26 727
Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

nr. 18
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 januari 2000

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

Het opschrift van artikel 1.3 wordt vervangen door: De keuze voor kwalificatie als partner.

II

Aan artikel 1.3 wordt na het derde lid een lid toegevoegd:

4. Indien een persoon voor een kalenderjaar bij aangifte een keuze heeft gemaakt voor de kwalificatie als partner, kan niet op deze keuze worden teruggekomen.

III

In artikel 1.6a, eerste lid, wordt «levensverzekering» vervangen door: levensverzekering (artikel 3.6.8).

IV

Artikel 2.2.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt toegevoegd: De persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6) en de negatieve inkomsten uit gemeenschappelijke inkomensbestanddelen als bedoeld in artikel 2.4.4 blijven buiten aanmerking voorzover deze bij de partner bij de belastingheffing in de woonstaat in aanmerking kunnen worden genomen.

2. In het derde lid, laatste volzin, wordt «negatieve bedragen aan persoonsgebonden aftrek in de zin van» vervangen door: negatieve bedragen uit kalenderjaren van binnenlandse belastingplicht, uitgaven voor kinderopvang als bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 9, en de persoonsgebonden aftrek als bedoeld in.

V

Na artikel 2.2.3 wordt een artikel ingevoegd:

Artikel 2.2.4 Keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen

Voor bepaalde groepen werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, regels worden gesteld volgens welke zij kunnen kiezen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de regels van deze wet voor buitenlandse belastingplichtigen.

VI

Het opschrift van artikel 2.3.1 wordt vervangen door:Verschuldigde inkomstenbelasting; hoofdregel.

VII

Na artikel 2.3.1 worden twee artikelen ingevoegd:

Artikel 2.3.1a Verschuldigde inkomstenbelasting op gewone aanslag

1. Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren inkomen is begrepen, is de verschuldigde belasting voorzover deze bij wege van aanslag wordt geheven de belasting die wordt berekend over de belastbare inkomens, verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen.

2. Als te conserveren inkomen worden aangemerkt de positieve inkomensbestanddelen die in aanmerking zijn genomen op grond van de artikelen 3.3.4, eerste of tweede lid, 3.6.7, vierde lid, 3.8.2, tweede lid, onderdelen h of j, 3.8.5, eerste lid, 4.7.1.1, eerste lid, onderdeel i, 7.2.1, achtste lid, of 7.3.1, vierde, vijfde of zevende lid, alsmede het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van de buitenlandse belastingplichtige dat, ware hij binnenlands belastingplichtige, op de voet van artikel 4.7.1.2 buiten aanmerking zou zijn gelaten en met betrekking waartoe geen afrekening op verzoek op de voet van artikel 4.9.1.1 heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.3.1b Verschuldigde belasting op conserverende aanslag

1. De over te conserveren inkomen verschuldigde belasting is het volgens artikel 2.3.1 bepaalde bedrag aan belasting verminderd met het volgens artikel 2.3.1a bepaalde bedrag aan belasting, met dien verstande dat de belasting ten minste wordt gesteld op het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn indien het te conserveren inkomen het enige inkomen zou zijn.

2. Indien een met toepassing van artikel 2.3.1a vastgestelde belastingaanslag wordt verminderd, anders dan ingevolge verliesverrekening, en deze vermindering gevolgen heeft voor de over te conserveren inkomen verschuldigde belasting, brengt de inspecteur de desbetreffende belastingaanslag daarmee in overeenstemming bij voor bezwaar vatbare beschikking.

VIII

Het opschrift van artikel 2.3.2a wordt vervangen door:Overschrijding pensioenmaximum.

IX

In artikel 2.4.1, derde lid, onderdeel b, wordt «deze toerekening» vervangen door: zijn handelingen.

X

Artikel 2.4.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een evenredig gedeelte» vervangen door: een gedeelte.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. Het in het eerste lid bedoelde gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van dat kind dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid.

3. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, een nieuw lid toegevoegd:

3. Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren inkomen is begrepen, wordt het in het eerste lid bedoelde gedeelte bepaald met overeenkomstige toepassing van de artikelen 2.3.1a, eerste lid, en 2.3.1b.

XI

Artikel 2.4.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «bij het doen van hun aangiften» vervangen door: bij het doen van aangifte.

2. Tussen het vierde en vijfde lid vervalt de regel wit.

3. In het vijfde lid wordt in de aanhef «een partner» vervangen door: dezelfde partner. In onderdeel c wordt «het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang» vervangen door: het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek.

4. In het zesde lid wordt tussen de woorden «hij» en «geacht» ingevoegd: voor de toepassing van dit artikel.

XII

Aan artikel 2.5.1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een komma, op de volgende regel toegevoegd: verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.

XIII

Artikel 3.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel e, wordt «en» vervangen door: ;.

2. In het tweede lid, onderdeel f, wordt de puntkomma vervangen door: en.

3. Onder verlettering van de onderdelen g tot en met i in h tot en met j wordt na onderdeel f maar vóór «verminderd met» een onderdeel ingevoegd:

g. de negatieve persoonsgebonden aftrekposten (afdeling 8a);.

XIV

Artikel 3.2.1.1a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «als medegerechtigde tot het vermogen van één of meer ondernemingen geniet uit die onderneming respectievelijk die ondernemingen» vervangen door: als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming geniet uit een of meer ondernemingen.

XV

Artikel 3.2.1.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel b, wordt vervangen door:

b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.

2. In het tweede lid, aanhef, wordt na «winst geniet» ingevoegd: en.

3. In het vierde lid wordt «rechtspersoon» vervangen door: lichaam.

XVI

Artikel 3.2.2.1a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het derde lid» vervangen door: deze bepaling. Voorts wordt «meerdere» vervangen door: verschil.

2. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «door belastingplichtige» vervangen door: door de belastingplichtige. Voorts wordt voor de punt aan het slot ingevoegd: op het tijdstip van die onttrekking.

XVII

Artikel 3.2.2.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt in de onderdelen a en b «één» vervangen door: een.

2. In het tiende lid wordt «artikel 5.1.6» vervangen door: artikel 5.1.3a.

XVIII

In artikel 3.2.2.9, tweede tot en met vierde lid, wordt «eigenwoningwaarde» telkens vervangen door: woningwaarde.

XIX

Na artikel 3.2.2.10 wordt een artikel ingevoegd:

Artikel 3.2.2.10a Bonusaandelen van beleggingsinstellingen

Bij het bepalen van de winst wordt mede in aanmerking genomen de nominale waarde van aandelen die worden uitgereikt door een lichaam dat wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voorzover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.

XX

In artikel 3.2.2.11, tweede lid, eerste volzin, vervalt « – per onderneming – ».

XXI

In artikel 3.2.2.12, derde lid, eerste volzin, vervalt « – of het totaal van de gezamenlijke bedragen ingeval de belastingplichtige voor meer dan een onderneming een verzoek heeft gedaan – ».

XXII

Artikel 3.2.2.31 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «in een onderneming die deondernemer voor eigen rekening drijft,».

2. In het vierde lid wordt «die de ondernemer voor eigen rekening drijft deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere ondernemers die daarbij voor eigen rekening een onderneming drijven» vervangen door: deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij als ondernemer winst uit onderneming genieten.

3. In het vijfde lid vervalt telkens: die de ondernemer voor eigen rekening drijft.

XXIII

In artikel 3.2.2.37, eerste lid, wordt de eerste vermelding van «ondernemer» vervangen door: ondernemer.

XXIV

In artikel 3.2.2.41, eerste lid, onderdeel a, onder 4°, wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken.» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;.

XXV

In artikel 3.2.2.43, eerste lid, onderdeel e, wordt «paragraaf 3.2.3» vervangen door: paragraaf 3.

XXVI

Artikel 3.2.2.45 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «in een in een andere lidstaat» vervangen door: in een andere in een lidstaat.

2. In het vierde lid, eerste volzin, onderdeel a, wordt «de waarde van de uitgereikte aandelen» vervangen door: de nominale waarde van de uitgereikte aandelen.

XXVII

In artikel 3.2.2.46, vijfde lid, onderdeel d, wordt «artikel 10a, vierde lid,» vervangen door artikel 10a, vijfde lid,.

XXVIII

In artikel 3.2.2.47, vijfde lid, onderdeel c, wordt «artikel 10a, vierde lid» vervangen door: artikel 10a, vijfde lid,.

XXIX

Artikel 3.2.2.51 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Voordelen uit onderneming die niet reeds uit andere hoofde» vervangen door: Voordelen uit een onderneming die niet reeds uit anderen hoofde.

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

XXX

In artikel 3.2.2.52, derde lid, wordt «voor zover» vervangen door: voorzover.

XXXI

In artikel 3.2.3.3, eerste lid, wordt «artikel 3.2.3.6, tweede lid» vervangen door: artikel 3.2.3.6, derde lid.

XXXII

Artikel 3.2.3.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, onder 3°, wordt de puntkomma aan het slot vervangen door: , en.

2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt aan het slot «en» vervangen door een punt.

3. Het eerste lid, onderdeel c, vervalt.

4. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, wordt een nieuw lid ingevoegd:

2. Indien de belastingplichtige als ondernemer of als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.2.1.1a, winst geniet uit meer dan één onderneming, geldt het bedrag van de premies voor lijfrenten, bedoeld in artikel 3.2.3.4, eerste lid, voor de gezamenlijke ondernemingen.

5. In onderdeel a van het tot derde lid vernummerde tweede lid wordt «van die ondernemingen, voorzover het gezamenlijke bedrag van deoudedagsreserves van die ondernemingen, de toevoeging daaronder begrepen, bij het einde van het kalenderjaar niet uitgaat boven het gezamenlijke bedrag van het ondernemingsvermogen van die ondernemingen bij het einde van het kalenderjaar» vervangen door: voorzover als gevolg van de toevoeging het gezamenlijke bedrag van de oudedagsreserves van die andere ondernemingen bij het einde van het kalenderjaar niet uitgaat boven het gezamenlijke bedrag van het ondernemingsvermogen van die andere ondernemingen bij het einde van het kalenderjaar.

XXXIII

In artikel 3.2.3.7, tweede lid, aanhef, wordt «alsondernemer winst geniet» vervangen door: als ondernemer of als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.2.1.1a, winst geniet.

XXXIV

In artikel 3.2.4.3 wordt het eerste lid vervangen door:

1. De zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.

XXXV

Artikel 3.2.4.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

1. De aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk geldt voor deondernemer die aan het urencriterium voldoet en in het kalenderjaar ten minste 625 uur besteedt aan werk dat bij een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk. De aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk bedraagt € 4820 (f 10 622).

2. In het derde lid wordt «worden verlaagd, of op nihil gesteld» vervangen door: worden verlaagd, of op nihil worden gesteld.

XXXVI

In artikel 3.2.4.5 worden heteerste en tweede lid vervangen door:

1. De meewerkaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder enige vergoeding arbeid verricht in een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.

2. Bij arbeid van de partner die gedurende het kalenderjaar een aantal uren in beslag neemt

gelijk aan of meer danmaar minder danbedraagt de meewerkaftrek
5258751,25% van de winst
87512252% van de winst
122517503% van de winst
17504% van de winst

XXXVII

Vóór artikel 3.3.1 wordt ingevoegd:

PARAGRAAF 1

Belastbaar loon

XXXVIII

In artikel 3.3.1 wordt «aftrekbedragen (artikel 3.3.6.)» vervangen door: werknemersaftrek(paragraaf 2).

XXXIX

Artikel 3.3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b, onder 2°, komt te luiden:

2°. ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden voorzover het genotene niet is aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, wordt een nieuw onderdeel c toegevoegd:

c. uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een andere mogendheid als bedoeld in artikel 1.6a, tweede lid, onderdeel c, behoudens voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting.

XL

Artikel 3.3.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt een nieuwe volzin toegevoegd: Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.

2. Het vierde lid wordt vervangen door:

4. Indien het eerste of het tweede lid toepassing vindt met betrekking tot de waarde van aanspraken die op grond van het eerste of tweede lid dan wel artikel 7.2.1, achtste lid, onderdeel a, eveneens is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, het belastbare inkomen uit werk en woning van dat vorige kalenderjaar met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

3. Het zevende lid wordt vervangen door:

7. Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien de waarde van aanspraken op grond van het eerste of tweede lid dan wel artikel 7.2.1, achtste lid, onderdeel a, is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, en

1°. wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitstel van betaling bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990, en

2°. de verplichtingen waarop de aanspraken berusten geheel zijn ondergebracht bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e of f, van de Wet op de loonbelasting 1964,

het belastbare inkomen uit werk en woning van dat vorige kalenderjaar met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

XLI

Vóór artikel 3.3.6 wordt ingevoegd:

PARAGRAAF 2

Werknemersaftrek

XLII

Artikel 3.3.6, opschrift en eerste lid, wordt vervangen door:

Artikel 3.3.6 Berekening werknemersaftrek

1. De werknemersaftrek is het gezamenlijke bedrag van:

a. de algemene loonaftrek;

b. de bijzondere loonaftrek;

c. de reisaftrek en

d. de zeedagenaftrek.

XLIII

Artikel 3.3.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 3.3.7 Algemene loonaftrek

2. In het eerste lid wordt «De algemene aftrek bedraagt» vervangen door: De algemene loonaftrek bedraagt.

XLIV

Artikel 3.3.8 komt te luiden:

Artikel 3.3.8 Bijzondere loonaftrek

De bijzondere loonaftrek geldt voor loon uit vroegere arbeid en bedraagt € 140 (f 308).

XLV

In artikel 3.3.9, eerste lid, wordt «wordt toegepast indien sprake is van» vervangen door: geldt bij.

XLVI

In artikel 3.3.11, eerste lid, wordt «wordt toegepast ten aanzien van» vervangen door: geldt voor.

XLVII

Artikel 3.4.1.2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a vervalt.

2. De onderdelen b en c worden verletterd tot a onderscheidenlijk b.

3. In de tot de onderdelen a en b verletterde onderdelen b en c, wordt «een onderneming of werkzaamheid» vervangen door: het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.

XLVIII

In artikel 3.4.2.2 wordt «3.2.2.10» vervangen door: 3.2.2.10a.

IL

Artikel 3.4.2.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «eigen woning» vervangen door:eigen woning.

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt de puntkomma vervangen door: , en.

L

In artikel 3.5.7, eerste lid, wordt «lijfrente» vervangen door: lijfrente.

LI

In artikel 3.6.2, eerste lid, onderdeel a, wordt de zinsnede «de kosten en lasten op hem drukken» vervangen door: de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken.

LII

Artikel 3.6.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «verwerving van een eigen woning» vervangen door: verwerving van een eigen woning.

2. In het derde lid, onderdeel b, wordt na «afgekocht» toegevoegd: of vervreemd.

3. In het derde lid, onderdeel d, wordt «dan wel indien;» inspringend op de volgende regel geplaatst, waarbij de puntkomma wordt vervangen door een dubbele punt.

4. In het vierde lid vervalt de slotzin.

LIII

Artikel 3.6.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «voorzover zij» vervangen door: voorzover de uitkering.

2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «verwerving van de eigen woning» vervangen door: verwerving van de eigen woning.

LIV

In artikel 3.7.3, eerste lid, onderdeel b, wordt «zijn partner» vervangen door: zijn partner.

