfaitaire tegemoetkoming voor arbeidskosten zoals deze in de doorsneesituatie worden gemaakt. Deze benadering is gekozen zowel voor de situatie dat sprake is van inkomsten uit tegenwoordige arbeid (algemene loonaftrek) als voor de situatie dat sprake is van inkomsten uit vroegere arbeid (bijzondere loonaftrek). Het handhaven van deze tegemoetkoming paste, in combinatie met de andere voorgestelde maatregelen, waaronder de introductie van de arbeidskorting en de tariefmaatregelen, in het oorspronkelijk voorgestelde budgettaire en inkomenstechnische beeld. In eerdere fasen van behandeling van de Belastingherziening 2001 blijkt het niet langer in aftrek toelaten van de aftrek van werkelijke kosten onder handhaving van een forfaitaire aftrek voor werkelijke kosten tot verwarring te hebben geleid.
Tijdens het algemeen overleg van 8 december 1999 en in de Nota naar aanleiding van het Nader verslag hebben wij aangegeven dat het volledig schrappen van de forfaitaire aftrek voor werkelijke kosten denkbaar en bespreekbaar is, mits passend in het inkomensbeeld en mede bezien in relatie tot het niet-actievenforfait.
Inmiddels is besloten wijzigingen aan te brengen in het voorstel met budgettaire en inkomenspolitieke gevolgen (deze wijzigingen zijn hiervóór in het algemene deel toegelicht). Mede gelet op de eerder gerezen verwarring hebben wij er thans voor gekozen in de vormgeving van deze wijzigingen de forfaitaire aftrek voor werkelijke kosten (de algemene loonaftrek en de bijzondere loonaftrek) te laten vervallen. Deze maatregel wordt inkomenstechnisch meer dan gecompenseerd door de andere onderdelen van deze met elkaar samenhangende wijzigingen en past binnen de budgettaire kaders van de onderhavige wetgevingsoperatie. Wij menen op deze wijze met inachtneming van de budgettaire en inkomenspolitieke kaders een verdere vergroting van de doorzichtigheid van de wetgeving te hebben bereikt.
Met de aanpassing van het eerste lid wordt bewerkstelligd dat de in artikel 3.4.1.2 gehanteerde groep personen wordt afgestemd op de groep die bij de soortgelijke maatregel binnen het aanmerkelijk-belangregime wordt gehanteerd. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting van onderdeel III.
De overige wijzigingen vloeien voort uit het overbrengen van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de onderneming van een gelieerde personen naar het winstregime. De verwijzing naar winst uit onderneming vervalt daarom.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, is de geruisloze doorschuiving bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap abusievelijk in haar geheel van toepassing verklaard op het resultaat uit overige werkzaamheden. Het verrichten van een werkzaamheid is sterk persoonsgebonden en het is moeilijk denkbaar dat deze als zodanig kan worden overgedragen aan en voortgezet door de gewezen echtgenoot. Om die reden is artikel 3.4.2.2 zodanig gewijzigd dat artikel 3.2.2.49, tweede en derde lid, niet langer van toepassing is op de bepaling van het resultaat uit een werkzaamheid.
In het wetsvoorstel is de doorschuiffaciliteit van artikel 3.2.2.49, tweede en derde lid, niet van toepassing op het resultaat uit overige werkzaamheden. In de situatie dat degene die voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap de werkzaamheid verrichte, na de ontbinding die werkzaamheid blijft voortzetten, verandert er met betrekking tot de werkzaamheid echter feitelijk niets. Daarom wordt voor die situatie de fictie van artikel 3.2.2.49, eerste lid, dat het aandeel in de vermogensbestanddelen dat aan zijn echtgenoot toekomt, buiten werking gesteld.
XXII Artikel 3.6.11 Aftrekbare kosten eigen woning
Zoals in het algemene deel van de toelichting op deze nota reeds is aangegeven, is binnen het kader van het Regeerakkoord een nadere maatregel gewenst teneinde de fiscale behandeling van de eigen woning, met inbegrip van de hypotheekrente ook op de lange termijn binnen de kaders te kunnen houden. In dat licht past het niet om binnen de budgettaire kaders een onbeperkte rente-aftrek toe te staan voor gevallen waarin feitelijk kan worden geconstateerd dat in het geheel geen aflossing van de hypotheekschuld voor de eigen woning plaatsvindt binnen de termijnen die daarbij als gebruikelijk worden gezien. Meer concreet betekent dit dat gedurende een periode van dertig jaren, gerekend vanaf het ontstaan van de schuld, een rente-aftrek mogelijk is. Voor later aangegane schulden voor onderhoud of verbetering, of voor de aankoop van een nieuwe duurdere woning, geldt voor het extra stukje hypotheekschuld, eenzelfde dertigjaarsregime. Ter illustratie kan een en ander als volgt worden weergegeven.
Een belastingplichtige schaft in 2002 een eerste eigen woning aan voor f 200 000. De koopsom wordt geheel gefinanciert met een hypothecaire schuld van f 200 000. De looptijd van de schuld bedraagt 30 jaar. Onafhankelijk van de hypotheekvorm is de rente over deze f 200 000 tot 2032 geheel aftrekbaar.
In 2012 wordt echter een nieuwe, grotere woning aangeschaft. De eerste hypotheek wordt volledig afgelost, en een nieuwe hypotheek van f 600 000 wordt afgesloten met een looptijd van 30 jaar (tot 2042). De nieuwe hypotheek wordt nu gesplitst voor wat betreft de hypotheekrenteaftrek. Voor een schuldcomponent van f 200 000 is immers al 10 jaar hypotheekrenteaftrek genoten. Voor dit deel geldt de mogelijkheid tot hypotheekrenteaftrek tot 2032, daarna gaat dit deel van de schuld over naar de grondslag van de vermogensrendementsheffing. De rente over het overige deel van de schuld (zijnde f 400 000) blijft in dit geval tot 2042 onbeperkt aftrekbaar.
Hypothecaire schuld, over welke de rente onbeperkt aftrekbaar is in dit voorbeeld:
Belastingplichtigen die een eigen woningen financieren met een (hypothecaire) geldlening mogen de rente van de schuld die is aangegaan ter verwerving van die woning aftrekken van het box I inkomen als aftrekbare kosten eigen woning. Als termijn waarbinnen een dergelijke hypothecaire schuld moet worden afgelost, geldt doorgaans een termijn van 30 jaren. Een belastingplichtige die een eigen woning koopt mag de rente van de schuld die hij hiervoor is aangegaan dus gedurende maximaal 30 jaren in mindering brengen op zijn inkomen uit werk en woning (artikel 3.6.11, tweede lid, eerste volzin). De termijn begint voor het gehele bedrag van de geldlening te lopen op het moment waarop de lening aan de belastingplichtige ter beschikking wordt gesteld.
