26 725
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid; Wenen, 9 december 1998

nr. 326
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 3 september 1999

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 8 september 1999.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 8 oktober 1999.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 9 december 1998 te Wenen tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid (Trb. 1999, 10)1.

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

1. ALGEMEEN

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).Op 2 mei 1992 is te Oporto tussen de lid-staten van de Europese Gemeenschappen, enerzijds, en de bij de Europese Vrijhandelsassociatie aangesloten staten, anderzijds, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132) (hierna: EER-Verdrag) tot stand gekomen. De bij de Europese Vrijhandelsassociatie aangesloten staten waren: Oostenrijk, Zwitserland, Finland, Zweden, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.

Met de realisering van de Europese Economische Ruimte (EER) is een vrijhandelsgebied ontstaan dat vrijwel geheel Noord-, West- en Zuid-Europa omvat. Bij het op 17 maart 1993 te Brussel tot stand gekomen Protocol tot aanpassing van het EER-verdrag (Trb. 1993, 69) is de oorspronkelijk voorziene toepassing op Zwitserland geschrapt (na afwijzing van de EER door de uitslag van een referendum in dat land) en de inwerkingtreding voor Liechtenstein opgeschort totdat het verdrag betreffende een douane-unie tussen Liechtenstein en Zwitserland zou zijn herzien. Dit is inmiddels gerealiseerd en vanaf 1 mei 1995 is het EER-verdrag tevens van toepassing op Liechtenstein.

Het EER-verdrag bepaalt onder meer dat de sociale zekerheidsrelaties tussen de EG-lid-staten en de andere staten die partij zijn bij het EER-Verdrag (hierna: EVA-staten) worden geregeld op basis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG 1971, L 149 en 1992, C 325) en Verordening (EEG) nr. 574/72 betreffende de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG 1972, L 74 en 1992, C 325). Ingevolge artikel 29 van het EER-verdrag juncto bijlage VI bij het EER-verdrag zal het op artikel 51 en artikel 235 EEG-verdrag gebaseerde gemeenschapsrecht ter coördinatie van de sociale zekerheidsregelingen van de EG-lid-staten moeten worden toegepast in de betrekkingen tussen alle EER-staten.

Per 1 januari 1995 zijn Oostenrijk, Finland en Zweden toegetreden tot de Europese Unie (zie Trb. 1994, 200). Bijgevolg is Verordening (EEG) nr. 1408/71 op basis van artikel 189 van het EEG-verdrag rechtstreeks toepasselijk in deze landen en is het EER-verdrag thans nog slechts van belang in de betrekkingen met Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.

Een en ander betekent dat vanaf de datum van inwerkingtreding van het EER-Verdrag, te weten 1 januari 1994, de bestaande bilaterale verdragen tussen de EG-lid-staten en de EVA-staten hun belang grotendeels hebben verloren. Verordening (EEG) nr. 1408/71 bepaalt namelijk dat deze verordening wat de personele en de materiële werkingssfeer betreft in de plaats treedt van die verdragen. De bilaterale verdragen zullen met name nog betekenis hebben voor personen op wie de EG-verordeningen niet van toepassing zijn, de zogenaamde «derde-landers».

In het licht van vorenstaande ontwikkelingen werd een herziening noodzakelijk van de op 7 maart 1974 tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid, zoals gewijzigd bij de op 5 november 1980 tot stand gekomen Aanvullende Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid (Trb. 1974, 77 respectievelijk 1980, 191). Bij het onderhavige Verdrag is gestreefd naar een coördinatie van sociale zekerheidsregels ongeacht de nationaliteit van betrokkenen, alsmede naar een zo groot mogelijke uniformering van uitvoeringsprocedures.