LV

In artikel 3.7.5, eerste lid, wordt «lijfrenten» vervangen door: lijfrenten.

LVI

Artikel 3.8.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «artikel 3.7.5» vervangen door: de artikelen 3.7.5 en 3.7.7.

2. In het tweede lid, onderdelen h en i, wordt «onderdeel c» vervangen door: onderdeel d.

3. In het tweede lid, onderdeel j, wordt «onderdeel d» vervangen door: onderdeel c.

4. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma, na onderdeel j ingevoegd:

k. een pensioentekort waarvoor een lijfrente is bedongen als bedoeld in artikel 3.7.3 nadien wordt gecompenseerd door middel van verbetering van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.

5. Na het derde lid wordt, onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid, een nieuw lid ingevoegd:

4. Het tweede lid, aanhef en onderdeel i, heeft mede betrekking op verplichtingen die betrekking hebben op aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval.

6. In het tot vijfde lid vernummerde vierde lid wordt «die betrekking heeft op de premies» vervangen door: die betrekking heeft op de premies voor een aanspraak. Voorts wordt «wordt het eerste lid geacht» vervangen door: wordt het eerste lid voor het overige geacht.

7. Na het tot vijfde lid vernummerde vierde lid worden een nieuw lid toegevoegd:

6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onderdeel k.

LVII

In artikel 3.8.5, tweede lid, wordt «die betrekking heeft op de premies» vervangen door: die betrekking heeft op de premies voor een aanspraak. Voorts wordt «wordt het eerste lid geacht» vervangen door: wordt het eerste lid voor het overige geacht.

LVIII

Artikel 3.8.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «vermindering van de aanslag» vervangen door: vermindering van de conserverende aanslag.

2. Aan het artikel wordt toegevoegd:

4. Indien bij een belastingplichtige in een kalenderjaar negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen en hij voor de belasting die daarop betrekking heeft uitstel van betaling heeft volgens artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt, indien de omstandigheid waarvoor deze negatieve uitgaven in aanmerking zijn genomen zich niet meer voordoet, op zijn verzoek het belastbare inkomen uit werk en woning van dat jaar verminderd met die daarin begrepen negatieve uitgaven. Deze bepaling is van toepassing in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder bij die regeling te stellen voorwaarden. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.

LIX

Artikel 3.8.8 vervalt.

LX

In hoofdstuk 3 wordt na afdeling 8 een afdeling ingevoegd:

AFDELING 8A

Negatieve persoonsgebonden aftrek

Artikel 3.8a.1 Negatieve persoonsgebonden aftrek

Als negatieve persoonsgebonden aftrek van een belastingplichtige wordt in aanmerking genomen hetgeen door hem is ontvangen als nagekomen schuldaflossing op een geldlening ter zake waarvan verliezen op grond van afdeling 6.3 in aanmerking zijn genomen, ten hoogste tot het bedrag van die verliezen.

LXI

In artikel 3.9.2, eerste lid, onderdeel a, wordt «winst uit onderneming» vervangen door: winst uit een of meer ondernemingen.

LXII

In artikel 3.11.1, derde lid, wordt «pensioenregeling» vervangen door: pensioenregeling.

LXIII

Na artikel 3.12.1 wordt een artikel ingevoegd:

Artikel 3.12.1a Te conserveren inkomen buiten beschouwing

Voor de toepassing van deze afdeling worden inkomen uit werk en woning en verlies uit werk en woning bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.

LXIV

In artikel 3.12.2, tweede lid, wordt tussen «2.» en «Voor» een spatie ingevoegd.

LXV

Artikel 3.13.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt in de tweede volzin voor de punt aan het slot ingevoegd: , vermeerderd met de daarbij in aanmerking genomen heffingskorting.

2. Het achtste lid komt te luiden:

8. Indien in het middelingstijdvak het jaar is begrepen waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt voor de toepassing van het zevende lid de geheven en herrekende premie voor de volksverzekeringen voor alle jaren in het middelingstijdvak gesteld op het bedrag dat zou zijn geheven of herrekend indien de premie voor de algemene ouderdomsverzekering in al die jaren verschuldigd zou zijn.

LXVI

Na artikel 3.13.1 wordt een artikel ingevoegd:

Artikel 3.13.2 Te conserveren inkomen buiten beschouwing

Voor de toepassing van deze afdeling worden de geheven en de herrekende belasting bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen en de daarover verschuldigde belasting.

LXVII

In artikel 4.1.1 wordt «verliezen uit aanmerkelijk belang» vervangen door: verliezen uit aanmerkelijk belang (afdeling 11).

LXVIII

In artikel 4.2.2 wordt «de daarop rustende bepalingen» vervangen door: de daarop berustende bepalingen.

LXIX

In artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, wordt «de daarop rustende bepalingen» vervangen door: de daarop berustende bepalingen.

LXX

In artikel 4.2.4, eerste lid, wordt «de daarop rustende bepalingen» vervangen door: de daarop berustende bepalingen.

LXXI

Artikel 4.3.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «die rendabel worden gemaakt» vervangen door: voorzover deze rendabel worden gemaakt.

2. In onderdeel c wordt «die rendabel worden gemaakt» vervangen door: voorzover deze rendabel worden gemaakt.

3. In onderdeel c wordt «genotsrecht» vervangen door:genotsrecht.

LXXII

Artikel 4.3.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «echtgenoot of partner» vervangen door: partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot.

2. In het tweede lid wordt «die rendabel worden gemaakt» vervangen door: voorzover deze rendabel worden gemaakt.

3. In het tweede en derde lid wordt «echtgenoot of partner» vervangen door: partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot of één van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn.

4. In het derde lid wordt «die rendabel worden gemaakt» vervangen door: voorzover deze rendabel worden gemaakt. Voorts wordt «genotsrecht» vervangen door: genotsrecht.

LXXIII

Artikel 4.5.1.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, aanhef, vervalt «eerste lid,».

2. Na het eerste lid, onderdeel e, wordt onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel e door een puntkomma, toegevoegd:

f. de nominale waarde van aandelen die worden uitgereikt door een lichaam dat wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voorzover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.

3. Het tweede lid wordt vervangen door:

2. Behoudens de toepassing van het eerste lid, onderdeel f, behoren tot de reguliere voordelen niet de aan aandeelhouders uitgereikte aandelen.

LXXIV

In artikel 4.6.1 wordt «3.2.2.10, « vervangen door: 3.2.2.10a,.

LXXV

Artikel 4.7.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel g, wordt vervangen door:

g. het brengen in het vermogen van een onderneming of het tot het resultaat uit een werkzaamheid gaan behoren;.

2. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd:

4. Een tot een aanmerkelijk belang behorend genotsrecht wordt geacht te zijn vervreemd indien het genotsrecht eindigt.

LXXVI

Artikel 4.7.2.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt vervangen door:

2. Het negatieve vervreemdingsvoordeel dat op grond van het eerste lid niet in aanmerking wordt genomen, wordt:

a. indien de belastingplichtige aandelen in de vennootschap behoudt, gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de overige aandelen in de vennootschap;

b. indien de belastingplichtige geen aandelen in de vennootschap behoudt, gevoegd bij verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap door middel waarvan hij het belang direct of indirect heeft behouden;

c. indien de verkrijgingsprijs niet op grond van de onderdelen a en b is toegevoegd aan andere aandelen en artikel 4.7.1.1, vierde lid, is toegepast, gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de winstbewijzen van of de schuldvorderingen op de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft.

2. In het derde lid wordt na «Het eerste en het tweede lid zijn» inge-voegd: , behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c,.

3. In het vijfde lid wordt «en artikel 4.7.1.1, derde lid» vervangen door: , artikel 4.7.1.1, derde lid, en artikel 7.3.1, zevende lid.

LXXVII

Artikel 4.7.2.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Vóór de bestaande tekst de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In de tot eerste lid vernummerde tekst wordt «, winstbewijs of schuldvordering» vervangen door: of winstbewijs.

3. Na het eerste lid wordt een lid toegevoegd:

2. Indien op grond van artikel 4.5.2.1, negende lid, een voordeel als bedoeld in artikel 4.5.1.1, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen van de in Nederland gevestigde vennootschap door middel waarvan de aandelen of winstbewijzen van de niet in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden, daarmee verhoogd.

LXXVIII

In artikel 4.7.2.16, tweede lid, wordt «uitkering» vervangen door: liquidatie-uitkering.

LXXIX

Artikel 4.7.2.18 vervalt.

LXXX

In Artikel 4.10.4 wordt in het derde lid «artikel 4.7.2.13» vervangen door: artikel 4.7.1.1, eerste lid, onderdeel j.

LXXXI

Na artikel 4.11.1 wordt een artikel ingevoegd:

Artikel 4.11.1a Te conserveren inkomen buiten beschouwing

Voor de toepassing van deze afdeling worden inkomen uit aanmerkelijk belang en verlies uit aanmerkelijk belang bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.

LXXXII

In artikel 5.1.3b, tweede lid, wordt «en zijn partner» vervangen door «en zijn partner». Voorts wordt een volzin toegevoegd: Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.

LXXXIII

Artikel 5.1.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. De eerste volzin van het eerste lid komt te luiden:

Het heffingvrije vermogen, bedoeld in artikel 5.1.3b, wordt verhoogd met de ouderentoeslag indien:

a. de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar, of, indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en

b. de gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.1.2, na aftrek van het heffingvrije vermogen, bedoeld in artikel 5.1.3b, doch voor het in aanmerking nemen van de ouderentoeslag (saldogrondslag) niet meer bedraagt dan € 225 000 (f 495 835).

2. In het eerste lid wordt in de tweede volzin «belastbaar inkomen uit werk en woning» vervangen door: inkomen uit werk en woning vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Voorts wordt «rendementsgrondslag» vervangen door: saldogrondslag.

3. Het tweede lid komt te luiden:

2. Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijnpartner wordt de ouderentoeslag van de belastingplichtige verhoogd met de ouderentoeslag waarop zijn partner op grond van het eerste lid recht heeft en wordt de ouderentoeslag van de partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.

LXXXIV

Artikel 5.2.2 komt te luiden:

Tot de bezittingen behoren niet voorwerpen van kunst en wetenschap, tenzij deze hoofdzakelijk als belegging dienen.

LXXXV

Artikel 5.2.3 komt te luiden:

Tot de bezittingen behoren niet de rechten op roerende zaken die krachtens erfrecht bij de belastingplichtige zijn opgekomen voorzover deze zaken door de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt, tenzij deze rechten hoofdzakelijk als belegging dienen.

LXXXVI

Artikel 5.2.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «maximum» vervangen door: gezamenlijk maximum.

2. Na het vijfde lid wordt een lid toegevoegd:

6. Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner wordt het in het eerste lid en het in artikel 5.2.7, eerste lid, vermelde bedrag van de belastingplichtige verhoogd tot € 113 400 (f 249 900) en wordt het in het eerste lid en het in artikel 5.2.7, eerste lid, vermelde bedrag van de partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.

LXXXVII

In artikel 5.2.7, eerste lid, wordt «artikel 5.2.6, eerste lid,» vervangen door: artikel 5.2.6, eerste en zesde lid,.

LXXXVIII

Het opschrift van artikel 5.2.8 wordt vervangen door:Vrijstelling inzake premiespaarregeling en spaarloonregeling.

LXXXIX

Artikel 5.2.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Vóór de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst. Voorts wordt «bedrag» vervangen door: gezamenlijk bedrag.

2. Na het eerste lid wordt een lid toegevoegd:

2. Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijnpartner wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de belastingplichtige verhoogd tot € 22 690 (f 50 002) en wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.

XC

In het opschrift van artikel 6.2.5 vervalt «betaalde».

XCI

In artikel 6.4.2, eerste lid, onderdeel b, wordt «de Algemene Kinderbijslagwet is uitgesloten op grond van de Wet beperking export uitkeringen» vervangen door: artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet is uitgesloten.

XCII

In artikel 6.7.3, tweede lid, wordt «indien» vervangen door: voorzover.

XCIII

Artikel 6.8.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt: «verminderd met 4% van de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak» vervangen door: verminderd met 4% van de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak op de begindatum als bedoeld in artikel 5.1.2.

2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd:

5. Indien een ander dan de belastingplichtige een genotsrecht als bedoeld in artikel 5.3.3, derde lid, heeft op een onroerende zaak, kunnen door de belastingplichtige ter zake van deze onroerende zaak onderhoudskosten in aanmerking worden genomen tot ten hoogste een bedrag dat gelijk is aan het gemiddelde van 4% van de waarde in het economische verkeer van de bezitting op de begindatum en op de einddatum. De artikelen 5.1.2 en 5.3.1 zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.

XCIV

Artikel 7.2.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervalt «, met uitzondering van artikel 3.1.1, tweede lid, onderdeel i».

2. Het tweede lid, onderdeel a, wordt vervangen door:

a. de belastbare winst uit Nederlandse onderneming, dat is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die worden verkregen uit een onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland of een vaste vertegenwoordiger in Nederland (Nederlandse onderneming);.

3. Het tweede lid, onderdeel d, wordt vervangen door:

d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen of voortkomen uit pensioenregelingen voorzo-ver de daarvoor betaalde premies ten laste van de belastbare winst van een Nederlandse onderneming zijn gebracht, waarbij met het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen op grond van artikel 3.8.2, tweede lid, onderdelen h of j, of artikel 3.8.5, dan wel in de periode van buitenlandse belastingplicht, geen rekening wordt gehouden;.

4. Het tweede lid, onderdeel f, wordt vervangen door:

f. de belastbare inkomsten uit eigen woning in Nederland en

5. In het tweede lid, onderdeel g, wordt de punt aan het slot vervangen door een puntkomma. Voorts wordt aan het tweede lid toegevoegd:

verminderd met:

h. de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en

i. de uitgaven voor kinderopvang.

6. In het zesde lid wordt «is onderworpen aan belasting» vervangen door: met inachtneming van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen. Voorts wordt aan het zesde lid toegevoegd: De eerste volzin is eveneens niet van toepassing indien sprake is van een niet-inwoner die uitsluitend werkzaamheden verricht in een mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en die de arbeidsbeloning niet in de belastingheffing naar het inkomen betrekt.

7. Het achtste lid, onderdeel b komt te luiden:

b. Indien onderdeel a toepassing vindt met betrekking tot de waarde van aanspraken die eerder op grond van:

1°. onderdeel a in het Nederlandse inkomen uit werk en woning is begrepen, wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, dat inkomen met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering;

2°. artikel 3.3.4 in het belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen, wordt, voorzover de belasting ter zake van die aanspraken is voldaan, dat inkomen met die waarde van de aanspraken verlaagd en de eerder opgelegde conserverende aanslag door de inspecteur verminderd bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

8. Het achtste lid, onderdeel d, wordt vervangen door:

d. Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien de waarde van aanspraken op grond van onderdeel a is begrepen in het Nederlandse inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, en

1°. wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25 vierde lid, van de Invorderingswet 1990, en

2°. de verplichtingen waarop de aanspraken berusten geheel zijn ondergebracht bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e of f, van de Wet op de loonbelasting 1964,

het Nederlandse inkomen uit werk en woning van dat vorige kalenderjaar met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur vermin-dert dienovereenkomstig de conserverende aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

XCV

In artikel 7.3.1, eerste lid, wordt «het inkomen uit aanmerkelijk belang» vervangen door: het inkomen uit een niet tot het vermogen van een onderneming behorend aanmerkelijk belang.