Tussentijdse gedeeltelijke aflossingen laten de termijn ter grote van de oorspronkelijke omvang van de hoofdsom doorlopen. Indien de geldlening geheel is afgelost, stopt de looptijd van de dertigjaarstermijn wel. Wanneer tussentijds een tweede geldlening wordt aangegaan in verband met de financiering van kosten van verbetering dan wel onderhoud, gaat ongeacht of er op de oorspronkelijke lening is afgelost voor die lening eveneens een termijn van 30 jaren lopen. Als deze belastingplichtige na verloop van tijd naar een andere eigen woning verhuist, zal de schuld, als hij in plaats van de bestaande schulden één nieuwe schuld aangaat, ter verwerving van die woning, moeten worden gesplitst. Met betrekking tot het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van de oorspronkelijke lening geldt een termijn van 30 jaren vermindert met het aantal jaren dat hij reeds gebruik heeft gemaakt van de rente-aftrek op de voet van artikel 3.6.11, eerste lid, onderdeel a. Met betrekking tot het bedrag dat overeenkomt met het bedrag dat is geleend ten behoeve van de verbetering of het onderhoud van de vorige woning geldt eenzelfde termijn, vanzelfsprekend wel vanaf het andere startpunt, namelijk 30 jaren vermindert met de looptijd van die lening. Voor het bedrag van de nieuwe (hypothecaire) geldlening dat resteert, nadat dit is verminderd met het bedrag van de oorspronkelijke (hypothecaire) geldlening en het bedrag van de lening voor de verbetering of het onderhoud, geldt een termijn van 30 jaren gedurende welke de rente in aftrek mag worden gebracht.
Na het verstrijken van de termijn van 30 jaren, dus op het moment dat de rente niet meer in aftrek kan worden gebracht op het inkomen uit werk en woning, verschuift de geldlening naar box III (inkomen uit sparen en beleggen) op grond van artikel 2.4.1, derde lid, onderdeel a.
In het bijzondere geval waarin partners tezamen twee eigen woningen hebben wordt één van beide woningen belast in box I en de andere woning op grond van artikel 3.6.2, vijfde lid, in aanmerking genomen in box III (vanzelfsprekend met de bij die woning behorende schuld). Als deze belastingplichtigen in een kalenderjaar besluiten de andere woning en de daarbijbehorende schuld in aanmerking te nemen als inkomen uit werk en woning, stopt de looptijd van de termijn van 30 jaren weliswaar voor de schuld van de woning die met ingang van dat jaar naar box III verschuift, maar loopt wel door c.q. gaat lopen voor de schuld van de andere woning, die nu als box I woning wordt aangemerkt. Als het bedrag van de schuld voor de woningen niet gelijk is, loopt de termijn van 30 jaren continu door voor het bedrag van de kleinste schuld ongeacht welk huis in een kalenderjaar als eigen woning wordt aangemerkt en loopt de termijn van de woning met de hoogste schuld voor het meerdere in de jaren dat de belastingplichtigen voor die woning als eigen woning (belast in box I) kiezen.
Ter verduidelijking enkele voorbeelden.
Belastingplichtige Y koopt in 2002 een eigen woning van f 220 000. Hij financiert de woning met een hypothecaire geldlening ad f 200 000. In 2007 sluit hij een lening van f 25 000 af in verband met herstelwerkzaamheden aan het dak. In 2010 neemt hij nog een persoonlijke lening op van f 20 000 voor een nieuwe badkamer. Jaarlijks lost hij f 7 000 af op de eerstgenoemde hypothecaire geldlening.
In 2002 begint voor deze belastingplichtige een termijn van 30 jaren te lopen voor een bedrag van f 200 000. In 2007 begint een afzonderlijke termijn van 30 jaren te lopen voor f 25 000 en in 2010 gaat ook weer een termijn lopen voor het bedrag van f 20 000.
In 2015 koopt Y een nieuwe woning voor f 350 000, waarvoor hij één nieuwe hypotheek afsluit van f 350 000. In 2015 is zijn financiële toestand voor de aankoop van de nieuwe woning de volgende: hypothecaire geldlening ad f 200 000 met nog een resterende looptijd van 17 jaren (waarop reeds 13 x f 7 000 = f 91 000 is afgelost), een geldlening van f 25 000 met een resterende looptijd van 22 jaren (nog niets op afgelost) en een geldlening van f 20 000 met een resterende looptijd van 25 jaren (waarop f 10 000 is afgelost). Na de aankoop van de nieuwe woning moet de hypothecaire geldlening van f 350 000 als volgt worden gesplitst: een bedrag f 200 000 met een looptijd van 17 jaren, een bedrag van f 25 000 met een looptijd van 22 jaren, een bedrag f 20 000 met een looptijd van 25 jaren en een bedrag van (f 350 000 – f 200 000 – f 25 000 – f 20 000 =) f 105 000 met een looptijd van 30 jaren.
Indien Y in 2033 een woning koopt met een waarde van f 300 000 en deze financiert met een hypothecaire geldlening van f 250 000, komt met betrekking tot deze schuld voor rente-aftrek in aanmerking voor een periode van 30 jaren (f 250 000 – f 200 000 – f 25 000 – f 20 000 – f 105 000 =) -/- f 100 000, hetgeen betekent dat hij ook met betrekking tot een gedeelte van deze schuld niet meer in aanmerking komt voor een dertigjaarsperiode. Voor het bedrag ad f 200 000 is de looptijd van 30 jaren reeds geheel verstreken, voor een bedrag van f 25 000 geldt nog een looptijd van 4 jaren en voor een bedrag van f 20 000 geldt nog een termijn van 7 jaren; voor f 5 000 resteert nog een termijn van 12 jaren.
Idem voorbeeld 2b met dien verstande dat Y in 2015 het voormalige hoofdverblijf weliswaar leeg ter verkoop aanbiedt (en de nieuw aangekochte woning betrekt), maar pas in 2019 verkoopt.
