26 727
Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

nr. 130
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 14 oktober 2002

Hierbij bied ik u aan de toegezegde notitie over vermogensverhoudingen in Nederland, naar aanleiding van de motie Vendrik c.s. (Kamerstuk 26 727, nr. 111).

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck

ONTWIKKELING VAN DE VERMOGENSVERHOUDINGEN IN NEDERLAND

1. Aanleiding

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) in de Tweede Kamer hebben de leden Vendrik, Bos en Marijnissen een motie ingediend waarin de regering werd verzocht een grondig onderzoek naar de ontwikkeling van de vermogensverhoudingen in Nederland te entameren. Volgens de motie is meer inzicht nodig in de aard en ontwikkeling van de vermogensverhoudingen, gelet op de huidige beperkte beschikbaarheid van informatie. Het onderzoek moet worden gezien in het licht van de toegezegde evaluatie van de Belastingherziening, die uiterlijk in 2005 zal worden afgerond. Het CBS is gevraagd informatie te leveren waarmee aan het in de motie opgenomen verzoek kan worden voldaan. Naast de gebruikelijke vermogensonderdelen is ook gevraagd naar vermogen in de vorm van duurzame consumptiegoederen en aanspraken op toekomstige pensioen- en levensverzekeringsuitkeringen.

2. Belangrijkste uitkomsten

Informatie over de ontwikkeling van vermogensverhoudingen is te vinden in de Vermogensstatistiek van het CBS. Deze statistiek is gebaseerd op gegevens uit de administratie van de Belastingdienst en een persoonsenquête van het CBS. Vermogen is het saldo van bezittingen en schulden. De bezittingen bestaan vooral uit onroerend goed, banktegoeden en aandelen. Het CBS rekent onder andere aanmerkelijk belang aandelen en ondernemingsvermogen tot het vermogen van huishoudens. Voor dit onderzoek zijn deze bestanddelen buiten beschouwing gelaten, omdat het daarbij eerder om ondernemingsvermogen dan om gezinsvermogen gaat. De eigen woning is gewaardeerd op de marktwaarde in onbewoonde staat. In het vermogen zijn aanspraken op een toekomstige pensioen- of levensverzekeringsuitkering, tegoeden van spaar- en levenhypotheken, contant geld, duurzame consumptiegoederen, juwelen en antiek niet meegeteld. Voor de jaren 1993–2000 zijn gedetailleerde verdelingen beschikbaar van het vermogen op 1 januari, gesplitst naar vermogensgroepen, inkomensgroepen, leeftijdsgroepen en sociaal-economische groepen. Op de ontwikkelingen na 1 januari 2000 wordt hierna ingegaan in een afzonderlijke paragraaf.

Uit de CBS-gegevens blijkt dat het vermogen van Nederlandse huishoudens tussen 1 januari 1993 en 1 januari 2000 met 118% is toegenomen, van € 284 mld naar € 619 mld. In dezelfde periode nam het aantal huishoudens toe met ruim 8%. Het gemiddelde vermogen per huishouden verdubbelde, van € 45 000 naar € 90 000, en is daarmee tussen 1 januari 1993 en 1 januari 2000 met gemiddeld ruim 10% per jaar toegenomen.

Vooral het vermogen in eigen woningen en aandelen is in periode 1993–2000 fors toegenomen. Het vermogen is scheef verdeeld: meer dan de helft van het totale vermogen is in handen van de meest vermogende 10% van de huishoudens, en 20% van de huishoudens heeft geen of een negatief vermogen. De 25% huishoudens met de hoogste inkomens bezit ongeveer de helft van het totale vermogen, tegen 7% voor de 25% huishoudens met de laagste inkomens. Het vermogen per huishouden neemt toe met de leeftijd; dat geldt in nog sterkere mate voor het vermogen dat onderhevig is aan box 3-heffing.

De waarde van het vermogen van huishoudens in de vorm van duurzame consumptiegoederen is niet bekend. Wel is uit CBS-gegevens af te leiden dat steeds meer huishoudens beschikken over duurzame consumptiegoederen. Het vermogen in de vorm van aanspraken op toekomstige pensioen- en levensverzekeringsuitkeringen ligt op een iets lager niveau dan het overige vermogen. De jaarlijkse toename is eveneens iets lager dan die van het overige vermogen.