XCVI

Artikel 7.4.1 wordt als volgt gewijzigd.

1. In het eerste lid wordt de tweede volzin vervangen door: Het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag in Nederland aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag in Nederland aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voorzover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen voor verhoging met de ouderentoeslag.

2. In het tweede lid wordt de aanhef vervangen door:

De rendementsgrondslag in Nederland is de waarde van de bezittingen in Nederland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen in Nederland. Bezittingen in Nederland zijn:.

3. In het tweede lid, onderdeel c, wordt na «voorzover zij» ingevoegd: niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking en zij.

4. Na het derde lid wordt een nieuw lid toegevoegd:

4. Indien de belastingplichtige niet het gehele kalenderjaar buitenlands belastingplichtige is, wordt bij de bepaling van het forfaitair rendement de begindatum vervangen door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige buitenlands belastingplichtige wordt, of wordt de einddatum vervangen door het eerdere tijdstip waarop de belastingplichtige ophoudt buitenlands belastingplichtige te zijn. Daarbij wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van maanden worden verwaarloosd.

XCVII

Artikel 8.1.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel c wordt «algemene nabestaandenverzekering» vervangen door: nabestaandenverzekering.

2. Aan het artikel wordt onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd:

d. gecombineerde heffingskorting: het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.

XCVIII

Na artikel 8.1.1 wordt een artikel ingevoegd:

Artikel 8.1.1a Bedrag van de standaardheffingskorting

De standaardheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:

a. de algemene heffingskorting (artikel 8.2.1);

b. de arbeidskorting (artikel 8.2.2);

c. de alleenstaande-ouderkorting (artikel 8.2.3);

d. de aanvullende alleenstaande-ouderkorting (artikel 8.2.4);

e. de ouderenkorting (artikel 8.2.5) en

f. de aanvullende ouderenkorting (artikel 8.2.6).

IC

Artikel 8.1.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «algemene nabestaandenverzekering» vervangen door: nabestaandenverzekering.

2. In de tekst wordt «algemene nabestaandenverzekering» vervangen door: nabestaandenverzekering.

C

Artikel 8.1.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «de toepassing van deze afdeling» vervangen door: de berekening van de heffingskortingen.

2. In het tweede lid wordt tussen «artikel 8.1.3» en «het daar genoemde» ingevoegd: op het deel van de standaardheffingskorting dat niet op de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting betrekking heeft,.

CI

De artikelen 8.1.7 en 8.1.8 worden vervangen door:

Artikel 8.1.7 Maximum gecombineerde heffingskorting

De gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.

Artikel 8.1.8 Verhoging maximum gecombineerde heffingskorting bij minstverdienende partner

1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.1.7 zou worden beperkt tot een niveau beneden de algemene heffingskorting, wordt indien de belastingplichtige een partner heeft, de gecombineerde heffingskorting verhoogd tot het bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting.

2. De verhoging van de gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

3. Dit artikel is niet van toepassing indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet heeft bereikt en in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden in belangrijke mate door zijn ouders is onderhouden.

CII

Artikel 8.2.1, eerste lid, komt te luiden:

1. De algemene heffingskorting geldt voor iedere belastingplichtige.

CIII

Artikel 8.2.2, eerste en tweede lid, komen te luiden:

1. De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet.

2. De arbeidskorting bedraagt 10,115% van het gezamenlijke bedrag van hetgeen met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden, voorzover dit gezamenlijke bedrag meer is dan € 6890 (f 15 183). De arbeidskorting bedraagt ten minste de volgens artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 toegekende arbeidskorting, maar maximaal € 697 (f 1536).

CIV

Artikel 8.2.3, eerste lid, komt te luiden:

1. De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:

a. geen partner heeft;

b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en

c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.

CV

Artikel 8.2.4, eerste lid, komt te luiden:

1. De aanvullende alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige indien:

a. voor hem de alleenstaande-ouderkorting geldt;

b. hij werkzaamheden buiten zijn huishouden verricht, en

c. in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden tot zijn huishouden een kind behoort dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

CVI

Artikel 8.2.5, eerste lid, komt te luiden:

1. De ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar, of, indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

CVII

Artikel 8.2.6, eerste lid, komt te luiden:

1. De aanvullende ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige indien:

a. voor hem de ouderenkorting geldt, en

b. hij in het kalenderjaar in aanmerking komt voor een uitkering als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of onderdeel c, van de Algemene Ouderdomswet, of daarvoor in aanmerking zou komen indien hij zou voldoen aan de voorwaarde van artikel 7, onderdeel b, van de Algemene Ouderdomswet.

CVIII

Artikel 9.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift wordt vervangen door: Heffing bij wege van aanslag of conserverende aanslag.

2. Het eerste lid wordt vervangen door:

1. De belasting, bedoeld in de artikelen 2.3.1 en 2.3.1a, wordt geheven bij wege van aanslag.

3. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een nieuw lid ingevoegd:

2. De belasting, bedoeld in artikel 2.3.1b, wordt geheven bij wege van conserverende aanslag.

4. In het tot derde lid vernummerde tweede lid wordt «door middel van één aanslag» vervangen door: door middel van één belastingaanslag en voorzover de heffing plaatsvindt bij wege van conserverende aanslag, door middel van één conserverende belastingaanslag.

CIX

Artikel 9.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid worden de tweede en derde volzin vervangen door: Niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd de belastingplichtige die de aandelen, winstbewijzen of winstdelende obligaties waarvan de opbrengst is genoten, binnen tien dagen voorafgaand aan de dag waarop de opbrengst door het uitkerende lichaam is vastgesteld heeft verkregen dan wel, indien de verkrijging niet binnen die tien dagen heeft plaatsgevonden, de aandelen, winstbewijzen of winstdelende obligaties binnen drie maanden na de verkrijging heeft vervreemd. De vorige volzin is niet van toepassing indien de geheven dividendbelasting ter zake van de opbrengst van aandelen in, en winstbewijzen of winstdelende obligaties per uitkerend lichaam niet meer bedraagt dan € 200 (f 441).

2. In het derde lid wordt «artikel 9.1, tweede lid,» vervangen door: artikel 9.1, derde lid,. Voorts wordt «aangewezen» vervangen door: aangemerkt.

3. Aan het artikel wordt een nieuw lid toegevoegd:

4. De ingevolge dit artikel in aanmerking te nemen voorheffingen gelden niet als voorheffing voor de bij wege van conserverende aanslag te heffen belasting.

CX

Artikel 9.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «verzamelinkomen» vervangen door: belastbare inkomen uit werk en woning.

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «standaardheffingskorting» vervangen door: gecombineerde heffingskorting.

3. In het vijfde lid wordt «standaardheffingskorting» vervangen door: gecombineerde heffingskorting.

4. Onder vernummering van het zesde lid in zevende lid, wordt een nieuw lid ingevoegd:

6. Bij het bepalen van een voorlopige teruggaaf wordt geen rekening gehouden met inkomensbestanddelen waarvan de daaraan toe te rekenen belasting wordt begrepen in een conserverende aanslag.

5. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid wordt «artikel 9.1, tweede lid,» vervangen door: artikel 9.1, derde lid,.

CXI

In artikel 9.4, vierde lid, wordt «standaardheffingskorting» vervangen door: gecombineerde heffingskorting.

CXII

In artikel 10.1.1 wordt «3.2.2.37, derde en zesde lid» vervangen door: 3.2.2.37, derde en vijfde lid. Voorts wordt «5.2.4» vervangen door: 5.1.3b, 5.1.4, 5.2.4.

CXIII

Na artikel 10.1.6 wordt een artikel ingevoegd:

Artikel 10.1.7 Indexering inkomensgrens en percentage arbeidskorting

1. Bij het begin van het kalenderjaar worden het in artikel 8.2.2, tweede lid, eerste volzin, vermelde percentage en bedrag bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage en een ander bedrag.

2. Het percentage wordt berekend door het in artikel 8.2.2, tweede lid, tweede volzin, genoemde bedrag na toepassing van artikel 10.1.1 te delen door het verschil van

a. het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premie volgens de Werkloosheidswet en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie volgens de Ziekenfondswet en met de overhevelingstoeslag, en

b. het volgens het derde lid berekende bedrag.

3. Het bedrag wordt gesteld op 50% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met het werknemersaandeel in de premie volgens de Werkloosheidswet en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie volgens de Ziekenfondswet en met de overhevelingstoeslag.

4. Indien volgens een van de sociale-verzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt voor de toepassing van het tweede en derde lid het percentage in aanmer-king genomen dat wordt vastgesteld krachtens artikel 9, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet.

5. Het volgens het tweede lid berekende percentage wordt rekenkundig afgerond op drie decimalen.

CXIV

In hoofdstuk 10, afdeling 2, wordt vóór artikel 10.2.1 een artikel ingevoegd:

Artikel 10.2.0 Verstrekken van gegevens en inlichtingen

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden administratieplichtigen aangewezen die gehouden zijn aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te voldoen met betrekking tot het verstrekken van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing over inkomen uit werk en woning, het voordeel uit sparen en beleggen en voor de bepaling van de hoogte van de persoonsgebonden aftrekposten.

CXV

Artikel 10.2.1 vervalt.

CXVI

In artikel 11.4, tweede lid, wordt «Wet IB'01» vervangen door: Wet IB 2001.

TOELICHTING

Deze nota van wijziging strekt ertoe het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) technisch aan te passen. Zoals in de nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstukken 26 727, nr. 6) is aangekondigd, betreft dit in de eerste plaats het overbrengen van de inhoud van artikel XXI, Wet inkomstenbelasting 2001, van de Invoerings-wet Wet inkomstenbelasting 2001 naar de Wet inkomstenbelasting 2001 zelf. De artikelsgewijze toelichting op de overgebrachte bepalingen is hierna opnieuw – waar nodig in aangepaste vorm – opgenomen. Voorts zijn wijzigingen opgenomen die in de nota naar aanleiding van het verslag concreet zijn aangegeven. De overige wijzigingen betreffen zelfstandige redactionele of technische verbeteringen. Deze bepalingen worden hierna ook artikelsgewijs toegelicht.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat wij overwegen nog enige meer inhoudelijke wijzigingen voor te stellen. Wij zullen er voor zorgen dat deze wijzigingen tijdig beschikbaar zijn voor het wetgevingsoverleg voorzien op maandag 17 januari 2000. Verder zullen we nog een aantal technische wijzigingen voorstellen die nog niet in deze nota van wijziging zijn opgenomen.

I Artikel 1.3 De keuze voor de belastingplichtige als partner

De wijziging betreft een verduidelijking van het opschrift.

II Artikel 1.3 Keuzeregeling voor ongehuwde meerderjarigen

Bij keuzen die gemaakt worden bij de aangifte geldt als algemeen uitgangspunt dat tot aan het moment dat de aanslag onherroepelijk vaststaat, belastingplichtigen op hun keuze kunnen terugkomen. Zoals is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag is er gelet op het karakter van de keuze voor het partnerschap aanleiding om de mogelijk-heid om terug te kunnen komen op de bij de aangifte gemaakte keuze uit te sluiten. Dit wordt vastgelegd in het voorgestelde vierde lid.

III Artikel 1.6a Lijfrenten en pensioenen

De wijziging betreft het aanduiden van een in artikel 3.6.8 gedefinieerd begrip.

IV Artikel 2.2.3 Keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen

De eerste wijziging voorkomt dat de persoonsgebonden aftrek en de negatieve inkomsten uit gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van de buitenlandse belastingplichtige en diens partner, zowel in de woon-staat bij de partner als in de bronstaat bij de buitenlandse belastingplichtige die kiest voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belas-tingplichtigen, in aanmerking worden genomen.

De tweede wijziging strekt ertoe buiten elke twijfel te stellen dat, indien niet langer wordt gekozen voor de toepassing van de regels voor binnen-landse belastingplichtigen, niet teruggekomen wordt op negatieve inkom-sten (zoals verliezen uit een buitenlandse onderneming) die zijn ontstaan in perioden waarin de kiezende buitenlandse belastingplichtige nog bin-nenlands belastingplichtig was. Voorts geldt dat niet wordt teruggekomen op aftrekposten die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie (de persoonsgebonden aftrek van hoofdstuk 6) en op uitgaven voor kinderopvang als bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 9.

V Artikel 2.2.4 Keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen

Artikel 2.2.4 beoogt, als aanvulling op de bepalingen in het voorgestelde artikel 15 van de Wet op de loonbelasting 1964 ook in de inkomstenbelas-ting een delegatiebevoegdheid in het leven te roepen op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur voor een bepaalde groep deskundi-gen afwijkende regels kunnen worden gesteld. In het kader van de zoge-noemde 35%-regeling bestaat thans de mogelijkheid om te opteren voor een behandeling als buitenlands belastingplichtige. De voorgestelde dele-gatiebevoegdheid maakt het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur een overeenkomstige regeling te treffen onder de Wet inkomstenbelasting 2001. In de nieuwe opzet kunnen genoemde deskundigen daardoor voor een belangrijk deel buiten de heffing van box III blijven.

VI Artikel 2.3.1 Verschuldigde inkomstenbelasting; hoofdregel

De wijziging komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

In het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Invoerings-wet is aangegeven dat de figuur van de zogenoemde conserverende aan-slag door middel van een afzonderlijke belastingaanslag zal worden vorm-gegeven naast de aanslag die betrekking heeft op het «gewone» niet te conserveren inkomen. Bij afwezigheid van te conserveren inkomen vol-staat de hoofdregel van artikel 2.3.1. Bij aanwezigheid van te conserveren inkomen wordt de verschuldigde belasting niet berekend op de voet van artikel 2.3.1 maar op de voet van de artikelen 2.3.1a en 2.3.1b.

VII Artikel 2.3.1a Verschuldigde inkomstenbelasting op gewone aanslag Artikel 2.3.1b Verschuldigde belasting op conserverende aanslag

De wijziging komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

Ingevolge artikel 2.3.1a wordt de belasting die betrekking heeft op het «gewone» inkomen berekend door de belastbare inkomens uit werk en woning en aanmerkelijk belang te verminderen met het daarin begrepen te conserveren inkomen. In het tweede lid zijn de (positieve) inkomensbestanddelen opgenomen die als te conserveren inkomen worden aange-merkt. Dit houdt in dat – voorzover sprake is van belastbaar inkomen uit werk en woning – het te conserveren inkomen niet van invloed is op de tariefstelling voor de gewone aanslag.

De bepalingen in de artikelen 3.3.4, zevende lid (oud), 3.6.7, vierde lid, slotzin, 3.8.8 en 7.2.1, achtste lid, onderdeel d, die voorkomen dat het in aanmerking nemen van te conserveren inkomen leidt tot ongewenste gevolgen bij inkomensafhankelijke regelingen (verzamelinkomen), bij de verliesverrekening, de middeling en de verrekening van de voorheffingen vervallen, zonder dat hiermee overigens een inhoudelijke wijziging op dit punt wordt beoogd. Een en ander zal namelijk in de nieuwe systematiek bij de desbetreffende regeling zelf worden bepaald.