In 2015 loopt de termijn van de rente-aftrek voor de belastingplichtige voor zijn nieuwe woning voor een totaal bedrag van f 350 000; in dat jaar is de rente ter zake van deze f 350 000 volledig aftrekbaar. Het totaal van de schulden met betrekking tot zijn voormalige hoofdverblijf bedraagt f 245 000 waarop f 101 000 is afgelost. In 2015 is de termijn van 30 jaren voor de rente-aftrek nog niet verstreken, hij heeft immers pas in 2002 voor het eerst rente-aftrek voor een eigen woning genoten. Dit betekent dat in 2015 ook over het restant van de oude schuld ad f 144 000 de verschuldigde rente aftrekbaar is. Omdat de schuld voor de oude woning de schuld van de nieuwe woning niet overtreft, zijn de renten van de schulden van de oude woning gedurende twee jaren aftrekbaar op grond van artikel 3.6.11, tweede en derde lid, zonder dat zij op enigerlei wijze de termijn van 30 jaren beïnvloeden. In 2017 is de tweejaarstermijn gedurende welke de oude woning nog als een eigen woning in aanmerking kon worden genomen verstreken en verschuift deze woning met de daarbijbehorende hypotheek naar box III. In 2017 is derhalve alleen nog de rente over de hypothecaire lening van f 350 000 voor zijn nieuwe woning aftrekbaar.
Een belastingplichtige koopt in 2004 voor het eerst een eigen woning van f 400 000 en financiert de koopsom geheel met een hypothecaire geldlening. In 2014 koopt hij een stuk grond waarop hij een woning laat bouwen met een waarde van f 800 000. In 2014 wordt ter financiering van de nieuwe woning een bedrag geleend van f 500 000 en in 2015 een bedrag van f 300 000. De woning wordt opgeleverd in 2016. Tot de oplevering in dat jaar blijft de belastingplichtige wonen in zijn eerste eigen woning.
In 2004 begint voor de belastingplichtige een termijn te lopen van 30 jaren voor een bedrag van f 400 000. In 2014 als hij zijn nieuwe woning koopt, zijn van deze 30 jaren 10 jaren verstreken. In 2014 is de rente over het bedrag van f 500 000 van de nieuwe schuld geheel aftrekbaar. Van het bedrag van f 500 000 heeft een bedrag van f 400 000 geen invloed op de dertigjaarstermijn en gaat voor een bedrag van f 100 000 een termijn van 30 jaren lopen. In 2014 is ook de rente van de schuld die betrekking heeft op de huidige woning geheel aftrekbaar. De rente van deze schuld doet de termijn wel doorlopen.
In 2015 wordt de hypothecaire lening van f 500 000 verhoogt met f 300 000 tot in totaal f 800 000. De rente over deze schuld van f 800 000 is geheel aftrekbaar. Voor de f 300 000 begint in 2015 een termijn van 30 jaren te lopen. Voor een bedrag van f 100 000 loopt reeds een termijn van 30 jaren, waarvan 1 jaar is verstreken. De rente over een bedrag van f 400 000 is aftrekbaar, maar heeft geen invloed op de dertigjaarstermijn. De rente over de schuld van de huidige woning is aftrekbaar en doet de termijn, evenals in 2014, doorlopen.
In 2016 betrekt de belastingplichtige de nieuwe woning en verkoopt en levert de oude woning in hetzelfde jaar. Dit betekent voor de totaalschuld van f 800 000, waarvan de rente in 2016 geheel aftrekbaar is, dat deze voor de bepaling van de resterende termijn(en) als volgt moet worden gesplitst.
Voor een bedrag van f 400 000 resteert een termijn van 18 jaren, voor een bedrag van f 100 000 resteert een termijn van 28 jaren en voor een bedrag van f 300 000 resteert een termijn van 29 jaren.
De in 2016 eventueel over enkele maanden nog verschuldigde rente met betrekking tot de oude eigen woning, is in dat jaar nog geheel aftrekbaar, maar heeft geen invloed meer op de termijn.
XXIII Artikel 3.7.5 In aanmerking te nemen premies voor lijfrenten
Met het nieuwe artikel 3.7.5, eerste lid, wordt de mogelijkheid geboden van een beperkte lijfrentepremie-aftrek ter grootte van € 1 000 waarvan iedereen – zonder nadere toetsing – gebruik kan maken (basisruimte). Voor belastingplichtigen die gebruik maken van de ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 geboden mogelijkheid tot het aanwenden van het spaarloon ter voldoening van vrijwillig te betalen individuele pensioenpremies, is in de tweede volzin van het eerste lid geregeld dat het bedrag dat wordt aangewend ter voldoening van deze vrijwillige pensioenpremies in mindering wordt gebracht op de basisruimte. Hetzelfde geldt bij een dergelijke aanwending van besparingen en spaarpremies ingevolge een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964.
Met de in het nieuwe tweede lid (oorspronkelijk eerste lid) van artikel 3.7.5 voorgestelde wijziging wordt de voorgestelde ruimte die een belastingplichtige heeft voor premiebetalingen die dienen ter compensatie van een pensioentekort in het kalenderjaar (de jaarruimte) van 15% van de premiegrondslag verhoogd naar 17%. Als gevolg van deze verruiming van de jaarruimte komt de ruimte voor lijfrentepremie-aftrek in de derde pijler meer in de richting van hetgeen voor arbeidspensioenen in de tweede pijler mogelijk is. De voorgestelde verruiming kan bijvoorbeeld worden aangewend voor een verhoging van de uitkeringen op pensioeningangsdatum of voor een vervroegde uittreding. Zo is het met het voorgestelde percentage van 17, onder bepaalde veronderstellingen, mogelijk in 35 jaar een pensioen van 70% eindloon op 65-jarige leeftijd op te bouwen. Voor de vaststelling van de jaarruimte worden op de aldus bepaalde premiegrondslag de ingevolge de in het vijfde lid vernummerde zesde lid opgenomen verminderingen (aangroei pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve) in aftrek gebracht. Voor de vaststelling van de jaarruimte geldt ingevolge de nieuwe tweede volzin dat de op grond van het eerste lid betaalde premies voor lijfrenten, alsmede de op grond van de artikelen 31a en 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 aangewende bedragen ter voldoening van individuele pensioenpremies, op de ingevolge de eerste volzin geboden ruimte in mindering worden gebracht (premiesparen en spaarloon). Indien dit resulteert in een positief saldo heeft de belastingplichtige in het kalenderjaar de mogelijkheid voor premie-aftrek tot het aldus vastgestelde bedrag. Een negatief saldo wordt daarbij niet in aanmerking genomen.
In de in het derde lid (oorspronkelijk tweede lid, onderdeel a) voorgestelde reserveringsregeling is een wijziging aangebracht die ertoe strekt de ruimte voor de inhaal van de jaarruimte (de zogenoemde reserveringsruimte), onder handhaving van het voorgestelde maximumbedrag van € 5513 (f 12 149), evenals de jaarruimte zelf, te verhogen naar 17% van de premiegrondslag.