De personele werkingssfeer van het onderhavige Verdrag is gelijk aan die van de Overeenkomst van 7 maart 1974, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst van 5 november 1980. Zij is ruimer dan de personele werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71. De personele werkingssfeer van het Verdrag strekt zich uit tot alle personen – ongeacht de nationaliteit –, die verzekerd zijn of geweest zijn ingevolge het Nederlandse of Oostenrijkse stelsel van sociale zekerheid dan wel ingevolge beide stelsels, terwijl de personele werkingssfeer van de verordening in het kader van de EG/EER is beperkt tot onderdanen van de EG-lid-staten en van de EVA-staten (hierna: EG/EVA-onderdanen).

Voor wat betreft de materiële werkingssfeer is aangesloten bij Verordening (EEG) nr. 1408/71.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 bepaalt dat het, voor wat betreft de definitie van de Verordening, gaat om Verordening (EEG) nr. 1408/71, in de versie zoals deze te eniger tijd tussen de partijen, in casu Nederland en Oostenrijk, zal gelden. Hiermede wordt gedoeld op de verordening, zoals die tussen de EG-lid-staten en de EVA-staten van kracht is.

Deze kan verschillen van de tussen de EG-lid-staten vigerende verordening. Dit is het geval indien en zolang een wijziging van de verordening weliswaar door de EG-lid-staten is vastgesteld, maar nog niet is aanvaard door de EVA-staten. Eenzelfde definitie geldt tevens voor de toepassingsverordening, Verordening (EEG) nr. 574/72. Nu Oostenrijk sedert 1 januari 1995 is toegetreden tot de Europese Unie zullen dergelijke verschillen zich in de relatie tussen Nederland en Oostenrijk vanaf deze datum niet meer voordoen.

Artikel 2 geeft weer dat voor wat betreft de materiële werkingssfeer wordt aangesloten bij die van Verordening (EEG) nr. 1408/71.

Volgens artikel 3 omvat de personele werkingssfeer van het Verdrag in de eerste plaats personen die onder de personele werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen en in de tweede plaats personen op wie Verordening (EEG) nr. 1408/71 niet van toepassing is maar die verzekerd zijn of geweest zijn ingevolge de Nederlandse of de Oostenrijkse sociale verzekeringswetgeving dan wel ingevolge beide wetgevingen, alsmede op de gezinsleden en nagelaten betrekkingen van deze personen.

Artikel 4 en artikel 5, tweede lid, hebben betrekking op het beginsel van gelijke behandeling. Evenals dit het geval was onder de Overeenkomst van 7 maart 1974, zoals gewijzigd en aangevuld bij de Overeenkomst van 5 november 1980, wordt gelijke behandeling alleen toegepast op de onderdanen der beide partijen, alsmede op vluchtelingen en staatlozen. De beperking in de toepassing van artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betekent dat het beginsel van de gelijke behandeling niet geldt voor niet-EG/EVA-onderdanen. Een gelijke behandeling voor niet-EG/EVA-onderdanen wordt evenmin toegepast buiten het gebied waarop het gemeenschapsrecht of het EER-Verdrag van toepassing is.

Artikel 5, eerste lid, bepaalt, dat ten aanzien van personen die niet onder de werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen, de gemeenschapsbepalingen worden toegepast voor zover in het Verdrag niet anders wordt bepaald.

Met de woorden «in de onderlinge betrekkingen tussen de beide partijen», is tot uitdrukking gebracht, dat het verdrag uitsluitend toepassing vindt wanneer zich sociale zekerheidskwesties voordoen waarbij uitsluitend de beide partijen betrokken zijn. Zo zal bijvoorbeeld een in Oostenrijk wonende persoon met een andere nationaliteit dan die van een EG-lid-staat of EVA-staat, die noch met het Nederlandse, noch met het Oostenrijkse sociale zekerheidsstelsel enige (actuele) binding heeft, doch die aanspraak kan maken op een (pro-rata) invaliditeitsuitkeringen vanuit een andere EG-lid-staat of EVA-staat op grond van laatstelijke verzekeringsplicht aldaar, geen beroep kunnen doen op het onderhavige verdrag ter verkrijging van een Nederlandse (pro-rata) invaliditeitsuitkering op grond van in het verleden in Nederland vervulde tijdvakken van verzekering.