De belasting die betrekking heeft op te conserveren inkomen wordt in-gevolge artikel 2.3.1b berekend als de belasting die betrekking heeft op de belastbare inkomens waaronder het te conserveren inkomen, verminderd met de belasting die betrekking heeft op niet te conserveren inkomen. Hiermee wordt bereikt dat – voorzover sprake is van belastbaar inkomen uit werk en woning – het inkomen dat wordt begrepen in de normale aan-slag, in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de belasting op het te conserveren inkomen (progressie).

De aldus berekende belasting wordt ten minste gesteld op het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn indien het te conserveren inkomen het enige inkomen zou zijn. Hiermee wordt voorkomen dat negatief overig inkomen uit werk en woning of negatief overig inkomen uit aanmerkelijk belang het te conserveren inkomen zou verminderen. Zie ook de toelich-ting op de vervallen artikelen 3.3.4, zevende lid (oud), en 3.8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

VIII Artikel 2.3.2a Overschrijding pensioenmaximum

De term «pensioenmaximum» geeft duidelijker dan voorheen aan dat slechts één begrenzing is bedoeld.

IX Artikel 2.4.1 Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens

De wijziging betreft een verduidelijking van de bestaande tekst.

X Artikel 2.4.3 Verhaalsrecht

De wijziging komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

Met deze wijzigingen wordt de formulering van het voorgestelde artikel 2.4.3 in overeenstemming gebracht met die van het in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen nieuwe artikel 44 van de Invorderingswet 1990. Deze wijziging is redactioneel van aard.

Zowel bij de ouder aan wie inkomensbestanddelen van een kind moeten worden toegerekend als bij het kind kan zich het genieten van te conserveren inkomen voordien. In dat geval – hierop ziet het nieuwe derde lid – dient zowel de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting op de gewone aanslag als die op de conserverende aanslag, zoals geregeld in de artikelen 2.3.1a en 2.3.1b, het uitgangspunt te zijn voor de toerekening van het gedeelte van de belasting dat op het kind kan worden verhaald.

XI Artikel 2.4.4 Toerekening inkomensbestanddelen van de belasting-plichtige en zijn partner

De oorspronkelijke tekst in artikel 2.4.4, tweede lid, impliceerde dat beide partners in alle gevallen aangifte doen. Partners kunnen er echter voor kiezen alle gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag in zijn geheel aan dezelfde partner toe te rekenen. In dat geval kan er mee worden volstaan dat alleen die partner aangifte doet. De redactie van het tweede lid is zodanig aangepast dat thans ook situaties waarin volstaan kan worden met één aangifte daaronder kunnen worden gebracht.

De wijzigingen van het vijfde lid zijn besproken in de nota naar aanlei-ding van het verslag. Met de formulering «dezelfde partner» in het vijfde lid wordt verduidelijkt dat deze bepaling alleen van toepassing is indien sprake is van dezelfde partner gedurende het gehele kalenderjaar.

De oorspronkelijk in onderdeel c opgenomen formulering «belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang» zou leiden tot onbedoelde mogelijkheden om te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk belang en persoonsgebonden aftrekposten vrij te kunnen toerekenen tussen de belastingplichtige en zijn partner. Met de gewijzigde formulering wordt dit voorkomen.

De formulering van het zesde lid is aangepast om te verduidelijken dat de werking van deze bepaling beperkt is tot artikel 2.4.4.

XII Artikel 2.5.1 Verzamelinkomen

De wijziging komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

De voorgestelde toevoeging aan artikel 2.5.1 bepaalt dat te conserveren inkomen niet wordt begrepen in het verzamelinkomen. Het te conserveren inkomen wordt nader omschreven in het voorgestelde artikel 2.3.1a, tweede lid. Het verzamelinkomen is van belang voor de toepassing van diverse inkomensafhankelijke regelingen, zoals de drempels bij de giften en de buitengewone lasten. Met de voorgestelde bepaling wordt bereikt dat voor de bepaling van deze drempels te conserveren inkomen niet meetelt. Aldus wordt voorkomen dat de conserverende aanslag de positie van de belastingplichtige onbedoeld ongunstig zou beïnvloeden.

XIII Artikel 3.1.1 Belastbaar inkomen uit werk en woning

De wijziging vloeit voort uit het invoegen van hoofdstuk 3, afdeling 8a.

XIV Artikel 3.2.1.1a Uitbreiding begrip belastbare winst uit onderneming

De wijziging van artikel 3.2.1.1a, eerste lid, heeft ten doel zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de formulering van het begrip belastbare winst uit onderneming in artikel 3.2.1.1. Daarmee komt duidelijker tot uiting dat voor elke afzonderlijke medegerechtigdheid tot het vermogen van een onderneming, waarbij sprake is van een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid, paragraaf 2 van hoofdstuk 3, afdeling 2, doorlopen wordt.

XV Artikel 3.2.1.4 Begrip urencriterium

De referentieperiode voor de startende ondernemer is in artikel 3.2.4.3, derde lid, omschreven als de ondernemer die in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was. Met de wijziging van artikel 3.2.1.4, eerste lid, onderdeel b, wordt een uniforme omschrijving beoogd.

Zoals in paragraaf 4.1.3 van de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, wordt het begrip «rechtspersoon» vervangen door het ruimere begrip lichaam.

XVI Artikel 3.2.2.1a Maximum verlies

Met het woord «meerdere» in het eerste lid werd gedoeld op het verschil tussen het totale verlies sinds het ontstaan van de medegerech-tigdheid en het referentiebedrag. Wanneer beide bedragen negatief zijn, kan de term «meerdere» wellicht tot verwarring leiden. Met het woord «verschil» wordt beoogd de bepaling te verduidelijken.

In de artikelsgewijze toelichting is een drukfout in het voorbeeld opgetreden. De uitwerking in jaar 5 moet zijn dat de gezamenlijke winst positief is (20 000 -/- 120 000 + 0 + 0 + (200 000 -/- 65 000) = 35 000), en dat de winst van jaar 5 na toepassing van de bepaling 135 000 (200 000 -/- 65 000) bedraagt.

XVII Artikel 3.2.2.7 Van aftrek uitgesloten kosten ten behoeve van de belastingplichtige

De wijzigingen betreffen een redactionele aanpassing en de verbetering van een verwijzing.

XVIII Artikel 3.2.2.9 Bijtelling privé-gebruik woning

Zoals eerder is aangegeven, ligt deze wijziging in het verlengde van een reeds eerder gedane toezegging.

Het begrip eigenwoningwaarde kan door de gelijkenis met het begrip eigen woning in artikel 3.6.2 aanleiding zijn tot misverstanden. Daarom wordt dit begrip vervangen door woningwaarde. De bepaling van de onttrekking en de wijze van verwerking in de winst kan namelijk ook betrekking hebben op een door de onderneming gehuurde onroerende zaak, waarvan een gedeelte in gebruik is als woning bij de belastingplichtige. Daarbij kan gedacht worden aan een door de onderneming gepachte boerderij, waarin de ondernemer woont.

XIX Artikel 3.2.2.10a Bonusaandelen beleggingsinstellingen

De aandelen in een fiscale beleggingsinstelling kunnen tot een onder-nemingsvermogen behoren. Indien de uitdeling door de beleggingsinstelling zou worden gedaan in de vorm van uitreiking van bonusaandelen in plaats van regulier dividend, zou dit kunnen leiden tot uitstel van belastingheffing. Deze bonusaandelen zouden dan namelijk voor de kostprijs van nihil op de balans kunnen worden opgenomen. De heffing zou dan worden uitgesteld tot daadwerkelijk realisatie plaatsvindt bij vervreemding van de aandelen. Om dit te voorkomen wordt bepaald dat de nominale waarde van de toegekende bonusaandelen direct in het jaar van toekenning tot de winst dient te worden gerekend. Het nieuwe artikel 3.2.2.10a is ook van toepassing in box II; zie hierna de toelichting op de wijziging van artikel 4.5.1.1, eerste lid.

XX Artikel 3.2.2.11 Winst uit zeescheepvaart aan de hand van tonnage

Aangezien het uitgangspunt van paragraaf 2 van hoofdstuk 3, afdeling 2, is dat deze voor elke onderneming of medegerechtigdheid in de zin van artikel 3.2.1.1a opnieuw doorlopen wordt, is de toevoeging «– per onderneming –» overbodig.

XXI Artikel 3.2.2.12 Bepaling van de winst aan de hand van de tonnage

In artikel 3.2.2.12, derde lid, is de tussenzin ten aanzien van meer dan een onderneming in strijd met het uitgangspunt dat paragraaf 2 voor elke onderneming of medegerechtigdheid in de zin van artikel 3.2.1.1a opnieuw doorlopen wordt.

XXII Artikel 3.2.2.31 Energie-investeringsaftrek

Zoals in paragraaf 4.1.3 van de in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, heeft het begrip «voor eigen rekening drijven van een onderneming» voor de toepassing van de energie-investeringsaftrek geen toegevoegde waarde meer en kan derhalve vervallen.

XXIII Artikel 3.2.2.37 Scholingsaftrek

De wijziging brengt een ten onrechte achterwege gelaten cursivering aan.

XXIV Artikel 3.2.2.41 Wijziging willekeurige afschrijving, investeringsaf-trek en scholingsaftrek

Dit betreft het corrigeren van een onvolledige vermelding.

XXV Artikel 3.2.2.43 Fiscale reserves

De wijziging betreft een verbetering van een verwijzing.

XXVI Artikel 3.2.2.45 Aandelenfusie

De eerste wijziging ligt, zoals in de artikelsgewijze toelichting in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, in het verlengde van een reeds eerder gedane toezegging.

De tweede wijziging strekt ertoe de omissie te herstellen dat het woord «nominale» niet was opgenomen in het voorgestelde artikel 3.2.2.45, vierde lid, onderdeel a.

XXVII Artikel 3.2.2.46 Juridische splitsing

De wijziging betreft een verbetering van een verwijzing.

XXVIII Artikel 3.2.2.47 Juridische fusie

De wijziging betreft een verbetering van een verwijzing.

XXIX Artikel 3.2.2.51 Eindafrekening

Zoals in de artikelsgewijze toelichting in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, kan het tweede lid vervallen.

XXX Artikel 3.2.2.52 Doorschuiving bij staking door overlijden

Dit betreft een redactionele aanpassing.

XXXI Artikel 3.2.3.3 Inhaal toevoeging na een verplichte afneming

De wijziging betreft een aanpassing van een verwijzing, in verband met het invoegen van een lid in artikel 3.2.3.6.

XXXII Artikel 3.2.3.6 Meer dan één onderneming

De wijziging betreft een verduidelijking van de situatie waarin een belastingplichtige die zowel «echte» ondernemer als medegerechtigde tot een onderneming in de zin van artikel 3.2.1.1a is, de bij zijn afzonderlijke ondernemingen gevormde oudedagsreserve omzet in een lijfrente. Op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 3.2.3.6 dienen ook in die situatie voor de bepaling van het bedrag aan lijfrenteaftrek dat de belastingplichtige volgens artikel 3.7.6 in aanmerking kan nemen, de afnemingen in verband met de premies voor lijfrenten van de afzonderlijke oudedagsreserves te worden samengeteld.

De wijziging in het tot derde lid vernummerde tweede lid van artikel 3.2.3.6 strekt ertoe de tekst te verduidelijken.

XXXIII Artikel 3.2.3.7 Niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar

De wijziging betreft een technische aanpassing. Artikel 3.2.3.7, tweede lid, dient tevens van toepassing te zijn op personen die medegerechtigd zijn tot een onderneming in de zin van artikel 3.2.1.1a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

XXXIV Artikel 3.2.4.3 Zelfstandigenaftrek

Deze wijziging dient ertoe eenheid van terminologie te verkrijgen bij de drie aftrekken die deel uitmaken van de ondernemersaftrek.

XXXV Artikel 3.2.4.4 Aftrek speur- en ontwikkelingswerk

Deze wijziging dient ertoe eenheid van terminologie te verkrijgen bij de drie aftrekken die deel uitmaken van de ondernemersaftrek. Voorts is een redactionele verbetering aangebracht.

XXXVI Artikel 3.2.4.5 Meewerkaftrek

Deze wijziging dient ertoe eenheid van terminologie te verkrijgen bij de drie aftrekken die deel uitmaken van de ondernemersaftrek.

XXXVII Paragraaf 3.3

Op vergelijkbare wijze als in hoofdstuk 3, afdeling 2, is in afdeling 3 een paragraafindeling toegevoegd. De hieruit voortvloeiende aanpassing van de nummering van de artikelen in deze paragraaf gebeurt vóór plaatsing van de wet in het Staatsblad.

XXXVIII Artikel 3.3.1 Belastbaar loon

Naar analogie van het begrip «ondernemersaftrek», dat is geïntroduceerd in artikel 3.2.1.1, wordt de term «aftrekbedragen» vervangen door het meer inhoudelijke en op het loon gerichte begrip werknemersaftrek.

XXXIX Artikel 3.3.3 Uitbreiding begrip loon

De in de oorspronkelijke tekst van artikel 3.3.3, onderdeel b, onder 2o, gelegde relatie met het werknemerschap is niet nodig (vgl. punt 58 van het nader rapport). Op grond van de nieuw voorgestelde tekst wordt tot het loon gerekend wat wordt genoten ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden voorzover het genotene niet is aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden. Ter voorkoming van misverstand zij erop gewezen dat de formulering een lex specialis vormt op de rangorderegeling van artikel 2.4.1: eerst dient op grond van artikel 2.4.1 te worden nagegaan of het genotene winst uit onderneming vormt, vervolgens op grond van artikel 3.3.3 zo nodig of het genotene resultaat uit overige werkzaamheden is, en tenslotte – zo nodig – of het genotene als loon moet worden beschouwd.

De tweede wijziging betreft het volgende. Parallel aan de in artikel 3.5.1, onderdeel c, opgenomen voorziening voor de belastingheffing over uitke-ringen en verstrekkingen ingevolge een in het buitenland opgebouwde lijfrente of een daarmee vergelijkbare inkomensvoorziening, wordt met de toevoeging van het nieuwe onderdeel c aan artikel 3.3.3 bewerkstelligd dat uitkeringen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling integraal in box I in de belastingheffing worden betrokken, voorzover over de waarde van de aanspraken niet een met de Nederlandse loon- of inkomstenbelasting vergelijkbare heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden. Deze bepaling is ontleend aan artikel 25, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Op grond van die bepaling worden, in samenhang met het elfde lid van dat artikel, uitkeringen uit een buitenlandse pensioenregeling in de belastingheffing betrokken volgens de zogenoemde saldomethode, dat wil zeggen dat de uitkeringen worden belast voorzover de aanspraken niet in de belastingheffing zijn betrokken. Voor toepassing van deze saldomethode is in de Wet inkomstenbelasting 2001 echter geen plaats meer. In de nieuwe systematiek worden uitkeringen uit een buitenlandse pensioenregeling integraal in box I belast, behoudens voorzover aannemelijk is dat de aanspraken in een belastingheffng naar het inkomen zijn betrokken. De term «voorzover» heeft dan ook geen betrekking op de saldomethode, maar hiermee wordt aangegeven dat voorzover over de aanspraak een belasting naar het inkomen is geheven, de waarde van die aanspraak in zoverre behoort tot de grond-slag van inkomen uit vermogen (box III). Artikel 3.3.3, onderdeel c, ziet uitsluitend op de uitkeringsfase. Indien nog geen uitkeringen worden genoten, dient te worden beoordeeld of de aanspraak ingevolge de buitenlandse pensioenregeling behoort tot de grondslag van de belastingheffing over inkomen uit vermogen. Daarvan is in beginsel steeds sprake. Wil de belastingplichtige belastingheffing over de pensioenaanspraak op grond van box III voorkomen, moet hij aannemelijk maken dat de uit deze aanspraak voortvloeiende pensioenuitkeringen behoren tot de in artikel 3.3.3, onderdeel c, genoemde uitkeringen. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan mee dat hij aannemelijk maakt dat over de opge-bouwde aanspraken geen met de Nederlandse loon- of inkomstenbelasting vergelijkbare belastingheffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden. Door de gekozen formulering vallen niet alleen de periodieke uitke-ringen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling onder deze bepaling maar tevens eenmalige uitkeringen.