Het vervolg van deze notitie laat zien hoe het vermogen is verdeeld over componenten en over de verschillende groepen huishoudens. Ook de ontwikkeling van omvang, samenstelling en verdeling van het vermogen tussen 1 januari 1993 en 1 januari 2000 komt aan bod. Naast het totale vermogen is het vermogen dat onderhevig is aan box 3-heffing interessant. Daarom zal eveneens aandacht worden geschonken aan dit onderdeel van het vermogen. In een afzonderlijke paragraaf wordt ingegaan op de vermogensontwikkelingen na 1 januari 2000. Tenslotte volgt een paragraaf over het vermogen in de vorm van aanspraken op pensioen- en levensverzekeringsuitkeringen.

3. Samenstelling en ontwikkeling van het vermogen

Tabel 1 laat zien hoe het totale vermogen op 1 januari 1993 en op 1 januari 2000 verdeeld was over bestanddelen, en over hoeveel huishoudens deze bestanddelen waren verdeeld.

Tabel 1: samenstelling vermogen van huishoudens over bestanddelen, 1 januari 1993 en 1 januari 2000

 Aantallen in duizendenTotaal bedrag in € mldGemiddeld bedrag *€ 1000 
 19932000mutatie19932000mutatie19932000mutatie
Vermogen6 3216 8558%284619118%4590101%
Bezittingen6 2156 6908%424946123%68141107%
Banktegoeden6 1496 6498%8813452%142041%
Obligaties237138– 42%86– 25%344329%
Aandelen5081 174121%27107296%539171%
Eigen woning2 6343 37325%261628141%9918991%
Overig onroerend goed3043257%1940111%6312397%
Overige bezittingen73395230%223141%30338%
Schulden3 4444 19422%140327134%417892%
Schulden eigen woning2 1972 92733%109268146%509285%
Schulden overig onroerend goed10212523%619217%59152158%
Overige schulden1 9712 26515%254164%131843%
          
Vermogen relevant voor box 3   111227105%   

Het aantal huishoudens met aandelen is in de beschouwde periode duidelijk toegenomen. Daardoor is het gewicht van aandelen in de totale bezittingen tussen 1993 en 2000 bijna verdubbeld. Ook het eigenwoningbezit is duidelijk toegenomen. Over de hele periode is de eigen woning goed voor meer dan de helft van de totale bezittingen: 62% in 1993, 66% in 2000. Banktegoeden en obligaties zijn relatief minder populair geworden. Bij obligaties is die ontwikkeling overigens deels optisch: obligaties zijn in de loop van de tijd steeds meer aangehouden in de vorm van obligatiefondsen, om daarmee belaste rente om te zetten in onbelaste koersstijgingen.

Opvallend is dat het aantal huishoudens met schulden aanzienlijk sterker is toegenomen dan het totale aantal huishoudens. Dat heeft vooral te maken met het toegenomen eigenwoningbezit. De consequentie daarvan is een toename van het aantal huishoudens met hypotheekschuld. Steeds meer eigen woningen worden gefinancierd met hypotheekschuld. Dat blijkt uit het feit dat het aantal huishoudens met hypotheekschuld meer is toegenomen dan het aantal eigenwoningbezitters. Ook het aantal huishoudens met schulden anders dan voor de eigen woning is meer dan gemiddeld toegenomen. In tabel 1 is dan ook te zien dat de stijging van het totale vermogen van huishoudens is achtergebleven bij de stijging van de totale bezittingen. Het vermogen dat relevant is voor box 3 (banktegoeden, obligaties, overige aandelen, onroerend goed anders dan de eigen woning en schulden behalve voor de eigen woning) is tussen 1993 en 2000 meer dan verdubbeld.