In de bij deze nota voorgestelde regeling is de oorspronkelijk in artikel 3.7.5, tweede lid, onderdeel b, voorgestelde algemene inhaalruimte vervallen. In verband hiermee is het oorspronkelijk voorgestelde derde lid, waarin de begrenzingen van het in aanmerking te nemen bedrag zijn opgenomen, vervallen en geïntegreerd in het nieuwe derde lid. Als gevolg van het schrappen van de algemene inhaalregeling vervalt tevens het oorspronkelijk voorgestelde vierde lid, waarin de uitgangspunten voor de vaststelling van een niet te verwaarlozen pensioentekort waren opgenomen.
De ingevolge het in vierde lid vernummerde vijfde lid bij de vaststelling van de premiegrondslag in aanmerking te nemen AOW-franchise is verlaagd van € 13 828 (f 30 473) naar € 9 558 (f 21 062). Met deze wijziging wordt bewerkstelligd dat bij de vaststelling van de premiegrondslag niet zoals oorspronkelijk was voorgesteld rekening wordt gehouden met het bedrag van 10/7 maal de ongehuwden-AOW, maar met 10/7 maal de zelfstandige AOW-uitkering voor een gehuwde of samenwonende met een partner die ouder is dan 65 jaar. Omdat bij de vaststelling van de maximale premiegrondslag rekening wordt gehouden met de AOW-franchise is dit maximumbedrag van € 123 972 (f 273 198) met eenzelfde bedrag verhoogd tot € 128 242 (f 282 609).
Met de voorgestelde toevoeging aan het in vijfde lid vernummerde zesde lid wordt bewerkstelligd dat voor de vaststelling van de vermindering van de jaarruimte met de aangroei van pensioenaanspraken de aangroei die wordt gerealiseerd als gevolg van de aanwending van besparingen en spaarpremies ingevolge een premiespaarregeling en van spaarloon als bedoeld in de artikelen 31a en 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 buiten aanmerking blijft. Op deze wijze wordt voorkomen dat de aanwending van spaarloon of premiesparen voor de pensioenopbouw tweemaal in mindering wordt gebracht op de jaarruimte.
Als gevolg van deze nota van wijziging blijven medegerechtigden tot het vermogen van een onderneming die niet aansprakelijk zijn voor de schulden van de onderneming, in het winstregime. In verband daarmee wordt artikel 3.7.7 aangepast. Met deze aanpassing wordt bereikt dat artikel 3.7.7 uitsluitend van toepassing is voor een onderneming met betrekking waartoe een belastingplichtige als ondernemer winst geniet of een belastingplichtige van wie de medegerechtigdheid tot die onderneming de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn (mede)gerechtigdheid als ondernemer, stakingswinst behaalt.
XXV – XXXIV Inkomen uit aanmerkelijk belang algemeen
In het wetsvoorstel is een regeling opgenomen die bewerkstelligt dat alle voor- en nadelen ter zake van vermogensbestanddelen die rendabel worden gemaakt door deze ter beschikking te stellen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een aan hem gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft, in de heffing worden betrokken op basis van de bepalingen van het winstregime. Deze regeling heeft geleid tot kritische reacties van verschillende zijde. Zoals hiervóór reeds is opgemerkt, wordt in deze Nota van wijziging voorgesteld de eerder genoemde regeling te vervangen door een regeling die is gesuggereeerd door de leden van de VVD-fractie. Deze regeling behelst dat de hiervóór genoemde vermogensbestanddelen voor de toepassing van de inkomsten- en vennootschapsbelasting worden toegerekend aan de vennootschap waaraan zij ter beschikking zijn gesteld. De vennootschap geeft de voor- en nadelen van deze vermogensbestanddelen aan als waren het haar eigen (in civielrechtelijke zin) bezittingen. Vanuit de aandeelhouder bezien is daardoor sprake van een vorm van kapitaalverstrekking aan de vennootschap. De geld- stromen ter zake van het gebruik van de vermogensbestanddelen door de vennootschap worden daardoor aangemerkt als mutaties in de kapitaalsfeer, respectievelijk als vergoedingen voor het ter beschikking stellen van kapitaal.
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is, om technische redenen, gekozen voor een wijziging langs twee afzonderlijke lijnen die uiteindelijk echter wel tot hetzelfde resultaat leiden. Wat betreft de overige vermogensbestanddelen die aan de vennootschap ter beschikking worden gesteld, is geregeld dat de bepaling van het resultaat van de vennootschap plaatsvindt, uitgaande van de fictie dat de terbeschikkinggestelde vermogensbestanddelen tot het vermogen van de vennootschap behoren. Wat betreft de schuldvorderingen van de aanmerkelijkbelanghouder op de vennootschap is geregeld dat de rente en kosten ter zake van deze schuldvorderingen niet in aftrek kunnen worden gebracht. Voor deze afwijkende benadering is gekozen omdat een toerekening van deze vermogensbestanddelen ertoe zou leiden dat de schuldvorderingen (waaronder mede te verstaan: overeenkomsten van levensverzekering) boekhoudkundig teniet zouden gaan. Dit zou tot aanzienlijke administratieve complicaties leiden en voorts niet goed aansluiten op de bestaande vormgeving van het aanmerkelijkbelangregime.
Het uiteindelijke resultaat van de voorgestelde wijzigingen is dat bij ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen en bij door de aanmerkelijkbelanghouder verstrekte leningen de belastingdruk per saldo per saldo sprake is van een gecombineerde belastingdruk op alle voor- en nadelen ter zake die vermogensbestandelen en leningen van 51,25%.
Artikel 4.2.5 is opgenomen ter vermijding van onduidelijkheid over de vraag of overeenkomsten van levensverzekering, zoals een kapitaalverzekering die is afgesloten bij een vennootschap waarin de belastingplichtige of een aan hem gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft, kunnen worden gerekend tot vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap als bedoeld in artikel 4.3.4, onderdelen b en c, en artikel 4.3.5, tweede en derde lid. Door dergelijke overeenkomsten van levensverzekering gelijk te stellen met schuldvorderingen, wordt geregeld dat deze overeenkomsten onder de schuldvorderingen vallen die zijn genoemd in artikel 4.3.4, onderdeel a, en artikel 4.3.5, eerste lid. Hierdoor wordt de hiervóór genoemde onduidelijkheid weggenomen.
De wijzigingen in artikel 4.3.4 bewerkstelligen in de eerste plaats dat niet alleen de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen tot het aanmerkelijk belang behoren maar ook de daarmee samenhangende schulden. Door het opnemen van het woord «overige» wordt beter tot uitdrukking gebracht dat het niet de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen betreft die in onderdeel a zijn genoemd. Met deze redactionele aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Voorts is gekozen voor een aanscherping van de formulering van het begrip ter beschikking stellen. Daardoor wordt meer aangesloten bij een economische benadering van het begrip die ook is gehanteerd in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De wijzigingen in artikel 4.3.5 bewerkstelligen in de eerste plaats dat niet alleen de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen tot het aanmerkelijk belang behoren maar ook de daarmee samenhangende schulden. Door het opnemen van het woord «overige» wordt beter tot uitdrukking gebracht dat het niet de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen betreft die in het eerste lid zijn genoemd. Met deze redactionele aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Voorts is gekozen voor een aanscherping van de formulering van het begrip ter beschikking stellen. Daardoor wordt meer aangesloten bij een economische benadering van het begrip die ook is gehanteerd in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Artikel 4.4.1 bevat de kern van het begrip inkomen uit aanmerkelijk belang. De voordelen ter zake van de overige vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belas- tingplichtige of een aan hem gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft, worden op grond van de bij deze nota gewijzigde bepalingen in afdeling 6 aangemerkt als reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen ter zake van een aandeel van een bijzondere soort. In deze gewijzigde vormgeving wordt niet langer uitgegaan van een benadering op grond van het winstregime. Nu dit regime niet langer het uitgangspunt vormt van afdeling 6, is gekozen voor een formulering van onderdeel b die niet langer de in artikel 3.2.2.1 neergelegde totaalwinstgedachte verwoordt.
De wijziging van artikel 4.5.1.1 is van redactionele aard. Beoogd is beter tot uitdrukking te brengen dat bedragen aan rente en borgtochtvergoeding die fictief in aanmerking worden genomen omdat een dergelijke vergoeding ontbreekt of op onzakelijke gronden tot een te laag bedrag is vastgesteld niet kunnen cumuleren met de werkelijk betaalde bedragen. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
In afdeling 6 van hoofdstuk 4 wordt geregeld op welke wijze het voordeel ter zake van ter beschikking gestelde overige vermogensbestanddelen wordt bepaald. Zoals hiervóór reeds is aangegeven worden de overige vermogensbestanddelen die rendabel worden gemaakt door deze ter beschikking van de vennootschap te stellen, geacht tot het vermogen van de vennootschap te behoren. De voor- en nadelen ter zake van deze vermogensbestanddelen zijn onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting. Hiertoe is het noodzakelijk dat zowel in de vennootschapsbelasting als in de inkomstenbelasting wordt geregeld dat dit wordt geacht te hebben plaatsgevonden. Daartoe is voor de inkomstenbelasting vereist dat de aandeelhouder geacht wordt het vermogensbestanddeel te hebben ingebracht in de vennootschap. Dit wordt geregeld in artikel 4.6.1, eerste lid, waarin is bepaald dat de aanmerkelijkbelanghouder geacht wordt dit vermogensbestanddeel te hebben ingebracht tegen uitreiking van een aandeel van een afzonderlijke soort. De waarde in het economische verkeer van het vermogensbestanddeel op het tijdstip dat dit tot het aanmerkelijk belang gaat behoren, wordt als verkrijgingsprijs van het soortaandeel aangemerkt (derde lid). Vervolgens worden de voordelen ter zake van dit vermogensbestanddeel die de aanmerkelijkbelanghouder in privé realiseert, toegerekend aan dit soortaandeel. Hiermee wordt bereikt dat de heffing feitelijk plaatsvindt alsof de vennootschap het vermogensbestanddeel zelf zou hebben aangeschaft. Er ontstaat aldus een totale heffingsdruk op de behaalde voordelen van ± 51%, zoals dat ook het geval zou zijn geweest indien de vennootschap het vermogensbestanddeel zelf had aangeschaft.
In artikel 4.6.1 wordt nader geregeld hoe de voordelen uit het soortaandeel die betrekking hebben op het onderliggende vermogensbestanddeel worden bepaald. Gelet op het bijzondere karakter van dit soortaandeel kan niet zonder meer worden volstaan met het van toepassing verklaren van de overige bepalingen van het aanmerkelijkbelangregime. De reguliere voordelen uit dit soortaandeel worden immers bepaald door de voordelen die worden getrokken uit het onderliggende vermogensbestanddeel. In het eerste lid wordt daarom afdeling 5 niet van toepassing verklaard. In het vijfde lid worden de voordelen die worden getrokken uit het vermogensbestanddeel aangemerkt als regulier voordeel uit het aandeel. Uitgaven die de belastingplichtige ter zake van dit vermogensbestanddeel verricht, worden op grond van het vierde lid gevoegd bij de verkrijgingsprijs van het soortaandeel.
Indien het onderliggende vermogensbestanddeel wordt vervreemd, wordt de aanmerkelijkbelanghouder geacht zijn soortaandeel te hebben vervreemd. De bepaling van de omvang van dit vervreemdingsvoordeel wordt in beginsel geregeld overeenkomstig de artikelen 4.7.2.1 tot en met 4.7.2.4. De overige bepalingen van afdeling 7 worden op grond van het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaard, met uitzondering van de in het tweede lid vermelde bepalingen. Het gaat daarbij in beginsel om bepalingen die gelet op de aard van het bijzondere soortaandeel niet van toepassing zijn.
Ten slotte is in het zesde lid nog een bepaling opgenomen die vergelijkbaar is met artikel 24, vierde lid, van de Wet op IB 1964 (en het daaraan ontleende artikel 4.5.1.1, eerste lid, onderdeel e, Wet inkomstenbelasting 2001 op grond waarvan bij een te lage vergoeding voor het ter beschikking stellen het reguliere voordeel wordt opgehoogd tot de bedragen die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen). Binnen de aanvankelijk voorgestelde meesleepregeling volgde dit automatisch als gevolg van het feit dat het winstregime van toepassing was. In de nieuwe opzet dient dit afzonderlijk te worden geregeld. Overigens leidt deze fictieve bate tot een ophoging van de verkrijgingsprijs van het soortaandeel, zodat van dubbele heffing geen sprake zal zijn.
De werking van deze regeling worden verduidelijkt aan de hand van een voorbeeld.
Een belastingplichtige heeft alle aandelen in BV X. De verkrijgingsprijs van deze aandelen bedraagt f 100 000. In jaar 1 koopt hij een pand voor (inclusief kosten) f 500 000 dat hij aan de BV gaat verhuren. De fictie leidt ertoe dat het pand tot het (ondernemings)vermogen van BV X wordt gerekend. Op de fiscale balans van de vennootschap wordt het pand voor dit bedrag geactiveerd. Daartegenover neemt het eigen vermogen van de vennootschap toe met datzelfde bedrag. Deze informele kapitaalstorting wordt aangemerkt als de verkrijgingsprijs van het in artikel 4.6.1, eerste lid, bedoelde, tot een aanmerkelijk belang behorend, (fictieve) aandeel in BV X. De verkrijgingsprijs van dit fictieve aandeel in dit voorbeeld bedraagt derhalve f 500 000.
De vennootschap kan de afschrijving op het pand ten laste van het resultaat brengen. Anderzijds kan een eventuele huurvergoeding niet ten laste van het resultaat worden gebracht. Door de werking van de toerekeningsfictie behoort het pand immers tot het vermogen van de venootschap en kan deze betaling geen betrekking hebben op de huur van het pand. Doordat de betaling een zakelijke oorzaak mist, is sprake van een onttrekking. Het betaalde bedrag wordt als regulier voordeel uit het in artikel 4.6.1, eerste lid, bedoelde aandeel bij de aanmerkelijkbelanghouder belast.
Indien de aandeelhouder aan het pand verbonden eigenaarslasten betaalt, bijvoorbeeld onderhoudskosten, worden deze kosten – in beginsel als onderdeel van de boekwaarde van het pand – geactiveerd of ten laste van het resultaat van de vennootschap gebracht. De verwerking van de kosten bij de vennootschap wordt met andere woorden bepaald door de wijze waarop deze volgens goed koopmansgebruik dienen te worden verwerkt. De kosten zijn bij de aanmerkelijkbelanghouder uiteraard niet aftrekbaar. Ook hier is sprake van een storting van (informeel) kapitaal door de aanmerkelijkbelanghouder. Dit is geregeld in het vierde lid van artikel 4.6.1.
Indien de BV aan het pand verbonden huurderslasten betaalt, zijn deze binnen de bepalingen van het winstregime bij de vennootschap aftrekbaar. Indien deze vennootschap daarentegen (een deel van) de eigenaarslasten betaalt, is sprake van een uitdeling aan de aandeelhouder. Deze zou de kosten immers behoren te dragen. Dit voordeel wordt vervolgens ten titel van storting van (informeel) kapitaal weer ingebracht in de vennootschap en daar alsnog geactiveerd of ten laste van het resultaat gebracht.
Indien het pand wordt vervreemd, wordt het verschil tussen de opbrengst (werkelijke waarde) en de boekwaarde van het pand toegevoegd aan het resultaat van de vennootschap. Door de werking van het zevende lid van artikel 4.6.1 is voor de aanmerkelijkbelanghouder sprake van een vervreemdingsvoordeel. Bij de aanmerkelijkbelanghouder wordt het verschil tussen de opbrengst (werkelijke waarde) en de verkrijgingsprijs van zijn fictieve aandeel als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Wellicht ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat de door de vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting leidt tot een waardedaling van de overige aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen en derhalve tot uitdrukking komt bij de berekening van de vervreemdingsvoordelen ter zake van die aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen.
Artikel 4.6.2 regelt dat het als soort-aandeel aangemerkte vermogensbestanddeel geacht wordt te zijn vervreemd in gevallen waarin geen sprake is van een echte vervreemding van het vermogensbestanddeel. Het artikel ziet in beginsel op twee situaties. In de eerste plaats het geval dat de belastingplichtige ophoudt aanmerkelijkbelanghouder te zijn maar het vermogensbestanddeel nog steeds ter beschikking wordt gesteld aan de BV. In de tweede plaats is de regeling van belang voor de situatie dat de aanwending van het vermogensbestanddeel wijzigt, bij voorbeeld doordat de belastingplichtige het vermogensbestanddeel niet langer ter beschikking stelt aan de vennootschap maar verhuurt aan een derde.
In beide gevallen blijft het vermogensbestanddeel civielrechtelijk tot het vermogen van de belastingplichtige behoren zodat geen sprake is van een opbrengst. De omvang van het vervreemdingsvoordeel wordt met name bepaald door de van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen 4.7.2.1 tot en met 4.7.2.4.
Een vermogensbestanddeel dat door een belastingplichtige ter beschikking wordt gesteld aan een vennootschap waarin hij of een aan hem gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft, behoort tot een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.3.4, onderdeel b of c, of artikel 4.3.5, tweede of derde lid. In artikel 4.6.1 wordt een dergelijk vermogensbestanddeel vervolgens gelijkgesteld met een aandeel. Artikel 4.6.4 bewerkstelligt dat de bepalingen van afdeling 8 op grond waarvan de verkrijgingsprijs van dit aandeel bij voor bezwaar vatbare beschikking kan worden vastgesteld van overeenkomstige toepassing zijn.
Afdeling 9 van hoofdstuk 4 kent voor een aantal gevallen waarin sprake is van een (fictieve) vervreemding een doorschuifregeling. Hierbij kan worden gedacht aan overgangen onder algemene titel (bij vererving of het aangaan van of ontbinden van een huwelijksgoederengemeenschap) of het ophouden aanmerkelijkbelanghouder te zijn. Het ligt in de rede in een aantal van dat soort gevallen een vergelijkbare doorschuifregeling in het leven te roepen voor de overige tot een aanmerkelijk belang behorende vermogensbestanddelen. Dit kan echter niet geschieden door afdeling 9 van overeenkomstige toepassing te verklaren. In artikel 4.6.3 is daarom geregeld dat de betreffende doorschuifregelingen nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling. Daarbij zal de systematiek van afdeling 9 uiteraard het uitgangspunt zijn.
De voordelen ter zake van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen worden in afdeling 6 aangemerkt als reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen ter zake van aandelen van een soort. Dat brengt met zich dat deze voordelen worden genoten op de tijdstippen die zijn geregeld in afdeling 10. Artikel 4.6.5 regelt daartoe dat de bepaling van afdeling 10 van overeenkomstige toepassing zijn. In het tweede lid van artikel 4.6.5 is bepaald dat voordelen die fictief in aanmerking worden genomen, worden genoten op het zelfde tijdstip waarop ook de fictief in aanmerking genomen reguliere voordelen als bedoeld in artikel 4.5.1.1, eerste lid, onderdelen a en e, in de heffing worden betrokken.
Op grond van artikel 4.5.1.1, eerste lid, onderdeel e, wordt, indien geen reële rente of borgtochtvergoeding is ontvangen, fictief een zakelijke vergoeding in aanmerking genomen. De systematiek van het aanmerkelijkbelangregime brengt in een dergelijk geval met zich dat de verkrijgingsprijs van de schuldvordering wordt verhoogd met het in aanmerking genomen fictieve bedrag. Voor borgtochtvergoedingen geldt mutatis mutandis het zelfde. Bijzonderheid daar is dat de borgtochtvergoeding geen oorzakelijk verband heeft met een bepaald tot het aanmerkelijk belang behorend bestanddeel. Om die reden is een toerekenregel opgenomen. De fictief in aanmerking genomen borgtochtvergoeding wordt primair toegerekend aan de tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen. Indien de aanmerkelijkbelanghouder geen aandelen heeft, wordt het in aanmerking genomen fictieve bedrag toegerekend aan de tot het aanmerkelijk belang behorende winstbewijzen. Bij het ontbreken daarvan worden deze toegerekend aan de tot het aanmerkelijk belang behorende schuldvorderingen.