XL Artikel 3.3.4 Pensioen in grensoverschrijdende situaties

Met de toevoeging aan artikel 3.3.4, eerste lid, wordt een omissie hersteld.

Met de wijziging van het vierde lid is beoogd deze bepaling in overeenstemming te brengen met artikel 3.8.7, eerste lid. Het gaat hier om het opnemen van de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorwaarden te kunnen stellen aan de vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning teneinde cumulatie te voorkomen.

De wijziging in het zevende lid komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

In geval van emigratie of het onderbrengen van pensioenkapitaal bij een niet toegelaten verzekeraar wordt aan de belastingplichtige een conserverende aanslag opgelegd. Er kunnen zich echter later omstandigheden voordoen waardoor de handhaving van een conserverende aanslag niet meer gerechtvaardigd is. In de eerste plaats kan daarbij gedacht worden aan de situatie van remigratie waarbij het pensioenkapitaal is ondergebracht bij een toegelaten verzekeraar. Daarnaast kan zich de situatie voordoen dat een belastingplichtige zijn pensioenkapitaal aanvankelijk heeft ondergebracht bij een niet toegelaten verzekeraar (bijvoorbeeld in een voortzettingssituatie), maar hij het kapitaal alsnog onderbrengt bij een toegelaten verzekeraar. Het zevende lid bewerkstelligt dat in situaties waarin geen aanleiding meer bestaat voor het handhaven van een conserverende aanslag en aan de voorwaarden voor uitstel van betaling als bedoeld artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 is voldaan, het inkomen uit werk en woning en de desbetreffende aanslag op verzoek van de belastingplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt verminderd.

Daarnaast is in het zevende lid evenals in het vierde lid de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling voorwaarden te kunnen stellen aan de vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning teneinde cumulatie te voorkomen.

XLI Paragraaf 3.3

Op vergelijkbare wijze als in hoofdstuk 3, afdeling 2, is in afdeling 3 een paragraafindeling toegevoegd. De hieruit voortvloeiende aanpassing van de nummering van de artikelen in deze paragraaf gebeurt vóór plaatsing van de wet in het Staatsblad.

XLII Artikel 3.3.6 Berekening werknemersaftrek

Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van artikel 3.3.1, waarbij in plaats van «aftrekbedragen» het begrip werknemersaftrek is geïntroduceerd. Voor de overige wijzigingen zij verwezen naar de toelichting op artikel 3.3.8.

XLIII Artikel 3.3.7 Algemene loonaftrek

Voor de wijzigingen zij verwezen naar de toelichting op artikel 3.3.8.

XLIV Artikel 3.3.8 Bijzondere loonaftrek

Deze wijzigingen vloeien voort uit het wijzigen van de termen «algeme-ne aftrek» en «bijzondere aftrek» in «algemene loonaftrek» respectievelijk «bijzondere loonaftrek». Voorts is de term «inkomsten uit vroegere arbeid» vervangen door de term «loon uit vroegere arbeid» omdat deze term beter aansluit bij artikel 3.3.2.

XLV Artikel 3.3.9 Reisaftrek

Dit betreft een redactionele aanpassing die de tekst in overeenstemming brengt met teksten elders in deze wet.

XLVI Artikel 3.3.11 Zeedagenaftrek

Dit betreft een redactionele aanpassing die de tekst in overeenstemming brengt met teksten elders in deze wet.

XLVII Artikel 3.4.1.2 Begrip werkzaamheid

De eerste en tweede wijziging zijn het resultaat van nader inzicht dat de in artikel 3.4.1.2, eerste lid, onderdeel a, opgenomen uitbreiding van het begrip werkzaamheid met het productief maken of vervreemden van een auteursrecht in haar geheel overbodig is, nu het productief maken en vervreemden van auteursrechten kof octrooirechten door de auteur of uitvinder zelf reeds een schoolvoorbeeld zijn van wat tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet worden gerekend.

Met de derde wijziging wordt bewerkstelligd dat het ter beschikking stellen van vermogen aan een huisgenoot die medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.2.1.1a, eveneens valt onder de toepassing van de tot de onderdelen a en b verletterde onderdelen b en c van artikel 3.4.1.2, eerste lid.

XLVIII Artikel 3.4.2.2 Bepaling van het resultaat

Het in deze nota opgenomen nieuwe artikel 3.2.2.10a, inzake de behandeling van bonusaandelen van beleggingsinstellingen, wordt van toepassing verklaard op het resultaat uit overige werkzaamheden.

IL Artikel 3.4.2.4 Keuzemogelijkheid bij het houden van kostgangers

De wijziging van het eerste lid betreft het aanbrengen van een cursivering voor het aanduiden van een gedefinieerd begrip.

In het tweede lid wordt, zoals eerder is aangegeven, het woordje «en» tussengevoegd om te verduidelijken dat de in artikel 3.4.2.4, tweede lid, onderdelen a en b, opgenomen voorwaarden cumulatief zijn.

L Artikel 3.5.7 Uitbreidingen uitkeringen uit inkomensvoorzieningen

De wijziging betreft het aanbrengen van een cursivering voor het aanduiden van een gedefinieerd begrip.

LI Artikel 3.6.2 Eigen woning

De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

LII Artikel 3.6.7 Voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning

De eerste wijziging betreft het aanbrengen van een cursivering voor het aanduiden van een gedefinieerd begrip.

De tweede en derde wijziging betreffen redactionele aanpassingen.

De vierde wijziging is toegelicht onder artikel 2.3.1b.

LIII Artikel 3.6.9 Vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning

De eerste wijziging betreft een redactionele aanpassing.

De tweede wijziging betreft het aanbrengen van een cursivering voor het aanduiden van een gedefinieerd begrip.

LIV Artikel 3.7.3 Lijfrentevoorzieningen

De wijziging betreft het aanbrengen van een cursivering voor het aanduiden van een gedefinieerd begrip.

LV Artikel 3.7.5 In aanmerking te nemen premies voor lijfrenten

De wijziging betreft het aanbrengen van een cursivering voor het aanduiden van een gedefinieerd begrip.

LVI Artikel 3.8.2 Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij handelen in strijd met de voorwaarden

In artikel 3.8.2, tweede lid, onderdelen c, h, i en j, worden enkele onjuiste verwijzingen hersteld.

De toevoeging van een nieuw onderdeel k aan het tweede lid, de wijziging in het tot vijfde lid vernummerde vierde lid en de toevoeging van een nieuw zesde lid komen uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

Het nieuwe onderdeel k van artikel 3.8.2, tweede lid, strekt ertoe te voorkomen dat ter compensatie van pensioentekorten binnen de arbeidsrelatie lijfrenten worden afgesloten en die pensioentekorten vervolgens in een latere fase alsnog binnen de arbeidsrelatie worden gecompenseerd. Daarbij zou het voor de hand liggen om die latere inkoop van dit pensioentekort in de arbeidsrelatie als een oneigenlijke handeling te bestempelen en tot loon te rekenen. Dit zou echter tot gevolg kunnen hebben dat voor een deel van een zuivere pensioenregeling, die ook na de inkoop van ontbrekende dienstjaren dan wel diensttijd binnen de in hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964 gestelde begrenzingen blijft, geen fiscale faciliëring wordt verleend voorzover het pensioentekort reeds is gecompenseerd in de lijfrentesfeer. Dit zou ook in de uitkerings-fase tot een splitsing van het pensioen leiden in een deel dat in box 1 opkomt en een deel dat in box III aan de belastingheffing wordt onderworpen. Om dit gevolg te voorkomen is ervoor gekozen niet de verbetering, daaronder ook begrepen inkoop van dienstjaren dan wel diensttijd, van pensioenaanspraken binnen de arbeidsrelatie maar de achteraf bezien in het verleden ten onrechte verleende lijfrentepremie-aftrek als een handeling in strijd met de voorwaarden aan te merken. Dit betekent dat voorzover de lijfrenten als gevolg van de inkoop van of een verbetering van de pensioenaanspraken binnen een arbeidsrelatie de in artikel 3.7.5. gestelde begrenzingen te boven gaan het daarmee corresponderende deel van de premies en van het daarop behaalde rendement fiscaal wordt teruggenomen.

Inkoop van pensioentekorten of een verbetering van de pensioenaanspraken binnen de arbeidsrelatie dient via de inhoudingsplichtige plaats te vinden. Ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 moet de inhoudingsplichtige ingevolge bij ministeriële regeling te stellen regels ondermeer opgaaf aan de inspecteur verstrekken van gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkom-stenbelasting. De loonbelastingkaart is het middel waarmee die verlangde gegevens worden verstrekt. Aan de loonbelastingkaart wordt een speciale verplichte codering toegevoegd waaruit blijkt of een inkoop of verbetering van pensioenrechten heeft plaatsgevonden. Daarnaast zal op geautomatiseerde wijze door de belastingdienst het gebruik van de lijfrente-aftrek worden geregistreerd. De door de werkgever aangeleverde gegevens inzake de inkoop of verbetering van pensioenrechten kunnen in samen-hang met de geautomatiseerde registratie van verleende lijfrente-aftrek voor de inspecteur aanleiding vormen de belastingplichtige aannemelijk te laten maken dat de lijfrente-aftrek achteraf bezien terecht heeft plaats-gevonden.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 3.8.2, vijfde lid, wordt beter tot uitdrukking gebracht dat de fictie dat geen negatieve uitgaven in aanmer-king zijn genomen, specifiek is bedoeld voor een reguliere verdere fiscale behandeling van de aanspraak. Zolang bij een conserverende aanslag uitstel van betaling geldt, en de belasting dus niet wordt ingevorderd, wordt de lijfrente fiscaal behandeld als een reguliere lijfrente waarvan de premies in aftrek zijn gebracht. Zolang geen niet-toegestane handeling wordt verricht, gaat het immers slechts om een conserverende maatregel. Zie hiervoor verder de toelichting op het voorgestelde artikel 3.8.2.

Het nieuwe artikel 3.8.2, vierde lid, wordt als volgt toegelicht. Ingevolge artikel 3.7.4, tweede lid, zijn premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval slechts aftrekbaar indien zij zijn verschuldigd aan een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, onder 1°, b, c, en d van dat artikel. Ingevolge het aan artikel 3.8.2 toegevoegde vierde lid wordt, evenals voor de overdracht van lijfrenteverplichtingen het geval is, bij een overdracht van verplichtingen ter zake van invaliditeits-, ziekte-, of ongevalsuitkeringen aan een andere dan de in artikel 3.7.4, tweede lid, genoemde verzekeraars, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.

Voorts kunnen ingevolge het nieuwe zesde lid van artikel 3.8.2 bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ter concretisering van het hiervoor toegelichte nieuwe onderdeel k. Daarbij kan worden gedacht aan regels ter bepaling van de waardering van de pensioen- en lijfrenteaanspraken ter compensatie van het pensioentekort.

LVII Artikel 3.8.5 Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij emigratie

De wijziging komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, en de wijziging heeft dezelfde strekking als de hiervoor toegelichte wijziging van artikel 3.8.2, vierde lid.

LVIII Artikel 3.8.7 Verminderingen en voorkoming dubbeltellingen

Met de wijziging opgenomen onder 1 wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht welke aanslag dient te worden verminderd ter voorkoming van cumulatie.

De wijziging opgenomen onder 2 komt uit het wetsvoorstel Invoerings-wet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

De strekking van het voorgestelde artikel 3.8.7, vierde lid, stemt overeen met die van het eveneens in deze nota voorgestelde nieuwe artikel 3.3.4, – zevende lid. De bepaling ziet op situaties waarin weliswaar een conserve-rende aanslag is opgelegd – bij emigratie of bij opbouw of het onderbrengen van een aanspraak bij een niet-aangewezen buitenlandse verze-keraar – maar waarbij zich vervolgens omstandigheden voordoen waar-door het handhaven van deze conserverende aanslag niet meer nodig is. Het gaat dan om de terugkeer naar een situatie waarin op zichzelf geen conserverende aanslag wordt opgelegd. Als meest voor de hand liggend voorbeeld kan worden gedacht aan de remigratie van een belastingplichtige met een lijfrente die is verzekerd bij een binnenlandse verzekeraar. De concrete gevallen waarin, en de voorwaarden waaronder het belastbare inkomen uit werk en woning op grond van de onderhavige bepaling wordt verminderd, zullen nader worden uitgewerkt bij ministeriële regeling.

LIX Artikel 3.8.8 Behandeling geconserveerd inkomen en de daarover verschuldigde belasting

De wijziging komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

In de toelichting bij de nieuwe artikelen 2.3.1a en 2.3.1b is aangegeven dat de belasting over het te conserveren inkomen zal worden geheven door middel van een separate belastingaanslag, en dat de gevolgen van het in aanmerking nemen van te conserveren inkomen voor het verzamelinkomen, de verliesverrekening, de middeling en de verrekening van voorheffingen zal worden geregeld bij de desbetreffende regelingen. In verband met deze gewijzigde vormgeving van de regeling rond de conserverende aanslag kan artikel 3.3.8 vervallen.

LX Artikel 3.8a.1 Negatieve persoonsgebonden aftrekposten

Deze bepaling is ontleend aan artikel 45c, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met de gewijzigde formulering is geen inhoude-lijke wijziging beoogd. Ingevolge dit artikel wordt een nagekomen schuld-aflossing op een vordering ter zake waarvan eerder een verlies wegens oninbaarheid in aanmerking is genomen, bij het inkomen van de belas-tingplichtige geteld.

LXI Artikel 3.9.2 Voorwaarden

Met deze wijziging wordt zeker gesteld dat een belastingplichtige die twee kleine ondernemingen exploiteert en met elke onderneming een winst behaalt van bijvoorbeeld f 5000, voldoet aan de in artikel 3.9.2, onderdeel a, genoemde inkomensgrens.

LXII Artikel 3.11.1 Tijdstip genieten

De wijziging betreft een ten onrechte achterwege gelaten cursivering voor het aanduiden van een gedefinieerd begrip.

LXIII Artikel 3.12.1a Te conserveren inkomen buiten beschouwing

De wijziging komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

Ingevolge het voorgestelde artikel 3.12.1a blijft voor de toepassing van de verliesverrekening bij inkomen uit werk en woning te conserveren inkomen buiten beschouwing. Het begrip te conserveren inkomen is nader omschreven in het voorgestelde artikel 2.3.1a, tweede lid.