Deze bepaling is voorts van belang voor bepaalde Oostenrijkse wettelijke regelingen die voortvloeien uit verdragen met derde landen. Hiermede dient bij de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Verdrag in de onderlinge betrekkingen geen rekening te worden gehouden, voorzover het gaat om in die derde landen vervulde tijdvakken van verzekering die gelden als tijdvakken, vervuld onder de Oostenrijkse wetgeving.

Volgens artikel 5, derde lid, blijven voorts ten aanzien van niet-EG/EVA-onderdanen de hoofdstukken 6 (Werkloosheid) en 8 (Bijslagen voor kinderen die ten laste komen van pensioen- of rentetrekkers en voor wezen) van Verordening (EEG) nr. 1408/71 buiten toepassing. Deze uitsluiting hangt samen met het feit dat het binnen de EG/EER geldende beginsel van vrij verkeer niet van toepassing is op deze categorie van personen. Waar aldus belemmeringen bestaan voor een eventuele overbrenging van de woonplaats of werkplaats van het ene naar het andere land, ligt toepassing van de betreffende verordeningsbepalingen dan ook niet in de rede.

Wat betreft artikel 6 wordt het volgende opgemerkt. Op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 die, zoals eerder gesteld, in de relatie tussen Nederland en Oostenrijk wordt toegepast, hebben personen die verzekerd zijn ingevolge de sociale ziektekostenverzekering van een EG-lid-staat of EVA-staat en die zich bevinden op het grondgebied van een andere EG-lid-staat of EVA-staat, aldaar recht op verlening van medische zorg. De zorg wordt verleend op basis van de sociale ziektekostenverzekeringswetgeving van de staat op wiens grondgebied de verzekerde zich bevindt alsof hij daar verzekerd was. De kosten van de verleende medische zorg worden ten laste gebracht van de staat waar betrokkene verzekerd is.

De wijze van afrekening tussen de betrokken verzekeringsorganen wordt geregeld in de artikelen 93 tot 96 van Verordening (EEG) nr. 574/72 (de toepassingsverordening) en geschiedt hetzij op basis van werkelijke kosten, hetzij op basis van gemiddelde kosten. De bevoegde autoriteiten van de betrokken staten zijn ingevolge het derde lid van artikel 36 van de verordening bevoegd andere wijzen van vergoeding overeen te komen of kunnen overeenkomen af te zien van iedere vergoeding tussen de onder hun bevoegdheid komende organen.

In gevallen waarin door de bevoegde autoriteiten wordt overeengekomen de vergoeding te doen plaatsvinden op grond van vaste bedragen dan wel af te zien van verrekening van kosten, worden de verzekerden van de ene staat als het ware materieel herverzekerd in de andere staat. Om administratief-technische en vergoedingstechnische redenen is het alsdan noodzakelijk dat de verzekeringsinstelling van de woon- of verblijfplaats, ook in de gevallen waarin de toepassingsverordening daarin niet voorziet, in de gelegenheid wordt gesteld rechtsgeldig beslissingen te kunnen nemen over het recht op bepaalde verstrekkingen in een aantal in de verordening voorziene situaties.

Daarnaast dient die verzekeringsinstelling de in het kader van de EG-verordeningen voor de verlening van medische zorg voorgeschreven administratieve procedures te vervullen. Voorzover de toepassingsverordening daarin niet voorziet, dient de verzekeringsinstelling van de woon- of verblijfplaats daartoe te worden aangewezen als «bevoegd orgaan» (orgaan waarbij betrokkene verzekerd is) in de zin van de verordening.