XXXVI Artikel 5.1.3 Rendementsgrondslag
De wijzigingen in artikel 5.1.3 hangen samen met een tweetal maatregelen. De eerste maatregel heeft betrekking op het buiten de rendementsgrondslag laten van bezittingen en schulden die voortvloeien uit een belastingwet. De tweede maatregel behelst het buiten beschouwing laten van kleine schulden. Daarbij gaat het om € 2500 (f 5509) per persoon.
Met de toevoeging van een volzin aan het tweede lid van artikel 5.1.3 wordt bewerkstelligd dat bezittingen die voortvloeien uit een belastingwet die onder de reikwijdte van de Algemene wet inzake rijksbelastingen valt, niet in aanmerking worden genomen. Bij de bepaling van de rendementsgrondslag blijven dergelijke bezittingen derhalve buiten beschouwing. In dat verband kan worden gedacht aan een situatie dat recht bestaat op een belastingteruggave, en deze teruggave op de peildatum nog niet is uitbetaald. Voor de omgekeerde situatie wordt in artikel 5.1.3, derde lid, aanhef en onderdeel a, bepaald dat op de peildatum bestaande belastingschulden, evenmin in aanmerking worden genomen. Dit betekent dat een per ultimo van het kalenderjaar bestaande belastingschuld, niet in mindering kan worden gebracht op de rendementsgrondslag waarover het forfaitaire rendement wordt berekend.
Wat betreft het buiten beschouwing laten van kleine schulden wordt het volgende opgemerkt. Uitgangspunt is dat elke belastingplichtige bij het bepalen van de rendementsgrondslag de eerste € 2500 (f 5509) aan schulden buiten beschouwing moet worden gelaten. Dit kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden toegelicht.
Belastingplichtige A, alleenstaand, heeft bezittingen ter waarde van € 100 000 en schulden ter waarde van € 20 000. Per saldo zou zijn rendementsgrondslag derhalve – voor toepassing van het heffingvrije bedrag en – eventueel – de ouderentoeslag – € 80 000 bedragen. Doordat echter de eerste € 2500 aan schulden buiten beschouwing wordt gelaten, wordt bij de saldering van bezittingen en schulden een bedrag van € 17 500 aan schulden in aanmerking genomen, zodat de in de forfaitaire rendementsheffing te betrekken rendementsgrondslag – wederom voor toepassing van het heffingvrije bedrag en – eventueel – de ouderentoeslag – € 82 500 bedraagt.
Indien de belastingplichtige een partner heeft, dient bij de belastingplichtige en zijn partner tezamen de eerste € 5000 aan schulden buiten beschouwing te blijven. Zonder nadere maatregelen zouden de belastingplichtige en zijn partner door alle schulden toe te delen aan één van hen echter kunnen bewerkstelligen dat feitelijk slechts éénmaal de eerste € 2500 aan schulden buiten beschouwing wordt gelaten en niet tweemaal. Om dit ongewenste effect te voorkomen wordt in artikel 5.1.3, derde lid, tweede volzin, bepaald dat ingeval een belastingplichtige en zijn partner tezamen meer schulden hebben dan € 2500, bij beiden de eerste € 5000 schulden buiten aanmerking dient te worden gelaten. Deze benadering leidt tot het gewenste resultaat indien de belastingplichtige alle tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen en schulden van hemzelf en van zijn partner aangeeft, of indien de partner dit doet. In dat geval wordt immers éénmaal de eerste € 5000 aan schulden buiten aanmerking gelaten.
Ingeval zowel de belastingplichtige als de partner aangifte doen, zou het bij beiden negeren van de eerste € 5000 aan schulden ertoe kunnen leiden dat per saldo meer dan tweemaal € 2500 aan schulden buiten aanmerking wordt gelaten. Om dat te voorkomen is de derde en vierde volzin aan artikel 5.1.3, derde lid, toegevoegd.
XXXVII Artikelen 5.2.5, 5.2.6, 5.2.7 en 5.2.9 maatschappelijk beleggen
De vrijstellingen in de artikelen 5.2.5, betreffende groen beleggen, 5.2.6 en 5.2.7, betreffende leningen voor beginnende ondernemers en 5.2.9, betreffende aandelen en winstbewijzen in aangewezen participatiemaatschappijen, komen als afzonderlijke vrijstellingen te vervallen. De fiscale faciliëring van de in deze artikelen genoemde beleggingen wordt ondergebracht in de regeling voor maatschappelijk beleggen in afdeling 5.2A.
XXXVIII Hoofdstuk 5, afdeling 2A (artikelen 5.2A.1, 5.2A.2, 5.2A.3, 5.2A.4, 5.2A.5 en 5.2A.6) kaderregeling maatschappelijk beleggen
In deze afdeling wordt de kaderregeling maatschappelijk beleggen geïntroduceerd.
In het eerste lid van artikel 5.2A.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is geregeld dat maatschappelijke beleggingen zijn vrijgesteld tot een bedrag van € 45 380 (f 100 004). Dit maximumbedrag is een gezamenlijk maximum voor alle maatschappelijke beleggingen die tot de rendementsgrondslag van de belastingplichtige behoren. In het tweede lid van artikel 5.2A.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is aangegeven wat onder maatschappelijke beleggingen wordt verstaan. Maatschappelijke beleg- gingen zijn beleggingen in het kader van de regeling groen beleggen, beleggingen in het kader van de zogenoemde Agaathregeling, beleggingen in bepaalde daartoe aangewezen participatiemaatschappijen en investeringen in een kapitaalverzekering, waarvan de uitkering ten goede kan komen aan studie of opleiding van de kinderen van de belastingplichtige of zijn partner en die verder voldoet aan bepaalde voorwaarden. Het derde lid van artikel 5.2A.1 geeft een partner de keuzemogelijkheid om de vrijstelling uit het eerste lid over te hevelen aan de ander. De systematiek voor deze overheveling is dezelfde als voor overheveling van het heffingvrije vermogen en de ouderentoeslag. Dit houdt in dat de belastingplichtige en zijn partner bij de aangifte gezamenlijk om overheveling moeten verzoeken – de partner kan vervolgens geen aanspraak meer maken op de vrijstelling – en dat op een eenmaal gemaakte keuze niet kan worden teruggekomen.
Artikel 5.2A.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is identiek aan artikel 5.2.5 (oud) van het voorstel van wet betreffende de Wet inkomstenbelasting 2001.