Binnen de groep van huishoudens is het vermogen ongelijk verdeeld. In tabel 2 is te zien dat de 10% huishoudens met het hoogste vermogen goed zijn voor meer dan de helft van het totale vermogen. Binnen deze groep hebben de meest vermogende 5% een aandeel van ruim 35%. De minst vermogende 10% van de huishoudens heeft een negatief vermogen, en de volgende 10% een vermogen van nul. In 2000 was het totale vermogen van de 50% huishoudens met het laagste vermogen negatief. De aandelen in het totale vermogen van de verschillende vermogensdecielen zijn tussen 1993 en 2000 niet noemenswaard veranderd. Gaat het om vermogen dat relevant is voor box 3, dan is wel een duidelijke verschuiving tussen de decielen zichtbaar. Het aandeel van de meest vermogende 10% in het box 3-vermogen is toegenomen van 61% naar 67%. Het aandeel van de meest vermogende 5% is zelfs nog meer toegenomen: van 46% naar 55%. In de meeste lagere decielen is het relatieve aandeel afgenomen. De verschuiving van box 3-vermogen naar het hoogste deciel heeft vooral te maken met het relatief grote gewicht van aandelen: 41% tegenover maximaal 18% in de lagere decielen. De forse koersstijging van aandelen tussen 1 januari 1993 en 1 juli 2000 had daardoor in het hoogste deciel een groter effect dan in de lagere decielen.

Tabel 2: vermogen naar vermogensdecielen, 1 januari 1993 en 1 januari 2000

 Aandeel in totaal vermogen Aandeel in vermogen relevant voor box 3 
 1993200019932000
Laagste 10%-groep– 1,7%– 3,1%– 4,5%– 2,2%
2e 10%-groep0,0%0,0%0,0%0,0%
3e 10%-groep0,3%0,2%0,9%0,4%
4e 10%-groep0,7%0,6%1,8%1,3%
5e 10%-groep2,1%1,8%3,6%3,5%
6e 10%-groep4,5%4,4%5,4%5,3%
7e 10%-groep8,0%8,7%7,1%5,7%
8e 10%-groep13,2%13,9%9,8%7,0%
9e 10%-groep20,9%21,2%15,2%12,3%
Hoogste 10%-groep51,9%52,3%60,7%66,7%
Waarvan hoogste 5%-groep35,9%36,7%46,4%54,8%

Tabel 3 laat zien hoe het vermogen is verdeeld over inkomensgroepen. Zoals te verwachten viel, neemt het aandeel in het vermogen toe naarmate het inkomen hoger is. Tussen 1993 en 2000 is echter het aandeel van de hoogste inkomensgroep gedaald, en in de lagere inkomensgroepen toegenomen. Dat geldt in nog sterkere mate voor het vermogen dat relevant is voor box 3. Het aandelenbezit verschilt niet sterk tussen de inkomensgroepen, dit in tegenstelling tot de situatie bij de vermogensgroepen.

Tabel 3: vermogen naar inkomenskwartielen, 1 januari 1993 en 1 januari 2000

 Aandeel in totaal vermogen Aandeel in vermogen relevant voor box 3 
 1993200019932000
Laagste 25%-groep6,0%7,1%7,3%10,0%
2e 25%-groep15,1%15,5%15,5%16,2%
3e 25%-groep26,1%27,0%23,6%24,9%
Hoogste 25%-groep52,8%50,4%53,6%48,9%

Tabel 4 laat de verdeling zien van het vermogen naar leeftijd van de hoofdkostwinner. Omdat deze verdeling grotendeels afhangt van de verdeling van het aantal huishoudens over de leeftijdsgroepen is ook het aandeel van de betreffende leeftijdsgroepen vermeld. Vergelijking van het aandeel in het vermogen met het aandeel in het aantal huishoudens leert dat het vermogen per huishouden toeneemt met de leeftijd. Gaat het om het totale vermogen, dan neemt overigens het vermogen per huishouden weer enigszins af na het 75e jaar. Gaat het om het vermogen dat relevant is voor box 3, dan neemt het vermogen per huishouden ook na het 75e jaar nog toe. Het percentage van het vermogen dat is belegd in aandelen neemt eveneens toe met de leeftijd: in de categorie tot 25 jaar bedraagt dit percentage 15, in de categorie boven 75 jaar 43. Tabel 4 laat verder zien dat verschuivingen van vermogen tussen 1993 en 2000 tussen de leeftijdsgroepen deels samengaan met verschuivingen in relatieve aandelen in het aantal huishoudens.