De onderhavige bepaling leidt ertoe dat de regeling inzake de verliesverrekening wordt toegepast alsof de te conserveren inkomensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen bij emigratie, niet in aanmerking zijn genomen. In concreto bete-kent dit dat een uit het gewone inkomen voortvloeiend verlies – dus uit het inkomen dat is geschoond van te conserveren inkomen – kan worden verrekend met positief gewoon inkomen uit andere jaren. Dit positieve gewone inkomen uit andere jaren wordt uiteraard eveneens bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.

Met deze systematiek wordt bereikt dat indien tien jaar lang geen niet-toegestane handeling wordt verricht, en de conserverende aanslag wordt kwijtgescholden, het opleggen van de conserverende aanslag geen gevolgen heeft gehad voor de fiscale positie van de belastingplichtige op dit punt. Tevens zij verwezen naar de toelichting op de vervallen artikelen 3.3.4, zevende lid (oud), en 3.8.8 (oud), en het in de toelichting op laatst-genoemde artikel opgenomen voorbeeld 2. Hoewel in de thans voorgestelde regeling op een aantal punten een andere systematiek wordt gevolgd, behoudt genoemde toelichting voor een belangrijk deel haar waarde.

Het uitsluiten van te conserveren inkomen van de verliesverrekening is, anders dan in de vervallen artikelen 3.3.4, zevende lid (oud), en 3.8.8 (oud), niet beperkt tot de situaties dat voor de daarover verschuldigde belasting uitstel van betaling is verkregen. Hierbij is er van uitgegaan dat voor een conserverende aanslag vrijwel steeds uitstel van betaling zal worden verleend. Ook indien in een later stadium bij een niet-toegestane handeling de belasting alsnog wordt ingevorderd, kan geen gebruik worden gemaakt van nog te verrekenen verliezen. In de toelichting op artikel 3.8.8 (oud) is in dit kader reeds opgemerkt dat mocht blijken dat dit in de praktijk tot problemen leidt, wij zullen bezien of hier een oplossing voor kan worden gevonden.

LXIV Artikel 3.12.2 Verliesverrekening

De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

LXV Artikel 3.13.1 Middeling

Voor de eerste wijziging geldt dat uitgangspunt bij de middelingsregeling is dat bij de bepaling van de geheven en herrekende belasting de heffingskorting buiten beschouwing blijft. In het vierde lid, tweede volzin, is bepaald dat indien over een jaar geen aanslag is vastgesteld, het gezamenlijk bedrag van de voorheffingen – voorzover deze betrekking hebben op inkomen uit werk en woning – als geheven belasting wordt aangemerkt. Voorzover de voorheffingen bestaan uit ingehouden loonbelasting is doorgaans rekening gehouden met de heffingskorting. De onderhavige wijziging houdt in dat ook in de gevallen waarin geen aanslag is vastgesteld de geheven belasting, net als bij de herrekening volgens het vijfde lid, wordt bepaald zonder rekening te houden met de heffingskorting.

De tweede wijziging brengt de wettekst met de bedoeling in overeenstemming. Volgens de oude tekst van het achtste lid zou niet alleen voor het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, maar ook voor alle jaren daarna de geheven en herrekende premie voor de volksverzekeringen bij de toepassing van de middelingsregeling gesteld moeten worden op de geheven en herrekende premie die een 65-minner verschuldigd zou zijn. Het is echter de bedoeling slechts een regeling te treffen voor het jaar waarin de belastingplichtige de 65-jarige leeftijd bereikt en niet een wijziging aan te brengen in de midde-lingsregeling voor 65-plussers zoals die onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 functioneert.

LXVI Artikel 3.13.2 Te conserveren inkomen buiten beschouwing

De wijziging komt vanuit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

Op grond van het nieuwe artikel 3.13.2 blijft voor de toepassing van de middelingsregeling te conserveren inkomen en de daarover verschuldigde belasting en premie buiten aanmerking.

LXVII Artikel 4.1.1 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

LXVIII Artikel 4.2.2 Genotsrechten

De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

LXIX Artikel 4.2.3 Koopopties gelijkgesteld aan onderliggende waarden

De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

LXX Artikel 4.2.4. Participaties open fondsen voor gemene rekening

De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

LXXI Artikel 4.3.4 Meesleepregeling

Tot het inkomen uit aanmerkelijk belang behoort mede het voordeel ter zake van het ter beschikking stellen van tot het vermogen van een belas-tingplichtige behorende vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin die belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Eerder is opgemerkt dat bij een gedeeltelijke terbeschikkingstelling alleen sprake is van een voordeel als hiervoor bedoeld voorzover dit verband houdt met de terbeschikkingstelling aan de vennootschap. De wijzigingen beogen dit duidelijker te verwoorden in de tekst van de wet. Tevens wordt daardoor beter aangesloten bij de vergelijkbare regeling in artikel 3.4.1.2, eerste lid, onderdelen b en c.

De derde wijziging betreft een ten onrechte achterwege gelaten cursivering voor het aanduiden van een gedefinieerd begrip.

LXXII Artikel 4.3.5 Meetrekregeling

De eerste wijziging bewerkstelligt dat wordt aangesloten bij de formu-lering in de artikelen 4.3.1 en 4.3.2. Een inhoudelijke wijziging is met deze wijziging van het eerste lid niet beoogd.

Tot het inkomen uit aanmerkelijk belang behoort mede het voordeel ter zake van het ter beschikking stellen van tot het vermogen van een belastingplichtige behorende vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een aan die belastingplichtige gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft. Eerder is opgemerkt dat bij een gedeeltelijke terbeschikkingstelling alleen sprake is van een voordeel als hiervoor bedoeld voorzover dit verband houdt met de terbeschikkingsteling aan de vennootschap. De tweede en vierde wijziging beogen dit duidelijker te verwoorden in de tekst van de wet.

De derde wijziging bewerkstelligt dat de in het tweede lid genoemde groep van personen die overige vermogensbestanddelen ter beschikking stellen aan de vennootschap waarin een gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft, gelijk is aan de in het eerste lid genoemde groep van personen die aandelen in, winstbewijzen van, of schuldvorderingen op een dergelijke vennootschap hebben. Een verschil in omvang van de groep zou kunnen leiden tot onwenselijke constructies ter omzeiling van onder andere de meesleepregeling van art. 4.3.4. Bij wijze van voorbeeld kan worden genoemd de belastingplichtige die een pand dat hij wil kopen om aan zijn eigen vennootschap te verhuren door zijn kinderen laat kopen met door hem uitgeleend geld waarna de BV het pand van die kinderen gaat huren. Om dit te voorkomen, is alsnog gekozen voor een volledig gelijke omschrijving van die groep van personen. Daarbij is aangesloten bij de omschrijving in het eerste lid. Aldus is wat betreft de groep van personen in beginsel sprake van een voortzetting van de regeling in artikel 20a, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De laatste wijziging betreft een ten onrechte achterwege gelaten cursivering voor het aanduiden van een gedefinieerd begrip.

LXXIII Artikel 4.5.1.1 Reguliere voordelen

De eerste wijziging betreft het herstel van een onjuiste verwijzing.

De tweede wijziging hangt samen met de invoeging van artikel 3.2.2.10a. Hoofdregel in het aanmerkelijkbelangregime is dat ontvangen bonusaandelen niet als regulier voordeel in aanmerking worden genomen en dat de verkrijgingsprijs van de ontvangen aandelen op nihil wordt gesteld. Zoals in de memorie van toelichting reeds is opgemerkt, wordt op deze wijze aangesloten bij de behandeling van bonusaandelen in de winstsfeer. Indien een belastingplichtige een aanmerkelijk belang zou hebben in een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en dit lichaam zou aan zijn doorstootverplichting voldoen door het uitkeren van bonusaandelen, zou de belastingheffing over het door de aandeelhouder ontvangen rendement kunnen worden uitgesteld tot daadwerkelijke realisatie plaatsvindt bij vervreemding van de aandelen. Om dit te voorkomen wordt bepaald dat de waarde van de toegekende bonusaandelen direct in het jaar van toekenning tot het inkomen uit aanmerkelijk belang dient te worden gerekend.

De derde wijziging houdt verband met het in de tweede wijziging voorgestelde onderdeel f.

LXXIV Artikel 4.6.1 Berekening voordeel uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen

De wijziging in de in dit artikel opgenomen verwijzing vloeit voort uit het voorgestelde artikel 3.2.2.10a. Het is denkbaar dat een aanmerkelijkbelanghouder ten behoeve van de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, een genotsrecht vestigt op aandelen in een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelas-ting 1969. Aangezien beoogd is de belastingheffing over voordelen ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen als bedoeld in de artikelen 4.3.4, onderdelen b en c, en 4.3.5, tweede en derde lid, zoveel mogelijk te laten verlopen volgens de regels van het winstregime, is het voorgestelde art. 3.2.2.10a ook in de verwijzing opgenomen.

LXXV Artikel 4.7.1.1 Fictieve vervreemdingen

De eerste wijziging betreft het volgende. Indien een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, maar hij wendt de tot dat aanmerkelijk belang behorende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen op enig moment zodanig aan dat sprake is van het behalen van een resultaat uit een werkzaamheid, is sprake van een overgang van box II naar box I. Een vergelijkbare overgang is aan de orde indien de bedoelde vermogensbestanddelen tot het vermogen van een onderneming gaan behoren. In beide gevallen ontbreekt een echte vervreemdingshandeling omdat louter sprake is van een verschuiving binnen het vermogen van de belastingplichtige. In de voorgestelde tekst van onderdeel g, was echter nog niet geregeld dat ook een vervreemding aanwezig wordt geacht indien de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen op zodanige wijze worden aangewend dat sprake is van het behalen van het resultaat uit een werkzaamheid. Dit is alsnog gebeurd.

De tweede wijziging betreft het volgende. Op grond van het oorspronkelijk voorgestelde artikel 4.7.2.18, wordt het restant van de verkrijgingsprijs aan het einde van een genotsrecht als negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen. Een vergelijkbaar en systematisch juister resultaat wordt bereikt door een vervreemdingsfictie op te nemen in artikel 4.7.1.1, zoals thans voorgesteld. Tevens worden daardoor enkele onwenselijke gevolgen voorkomen. Hierbij kan worden gedacht aan de hierna genoemde gevallen.

Een genotsrecht kan worden gevestigd ten behoeve van twee of meer personen. Hetzij gelijktijdig, hetzij bij opvolging. Dit is voor het recht van vruchtgebruik geregeld in artikel 2: 203, eerste lid, BW. Indien sprake is van een genotsrecht ten behoeve van meer dan één persoon, neemt bij het einde van het genotsrecht van één van hen, bijvoorbeeld bij over-lijden, de omvang van het genotsrecht van de andere gerechtigden van rechtswege toe, respectievelijk ontstaat van rechtswege bij de later geroepene een genotsrecht. Om in termen van het BW te spreken, het wast bij hen aan.

Met name in gevallen waarin een genotsrecht wordt gevestigd ten behoeve van meer dan één persoon bij opvolging, kan zonder nadere maatregel een lek optreden. Dit kan worden toegelicht aan de hand van een voorbeeld.

Op het volledige geplaatste aandelenkapitaal van een vennootschap is ten behoeve van een belastingplichtige een levenslang recht van vrucht-gebruik gevestigd. Tevens is overeengekomen dat na het overlijden van de belastingplichtige het recht van vruchtgebruik bij opvolging over zal gaan op zijn kind. Op grond van het civiele recht moet het kind overigens reeds bestaan voordat het genotsrecht bij opvolging kan worden gevestigd. Derhalve is sprake van een aanmerkelijk belang. Het genotsrecht heeft een waarde van bijvoorbeeld 100. Indien de belastingplichtige overlijdt, wordt bij hem op grond van artikel 4.7.2.18 een verlies uit aan-merkelijk belang geconstateerd ter grootte van het restant van de ver-krijgingsprijs, derhalve ter grootte van 100. Van de totale waarde van het genotsrecht is op dat moment echter slechts een deel (stel 60) «verbruikt». Het kind verkrijgt (om niet) een levenslang genotsrecht en is gezien de omvang van het genotsrecht aanmerkelijkbelanghouder. De verkrijgingsprijs van dit genotsrecht wordt wegens het ontbreken van een verkrijgingsprijs gesteld op de waarde in het economische verkeer op grond van artikel 4.7.2.4. Op deze wijze ontstaat een lek ter grootte van de waarde van het genotsrecht en wordt voorts een deel van het verlies te vroeg en bij de verkeerde persoon genomen.

Door een vervreemdingsfictie op te nemen, wordt dit probleem voorkomen. Het genotsrecht heeft immers ten tijde van het overlijden van de genotsgerechtigde, of indien het genotrecht ten aanzien van die belastingplichtige eerder eindigt, op dat tijdstip, nog steeds een waarde. Daardoor wordt bij deze belastingplichtige alleen de werkelijk in zijn bezitsperiode opgetreden waardedaling in aanmerking genomen en wordt het hiervóór gesignaleerde lek voorkomen. Anderzijds werkt de systematiek in de gevallen waarin het genotsrecht slechts ten behoeve van een persoon is gevestigd, nog steeds op dezelfde wijze uit als onder de werking van artikel 4.7.2.18.

LXXI Artikel 4.7.2.6 Geen tussentijdse verliesneming

Op grond van artikel 4.7.1.1, vierde lid, wordt, indien een gerechtigdheid als bedoeld in artikel 4.2.2 ten aanzien van de belastingplichtige eindigt, dit genotsrecht geacht te zijn vervreemd. Dit zal in de regel leiden tot een negatief vervreemdingsvoordeel ter grootte van het restant van de verkrijgingsprijs van het genotsrecht. In het oorspronkelijk voorgestelde artikel 4.7.2.18 was dit op andere wijze geregeld. Zoals reeds in de toelichting bij artikel 4.7.1.1, vierde lid, is opgemerkt, zouden echter ongewenste gevolgen ontstaan indien het genotsrecht eindigt en het belang bij de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen waarop het genotsrecht rustte, behouden blijft. De voorgestelde wijzigingen van artikel 4.7.2.6 voorkomen, in samenhang met de vervreemdingsfictie van artikel 4.7.1.1, vierde lid, dat in dergelijke gevallen een verlies in aanmerking wordt genomen. Indien het genotsrecht betrekking had op aandelen en het genotsrecht eindigt doordat de blote eigendom van de aandelen wordt verkregen, wordt de verkrijgingsprijs van het aandeel daarom gesteld op het gezamenlijke bedrag van de restantverkrijgingsprijs van het recht van vruchtgebruik en de tegenprestatie voor de blote eigendom.

Voorts is geregeld dat de verkrijgingsprijs van genotsrechten op winstbewijzen en schuldvorderingen wordt gevoegd bij de verkrijgingsprijs van winstbewijzen of schuldvorderingen indien artikel 4.7.1.1, vierde lid, is toegepast. Zonder deze aanvulling zou het mogelijk zijn dat de restantverkrijgingsprijs van een genotsrecht op dergelijke vermogensbestanddelen ten laste van het inkomen zou worden gebracht terwijl het in die winstbewijzen of schuldvorderingen belichaamde belang bij de vennootschap behouden blijft.