In de relatie tussen Nederland en Oostenrijk schept artikel 6 van het Verdrag daartoe de juridische basis. Tevens wordt daarbij aan de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid toegekend maatregelen te treffen ter vermijding van een al te zware belasting van de betrokken verzekeringsinstellingen en verbindingsorganen, welke uit een overeenkomst betreffende een afrekening op basis van werkelijke kosten of betreffende het afzien van verrekening van kosten kan voortvloeien. Met Oostenrijk is overeengekomen ter uitvoering van het onderhavige artikel een dergelijke maatregel te treffen en een daartoe strekkende bepaling op te nemen in een tussen de bevoegde autoriteiten te sluiten afrekeningsakkoord.

Zoals hiervoor is aangegeven, bepaalt artikel 5, derde lid, dat de in de verordening opgenomen bepalingen inzake werkloosheid niet van toepassing zijn op personen die niet onder de werkingssfeer van de verordening vallen. Hierop maakt artikel 7 een uitzondering en wel ten aanzien van artikel 67 van de verordening. Deze bepaling voorziet in een vergemakkelijking van de opening van het recht op uitkering inzake werkloosheid door samentelling mogelijk te maken van de in beide landen vervulde tijdvakken van verzekering. Een overeenkomstige bepaling was reeds opgenomen in de Overeenkomst van 7 maart 1974, zoals gewijzigd en aangevuld bij de Overeenkomst van 5 november 1980.

Artikel 8 bevat een regeling met betrekking tot de vaststelling van verhogingen voor kinderen op ouderdoms- en invaliditeitsrenten en voor wezenrente (met uitzondering van wezenrenten krachtens de verzekering inzake arbeidsongevallen en beroepsziekten). Verordening (EEG) nr. 1408/71 geeft in Titel III, hoofdstuk 8 regels voor de toekenning van deze prestaties. In artikel 5, derde lid, is de toepassing van Titel III, hoofdstuk 8 echter uitgesloten. Teneinde te beschikken over regels voor de vaststelling van de betreffende prestaties is bepaald dat Titel 3, hoofdstuk 3 van Verordening (EEG) nr. 1408 wordt toegepast. Artikel 44, derde lid, van genoemde verordening staat hieraan niet in de weg, aangezien het bij deze bepaling gaat om pensioenverhogingen of aanvullingen op pensioenen voor kinderen en wezenpensioenen, die overeenkomstig hoofdstuk 8 worden toegekend. Daarvan is in casu geen sprake.

Omtrent artikel 9, eerste lid, wordt opgemerkt dat, evenals dit in de Overeenkomst van 7 maart 1974, zoals gewijzigd en aangevuld bij de Overeenkomst van 5 november 1980 het geval was, ten aanzien van personen die niet onder de werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen, de AOW-pensioenen volgens de Nederlandse wet worden vastgesteld, uitsluitend op basis van de ingevolge de AOW vervulde verzekeringstijdvakken. De verordeningsbepalingen betreffende ouderdomspensioenen zijn derhalve op deze categorie van personen niet van toepassing (artikel 5, vierde lid).

In aansluiting hierop bepaalt artikel 9, tweede respectievelijk derde lid, dat betrokkenen, indien zij niet voldoen aan de in de artikelen 55 en 56 van de AOW gestelde voorwaarden voor het recht op het totaal der overgangsvoordelen, toch onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op de overgangsvoordelen of een gedeelte daarvan.

De toekenning van de AOW-overgangsvoordelen is afhankelijk van een voorafgaande feitelijke verzekering krachtens deze wet. Deze band die men met de Nederlandse verzekering moet hebben gehad blijkt uit het eerste lid van artikel 9. In dat geval heeft men aanspraak op verhoging van het AOW-overgangspensioen op basis van woon- of werktijdvakken in Nederland, gelegen tussen de 15e verjaardag en 1 januari 1957, voorzover men na het bereiken van de 59-jarige leeftijd gedurende zes jaren in Nederland of in Oostenrijk dan wel in beide landen heeft gewoond en zolang men op het grondgebied van één van deze partijen woont. De betreffende woon- of werktijdvakken worden evenwel niet in aanmerking genomen indien zij bij de berekening van pensioenrechten krachtens de wetgeving van een andere staat reeds in aanmerking worden genomen.