Tabel 4: vermogen naar leeftijdsgroepen, 1 januari 1993 en 1 januari 2000

 Aandeel in totaal huishoudens Aandeel in totaal vermogenAandeel in vermogen relevant voor box 3 
 199320001993200019932000
Leeftijd hoofdkostwinner:       
Tot 25 jaar7,6%5,8%1,4%1,0%1,8%1,3%
25 tot 35 jaar22,7%20,9%11,0%7,0%8,2%6,1%
35 tot 45 jaar20,9%21,2%17,3%18,0%10,0%14,4%
45 tot 55 jaar16,8%18,8%19,1%23,3%13,6%18,3%
55 tot 65 jaar12,5%13,0%18,7%19,9%20,0%18,8%
65 tot 75 jaar11,0%11,0%18,5%16,9%24,6%20,1%
75 jaar en ouder8,4%9,4%14,0%14,0%21,8%21,0%

Tabel 5 laat de verdeling van het vermogen over sociaal-economische groepen zien. Ook hier is het aandeel van de sociaal-economische groepen in het aantal huishoudens vermeld. De aandelen van werknemers en uitkeringsgerechtigden in het totale vermogen zijn lager dan hun aandelen in het aantal huishoudens. Bij uitkeringsgerechtigden is de capaciteit om te sparen voor de opbouw van vermogen beperkt. Werknemers zullen wellicht relatief minder geneigd zijn tot vermogensvorming omdat aanspraken op toekomstige pensioenuitkeringen compensatie bieden. Voor de andere groepen geldt dat waarschijnlijk in mindere mate. Gaat het om vermogen in box 3, dan valt het hoge aandeel van pensioengerechtigden op. De oorzaak is het relatief hoge percentage van aandelen in het box 3-vermogen. Het aandeel van werknemers in het box 3-vermogen is duidelijk lager dan hun aandeel in het totale vermogen, omdat de eigen woning voor deze groep een relatief groot deel van het vermogen uitmaakt.

Tabel 5: vermogen naar sociaal-economische groepen, 1 januari 1993 en 1 januari 2000

 Aandeel in totaal huishoudens Aandeel in totaal vermogenAandeel in vermogen relevant voor box 3 
 199320001993200019932000
Voornaamste bron van inkomsten:      
Winst5,1%4,8%8,1%7,3%9,0%6,6%
Loon54,8%57,5%44,7%47,7%33,3%39,2%
Pensioen23,6%23,8%37,7%35,4%49,5%44,9%
Overige uitkeringen14,9%11,5%5,6%4,0%5,4%4,0%
Overig1,6%2,3%3,9%5,7%2,7%5,3%

4. Vermogensontwikkelingen na 1 januari 2000

Na 1 januari 2000 is de stijging van de huizenprijzen getemperd. De aandelenkoersen zijn wereldwijd fors gedaald, vooral in 2001 en 2002. Uit globale cijfers van het CBS blijkt dat tussen 1 januari 2000 en 1 januari 2001 het gemiddelde vermogen met 7% is toegenomen, duidelijk minder dan het gemiddelde van de voorgaande jaren. Op grond van de ontwikkeling van huizenprijzen, aandelen- en obligatiekoersen en rentevoeten mag worden aangenomen dat het gemiddelde vermogen na 1 januari 2001 per saldo niet meer is toegenomen. De gemiddelde vermogens van groepen met relatief veel aandelenbezit (5%-groep met het hoogste vermogen, ouderen) lijken na 1 januari 2001 zelfs te zijn gedaald.

5. Pensioen- en levensverzekeringsvermogen

Huishoudens bouwen aanspraken op toekomstige pensioen- en levensverzekeringsuitkeringen op. Deze vorm van vermogen heeft op 1 januari 2001 inmiddels een niveau heeft bereikt van € 647 mld, ongeveer 5% onder het niveau van het overige vermogen op dezelfde datum. In tabel 6 is te zien dat het vermogen aan toekomstige aanspraken op pensioen- en levensverzekeringsuitkeringen per huishouden tussen 1995 en 2001 met 77% is toegenomen, iets minder dan de toename van het overige vermogen per huishouden. De toename komt in deze periode voor bijna 20% uit afgedragen premies en voor het overige uit beleggingsinkomsten (waaronder waardestijgingen).

Tabel 6: aanspraken op pensioen- en levensverzekeringsuitkeringen en overig vermogen per huishouden, 1995–2001 (in duizenden €)

 19952001Mutatie
Aanspraken op pensioen- en levensverzekeringsuitkeringen539477%
Overig vermogen539782%
Naar boven