Eerder is ingegaan op de vraag of aan artikel 4.7.2.6 de fictieve ver-vreemding als bedoeld in artikel 7.3.1, zevende lid, zou moeten worden toegevoegd, zodat ook in een dergelijke situatie verliesneming mogelijk is ondanks het feit dat het belang bij de aandelen behouden blijft. Evenals in het geval een aanmerkelijkbelanghouder emigreert, bestaat in deze situaties waarin wordt afgerekend over de claim die is opgebouwd in de Nederlandse periode geen reden een verlies dat in die periode is ontstaan, niet in aanmerking te nemen. De wijziging van het vijfde lid strekt ertoe dit alsnog te regelen.

LXXVII Artikel 4.7.2.9 Reguliere voordelen van buitenlandse beleggingslichamen

De eerste twee wijzigingen betreffen een redactionele aanpassing.

De derde wijziging betreft de ophoging van de verkrijgingsprijs in gevallen waarin de zogenoemde doorkijkregeling van toepassing is. Op grond van artikel 4.5.2.1, negende lid, worden bij een tussengeschoven vennootschap de onderliggende aandelen in een buitenlandse beleg-gingsvennootschap – uitsluitend voor de toepassing van deze bepaling – toegerekend aan de particuliere aandeelhouders. Vervolgens wordt op grond van artikel 4.5.2.1, eerste lid, een forfaitair voordeel in aanmerking genomen. De ophoging van de verkrijgingsprijs op grond van de voorgestelde tekst van artikel 4.7.2.9 heeft echter uitsluitend betrekking op de aandelen in de buitenlandse beleggingsvennootschap en die aandelen zijn niet in het rechtstreekse bezit van de belastingplichtige. Het voorgestelde tweede lid voorziet in een ophoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen in of winstbewijzen van de tussengeschoven vennootschap met het in aanmerking genomen forfaitaire voordeel.

LXXVIII Artikel 4.7.2.16 Liquidatie-uitkeringen

De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

LXXIX Artikel 4.7.2.18 Restant verkrijgingsprijs bij einde genotsrecht

Door het opnemen van de vervreemdingsfictie in artikel 4.7.1.1, vierde lid, heeft artikel 4.7.2.18 zijn belang verloren.

LXXX Artikel 4.10.4 Genietingstijdstip vervreemdingsvoordelen

De wijziging betreft het herstel van een verwijzing.

LXXXI Artikel 4.11.1a Te conserveren inkomen buiten beschouwing

De wijziging komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

Artikel 4.11.1a is voor de verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang het evenbeeld van artikel 3.12.1a voor de verrekening van verlies uit werk en woning.

LXXXII Artikel 5.1.3.b Heffingvrij vermogen

Met de toevoeging aan artikel 5.1.3b, tweede lid, wordt de aanpassing die in artikel 1.3 is aangebracht voor het keuzesysteem van de partnerregeling ook voor deze keuzeregeling ingevoegd. Daarnaast wordt een cursivering aangebracht voor het aanduiden van een gedefinieerd begrip.

LXXXIII Artikel 5.1.4. Ouderentoeslag

De wijzigingen in artikel 5.1.4, eerste lid, zorgen er voor dat de hoogte van de ouderentoeslag, zoals ook in de toelichting en bij de bepaling van de inkomenseffecten het uitgangspunt is geweest, wordt gerelateerd aan het belaste gedeelte van de gemiddelde rendementsgrondslag voordat de ouderentoeslag in aanmerking is genomen. De verwijzing naar artikel 5.1.3b zorgt ervoor dat wordt aangesloten bij het heffingvrije vermogen vóór toepassing van de ouderentoeslag1. De wijziging van «belastbaar inkomen uit werk en woning» in «inkomen uit werk en woning vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek» voorkomt dat de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastloopt op de berekening van de persoonsgebonden aftrek. Dit kan als volgt worden toegelicht. De ouderentoeslag zoals die in het wetsvoorstel is opgenomen, is afhankelijk van het belastbare inkomen uit werk en woning. Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt – mede – bepaald door de persoonsgebonden aftrek. De persoonsgebonden aftrek is weer afhankelijk van het verzamelinkomen, dat onder meer bepaald wordt door het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

De wijziging van artikel 5.1.4, tweede lid, houdt verband met de voorgestelde wijziging van artikel 5.1.3b, tweede lid. Indien de partner overeenkomstig de voorwaarden van het eerste lid in aanmerking komt voor de ouderentoeslag en de belastingplichtige en zijn partner verzoeken in de aangifte gezamenlijk om deze over te dragen, is die keuze onherroepelijk. Consequentie hiervan is dus dat de partner geen aanspraak meer kan maken op zijn eigen ouderentoeslag.

LXXXIV Artikel 5.2.2 Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap

Door deze wijziging wordt artikel 5.2.2 wat betreft de bewijslastverdeling aangepast aan de inhoud van artikel 5.1.3, tweede lid, onderdeel c. Uitgangspunt van artikel 5.2.2 is dat voorwerpen van kunst en wetenschap die niet hoofdzakelijk ter belegging worden aangehouden, worden vrijgesteld ongeacht of ze in eigen gebruik zijn of niet. De bepaling zoals die in het wetsvoorstel is opgenomen ging er van uit dat op de belastingplichtige de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de genoemde voorwerpen niet ter belegging worden aangehouden.

Voor roerende voorwerpen van kunst en wetenschap die in eigen gebruik zijn bij de belastingplichtige ligt de bewijslast dat deze voorwer-pen hoofdzakelijk ter belegging worden aangehouden bij de inspecteur. Dit is geregeld in artikel 5.1.3, tweede lid, onderdeel c. Het ligt in de rede om ten aanzien van de voorwerpen van kunst en wetenschap die onder artikel 5.2.2 vallen, hierbij aan te sluiten.

LXXXV Artikel 5.2.3 Vrijstelling rechten op roerende zaken krachtens erfrecht

De wijziging betreft een aanpassing van artikel 5.2.3 aan de redactie van artikel 5.1.3, tweede lid, onderdeel c. Dit brengt mee dat ook voor de vrijstelling van rechten op roerende zaken krachtens erfrecht de bewijslast dat roerende zaken in eigen gebruik hoofdzakelijk ter belegging dienen, in beginsel bij de inspecteur rust.

LXXXVI Artikel 5.2.6 Vrijstelling geldleningen aan beginnende onderne-mers

De wijziging van het eerste lid betreft een redactionele aanpassing.

De invoeging van het zesde lid houdt verband met het volgende. In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn de vrijstellingen inzake Agaath-leningen en deelnemingen in aangewezen participatiemaatschappijen opgenomen in de rente- en dividendvrijstellingsregeling. De Wet op de inkomstenbelasting 1964 werkt met een dubbele vrijstelling voor gehuw-den. De vrijstelling wordt overgeheveld naar de meestverdienende part-ner. Dit is degene die ook de gezamenlijke rente- en dividendinkomsten aangeeft.

De Wet inkomstenbelasting 2001 kent niet een verplichte toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de meestverdiener. Partners zijn vrij in de wijze waarop zij gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag toedelen. Voor de vrijstellingen inzake Agaath-leningen en deelnemingen in aangewezen participatiemaatschappijen geldt per abuis dat, indien partners een «dubbele» vrijstelling willen claimen, beide partners in hun rendementsgrondslag de betrokken bestanddelen zullen moeten opnemen. Dit heeft tot gevolg dat beide partners aangifte moeten doen. Om dit te voorkomen wordt in het zesde lid een keuzemogelijkheid gegeven voor overheveling van de vrijstelling. De systematiek voor deze overheveling is dezelfde als voor overheveling van het heffingvrije vermogen en de ouderentoeslag. Dit houdt in dat de belastingplichtige en zijn partner bij de aangifte gezamenlijk om overheveling moeten verzoeken – de partner kan vervolgens geen aanspraak meer maken op de vrijstelling – en dat op een eenmaal gemaakte keuze niet kan worden teruggekomen.

LXXXVII Artikel 5.2.7 Vrijstelling geldleningen aan en deelnemingen in bepaalde participatiemaatschappijen

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op de wijzigingen in artikel 5.2.6.

LXXXVIII Artikel 5.2.8 Vrijstelling spaartegoeden, aandelen en winstbe-wijzen ingevolge de spaarloonregeling en de premiespaarregeling

De wijziging verkort de tekst van het opschrift.

LXXXIX Artikel 5.2.9 Vrijstelling aandelen en winstbewijzen in aange-wezen participatiemaatschappijen

De eerste wijziging betreft een redactionele aanpassing.

Voor de toelichting bij de tweede wijziging wordt verwezen naar de toelichting op de wijzigingen in artikel 5.2.6.

XC Artikel 6.2.5 Uitbreiding betaalde familierechtelijke uitkeringen

De wijziging betreft een redactionele aanpassing.

XCI Artikel 6.4.2 Beperkingen

De verwijzing naar de Wet beperking export uitkeringen is vervangen door een verwijzing naar de Algemene Kinderbijslagwet, nu de eerstgenoemde wet een zogenoemde wijzigingswet is..

XCII Artikel 6.7.3 Studiefinanciering

De wijziging betreft een redactionele aanpassing, waardoor wordt be-reikt dat de ingevolge artikel 6.7.3, eerste lid, genormeerde studiekosten in aanmerking kunnen worden genomen voorzover de definitief omgezette prestatiebeurs hiervoor geen tegemoetkoming biedt. Hiermee wordt de buitengewonelastenregeling onder het regime van de Wet op de inkom-stenbelasting 1964 ter zake van studiekosten voortgezet.

XCIII Artikel 6.8.1 Uitgaven voor monumentenpanden

Door de eerste wijziging is expliciet gemaakt, dat voor de berekening van de drempel de waarde van het monument op de begindatum (vaak 1 januari) relevant is.

Met de tweede wijziging wordt de aftrekbeperking van artikel 36 Wet op de inkomstenbelasting 1964, mede gelet op haar doelstelling, gecontinueerd. Dit was abusievelijk nog niet gebeurd. Beoogd is om onder meer blote eigenaren van monumentenpanden hun onderhoudskosten slechts in aftrek te laten brengen voor zover daar inkomen uit het pand tegenover staat. Een blote eigenaar van een pand is ter zake van dit pand altijd belast in box III. Het inkomen uit het pand is dan ook gelijk aan het gemiddelde van 4% van de waarde in het economische verkeer van het blote eigen-domsrecht op de beginen einddatum als bedoeld in artikel 5.1. Een voor-beeld illustreert dit. Op de begindatum van jaar x is de waarde van de blote eigendom van een monumentenpand f 200 000. Op de einddatum is de waarde van de blote eigendom f 220 000. De onderhoudskosten die door de blote eigenaar in jaar x gemaakt worden bedragen f 25 000. Dit bedrag van f 25 000 minus de drempel van 4% van f 200 000 geeft een saldo van f 17 000. Het forfaitair rendement in jaar x bedraagt 4% van f 210 000, dat is f 8400. Dit betekent dat van de f 17 000 aan onderhoudskosten die na aftrek van de drempel resteren, een bedrag van f 8400 aftrekbaar is.

XCIV Artikel 7.2.1 Belastbaar inkomen uit werk en woning

Met de wijzigingen in artikel 7.2.1, eerste en tweede lid, wordt de redactie en de terminologie meer in overeenstemming gebracht met de overeenkomstige bepalingen voor binnenlandse belastingplichtigen in hoofdstuk 3. Hierdoor wordt verduidelijkt dat voor wat betreft het Nederlandse inkomen van buitenlandse belastingplichtigen hetzelfde geldt als voor dezelfde inkomsten genoten door binnenlandse belastingplichtigen.

De aanvankelijk in het eerste lid van artikel 7.2.1 opgenomen expliciete uitsluiting van artikel 3.1.1, tweede lid, is vervallen omdat deze uitsluiting uit systematisch oogpunt overbodig is. Voor de buitenlandse belastingplichtigen wordt het «inkomen uit werk en woning in Nederland» zelfstandig gedefinieerd in het tweede lid van artikel 7.2.1. In die definitie is de persoonsgebonden aftrek niet opgenomen; dit in tegenstelling tot de definitie in artikel 3.1.1, tweede lid, van het «inkomen uit werk en woning» voor de binnenlandse belastingplichtigen. De laatstgenoemde definitie geldt zoals gezegd echter alleen voor binnenlands belastingplichtigen, zodat het niet nodig is elementen uit die definitie voor buitenlands belastingplichtigen uit te sluiten.

De wijzigingen in het zesde lid hebben een tweeledig karakter. In de eerste plaats wordt verduidelijkt dat de in de tweede volzin bedoelde onderworpenheid niet uitsluitend betrekking heeft op de onderworpenheid op grond van de nationale wetgeving van de mogendheid waarin de werkzaamheden worden verricht. Voor de toepassing van de tweede volzin is tevens van belang dat een eventueel belastingverdrag tussen Nederland en die mogendheid die andere mogendheid niet verhindert dat gebruik wordt gemaakt van de heffingsrechten die de andere mogendheid ingevolge de eigen wetgeving heeft. Daarnaast is een derde volzin aan de bepaling toegevoegd die lokaal aangeworven personeel dat werkzaamheden verricht in een land waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft en dat de looninkomsten niet aan een belasting naar het inkomen onderwerpt buiten de reikwijdte van de bepaling plaatst. In de praktijk is de betekenis van deze derde volzin doorgaans beperkt tot lokaal aangeworven personeel in enkele landen in het Midden-Oosten.

Met de wijziging in het achtste lid, onderdeel b, is beoogd deze bepaling in overeenstemming te brengen met de regeling van het twaalfde lid. Het gaat hier om opnemen van de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorwaarden te kunnen stellen aan de vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning teneinde cumulatie te voorkomen.

De wijziging in het achtste lid, onderdeel d, komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

Dit onderdeel bewerkstelligt dat in de situatie waarin een buitenlands belastingplichtige zijn pensioenkapitaal van een niet toegelaten verzekeraar overdraagt aan een toegelaten verzekeraar de conserverende aanslag op verzoek van de belastingplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking kan worden verminderd indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat een buitenlands belastingplichtige in Nederland een dienstbetrekking gaat vervullen en de pensioenverplichting na verloop van tijd van een niet toegelaten verzekeraar overgaat op een toegelaten verzekeraar. In dat geval is er geen reden voor het handhaven van de opgelegde conserverende aanslag.

Daarnaast is in onderdeel d evenals in onderdeel b de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling voorwaarden te kunnen stellen aan de vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning teneinde cumulatie te voorkomen.

XCV Artikel 7.3.1 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

De wijziging in artikel 7.3.1, eerste lid, verduidelijkt dat geen wijziging is beoogd ten opzichte van de in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen regeling. Voor een buitenlands belastingplichtige is geen sprake van inkomen uit aanmerkelijk belang indien de aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op de in Nederland gevestigde vennootschap bij de belastingplichtige tot het vermogen van een onderneming behoren.

XCVI Artikel 7.4.1 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

De tekst van artikel 7.4.1 is aangepast aan hoofdstuk 5. Daarnaast is het tweede lid, onderdeel c, aangepast teneinde te verduidelijken dat ten opzichte van artikel 49, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, van de Wet IB 1964 geen wijziging is beoogd. Op grond van het nieuw toegevoegde vierde lid, wordt bepaald dat de vermogensrendementsheffing van een buitenlands belastingplichtige, indien hij slechts een gedeelte van het jaar buitenlands belastingplichtige is, naar tijdsgelang wordt toegepast. Voor binnenlands belastingplichtigen was dit reeds in hoofdstuk 5 vastgelegd. Voorts is verduidelijkt dat buitenlands belastingplichtigen recht krijgen op het heffingvrije vermogen voor verhoging met de ouderentoeslag. Indien de buitenlandse belastingplichtige gebruik maakt van de in artikel 2.2.3 opgenomen keuzeregeling, komt hij wel in aanmerking voor de ouderentoeslag van artikel 5.1.4 indien zijn belastbaar wereldinkomen uit werk en woning lager is dan € 16 000.

XCVII Artikel 8.1.1 Definities

Met de eerste wijziging wordt de aanduiding van de nabestaandenverzekering in overeenstemming gebracht met de aanhef van de Alge-mene nabestaandenwet en artikel 1 van de Wet financiering volksverzekering.

De tweede wijziging wordt toegelicht bij de wijziging van artikel 8.1.8.

XCVIII Artikel 8.1.1a Bedrag van de standaardheffingskorting

Hete nieuwe artikel 8.1.1a is een verplaatsing van artikel 8.1.7, eerste lid. Zie voor een toelichting op deze verplaatsing de toelichting op de wijziging van artikel 8.1.8.

IC Artikel 8.1.4 Berekening heffingskorting voor de algemene nabestaandenverzekering

Met deze wijziging wordt de aanduiding van de nabestaandenverzeke-ring in overeenstemming gebracht met de aanhef van de Algemene nabe-staandenwet en artikel 1 van de Wet financiering volksverzekering.

C Artikel 8.1.6 Bijzondere regels voor de berekening van de heffingskortingen

De eerste wijziging betreft het opschrift. Zie voor de toelichting de toelichting op de wijziging van artikel 8.1.8.

Met de tweede wijziging wordt verduidelijkt dat de specifieke regels die gelden bij de berekening van de heffingskortingen in het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt, niet zien op de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting.

CI Artikel 8.1.7 Maximum gecombineerde heffingskorting Artikel 8.1.8 Verhoging maximum gecombineerde heffingskorting bij minstverdienende partner

Afdeling 1 van hoofdstuk 8 zoals dat voor deze nota van wijziging luidt, laat onzekerheid over de vraag welke heffingskortingen precies worden verminderd ingeval er zowel sprake is van maximering van de heffingskorting als gevolg van een bedrag aan overigens verschuldigde belasting/premie dat lager is dan het bedrag van de heffingskorting, als van een afwijkende premie- en/of belastingplicht, in welk geval de heffingskorting naar rato van de belasting-/premiepercentages moet worden verminderd. Intussen is gebleken dat het wel degelijk van belang is om te weten welke delen van de heffingskorting door de maximering worden getroffen, aangezien de splitsing van de heffingskorting naar rato van de belasting-/premiepercentages anders uitvalt bij de (aanvullende) ouderenkorting dan bij de overige kortingen. De meest voor de hand liggende uitleg van de aanvankelijke bepalingen zou in het nadeel van 65-plussers uitvallen.

Om dit effect te voorkomen is afdeling 1 enigszins herzien, overigens onder behoud van de betekenis en de bedoeling van de diverse bepalin-gen. De standaardheffingskorting is nu geregeld in artikel 8.1.1a en wordt gevolgd door de bepalingen voor de uitsplitsing daarvan naar gelang de belasting- en premieplicht (artikel 8.1.2 en volgende). In artikel 8.1.7 is bepaald, zoals eerder in artikel 8.1.7, tweede lid, dat de uiteindelijke hef-fingskorting niet hoger kan zijn dan het bedrag aan verschuldigde belas-ting/premie vóór toepassing van de heffingskorting. Artikel 8.1.8 vult arti-kel 8.1.7 aan ten behoeve van minstverdienende partners. Het maximum van hun heffingskorting wordt daar, indien nodig, verhoogd tot het niveau van de algemene heffingskorting, en wel voorzover de door de meerver-dienende partner verschuldigde belasting/premie dat toelaat. Bij de door de meerverdienende partner verschuldigde belasting/premie wordt ermee rekening gehouden dat deze partner zelf ook recht heeft op een heffingskorting. Die komt op diens verschuldigde belasting/premie in mindering alvorens wordt gekeken in hoeverre daarmee de heffingskorting van de minstverdienende partner kan worden verhoogd. Dit wordt verduidelijkt in de tekst van het wetsvoorstel.

CII Artikel 8.2.1

Dit betreft een redactionele aanpassing die de tekst in overeenstemming brengt met teksten elders in het wetsvoorstel.

CIII Artikel 8.2.2 Arbeidskorting

De wijziging van artikel 8.2.2, eerste en tweede lid, komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

In artikel 8.2.2, tweede lid, is bepaald dat de arbeidskorting die op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 is toegekend niet wordt teruggenomen met dien verstande dat het aan arbeidskorting in aanmerking te nemen bedrag nooit meer kan zijn dan één volledige arbeidskorting. Thans is dat € 697 (f 1536). Hiervoor is gekozen omdat anders het stimulerend effect van de arbeidskorting zou verminderen. Immers een instromer moet als gevolg van de jaarbenadering in de inkomstenbelasting in het kalenderjaar waarin hij de arbeidsmarkt betreedt, meer dan 50% van het fiscale equivalent van het wettelijk minimumloon verdienen om recht te hebben op de arbeidskorting. Nu wordt bepaald dat – binnen zekere marges – niet wordt teruggekomen op in de Wet op de loonbelasting 1964 toegekende arbeidskorting, hoeft een instromer door de tijdvakbenadering in de loonbelasting slechts een tijdvakloon te verdienen dat hoger is dan 50% van het fiscale equivalent van het wettelijk minimumloon om in aanmerking te komen voor toepassing van de arbeidskorting. Het bedrag dat het fiscale equivalent van 50% van het wettelijk minimumloon weergeeft, is evenals het arbeidskortingpercentage als gevolg van een technische bijstelling aangepast. Voorts is uit doelmatigheidsoverwegingen (minder aanslagen en correcties alsmede lagere administratieve lasten) voor deze systematiek gekozen.

CIV Artikel 8.2.3

Dit betreft een redactionele aanpassing die de opzet van de tekst in overeenstemming brengt met teksten elders in het wetsvoorstel.

CV Artikel 8.2.4

Dit betreft een redactionele aanpassing die de opzet van de tekst in overeenstemming brengt met teksten elders in het wetsvoorstel.

CVI Artikel 8.2.5

Dit betreft een redactionele aanpassing die de tekst in overeenstemming brengt met teksten elders in het wetsvoorstel.

CVII Artikel 8.2.6

Dit betreft een redactionele aanpassing die de tekst in overeenstemming brengt met teksten elders in het wetsvoorstel.

CVIII Artikel 9.1 Heffing door middel van een aanslag

De wijziging komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

Zoals aangegeven in het algemene deel van de toelichting op de Invoeringswet is er voor gekozen om de conserverende belastingaanslag te verzelfstandigen. Daartoe wordt in artikel 9.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een onderscheid gemaakt tussen de «gewone» aanslag en de conserverende aanslag. In de «gewone» aanslag van het eerste lid wordt, globaal gezegd, de belasting over het gewone, niet te conserveren, inkomen opgenomen, bepaald volgens de artikelen 2.3.1 en 2.3.1a. In het nieuwe tweede lid is vervolgens bepaald dat de belasting over het te conserveren inkomen wordt geheven bij wege van een – separate – conserverende aanslag.

CIX Artikel 9.2 Voorheffingen

De eerste wijziging betreft de tweede volzin in artikel 9.2, tweede lid, teneinde de ruimte weg te nemen die deze zin gaf voor een verschillende uitleg van de voorgestelde regeling. Een overeenkomstige aanpassing zal worden aangebracht in artikel 1, eerste lid, Wet op de dividendbelasting 1965 en artikel 25, tweede lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Voorts is met de wijziging van de derde volzin tot uitdrukking gebracht dat de daarin genoemde grens van € 200 van toepassing is per lichaam dat de aandelen, winstbewijzen of winstdelende obligaties waarvan de opbrengst is vastgesteld, heeft geëmitteerd.

De toevoeging van het vierde lid komt uit het wetsvoorstel Invoerings-wet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

Het voorgestelde artikel 9.2, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat de voorheffingen, zoals de loonbelasting en de dividendbelasting, alleen worden verrekend met de belasting over het «gewone» inkomen als bedoeld in de artikelen 2.3.1 en 2.3.1a. De conserverende aanslag speelt bij de verrekening derhalve geen rol. Is het bedrag van de voorheffingen hoger dan de verschuldigde belasting op de gewone aanslag dan volgt teruggaaf, ook al is tevens een conserverende aanslag opgelegd met een te betalen bedrag. Op deze wijze wordt voorkomen dat een teruggaaf vanwege een aftrekpost weg zou vallen tegen de belasting over te conserveren inkomen waarvoor anders veelal uitstel van betaling zou worden verleend (en die na tien jaar reguliere uitvoering voor kwijtschelding in aanmerking zou komen). Zie ook voorbeeld 1 in de memorie van toelichting op het vervallen artikel 3.8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Opgemerkt zij overigens dat het vorenstaande uiteraard geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om een dergelijke teruggaaf van belasting bij de «gewone» aanslag in de invorderingssfeer te verrekenen met verschuldigde belasting over een conserverende aanslag waarvoor geen uitstel van betaling wordt verkregen, of waarvoor het uitstel is beëindigd.

CX Artikel 9.3 Voorlopige teruggaaf

De term «verzamelinkomen» dekt de opsomming in het eerste lid niet volledig, omdat de verliezen uit werk en woning uit voorafgaande kalenderjaren niet in het verzamelinkomen zijn begrepen. De term «belastbare inkomen uit werk en woning» dekt deze opsomming wel.

De toevoeging van een zesde lid komt uit het wetsvoorstel Invoerings-wet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

Volgens het nieuwe artikel 9.3, zesde lid, wordt bij de bepaling van een voorlopige teruggaaf geen rekening gehouden met inkomensbestand-delen waarvan de daaraan toe te rekenen belasting wordt begrepen in een conserverende aanslag (te conserveren inkomen). Hiermee wordt bereikt dat, ook wanneer een conserverende aanslag zal worden opgelegd, voor de toepassing van het vijfde lid van artikel 9.3 te conserveren inkomen buiten beschouwing kan blijven bij de vaststelling van een voorlopige teruggaaf.

CXI Artikel 9.4 Wel of geen aanslag

Deze wijziging houdt verband met de vervanging in artikel 8.1.8 van de term «standaardheffingskorting» door de term «gecombineerde heffingskorting».

CXII Artikel 10.1.1 Inflatiecorrectie

De wijziging betreft aanpassing van een verwijzing. Ook worden het heffingvrij vermogen en de ouderentoeslag geïndexeerd.

CXIII Artikel 10.1.7 Indexering inkomensgrens en percentage arbeids-korting

De wijziging komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

In artikel 10.1.7 wordt geregeld hoe het percentage van de arbeidskorting jaarlijks wordt berekend. Voorts wordt bepaald hoe de minimumdrempel waarboven arbeidskorting wordt opgebouwd, wordt geïndex-eerd. Zowel het arbeidskortingpercentage als de minimumdrempel worden jaarlijks afgeleid van het op 1 januari van dat jaar geldende wette-lijk minimumloon volgens de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Het arbeidskortingpercentage wordt berekend door een fiscaal equivalent af te leiden van het wettelijk minimumloon en vervolgens het maximale arbeidskortingbedrag na de jaarlijkse bijtelling op grond van artikel 10.1.1 te delen door het verschil tussen 50% van het fiscale mini-mumloon en 100% van het fiscale minimumloon. De minimumdrempel wordt berekend door 50% te nemen van het fiscale equivalent van het wettelijk minimumloon.

CXIV Artikel 10.2.0 Verstrekken van gegevens en inlichtingen

De wijziging komt uit het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. De toelichting luidt thans:

Artikel 10.2.0 is een delegatiebepaling op grond waarvan bij of krach-tens algemene maatregel van bestuur administratieplichtigen kunnen worden aangewezen die verplicht zijn eigener beweging gegevens en inlichtingen, voorzien van het sociaal-fiscaalnummer, te verstrekken ten behoeve van de belastingheffing over het inkomen van degene op wie die gegevens en inlichtingen betrekking hebben. Welke gegevens en inlichtingen verstrekt moeten worden, wordt eveneens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen. Het betreft gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing over winst uit onderneming, het resultaat uit overige werkzaamheden, loon, inkomsten uit eigen woning, periodieke uitkeringen en verstrekkingen, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en inkomen uit sparen en beleggen. Voorts kunnen gegevens benodigd zijn ter bepaling van uitgaven voor inkomensvoorzieningen, uitgaven voor kinderopvang en persoonsgebonden aftrekposten. In ieder geval kan daarbij gedacht worden aan renseignering van spaarsaldi, stand van effectendepots, rente en dividend door financiële instellingen en de waarde van kapitaalverzekeringen, al dan niet gekoppeld aan de eigen woning, en lijfrenten door verzekeraars. Verder zullen regels worden gesteld omtrent het tijdstip en de wijze waarop en aan wie deze gegevens en inlichtingen verstrekt moeten worden. Tevens is van belang dat in nadere regelgeving wordt opgenomen op welk tijdstip degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben, verplicht is om zijn sociaal-fiscaalnummer aan de administratieplichtige te verstrekken en verplicht is zich te identificeren bij de administratieplichtige en een kopie van zijn identificatiedocument te laten opnemen in de administratie van de administratieplichtige.

CXV Artikel 10.2.1 Tijdelijke aanvullende delegatie

Zoals is aangegeven in nota naar aanleiding van het Nader verslag zien we alles afwegende aanleiding de voorgestelde delegatiebepaling te laten vervallen. Daarmee onderstrepen we dat bij eventuele knelpunten in de uitvoeringspraktijk die niet op grond van een specifieke delegatiebepaling kunnen worden opgelost zo nodig wetswijziging door middel van wetgeving in formele zal plaatsvinden.

CXVI Artikel 11.4 Citeertitel

De citeertitel wordt gewijzigd in: Wet IB 2001, nu de aanvankelijk voor gestelde citeertitel (Wet IB'01) niet gemakkelijk in het gehoor ligt.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Belastingplichtige A (66 jaar, gehuwd, belastbaar inkomen uit werk en woning vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 10 000, bijvoorbeeld AOW en een klein aanvullend pensioen) heeft op 1 januari een rendementsgrondslag van € 50 000 en op 31 december een rendementsgrondslag van € 70 000. De gemiddelde rendementsgrondslag over het kalenderjaar bedraagt dus € 60 000. A geeft alle bestanddelen van de rendementsgrondslag aan en claimt het dubbele heffingvrije vermogen, ofwel € 34 000. Het belastbaar deel van de rendementsgrondslag bedraagt € 26 000. A voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid en kan bij zijn heffingvrije vermogen 50% van € 26 000 als ouderentoeslag optellen (met een maximum van € 22 500), ofwel € 13 000. A wordt dus uiteindelijk in de for- faitaire rendementsheffing betrokken naar een grondslag van € 13 000.

Naar boven