De artikelen 5.2A.3 en 5.2A.4 regelen de vrijstelling van geldleningen die in het kader van de zogenoemde Agaathregeling zijn verstrekt ten behoeve van beginnende ondernemers en de vrijstelling van aandelen en winstbewijzen in participatiemaatschappijen die in het kader van de zogenoemde Agaathregeling geldleningen verstrekken of deelnemen in bepaalde rechtspersonen. De artikelen 5.2A.3 en 5.2A.4 zijn gebaseerd op de artikelen 5.2.6 (oud) en 5.2.7 (oud) van het voorstel van wet betreffende de Wet inkomstenbelasting 2001. In de artikelen 5.2A.3 en 5.2A.4 is, anders dan in de artikelen 5.2.6 (oud) en 5.2.7 (oud), niet opgenomen tot welk maximumbedrag de beleggingen die in deze artikelen fiscaal worden gefacilieerd, zijn vrijgesteld. Dit is het gevolg van het feit dat de Agaathbeleggingen worden aangemerkt als maatschappelijke beleggingen. Hierdoor is op de Agaathbeleggingen het gezamenlijk maximum uit artikel 5.2A.1, eerste lid, van toepassing.
Artikel 5.2A.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is vrijwel identiek aan artikel 5.2.9 (oud) van het voorstel van wet betreffende de Wet inkomstenbelasting 2001. Niet overgenomen is het maximumbedrag dat ingevolge dit artikel kon worden vrijgesteld van de rendementsgrondslag. Omdat de beleggingen als bedoeld in artikel 5.2A.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren tot de maatschappelijke beleggingen, is het gezamenlijk maximum als bedoeld in artikel 5.2A.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing.
In artikel 5.2A.6 wordt een vrijstelling geïntroduceerd voor kapitaalverzekeringen met een verzekerd bedrag van niet meer dan € 22 690 (f 50 002). Met deze vrijstelling wordt aan belastingplichtigen de mogelijkheid geboden om onbelast te sparen voor de financiering van de opleiding of studie van hun kinderen. De bedoeling is dat op de polis ten minste 15 jaar premies worden betaald. Verder moet de polis uiterlijk tot uitkering komen als het kind de 27-jarige leeftijd bereikt. Derhalve moet de polis worden afgesloten voordat het kind de 13-jarige leeftijd bereikt. De polis moet, zo volgt ook uit het eerste lid, onderdeel a, voldoen aan de voorwaarde dat in de overeenkomst is opgenomen dat de kapitaalsuitkering is bestemd voor studie van de kinderen van de belastingplichtige of zijn partner. Verder is, zo blijkt uit het eerste lid, onderdeel b, van belang dat in de overeenkomst een verzekerd bedrag is opgenomen van niet meer dan € 22 690 (f 50 002), terwijl tevens volgens het eerste lid, onderdeel c, in de overeenkomst moet zijn bepaald dat ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de verzekerde, jaarlijks premies ter zaken van de verzekering moeten zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie. In het eerste lid, onderdeel d is bepaald dat de kapitaalsuitkering bij leven uiterlijk wordt uitgekeerd wanneer het kind van de belastingplichtige of zijn partner de leeftijd van 27 jaar bereikt. Het eerste lid, onderdeel e, zorgt ervoor dat de kapitaalverzekering wordt afgesloten bij een verzekeraar die bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, uit te oefenen.
In het tweede lid van artikel 5.2A.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt geregeld dat de rechten uit levensverzekering niet langer als maatschappelijke belegging worden aangemerkt, als niet wordt voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het eerste lid, onderdelen a en c. In deze onderdelen is geregeld, dat de kapitaalsuitkering moet worden bestemd voor de financiering van de studie van de kinderen van de belastingplichtige of zijn partner, respectievelijk dat ten minste 15 jaar premies moeten worden voldaan, tenzij de verzekerde overlijdt, waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie.
In het derde lid van artikel 5.2A.6 is geregeld dat de belastingplichtige en zijn partner kunnen besluiten om het vrijgestelde bedrag uit het eerste lid waar zij ieder recht op hebben in aanmerking te nemen bij één van beiden. Dit betekent dat deze persoon dan tot een bedrag van € 45 380 (f 100 004) rechten op kapitaalverzekeringen als bedoeld in het onderhavige artikel tot zijn maatschappelijke beleggingen mag rekenen. De ander kan vervolgens geen rechten op kapitaalverzekeringen meer tot zijn maatschappelijke beleggingen rekeningen.
XXXIX Artikel 8.1.8 Verhoging standaardheffingskorting bij minstverdie-nende partner
Het voorstel om de arbeidskorting mee te nemen in de berekening van de verhoging van het maximum van de gecombineerde heffingskorting bij de minstverdienende partner houdt verband met de wens om het stimu- lerende effect van de arbeidskorting ook te laten werken bij een minstverdienende partner die over het eigen inkomen minder belasting verschuldigd is dan het bedrag van de algemene heffingskorting.
XL Artikel 8.2.2 Arbeidskorting
Het tweede lid is aangepast aan de wijzigingen in de arbeidskorting zoals toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting, te weten:
– voor arbeidsinkomsten beneden 50% van het wettelijk minimumloon wordt een procentuele arbeidskorting ingevoerd met een maximum van f 275;
– het maximum bedrag van de arbeidskorting is verhoogd tot f 1847.
XLI en XLII Artikel 8.2.5 en 8.2.6 Ouderenkorting en aanvullende ouderenkorting
De wijzigingen van deze artikelen hebben betrekking op de wijzigingen in de ouderenkorting die zijn toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting, te weten:
– de verhoging van de ouderenkorting met f 65;
– de verlaging van de aanvullende ouderenkorting met f 25;
– het vervallen van de ouderenkortingen boven de inkomensgrens van f 58 004.
XLIII Artikel 10.1.1 Inflatiecorrectie
De wijziging van dit artikel waarin is bepaald op welke bedragen van de wet de inflatiecorrectie van toepassing is, houdt verband met de wijziging van de artikelen 3.7.5 en 8.2.2. Verder zorgt de voeging van de artikelen 5.2A.1, eerste lid en 5.2A.6 ervoor dat de bedragen genoemd in artikel 5.2A.1, eerste lid en artikel 5.2A.6 jaarlijks worden geïndexeerd.
XLIV Artikel 10.1.7 Indexering inkomensgrens en percentage arbeidskorting
Dit artikel, waarin de aanpassing van de inkomensgrens en de percentages van de arbeidskorting is geregeld, is aangepast in verband met de wijziging van artikel 8.2.2.
XLV Artikel 10.2.3 Activa in de Nederlandse Antillen of Aruba
Deze wijziging zorgt ervoor dat in artikel 10.2.3, derde lid, op correcte wijze wordt verwezen naar de regeling groen beleggen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26727-19.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.