In artikel 13 is een regeling opgenomen die betrekking heeft op de AOW-overgangsvoordelen en de zogenaamde «medeverzekering» van personen die onder de werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen. Dienaangaande wordt het volgende opgemerkt.

In de Overeenkomst van 7 maart 1974, zoals gewijzigd en aangevuld bij de Overeenkomst van 5 november 1980, zijn bepalingen opgenomen, afgestemd op de AOW zoals deze wet tot 1985 gold. Zo bevat artikel 24, tweede en derde lid, nog een bepaling inzake de «medeverzekering» van de in Oostenrijk wonende echtgenotes. Tevens bevat artikel 24, eerste lid, juncto derde lid, een regeling ter verkrijging van de AOW-overgangsvoordelen voor zowel Nederlanders als Oostenrijkers.

De betreffende bepalingen worden vervangen door de bepalingen van Titel III, Hoofdstuk 3 en Bijlage VI, J. Nederland, onderdeel 2, van Verordening (EEG) nr. 1408/71. In dit onderdeel van Bijlage VI zijn bepalingen opgenomen inzake de overgangsvoordelen van de AOW, alsmede ten aanzien van de «medeverzekering» van de in een andere lid-staat wonende echtgenote.

Na de introductie van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de AOW in 1985 is het betreffende onderdeel eveneens in overeenstemming gebracht met het aldus verzelfstandigde AOW-stelsel. Daarbij wordt als scheidslijn tussen het oude en het nieuwe AOW-stelsel de datum van 2 augustus 1989 gehanteerd. Ten behoeve van de hiervoor bedoelde in Oostenrijk wonende echtgenotes voorziet artikel 13 in een overgangsregeling, in die zin dat de datum wordt verschoven naar de datum van inwerkingtreding van het Verdrag.

Deze overgangsregeling strekt er toe om enerzijds te bewerkstelligen dat de rechten die onder de werking van de bestaande Overeenkomst zijn opgebouwd, worden geëerbiedigd en anderzijds om huwelijkspartners, die geen eigen pensioenrechten opbouwen of niet zelfstandig pensioen ontvangen, in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van de in onderdeel 2 van Bijlage VI van Verordening (EEG) nr. 1408/71 geboden mogelijkheid tot het afsluiten van een vrijwillige verzekering ingevolge de AOW vanaf de datum van inwerkingtreding van dit verdrag. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat overeenkomstig het bepaalde in voornoemde verordeningsbijlage de bevoegdheid tot vrijwillige verzekering geldt zolang de huwelijkspartner in Nederland werkzaam is en derhalve verplicht verzekerd is.

III. RELATIE MET ANDERE VERDRAGEN

Het op 14 december 1972 te Parijs tot stand gekomen Europees Verdrag inzake sociale zekerheid (Trb. 1976, 158) van de Raad van Europa (inwerkingtreding voor Nederland 9 mei 1977) vervangt in beginsel alle bilaterale verdragen tussen de partijen. De partijen kunnen evenwel van dit beginsel afwijken door vermelding van de bilaterale verdragen op bijlage III van genoemd verdrag. Zowel aan Nederlandse als aan Oostenrijkse zijde bestaat overeenstemming om het onderhavige Verdrag te doen vermelden op bijlage III van het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid. De vermelding op bijlage III van de Overeenkomst van 7 maart 1974 zoals gewijzigd bij de Overeenkomst van 5 november 1980, alsmede de vermelding van het (Aanvullend) Administratief Akkoord voor de toepassing van deze Overeenkomsten op bijlage 5 van voornoemd Europees Verdrag, zal tegelijkertijd komen te vervallen.

IV. KONINKRIJKSPOSITIE

Het Verdrag zal, evenals de Overeenkomst van 7 maart 1974, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst van 5 november 1980, voor wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen gelden voor Nederland.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hogervorst

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven