Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26711 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26711 nr. 6 |
Vastgesteld 18 november 1999
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Indien de regering de vragen en opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave | ||
---|---|---|
1. | Inleiding | |
1.1 | Algemeen | |
1.2 | Advies Verzekeringskamer | |
2. | De keuzemogelijkheid tussen nabestaandenpensioen en een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen | |
2.1 | Algemeen | |
2.2 | Alleen nabestaandenpensioen met een opbouwkarakter | |
2.3 | Slechts één keuzemoment verplicht | |
2.4 | Hoger en/of eerder ingaand ouderdomspensioen | |
2.5 | Instemming partner | |
2.6 | Nabestaandenpensioen als vrijwillige voorziening | |
3. | Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de pensioenen | |
3.1 | Algemeen; gelijke uitkeringen | |
3.2 | Europese juridische context | |
3.3 | Reikwijdte voorschrift gelijke uitkeringen | |
3.3.1 | Beschikbare premieregelingen | |
3.3.2 | Vrijwillige pensioenvoorziening | |
3.3.3 | Pensioenrechten bij echtscheiding | |
3.3.4 | Beroepspensioenen | |
3.3.5 | Waardeoverdracht | |
3.4 | Ruilvoet | |
4. | Algemene wet gelijke behandeling | |
5. | Eerbiedigende werking en inwerkingtreding | |
6. | Kostenaspecten | |
7. | Voorlichting | |
Artikelsgewijze opmerkingen | ||
Algemene maatregel van bestuur |
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij kunnen instemmen met de bedoeling ervan, namelijk het bieden van de keuze voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen in plaats van een nabestaandenpensioen daar waar geen behoefte bestaat aan een nabestaandenpensioen. Het streven naar een gelijke behandeling ongeacht de burgerlijke staat of leefsituatie en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de uitkeringen van ouderdomspensioenen kunnen deze leden eveneens onderschrijven. Het wetsvoorstel geeft aan op welke wijze hieraan uitvoering kan worden gegeven. Naar aanleiding van de voorstellen hebben deze leden een aantal vragen.
De leden van de fractie van de VVD hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Duidelijke regelgeving met betrekking tot het recht tot uitruil van het nabestaandenpensioen voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen is zeer gewenst.
Het wetsvoorstel heeft mede tot doel een eind te maken aan één vorm van solidariteit, namelijk tussen alleenstaanden en mensen met een partner. Ook na invoering van dit wetsvoorstel blijft solidariteit op andere terreinen een belangrijke rol spelen in pensioenvoorzieningen. Het gaat hierbij om zeer uiteenlopende vormen van solidariteit, bij voorbeeld tussen verzekerden met en zonder kinderen, korter en langer levenden, gemiddelde carrièremakers en snelle carrièremakers. Kan de regering aangeven welke criteria gehanteerd worden om te bepalen of solidariteit gewenst of ongewenst is?
De leden van de CDA-fractie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zoals zij reeds eerder naar voren hebben gebracht, zijn pensioenen een zaak van partijen zelf en noopt dat tot terughoudendheid van de kant van de overheid. Overheidsinterventie is wel gelegitimeerd indien grenzen van discriminatie, ongelijke behandeling of solidariteit worden overschreden. In die zin kunnen diverse keuzes die in het wetsvoorstel worden gedaan worden onderschreven. Aspecten als gelijke pensioenuitkering, het niet kiezen voor terugwerkende kracht, het instellen van één keuzemoment e.d. spreken deze leden in beginsel aan, maar zij willen niet voorbij gaan aan de opvattingen die in de samenleving leven. Deze leden vinden het verstandig van de regering dat zij de tijd heeft genomen de wijze van uitvoering van artikel 2b zorgvuldig nader te regelen. Het is naar hun mening niet wenselijk dat op het terrein van pensioenregelingen de uitvoering afhankelijk wordt van jurisprudentie.
Het is verheugend te constateren dat er een draagvlak lijkt te bestaan voor een aantal onderdelen van dit wetsvoorstel, met name die onderdelen die betrekking hebben op de mogelijkheid van uitruil van een nabestaandenpensioen voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat er door de meeste sociale partners tamelijk fundamentele kritiek wordt geleverd op de voorgestelde uitwerking van de wetgeving inzake gelijke behandeling. Het gaat dan om het gelijke uitkeringsvoorschrift voor mannen en vrouwen, ook bij vrijwillige voorzieningen en/of beschikbare premieregelingen. De voorgestelde regelgeving zou uit de pas lopen bij wetgeving in andere EU-lidstaten, een ingewikkelde uitvoering en inconsistenties kennen en leiden tot hogere kosten. Heroverweging van de gelijke uitkeringsvoorschriften wordt bepleit. Een «time-out» zou de mogelijkheid bieden om in overleg met betrokkenen tot oplossingen te komen voor de gesignaleerde problemen. Vanuit de hoek van de pensioenfondsen en de verzekeraars klinken vergelijkbare geluiden. Ook zij wijzen op het vérgaande karakter van de voorgestelde regelgeving. Acht de regering termen aanwezig om de suggestie tot een «time-out» te volgen?
Een ander vraagstuk dat leidt tot discussie betreft de visie op individualisering en solidariteit, zo menen de leden van de CDA-fractie. Vanuit de hoek van alleenstaanden en de Stichting Centrum Individu en Samenleving bestaat fundamentele kritiek op het wetsvoorstel, terwijl vanuit CSO (Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties) weer juist wordt gewezen op de betekenis van solidariteit en de noodzaak van collectieve nabestaandenregelingen. Hoewel de voorgestelde regelgeving ontegenzeggelijk bepaalde voordelen biedt, moet ook worden vastgesteld dat die regelgeving ook weerstand en verzet oproept. Juist omdat de verantwoordelijkheid zo veel mogelijk bij de direct betrokkenen behoort te liggen dient de wetgever nadrukkelijk acht te slaan op de in de samenleving bestaande kritiek. In dat verband zij ook gewezen op de kritiek van de Raad van State die ervoor waarschuwt dat door kwalificaties als «doorgeschoten solidariteit» het begrip solidariteit te zeer zou kunnen worden «uitgekleed». Hoe beoordeelt de regering de kritiek die van verschillende kanten op het wetsvoorstel is geuit?
Tegen de achtergrond van de hiervoor gemaakte meer algemene opmerkingen over de voorgestelde regelgeving dient naar de mening van de leden van de CDA-fractie nader stil gestaan te worden bij de principiële vraag: in hoeverre komt de beoogde wetgeving tegemoet aan de verantwoordelijkheid van de eerstbetrokkenen (met name werkgevers en werknemers) en in hoeverre draagt de beoogde wetgeving bij aan solidariteit? Artikel 2b vergroot de interveniërende rol van de overheid (en vormt als zodanig een inbreuk op de contractsvrijheid van partijen) en beschouwt de pensioenvoorziening primair als een verzekeringstechnische kwestie met een belangrijk accent op individuele preferenties. De reactie van de regering op de kritiek van de Raad van State maakt twee aspecten zichtbaar. In de eerste plaats acht de overheid zich gelegitimeerd tot verdere interventies (bijv. door te kiezen voor een middelloonstelsel in plaats van een eindloonstelsel, terwijl dit in feite een keuze behoort te zijn van de onderhandelingspartners, en door te stellen dat er grenzen zijn tussen de solidariteit tussen carrièremakers en niet-carrièremakers en tussen mensen zonder en mensen met een partner.) In de tweede plaats merkt de regering op dat er afwegingen plaatsvinden tussen «solidariteit en (andere) overheidsdoelstellingen als individualisering, kostenbeheersing en gelijke behandeling». De leden van de CDA-fractie willen de pensioenvoorziening blijven beschouwen als een zaak waarvoor de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken partijen zoveel mogelijk gerespecteerd dient te worden. Tegelijkertijd dient een goede balans te worden gevonden tussen meer persoonlijke keuzevrijheid en solidariteit. In die zin onderschrijven deze leden de opmerking van de regering dat het begrip solidariteit een belangrijke rol speelt bij de aanvullende pensioenregelingen. Het zou overigens nuttig zijn een meer algemene beschouwing van de regering over solidariteit te mogen vernemen, zo menen ook déze leden, omdat in de verhouding alleenstaanden–huishoudens die belang hebben bij een nabestaandenpensioen gesproken wordt over beperking van de solidariteit en over het voorkomen van te ver doorgeschoten solidariteit, terwijl bij de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en meer in het bijzonder de gelijke uitkeringen de solidariteit tussen mannen en vrouwen wél in het geding lijkt te zijn.
In aansluiting op dit laatste dient wel de vraag te worden gesteld of de in artikel 2b geboden keuzemogelijkheid en de overweging om «doorgeschoten solidariteit» te voorkomen op termijn niet zal leiden tot het einde van de collectieve nabestaandenregelingen. Was dat een beoogd effect van de invoering van art. 2b? Eerder is door de aan het woord zijnde leden reeds gewezen op de mogelijkheid dat art. 2b een dode letter wordt wanneer in de toekomst alleen nabestaandenregelingen voor eigen rekening worden aangeboden of alleen regelingen op risicobasis zullen worden verzekerd. Verwacht de regering niet een teloorgang van de nabestaandenpensioenen? CSO spreekt in dit verband van onherstelbare schade aan de collectieve nabestaandenregelingen.
Zoals reeds eerder werd opgemerkt wordt vanuit de hoek van alleenstaanden forse kritiek geuit op het wetsvoorstel. Het voorstel zou onbegrijpelijk en zelfs onrechtmatig zijn. De gelijke behandeling zou geen goede invulling hebben gekregen. Deze opmerkingen staan haaks op één van de doelen van de beoogde regelgeving, zoals aangegeven in de memorie van toelichting, namelijk te komen tot «een sluitend geheel» van gelijke behandeling van mannen en vrouwen (zie ook paragraaf 2.1. van de mvt). Kan de regering ingaan op de hier bedoelde kritiek?
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Zij hebben een aantal vragen en opmerkingen, die bij de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel aan de orde zullen komen.
De leden van de fractie van GroenLinks steunen de bedoeling van dit wetsvoorstel, namelijk gelijke pensioenuitkeringen voor mannen en vrouwen te realiseren, van harte. Wel onderkennen zij dat dit een gecompliceerde wetswijziging is, met name omdat er verschillende premiesystemen zijn en omdat juist daar weer ongelijkheden ontstaan. Om bij beschikbare premieregelingen te komen tot gelijke pensioenuitkeringen lijkt het praktische gevolg te zijn dat de premies voor vrouwen hoger zullen zijn dan die voor mannen. Dit kan weer gevolgen hebben voor het aanbod van bepaalde pensioenregelingen of het uitwijken van «goede risico's» naar andere regelingen. Deze leden hebben daarom nog diverse vragen en kanttekeningen, vooral ter verheldering en goede afbakening van de strekking van de wetswijzigingen en ter voorkoming van onhelderheden of onwenselijke uitwerkingen bij de uitvoering van de wet. De hoofdinzet, meer solidariteit bij pensioenuitkeringen tussen mannen en vrouwen waar sprake is van (min of meer) collectieve regelingen, moet voor deze leden overeind blijven.
Heeft de regering overleg gevoerd met organisaties van pensioengerechtigden over deze wijziging van de PSW? Met welke organisaties? Op welke wijze zijn hun adviezen verwerkt?
Heeft overleg plaatsgehad met de Commissie Gelijke Behandeling? Is naar de mening van de CGB de gelijke behandeling in voldoende mate gerealiseerd?
De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn voorstander van het principe van gelijke behandeling. In het geval van de gelijke behandeling van vrouwen en mannen in de aanvullende pensioenen is dit voorstel een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. In het geval van de keuzemogelijkheid voor alleenstaanden is deze wijziging een afzwakking van het huidige artikel 2b, zo constateren de leden. Deze wijziging roept bij hen nog wel enige vragen op.
De leden van de SGP-fractie hebben eveneens kennis genomen van het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. Deze leden stellen vast dat met het wetsvoorstel een nadere uitwerking gegeven wordt aan artikel 2b PSW, dat door het amendement-Groenman (Kamerstuk 23 123, nr. 28) in de wet gekomen is. Deze leden hebben zich altijd terughoudend opgesteld ten aanzien van overheidsregulering in de pensioensector. Zij beschouwen invulling en uitvoering van pensioenregelingen als behorend tot de arbeidsvoorwaardelijke sfeer primair als het terrein van de sociale partners. Naar de mening van deze leden kunnen de door de regering voorgestelde maatregelen van forse invloed zijn op de door werkgevers en werknemers afgesproken en nog af te spreken pensioenregelingen. Bovendien constateren zij dat het wetsvoorstel op punten meer regelt dan op grond van Europese regelgeving en jurisprudentie gevraagd wordt. Zij plaatsen kanttekeningen bij de noodzaak van die afwijkingen.
Met betrekking tot de wijzigingen die aangebracht zijn in het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van de Verzekeringskamer vragen de leden van de CDA-fractie op welke regelingen gedoeld wordt als gesproken wordt over een nabestaandenpensioen waarbij premievrije aanspraken worden meegegeven, maar dat wordt betiteld als nabestaandenpensioen op risicobasis?
2. De keuzemogelijkheid tussen nabestaandenpensioen en een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze individualisering een overheidsdoelstelling is. Tevens vragen zij hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan de overheidsdoelstelling kostenbeheersing. Zij vragen een nadere motivering van de afweging die gemaakt is ten aanzien van de realisering van overheidsdoelstelligen als kostenbeheersing en individualisering en de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor aanvullende pensioenregelingen. Het punt van kostenbeheersing is onderdeel van het pensioenconvenant. De aan het woord zijnde leden vragen waarom deze doelstelling dan expliciet hier aan de orde wordt gesteld, terwijl daarover al nadere afspraken gemaakt zijn. Hoe draagt dit wetsvoorstel bij aan kostenbeheersing in de aanvullende pensioenen?
Bij de afschaffing van de AOW-toeslag is de leeftijdscategorie geboren vóór 1 januari 1950 uitgezonderd. Het vereiste van toestemming van de partner met de uitruil van nabestaandenpensioen doet niet af aan het principiële punt dat elders in de sociale verzekeringswetgeving meer bescherming wordt geboden aan oudere, economisch afhankelijke vrouwen. Bovendien kan ondanks het feit dat artikel 2b PSW eerst voor de toekomstige opbouw geldt, de uitruil op grond van artikel 2b voor oudere generaties meer dan een derde van het opgebouwde nabestaandenpensioen betreffen. Zonder een dergelijke leeftijdsgrens in het voorliggende wetsvoorstel is de situatie dat de regering met de ene hand de solidariteit tussen mannen en vrouwen vergroot (de uitbreiding van de gelijke uitkeringenwetgeving) en met de andere hand de solidariteit met de kwetsbare groep oudere vrouwen beperkt (het nabestaandenpensioen). Uiteraard laat het opnemen van een leeftijdsgrens in artikel 2b PSW onverlet dat sociale partners desgewenst op vrijwillige basis een bredere werking aan artikel 2b PSW kunnen geven. Heeft de regering, mede gezien de lage arbeidsparticipatie van de oudere generatie vrouwen, een leeftijdsgrens bij de toepassing van het keuzerecht van artikel 2b PSW overwogen? Wat zijn de overwegingen geweest om het niet te doen?
Het amendement-Groenman was gericht op gelijke behandeling op pensioengebied ongeacht burgerlijke staat; dit om een gelijkwaardig pensioenpakket voor iedere werknemer, alleenstaand of niet alleenstaand, mogelijk te maken. De leden van de fractie van D66 zijn tevreden met de wijze waarop het keuzerecht is vastgelegd in het huidige artikel 2b PSW. Zij vragen zich af waarom zo kort voor de invoering van dit artikel door de regering wordt gekozen voor een koerswijziging, die niet in de lijn past van de voorgeschiedenis van het huidige artikel 2b PSW. Is dit een inbreuk op de rechtszekerheid? Alleenstaande pensioendeelnemers hadden de gerechtvaardigde verwachting dat de rechten welke zij aan artikel 2b PSW uiterlijk vanaf het jaar 2000 konden ontlenen, zouden worden geëerbiedigd. De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering om de volgende overzichten, om te zien in hoeverre pensioenfondsen zich hebben voorbereid op de inwerkingtreding van het huidige artikel 2b PSW per 1 januari 2000:
– een overzicht van regelingen van pensioenfondsen die zijn aangepast conform het huidige artikel 2b PSW, met aantallen deelnemers, uitgesplitst naar geslacht;
– een overzicht van regelingen van pensioenfondsen die niet zijn aangepast conform het huidige artikel 2b PSW en waarvoor deze wetswijziging nodig is, met aantallen deelnemers, uitgesplitst naar geslacht;
– een overzicht van regelingen van pensioenfondsen die geen nabestaandenpensioen, zowel op basis van opbouwverzekering of op basis van risicoverzekering, meer kennen en die na 1994 zijn tot stand gekomen.
Ook de leden van de GroenLinksfractie vragen de regering wat zij vindt van de suggestie om een leeftijdsgrens op te nemen in artikel 2b, om te voorkomen dat de kwetsbare groep oudere vrouwen de dupe wordt omdat door het keuzerecht het nabestaandenpensioen op opbouwbasis onaantrekkelijker wordt. Zijn er in ander landen vergelijkbare pensioenbepalingen die een uitruil van nabestaandenpensioen in ouderdomspensioen mogelijk maken en gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten opzichte van de pensioenuitkering voorschrijven?
Met de regering verwachten de leden van de SGP-fractie dat van het voorgestelde artikel 2b PSW een kostenverhogende werking zal uitgaan. Hoe verhoudt zich deze ontwikkeling met de expliciete afspraak in het pensioenconvenant, dat gestreefd wordt naar het realiseren van kostenbeheersing in de aanvullende pensioenregelingen? In het pensioenconvenant is immers overeengekomen dat de met de uitruil op basis van artikel 2b PSW samenhangende lasten door middel van wijzigingen binnen de pensioenregelingen zodanig worden opgevangen dat er per saldo sprake is van ten hoogste gelijkblijvende pensioenlasten.
2.2 Alleen nabestaandenpensioen met een opbouwkarakter
Het hanteren van sekseneutrale actuariële factoren zal in het algemeen tot hogere kosten leiden. Kan worden aangegeven in welke orde van grote deze kostenstijging zich zal voordoen, vragen de leden van de PvdA-fractie. Hoe verhoudt zich deze kostenstijging tot het streven de kosten voor pensioenen in de hand te houden, zoals afgesproken in het pensioenconvenant van december 1997? Zal dit niet leiden tot reacties bij werkgevers om naar goedkopere mogelijkheden te zoeken? Is een nabestaandenpensioen op risicobasis een van die mogelijkheden? Zou het massaal overgaan tot een dergelijke risicoverzekering er toe leiden dat artikel 2b en 2c uiteindelijk tot een dode letter zullen worden? Betekent dat dat de beoogde compensatie voor alleenstaanden niet tot stand komt? Welke maatschappelijke belangen zijn er gemoeid met een nabestaandenverzekering op risicobasis?
De regering stelt voor de uitruilmogelijkheid niet van toepassing te laten te zijn op het nabestaandenpensioen op risicobasis, constateren de leden van de VVD-fractie. Hierdoor blijven alleenstaanden meebetalen aan een voorziening voor waaraan zij in vele gevallen geen behoefte hebben. De regering beargumenteert haar voorstel onder meer door te wijzen op het feit dat in de levensloop van een pensioengerechtigde (een) periode(n) als alleenstaande afgewisseld kan/kunnen worden met (een) periode(n) waarin sprake is van een samenlevingsverband. Om zeker te stellen dat in deze gevallen steeds sprake is van voldoende verzekering van nabestaande partner en/of kinderen zou ook gekozen kunnen worden voor de volgende constructie: het nabestaandenpensioen maakt niet standaard deel uit van een pensioenvoorziening maar wordt verplicht gesteld indien de verzekerde minderjarige kinderen heeft en/of een partner die niet economisch zelfstandig is. Kan de regering aangeven wat zij van een dergelijke constructie zou vinden?
De leden van de CDA-fractie onderstrepen nog eens dat met de invoering van de Algemene nabestaandenwet de noodzaak en wenselijkheid van aanvullende voorzieningen via de pensioenregelingen groter zijn geworden. Zij wijzen daarbij op de resultaten van recent onderzoek dat werknemers zich onvoldoende bewust zijn van het risico dat ze lopen. Het gevolg daarvan is dat op dit moment een beperkt aantal pensioenfondsen een regeling om dit hiaat te dekken aanbieden. Zij vrezen dat dit door dit wetsvoorstel minder wordt. Daarom vragen zij de regering nader in te gaan op de relatie van de wenselijkheid van nabestaandenpensioen en de ontmoedigende werking die van de invoering van artikel 2b uitgaat.
De leden van de CDA-fractie zijn met de regering van mening dat voor de opbouw van het nabestaandenpensioen een beroep op de solidariteit van alle deelnemers gedaan kan worden. Het is weliswaar een keuze van mensen op welke wijze zij hun leven inrichten en hoe zij verantwoordelijkheden voor anderen invulling geven, maar zij hechten veel waarde aan de bescherming van de keuze voor anderen om duurzaam verantwoordelijkheid en zorg te dragen voor anderen. Dit heeft een waarde op zichzelf voor de samenleving als geheel. Zij vragen naar een nadere motivering van de opvatting van de regering dat bij nabestaandenpensioen op risicobasis wel een beroep gedaan kan worden op solidariteit van alle deelnemers en niet bij nabestaandenregelingen met een opbouwkarakter. Speelt hierbij slechts het financiële argument dat eerstgenoemde regelingen goedkoper zijn?
Volgens de leden van de fractie van D66 betekent het wetsvoorstel voor de alleenstaanden een directe achteruitgang in hun pensioenrechten ten opzichte van de situatie met het huidige artikel 2b PSW. Dit is een stap in de verkeerde richting. Deze leden vinden individuele keuzemogelijkheden en gelijke behandeling erg belangrijk. Zij zijn het daarom niet eens met de regering, die vindt dat het uit maatschappelijk oogpunt wenselijk is dat voor nabestaandenpensioen op risicobasis een beroep kan worden gedaan op alle deelnemers. Volgens deze leden behoort een nabestaandenpensioen op risicobasis ook te vallen onder de keuzemogelijkheid van artikel 2b PSW. Is dit niet het geval dan kunnen pensioenfondsen alleenstaande pensioendeelnemers verplichten tot deelname aan de collectieve verzekering voor het overlijdensrisico van deelnemers met een partner. Alleenstaande pensioendeelnemers blijven derhalve verplicht te betalen voor een aanspraak die zij niet kunnen realiseren. Is sprake van een juiste invulling van het begrip solidariteit, nu uit de rechtspraak blijkt dat onder solidariteit wordt verstaan solidariteit tussen jonge en oude werknemers of tussen gezonde en minder gezonde werknemers, kortom solidariteit die berust op gelijkwaardige wederkerigheid? Kan volgens de regering een zelfgekozen risico zoals het hebben van een partner daar onder vallen, een risico dat men zelf kan beïnvloeden? Kan deze behandeling van alleenstaande pensioendeelnemers strijd opleveren met Europese en internationale regelgeving ten aanzien van gelijke beloning? Pensioen is toch uitgesteld loon? Volgens de leden van de fractie van D66 zouden alleenstaanden gecompenseerd moeten worden voor een dergelijke verplichte collectieve premiebetaling. Voelt de regering hiervoor? Ook déze leden vragen de regering om te verduidelijken welke maatschappelijke belangen gemoeid zijn met een nabestaandenverzekering op risicobasis, omdat de memorie van toelichting te weinig aanknopingspunten biedt.
De aan het woord zijnde leden betwijfelen of het besluit tot wetswijziging van artikel 2b PSW voldoet aan de vereisten van zorgvuldigheid en het beginsel van evenredige belangenafweging. Zij vragen zich af hoe de besluitvorming heeft plaatsgevonden. Heeft het een rol gespeeld dat de regering zich voor een voldongen feit geplaatst zag, doordat een groot aantal pensioenfondsen de besluiten ter aanpassing van hun pensioenregelingen in strijd met artikel 2b PSW al had genomen? Had het niet meer in de rede gelegen tegen deze pensioenfondsen op te treden in plaats van een voorstel tot wetswijziging in te dienen? De vrees bestaat bij de regering dat sociale partners zouden kiezen voor het geheel afschaffen van een nabestaandenpensioen, terwijl zij bij de deelnemers juist een reële behoefte aan een nabestaandenvoorziening verwacht. Hoe is de regering tot dit inzicht gekomen? Heeft zij overleg gevoerd met de Nederlandse Bond voor Pensioenbelangen of andere organisaties van pensioengerechtigden over deze wijziging van de PSW? Met welke organisaties? Op welke wijze zijn hun commentaren verwerkt? Als er een reële behoefte zou bestaan, waarom is de regering dan bedeesd dat sociale partners over zouden gaan tot afschaffing van een nabestaandenpensioen? Werkgevers en werknemers zijn toch de belangenbehartigers van hun leden? Hebben sociale partners signalen afgegeven dat zij voornemens zijn de nabestaandenpensioenen af te schaffen?
De aan het woord zijnde leden vinden het argument dat alleenstaanden ook baat hebben bij een nabestaandenvoorziening, omdat alleenstaanden niet per definitie altijd alleenstaand blijven, niet sterk. Men kan de redenering ook omdraaien: niet alle samenwonenden blijven altijd samenwonend. Met het oog op de demografische ontwikkelingen vragen zij zich af of de regering het vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk acht dat een steeds groter wordende groep alleenstaanden meebetaalt aan voorzieningen waar een steeds kleiner wordende groep gebruik van kan maken? Moet hierbij ook niet worden gedacht aan de toenemende economische zelfstandigheid ook van partners in een relatie? Hoe is op dit moment de verhouding alleenstaanden/samenwonenden bij de belangrijkste pensioenfondsen? En hoe ligt deze verhouding over bijvoorbeeld 10 of 25 jaar?
De Nederlandse Bond voor Pensioenbelangen (NBP) en de Stichting Centrum Individu en Samenleving (CISA) maken ernstige bezwaren tegen de verplichte deelname van alleenstaanden aan een nabestaandenpensioen op risicobasis, zo merken de leden van de fractie van GroenLinks op. Alleenstaanden verliezen voor een deel hun keuzerecht waardoor een achterstelling in pensioenbeloning blijft bestaan. Heeft de regering in de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel contact gehad met de NBP en CISA of andere belangenorganisaties van pensioengerechtigden en welke rol hebben de bezwaren van de belangenorganisaties gespeeld bij de uiteindelijke vormgeving van het wetsvoorstel, vragen ook déze leden.
Nu nemen leden van het Verbond van Verzekeraars al de tendens waar dat pensioenregelingen worden versoberd. Met name het nabestaandenpensioen wordt steeds vaker op risicobasis verzekerd. Aanpassing van pensioenregelingen op die wijze wordt ook ingegeven door de komende inwerkintreding van artikel 2b PSW. De deelnemers en hun nabestaanden zijn hiervan de dupe. Een beoogd effect van artikel 2b PSW, het bieden van een compensatie aan alleenstaanden voor het ontbreken van een nabestaandenpensioen, wordt hiermee onmogelijk. Nu deze consequentie van de voorgenomen regelgeving nog eens nadrukkelijk onder de aandacht is gebracht, blijft de regering dan bij het standpunt dat dit een acceptabel mogelijk effect is?
De leden van de SP-fractie vinden het vreemd dat de regering spreekt van een nadere invulling, terwijl er sprake is van een wijziging van artikel 2b. Ze willen graag nadere uitleg over het uitsluiten van het nabestaandenpensioen op risicobasis. Waarom moeten in het voorstel van de regering alleenstaanden zich verzekeren voor een risico dat ze niet lopen? Wat is het maatschappelijk belang precies van het meebetalen door alleenstaanden aan een pensioen op risicobasis, vragen ook zij. Hoe groot is de groep alleenstaanden op dit moment en hoeveel betalen zij (relatief) mee aan het nabestaandenpensioen op risicobasis? Hoe zullen deze cijfers zich ontwikkelen in de toekomst als gevolg van demografische ontwikkelingen?
Kan de regering aangeven hoeveel de grote pensioenfondsen van deze wijziging van artikel 2b ten opzichte van het oorspronkelijke artikel wijzer worden?
Ook de leden van de SGP-fractie gaan in op de regeling, zoals die voorgesteld wordt in artikel 2b PSW. De mogelijkheid om nabestaandenpensioen, alleen op opbouwbasis, in te ruilen tegen een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen is bedoeld als tegenwicht tegen een te ver doorgeschoten solidariteit. Deelnemers die om welke reden dan ook geen behoefte hebben aan een nabestaandenpensioen moet de mogelijkheid geboden worden opgebouwde pensioenaanspraken aan te wenden voor een ander soort pensioen. Deze leden menen dat het juist inherent is aan de solidariteitsgedachte, de basis voor pensioenregelingen, dat lasten mede gedragen worden voor risico's die elke deelnemer individueel gezien niet zal ontmoeten. Waar de regering spreekt over een te ver doorgeschoten solidariteit veronderstellen deze leden dat de regering precies kan aangeven wat zij onder solidariteit in pensioenregelingen verstaat en waar de grenzen van die solidariteit precies liggen.
De aan het woord zijnde leden missen in de memorie van toelichting een uitwerking van de verwachte effecten van uitruil op de toekomst van het nabestaandenpensioen op opbouwbasis. In hun waarneming is de behoefte aan uitruil ontstaan tegen de achtergrond van het toenemend aantal tweeverdieners, dat de noodzaak tot het treffen van voorzieningen na verscheiden van een van beide partners heeft doen afnemen. Een te verwachten hoog aantal gevallen van uitruil en daarmee een afnemend beroep op opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen, zal op termijn de vraag naar het nut van het nabestaandenpensioen op opbouwbasis opwerpen, zo analyseren de aan het woord zijnde leden. De regering komt op andere gronden tot dezelfde conclusie. Deze leden achten dat een negatieve ontwikkeling. Immers, aan een nabestaandenpensioen op risicobasis, waarop gelet op deze ontwikkelingen een relatief zwaardere nadruk zal komen te liggen, zijn enkele evidente nadelen verbonden. Zij wijzen bij voorbeeld op het gegeven dat een nabestaandenpensioen op risicobasis geen dekking biedt voor het overlijdensrisico in de periode na beëindiging van het dienstverband en vóór pensionering. Met name de positie van nabestaanden van alleenverdieners komt hierdoor naar hun oordeel in het gedrang. Helaas vinden deze leden hierover geen beschouwing in de toelichting. Zij vragen de regering dan ook nader in te willen gaan op de positie van deze groep. Ziet de regering voor deze categorie ook de geschetste nadelen ontstaan? Hoe kan voorkomen worden dat de positie van juist nabestaanden van diegenen die vanwege het alleenverdienerschap niet zullen kiezen voor uitruil ten gevolge van deze effecten nadelig beïnvloed wordt?
2.3 Slechts één keuzemoment verplicht
Begrijpen de leden van de PvdA-fractie het goed dat er méér keuzemomenten kunnen zijn? Indien in de opbouwfase al de keuze gemaakt wordt om voor een bepaald soort pensioen geheel of gedeeltelijk een ander soort pensioen op te bouwen, waarbij de keuze is gemaakt voor een nabestaandenpensioen, kan dan aan het eind van de opbouwperiode alsnog een keuze worden gemaakt voor uitruil van het nabestaandenpensioen voor een beter ouderdomspensioen? Kan de gemaakte keuze gedurende de opbouwfase een of meer keren gewijzigd worden?
De leden van de CDA-fractie onderschrijven de keuze van de regering om sociale partners slechts een minimum aan verplichtingen op te leggen met betrekking tot de invulling van het keuzemoment en het aanbieden van de keuzemogelijkheden, juist om zo min mogelijk belemmeringen op te werpen om nabestaandenpensioen toe te zeggen.
2.4 Hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen
Fiscaal bedraagt de opbouw van ouderdomspensioen maximaal 2% per jaar. Kan een nadere uitleg worden gegeven over de vaststelling van een opbouwkeuzevoet in samenhang met het reeds in de pensioenregeling vastgelegde opbouwpercentage van het ouderdomspensioen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Blijft er een mogelijkheid te kiezen voor een hoger ouderdomspensioen indien reeds het maximale opbouwpercentage van 2% wordt gehanteerd?
Op grond van het wetsvoorstel bestaat de mogelijkheid dat de uitruil gebruikt wordt voor een hoger en/of eerder ingaand ouderdomspensioen. Wordt de uitkomst van elke individuele keuze betrokken in de berekening van de beschikbare ruimte onder de «pensioenparaplu» op grond van het belastingplan 2001, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zo ja, op welke wijze, zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie hebben er begrip voor dat de pensioenuitvoerder ervan uit kan gaan dat, als er geen sprake is van aanmelding van een partner, er ook geen partner ís en er ook geen toestemmingsvereiste is bij uitruil van nabestaandenpensioen. Het toestemmingsvereiste heeft echter ook als doel de bescherming van het belang van de partner. De partner heeft dus ook een groot belang bij de aanmelding bij de pensioenuitvoerder, terwijl de deelnemer daarvoor verantwoordelijk is. Kan op dit dilemma nader ingegaan worden, zo vragen deze leden.
2.6 Nabestaandenpensioen als vrijwillige voorziening
De leden van de CDA-fractie reageren instemmend op het buiten de verplichting tot het bieden van een keuzemogelijkheid houden van de vrijwillige voorziening. Zij vinden dat er zo weinig mogelijk belemmeringen moeten zijn om een nabestaandenpensioen aan te bieden, vanwege de maatschappelijke wenselijkheid hiervan. De vrijwillige voorziening valt echter niet buiten het voorschrift op gelijke uitkering. Deze leden vragen een nadere uiteenzetting over het verschil tussen beide.
3. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de pensioenen
3.1 Algemeen; gelijke uitkeringen
De hoogte van de te betalen pensioenpremie zal mede afhankelijk worden van de verhouding tussen mannen en vrouwen in een pensioenfonds. Indien een pensioenregeling wordt ondergebracht bij een commerciële verzekeraar, kan de concurrentiepositie beïnvloed worden door de samenstelling van het bestand verzekerden. Vindt de regering dit gewenst, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Verwacht de Regering deverzekeraars op grond hiervan bepaalde (groepen van) verzekerden niet zullen accepteren of alleen tegen aanmerkelijke hogere kosten?
De leden van de CDA-fractie nemen kennis van de voorstellen met betrekking tot het voorschrift van gelijke uitkeringen bij pensioenregelingen. Zij onderschrijven het uitgangspunt dat pensioen uitgesteld loon is en dat dit dan ook in beginsel onder het voorschrift van gelijke beloning dient te vallen. Het gaat hierbij in de visie van deze leden om beloning voor arbeid. Daarbij mag een werkgever geen onderscheid maken naar geslacht, burgerlijke staat etc. Daarom is het in de ogen van deze leden logisch dat bij collectieve verplichte regelingen, waarbij de werkgever een bepaald pensioen toezegt, de uitkering ook bij uitruil voor mannen en vrouwen gelijk dient te zijn. De noodzaak om naast de uitruilmogelijkheden ook de gelijk behandeling in het kader van uitruil te regelen is dan logisch. Het volgt uit het karakter van een loongerelateerde regeling. Kan de regering met deze redenering instemmen, zo vragen deze leden.
Het voorschrift tot gelijke uitkering heeft een kostenverhogend effect en vergroot het verschil in loonkosten voor de werkgever tussen mannen en vrouwen. Kan een inschatting gegeven worden van de effecten hiervan? De leden van de CDA-fractie menen dat dit zal leiden tot versobering van de pensioenregelingen en dat het tevens geen gunstige invloed heeft op de positie van vrouwelijke werknemers, vanwege het toegenomen verschil in loonkosten bij bepaalde regelingen. Deze leden vernemen een nadere reactie van de regering hierop.
De leden van de CDA-fractie hebben de volgende vragen over het gelijke uitkeringenvoorschrift. Kan een overzicht gegeven worden van de elementen waarvoor in het voorliggende wetsvoorstel de gelijke uitkeringenwetgeving wordt aangescherpt en de overwegingen hiervoor nader toelichten? Het gaat met name om de relatie hierbij tot de standpunten in de Europese wetgeving en jurisprudentie, de nota uit 1992 inzake het hanteren van geslachtsafhankelijke factoren en het advies van de Verzekeringskamer over die nota. Zij zouden het op prijs stellen als daarbij de volgende onderwerpen ter sprake komen: afkoop onder terhandstelling van kleine pensioentjes en het surplus boven 100% eindloon; interne en externe waardeoverdracht al dan niet na wisseling van functie; uitruil binnen en buiten de toezegging; vrijwillige voorzieningen met en zonder werkgeversbijdrage, beroepspensioenregelingen, individuele polissen en beschikbare premieregelingen.
De leden van de fractie van D66 zijn blij met het voorschrift van gelijke pensioenuitkering voor mannen en vrouwen in het kader van artikel 2b PSW. Toch willen de leden weten of louter formele gelijke behandeling van mannen en vrouwen materiële ongelijke behandeling kan opleveren, gelet op het verschil in uitgangsposities tussen mannen en vrouwen in levensloop. Zou de regering kunnen aangeven welke relatie er is tussen dit voorschrift en de discussie over de taakafbakening? De leden kunnen zich in beginsel verenigen met de toepassing van gelijke uitkering voor mannen en vrouwen bij beschikbare premieregelingen, bij de individuele polis en bij vrijwillige voorzieningen, maar zij vragen zich af waaraan getoetst moet worden en hoe dit verzekeringstechnisch gerealiseerd moet worden. Voorts zijn de leden het eens met de stelling van de regering dat een ongelijke uitkomst voor mannen en vrouwen bij bijvoorbeeld uitruil in loongerelateerde regelingen niet in overeenstemming wordt geacht met het beginsel van gelijke beloning, voor zover die omzetting binnen de toezegging van de werkgever valt.
De regering noemt een aantal argumenten voor het handhaven van het verschil in pensioenpremie tussen mannen en vrouwen. Volgens de regering zullen pensioenverzekeraars hun premies verhogen om risico's af te dekken van eventuele wijzigingen in de aantallen mannen en vrouwen in hun deelnemersbestand. De leden van de fractie van D66 vragen om de cijfermatige onderbouwing van het argument dat een sekseneutrale pensioenpremie duurder is ten einde te kunnen beoordelen of dit effect daadwerkelijk zal optreden en vragen hoe groot dit effect dan is. Heeft overleg plaats gehad met de Commissie Gelijke Behandeling? Is naar de mening van deze commissie de gelijke behandeling in voldoende mate gerealiseerd? Als tweede argument stelt de regering dat het vaststellen van een landelijk vastgesteld sekseneutraaltarief technisch niet mogelijk is, omdat daarvoor de samenstelling van de verschillende pensioenfondsen teveel verschilt. Bovendien zou de Europese concurrentieverhouding verstoord worden. De aan het woord zijnde leden zouden graag een nadere onderbouwing willen van dit tweede argument. Met betrekking tot de uitvoerbaarheid missen de leden de toelichting bij de stelling dat het hanteren van één tarief voor mannen en vrouwen per pensioenfonds moeilijker uitvoerbaar is dan het hanteren van een aparte mannen- en vrouwenpremie per pensioenfonds. Is in de afweging tussen uitvoerbaarheid enerzijds en gelijke behandeling anderzijds niet te veel gewicht toegekend aan de uitvoerbaarheid?
Omdat het verschil in pensioenpremie tussen mannen en vrouwen gefinancierd wordt door de werkgever en niet door de werknemer, willen de leden van de fractie van D66 meer inzicht krijgen in de gedragseffecten die dit bij werkgevers kan veroorzaken. Kan het invloed hebben op het wervingsbeleid van werkgevers?
Tenslotte willen deze leden de toegang tot de pensioenregelingen in het kader van gelijke behandeling aan de orde stellen. Het is inmiddels uit en te na bekend dat (gehuwde) werkende vrouwen in Nederland extreem lang en op grote schaal uitgesloten zijn geweest van aanvullende pensioenvoorzieningen. Nog tot ver in dit decennium waren uitsluitingen van gehuwde vrouwen en deeltijdwerkers aan de orde van de dag. Pas onder invloed van de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie is toelating van deze categorieën tot stand gebracht. Over de reparatie van misgelopen pensioenopbouw wordt nog altijd volop geprocedeerd en slechts een handjevol pensioenfondsen en verzekeraars is overgegaan tot een ruimhartige reparatie van discriminatie uit het verleden. Er zit in veel pensioenregelingen nog een belangrijk overblijfsel uit de oude kostwinnerssystematiek in de vorm van de huidige franchisesystematiek, niet alleen omdat vrouwen vaak een inkomen hebben dat lager is dan de franchise, maar ook omdat de franchise hoger is dan de AOW die vrouwen in werkelijkheid mogen verwachten. Bij een franchise gebaseerd op de AOW ontstaat in alle gevallen het zogeheten tweeverdienershiaat, omdat de franchise wordt gebaseerd op het niveau van de totale AOW voor een echtpaar. Niet alleen worden tweeverdieners hierdoor benadeeld, maar ook alleenstaanden en mensen met een laag inkomen (een categorie waarin veel vrouwen voorkomen).
De aan het woord zijnde leden merken op dat in het pensioenconvenant afspraken zijn gemaakt over modernisering van pensioenregelingen en dat daarbij de hoge franchises aan de orde zijn. De leden vragen de regering in te gaan op de vraag hoeveel fondsen inmiddels hun franchise hebben aangepast, op welk niveau, hoeveel deelnemers daarbij betrokken zijn (uitgesplitst naar geslacht) en welke andere aanpassingen zich in betreffende regelingen hebben voorgedaan. Tevens vragen zij hoeveel pensioenfondsen nog steeds een hoge franchise hebben. In dit kader willen zij wijzen op de belastingherziening 2001, waarin ineens gerekend wordt met een hogere franchise dan in de Wet fiscale behandeling van pensioenen wordt toegestaan (30 810 in plaats van 21 290). Dit werkt nadelig uit in het bijzonder van vrouwen. Opmerkelijk is in dit verband ook dat in het kader van de voorgestelde oudedagsparaplu de volle franchise moet worden toegepast bij deeltijdarbeid. Daar waar de PSW voorschrijft dat de deeltijdfactor op de franchise moet worden toegepast, kan een werknemer waarvoor geen collectieve pensioenregeling geldt en die in deeltijd werkt met een deeltijdfactor van bijvoorbeeld 50% en een arbeidsinkomen van 30 000 gulden, onder de voorgestelde oudedagsparaplu geen oudedagsvoorziening opbouwen, terwijl dit onder de PSW wel het geval is. De aan het woord zijnde leden vragen de regering in overweging te nemen om de maximale hoogte van de franchise wettelijk te regelen opdat de toegang tot pensioenregelingen beter gewaarborgd is.
Wat zijn mogelijk de consequenties van het «duurder» zijn van vrouwen voor werkgevers wat betreft pensioenpremie op het in dienst nemen van vrouwen, zo vragen ook de leden van de fractie van GroenLinks. Zal het de toch al niet sterke positie van vrouwen in bijvoorbeeld hogere functies niet nog verder verzwakken? Als dit zo is, wat is daar tegen te doen? Hoeveel duurder in premie zijn vrouwen trouwens voor werkgevers?
De volgende prangende vraag is of er ontsnappingsroutes zijn voor werkgevers en (mannelijke) werknemers om in plaats van een collectieve of individuele pensioenvoorziening, waarvoor de wet solidariteit in uitkeringen voorschrijft, een individuele regeling te treffen die niet onder het gelijkheidsbeginsel valt. Te denken valt aan een vervanging van pensioenvoorzieningen door hoger loon, waarmee werknemers zelf een pensioenvoorziening regelen via de derde pijler. Mannen en vrouwen krijgen dan wel gelijk loon, maar kunnen er geen gelijke pensioenrechten mee regelen. Zullen werkgevers niet meer overstappen naar het aanbieden van individuele regelingen voor bij voorbeeld mensen in hogere functies en daarmee de facto de solidariteit tussen mannen en vrouwen omzeilen, omdat in hogere functies nog steeds veel meer mannen werken dan vrouwen? Of worden op andere wijze de pensioenvoorzieningen vervangen door (individuele) regelingen die niet onder de eisen van gelijke uitkeringen vallen?
De vraag is ook of werkgevers pensioentoezeggingen aan werknemers bij verschillende fondsen of verzekeraars kunnen onderbrengen, met de motivatie dat het om verschillende functies gaat, waarbij het effect kan zijn dat (bij voorbeeld hogere) functies, waarin veel mannen werken, anders worden verzekerd dan functies waarin veel vrouwen werken.
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat het hanteren van unisextarieven de Europese concurrentieverhoudingen verstoort. Kan dat worden toegelicht? Zou de regering het toejuichen als alle of een deel van de pensioenfondsen enverzekeraars met elkaar afspraken zouden maken over unisextarieven en verevening van verschillen bij uiteenlopende samenstellingen van bestanden? Zo ja, wat doet de regering eraan om deze ontwikkeling te stimuleren? Is het in de toekomst mogelijk alsnog over te gaan tot verplichte unisextarieven? Is dat te allen tijde gekoppeld aan een pensioenplicht, of is het ook zonder een dergelijke plicht onder bepaalde condities denkbaar, bij voorbeeld een unisextariefregeling door een groot deel van de fondsen en verzekeraars algemeen verbindend verklaren?
Ook de leden van de SP-fractie willen graag van de regering weten wat de te verwachten effecten zullen zijn van een verschil in pensioenpremie tussen mannen en vrouwen. Hoe groot is een eventueel negatief arbeidsmarkteffect voor vrouwen? Vindt de regering dit wenselijk?
Deze leden willen ook graag van de regering weten hoeveel duurder een sekseneutrale pensioenpremie naar verwachting zal zijn.
Ok zij vragen of de regering in dit verband overleg heeft gehad met de commissie voor gelijke behandeling en zo ja, wat de mening van deze commissie was, en zo nee, waarom niet, in een dergelijk principieel geval?
3.2 Europese juridische context
De voorgestelde wijziging gaat op een aantal punten verder dan Europeseregelgeving voorschrijft, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Dit betreft de verplichting tot gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen bij beschikbare premieregelingen, uitruil van pensioensoorten, vrijwillige voorzieningen en individuele polissen. Waarom heeft de regering besloten om op deze terreinen verder te gaan dan Europese regels voorschrijven? Verwacht zij dat deze keuze van invloed zal zijn op het ontstaan van één Europese markt voor pensioenen?
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat Europese regelgeving en jurisprudentie een uitzondering maakt ten aanzien van de verplichting tot gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen voor beschikbare premieregelingen, uitruil van pensioensoorten, vrijwillige voorzieningen en individuele polissen. Met het voorliggende wetsvoorstel worden op deze vier punten echter wel gelijke uitkeringenvoorschriften opgelegd. Op grond waarvan komt de regering tot de conclusie dat niet «valt uit te sluiten» dat Europese jurisprudentie het begrip beloning zo «ruim zal definiëren» dat ook gelijke uitkeringen bij keuzemogelijkheden hieronder zal vallen, zo vragen deze leden. Zijn er andere landen in Europa die een dergelijk voorschrift tot gelijke uitkeringen bij pensioenvoorzieningen hanteren? Zijn er initiatieven ondernomen om alvorens tot wijziging van de nationale wetgeving over te gaan, te komen tot aanscherping van de Europese gelijke behandelingswetgeving in de zin van gelijke uitkeringenvoorschriften voor alle situaties ?
De Europese regelgeving verplicht niet het hanteren van sekseneutrale actuariële factoren en ook niet tot gelijke uitkeringen bij het gebruik van keuzemogelijkheden in pensioenregelingen, merken de leden van de fractie van de SGP op. Wat dat betreft gaat het voorliggende wetsvoorstel verder dan de Europese eisen. Dat roept ook bij deze leden de vraag op naar de stand van zaken in andere EU-lidstaten en ook zij vragen of de regering kan aangeven of ook in andere lidstaten verdergaande eisen met betrekking tot deze thema's worden gesteld.
3.3 Reikwijdte voorschrift gelijke uitkeringen
3.3.1 Beschikbare premieregelingen
In het kader van beschikbare premieregelingen brengt dit wetsvoorstel een wijziging in die zin mee, zo begrijpen de leden van de fractie van de PvdA, dat in plaats van een recht op gelijke premies voor mannen en vrouwen er een recht op gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen ontstaat. Dit zal naar men zegt tot veel hogere kosten leiden voor vrouwen. Kan de regering hier een reactie op geven? Welke gevolgen verwacht zij van een dergelijke kostenstijging?
Bij beschikbare premieregelingen en kapitaalverzekeringen (met pensioenclausule) is het gebruikelijk dat een deelnemer naar keuze een pensioen kan inkopen bij de verzekeraar die hem of haar het beste aanbod doet ten aanzien van de hoogte van de uitkeringen. Blijft dit mogelijk na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel?
In beschikbare premieregelingen wordt een aanspraak op gelijke premiebeloning toegezegd. De premiebetalingen zijn dan ook in de huidige situatie gelijk. Als ook hier gelijke uitkering wordt voorgeschreven leidt dit per definitie tot ongelijke premies voor de werkgever. De leden van de CDA-fractie vragen of het voorschrijven van gelijke uitkeringen niet in strijd is met het karakter van deze regelingen. Verder vragen zij in dit verband om een nadere reactie op het commentaar van de Verzekeringskamer dat bij individuele polissen en beschikbare premieregelingen er uitvoeringstechnische belemmeringen zijn bij invoering van het voorschrift op gelijke uitkeringen. Zij vragen ook om een nadere reactie op de veronderstelde gedragseffecten bij het wel of niet deelnemen aan vrijwillige regelingen. «Goede risico's» zouden uit de regeling stappen vanwege financiële redenen en de «slechts risico's» blijven in de regeling. Welke gedragseffecten worden voorzien? Welke consequenties heeft dit voor de pensioenregelingen, de kosten ervan en de aangeboden voorzieningen?
Beschikbare premieregelingen worden veelal gebruikt voor kopjes en aanvullende voorzieningen boven op de collectieve regeling. Nu ten aanzien van zowel de individuele polis (aangeboden door de werkgever) als de beschikbare premieregeling als de vrijwillige voorziening gelijke uitkering wordt voorgeschreven lijkt het de leden van de CDA-fractie aannemelijk dat werkgevers steeds minder bereid zullen zijn de verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen voor hun rekening te nemen. Ook zal dit leiden tot hogere premies voor vrijwillige aanvullende voorzieningen. Deelt de regering deze visie? Leidt dit niet tot ofwel uitwijkgedrag van werknemers naar andere mogelijkheden ofwel tot steeds soberder pensioenregelingen? Leidt dit niet per saldo tot een vermindering van de bescherming van de (vrouwelijke) werknemer?
Beschikbare prernieregelingen zijn o.a. bedoeld als een beloningsinstrurnent. Voor werkgevers is een beschikbare premieregeling aantrekkelijk omdat de loonkosten goed beheersbaar en voorzienbaar zijn, voor een werknemer omdat deze regelingen flexibel inzetbaar zijn. Bij de voorgestelde wetgeving zal deze methode van gelijke premiebeloning niet meer binnen de PSW kunnen plaatsvinden. Volgens de koepelorganisaties van pensioenuitvoerders zullen bovendien beschikbare premieregelingen veel aan flexibiliteit verliezen. Onderschrijft de regering deze conclusie en acht de regering dit een wenselijke ontwikkeling?
3.3.2 Vrijwillige pensioenvoorziening
De uitruilvoorschriften gelden ook indien vrijwillige voorzieningen (waar de werkgever niet aan bijdraagt) mogen worden uitgeruild volgens het wetsvoorstel, constateren de leden van de PvdA-fractie. In aan de vaste commissie toegezonden commentaren wordt gesteld dat de regering ten onrechte van mening is dat vrijwillige voorzieningen die geheel voor rekening van de werknemers komen, onder de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen vallen. Dit omdat er bij genoemde vrijwillige voorzieningen geen sprake is van een beloning. Zou de regering hierop willen reageren?
In het geval van vrijwillige deelname aan voorzieningen kunnen pensioenuitvoerders vooraf nooit zicht hebben op de samenstelling van het deelnemersbestand (naar geslacht en leeftijd). Voor verzekeraars kan dat problemen opleveren ten aanzien van de tariefstelling ten tijde van de onderhandelingen over een contract. In het geval tijdens of na afloop van het contract het deelnemersbestand vrijwillige voorzieningen anders van samenstelling blijkt te worden dan bij de totstandkoming van het contract verondersteld werd, mag een verzekeraar een werkgever niet aanspreken voor extra stortingen, omdat dan in strijd met de PSW het risico niet geheel verzekerd is (zie de circulaire van de Verzekeringskamer uit juli 1997). Evenmin kan een verzekeraar tijdens de looptijd van een contract het tarief aanpassen. Een pensioenfonds daarentegen kan zijn premies wel bijstellen. Bovendien kunnen pensioenfondsen uit overreserves de verschillende kosten voor mannen en vrouwen in verband met de verschillen in levensverwachting financieren en mogen zij als ultimum remedium de opgebouwde aanspraken en ingegane pensioenuitkeringen verlagen. Verzekeraars daarentegen kunnen op grond van de fiscale wetgeving niet ongestraft overreserves aanhouden en moeten in alle gevallen de overeengekomen pensioenen uitkeren voor zover de werkgever zijn financiële verplichtingen is nagekomen. Op deze manier zou een nadelige concurrentiepositie voor commerciële verzekeraars tegenover pensioenfondsen kunnen ontstaan. Is de regering van mening dat dit om aanvullende maatregelen vraagt?
De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op de stelling dat individuele en vrijwillige voorzieningen een beslissing van de werknemer vergen en een besteding van het loon inhouden en derhalve niet onder het uitgangspunt van gelijke beloning vallen. Zou niet eerder het criterium van verplichte deelname versus vrijwillige deelname aan een bepaalde regeling uitgangspunt moeten zijn bij het voorschrift van gelijke uitkeringen?
Onderschrijft de regering de vaststelling van de koepelorganisaties van pensioenuitvoerders dat vrijwillige voorzieningen geheel voor eigen rekening volgens het beschikbare premiesysteem buiten de gelijke uikeringenvoorschriften vallen in het huidige artikel 12c WGB alsook in het nieuwe artikel 12c van het voorliggende wetsvoorstel? Het alsnog besluiten om die vrijwillige voorzieningen niet onder de gelijke uitkeringenvoorschriften te brengen vereist in dat geval geen wetswijziging in de zin van inperking van de reikwijdte van de WGB. Leiden, nu dat bezwaar van inperking van de WGB voor de doorgaans bij vrijwillige voorzieningen toegepaste beschikbare premiesystemen niet aan de orde blijkt te zijn, de door de pensioenkoepels beschreven consequenties van de toepasselijkheid van de gelijke uitkeringenvoorschriften op vrijwillige voorzieningen geheel voor eigen rekening tot een wijziging van het standpunt van de regering?
In het gezamenlijke commentaar van OPF, VB en Verbond wordt gesteld dat het voorschrijven van gelijke uitkeringen bij vrijwillige voorzieningen geheel voor eigen rekening van de werknemers niets van doen heeft met gelijke beloning door de werkgever. Onderschrijft de regering deze stelling? Indien dan gelijke uitkeringen worden voorgeschreven bij vrijwillige voorzieningen geheel voor eigen rekening van de werknemers, wordt dan niet onder de noemer van gelijke behandeling solidariteit tussen mannen en vrouwen afgedwongen terwijl tegelijkertijd de afronding van het dossier taakafbakening van pensioenfondsen plaatsvindt? En wordt dan ook bij verzekeraars die solidariteit afgedwongen? In het kader van het mededingingsrecht gaat het echter om de afbakening van het werkterrein van pensioenfondsen waartoe de regering solidariteit wil organiseren. Die rechtvaardiging kan niet worden aangevoerd voor het voorschrijven van gelijke uitkeringen voor vrijwillige voorzieningen geheel voor eigen rekening bij verzekeraars. Terwijl in het bijzonder bij verzekeraars op basis van vrijwilligheid moeilijk solidariteit kan worden gerealiseerd.
De leden van de CDA-fractie sluiten zich aan bij de vragen van de leden van de VVD-fractie naar aanleiding van het feit dat in geval van vrijwillige deelname aan voorzieningen pensioenuitvoerders vooraf nooit zicht hebben op de samenstelling van het deelnemersbestand. Ook zij vragen een reactie op de gevolgde redenering en vragen of de beschreven verschillen in uitgangspositie tussen verzekeraars en pensioenfondsen (het ontbreken van een level playing field) er niet toe leiden dat beide, in het kader van de taakafbakening wat betreft vrijwillige voorzieningen geheel voor eigen rekening, niet over één kam hoeven te worden geschoren.
De regering stelt dat vrijwillige pensioenvoorzieningen, in afwijking van de Europese regelgeving, wél onder de WGB vallen, zo merken ook de leden van de fractie van GroenLinks op. Ook zij wijzen erop dat de pensioenkoepels stellen dat noch het huidige 12c, noch het nieuwe artikel 12c dit voorschrijft. In art 12c, lid 2, sub a staat dat de WGB alleen van toepassing is als «het pensioen wordt berekend of mede wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de werkgever». Als dit inderdaad klopt en er sprake is van geheel vrijwillige deelname aan een regeling bij het pensioenfonds, leidt dat er dan niet toe dat calculerende werknemers (de in premie goedkopere mannen) uitwijken naar in hun geval voordeligere lijfrentevoorzieningen in de derde peiler, met als gevolg dat de prijs voor de in de pensioenvoorziening opgenomen vrijwillige voorziening stijgt en er nog meer mensen uitwijken, waardoor de regeling vrijwillige voorzieningen wordt opgeblazen? Wordt zo de taakafbakeningsdiscussie tussen pensioenfondsen en verzekeraars zo niet via de praktijk beslecht? Met als consequentie een uitgekleed (solidair) pensioenstelsel en een bloeiende markt van ieder voor zichzelf, met vrouwen als verliezers.
Als dit een consequentie dreigt te zijn, wat gaat de regering daaraan doen?
3.3.3 Pensioenrechten bij echtscheiding
Kan worden aangegeven of dit wetsvoorstel consequenties heeft voor de waardering van pensioenrechten bij boedelscheiding of verevening bij echtscheiding? Zo ja, dan willen de leden van de PvdA fractie graag weten welke dit zijn.
Het nabestaandenpensioen wordt een voorwaardelijke recht voor een verzekerde deelnemer zelf, doordat het uitruilbaar is voor ouderdomspensioen. Het bijzonder nabestaandenpensioen valt daarentegen buiten de werking van artikel 2b PSW. Hoe moet de waarde van de pensioenen worden bepaald bij boedelscheiding in het kader van echtscheiding, vragen de leden van de fracties van VVD en CDA. De ex-echtgenoot deelnemer heeft het operationele recht te kiezen voor verrekening van de waarde pensioenrechten. Voor een uitruilbaar pensioen kan de waarde anders zijn dan voor een niet-uitruilbaar pensioen. Hetzelfde probleem doet zich overigens voor bij conversie van pensioenen in het kader van verevening van pensioenrechten echtscheiding.
De leden van de CDA-fractie menen dat solidariteit ook in regelingen met betrekking tot beroepspensioenen een belangrijk uitgangspunt vormt. Omdat er geen sprake is van een verhouding werkgever en werknemer kan naar de mening van deze leden niet zonder meer gesteld worden dat de pensioenpemie voor beroepsgenoten een optelsom is van de werkgevers- en de werknemerspremie bij andere pensioenregelingen en dat dan dus de premies die deelnemers betalen ook mag verschillen (omdat de werkgeverspremies mogen verschillen). De positie van de beroepsgenoot is dan ook principieel anders dan die van een werknemer (of een werkgever). De aan het woord zijnde leden vragen daarom een nadere motivering van de uitzondering die gemaakt wordt op het voorschrift van gelijke uitkering voor deze pensioenregelingen. Tevens vragen zij hoe de regering het uitgangspunt van solidariteit in deze regelingen ziet.
De leden van de fractie van D66 hebben eveneens vraagtekens bij het voorstel om beroepspensioenen niet onder de reikwijdte te brengen van het voorgenomen voorschrift tot gelijke uitkeringen.
Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen of het toch niet in de rede ligt ook bij beroepspensioenen, waarbij sprake is van verplichte deelname, gelijke uitkeringsvoorschriften verplicht te stellen en dit te koppelen aan de verplichting van gelijke premie. De hogere premie die werkgevers betalen voor de gelijke uitkeringsrechten van vrouwen zou in dit geval omgeslagen worden over alle deelnemers aan de beroepspensioenvoorziening. Dat het hanteren van sexeneutrale tabellen administratief ingewikkeld is en dat er bij de aan de arbeidsverhouding gekoppelde pensioenvoorzieningen niet voor gekozen is, hoeft toch geen reden te zijn om er voor deze specifieke groep ook vanaf te zien?
Bij waardeoverdracht speelt het beginsel van gelijke uitkering geen rol, omdat het hier niet gaat om beloning. De verschillen in ruilvoet tussen de verschillende pensioenuitvoerders kunnen bij waardeoverdracht leiden tot verschillen in pensioenuitkering. De leden van de CDA-fractie menen dat de beslissing om tot waardeoverdracht over te gaan om pensioenbreuk te voorkomen op deze wijze voor een werknemer gecompliceerder wordt, omdat tevens de verschillen in actuariële veronderstellingen betrokken moeten worden. Zij vragen of dit in individuele situaties niet zal leiden tot het afzien van waardeoverdracht, terwijl dit vanuit het oogpunt van het tegengaan van pensioenbreuk wel wenselijk zou zijn.
De leden van de fractie van D66 zetten vraagtekens bij het voorstel om uitkeringen op waardeoverdrachten naar een andere pensioenuitvoerder niet onder de reikwijdte te brengen van het voorschrift tot gelijke uitkeringen. Hetzelfde geldt voor de waarde-/conversieberekening die bijv. bij echtscheiding soms nodig is.
Bij externe waardeoverdracht in geval van een andere toezegging en een andere werkgever staat de regring geen gelijke uitkeringenvoorschriften voor, merken de leden van de fractie van GroenLinks op. Betekent dit dat mensen met verschillende regelingen op de pensioendatum kunnen gaan «shoppen» bij de verzekeraar die het voordeligste aanbod doet, met als gevolg een ongelijke uitkomst voor mannen en vrouwen?
Uitgaande van ten minste de collectieve actuariële gelijkwaardigheid bij de uitruilkeuzemogelijkheden mag door de pensioenuitvoerder bij het bepalen van de ruilvoet rekening gehouden worden met het risico van antiselectie en het risico van (ongunstige) wijziging in de man/vrouw-samenstelling van het deelnemersbestand. Leidt dit ertoe dat bij de keuzemogelijkheden voor het bepalen van de ruilvoet van de voor de deelnemers meest ongunstige situatie zal worden uitgegaan (bijv. die groep waar zich de meeste alleenstaande vrouwen of vrouwen met een werkende partner in bevinden), zo vragen de leden van de fractie van de PvdA. Wat houdt antiselectie precies in en op welke wijze kan met dit risico rekening worden gehouden? Kan antiselectie ook het gevolg hebben dat sommige verzekerden voor vrijwillige voorzieningen eerder een keuze zullen maken voor de particuliere markt (3e peiler) waardoor de kosten nog verder zullen stijgen voor binnen een pensioenregeling aangeboden keuzemodules, waardoor meer mensen de derde peiler zullen opzoeken? Is dit een beoogd effect?
De looptijd van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet kan in bijzondere situaties tot ongewenste problemen leiden, zo staat in de toelichting op de brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 21 oktober 1999 (Kamerstuk 26 711 nr. 5). Om welke situaties kan dit gaan (behalve het geval van een fusie)? Om welke ongewenste problemen gaat het in deze? Voor wie zijn zij ongewenst?
Wordt de ruilvoet vastgesteld onafhankelijk van leeftijdsverschillen tussen partners? Leidt dit tot een lagere waarde van het om te ruilen nabestaandenpensioen voor alleenstaanden en vele gehuwden? Kan de regering hierop ingaan, zo vragen de leden van de PvdA?
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of het mogelijk is uitruil toe te passen bij een nabestaandenvoorziening waarvoor een premievrijstelling geldt wegens arbeidsongeschiktheid? Wie draagt de hogere kosten in verband met de keuzemogelijkheid tot uitruil?
Een probleem kan zich voordoen bij de (gewezen) deelnemers waarvoor vrijstelling van premiebetaling wegens arbeidsongeschiktheid is verleend voor 2001, zo merken de leden van de fracties van VVD, CDA en GroenLinks op. De premie waarvoor vrijstelling is verleend heeft immers geen betrekking op een uitruilbaar nabestaandenpensioen De premie voor een uitruilbaar nabestaandenpensioen is hoger. Toch zou het nabestaandenpensioen dat met vrijgestelde premie wordt gefinancierd uitruilbaar moeten zijn. Niet duidelijk is hoe dit opgelost zou moeten worden. Zou het na 2001 met de vrijgestelde premie gefinancierde nabestaandenpensioen moeten worden geconverteerd, verlaagd, naar een nabestaandenpensioen dat uitruilbaar is? Of moet de pensioenuitvoerder een extra premie vragen?
Met uitruil van artikel 2b PSW wordt gelijke behandeling ongeacht de leefsituatie voorgeschreven. Dat wil zeggen, ongeacht of iemand gehuwd is dan wel een geregistreerd partnerschap heeft, of niet, wat wil zeggen alleenstaand is dan wel ongehuwd samenleeft.
Vervolgens is ten aanzien van de verplichting tot uitruil het voorschrift van gelijke behandeling op basis van geslacht toegevoegd. De leden van de CDA-fractie kunnen zich voorstellen dat beide voorschriften van gelijke behandeling met elkaar in conflict kunnen komen. In dat kader vragen deze leden welk voorschrift van gelijke behandeling dan naar de mening van de regering de voorrang dient te hebben.
De leden van de CDA-fractie vragen een uitgebreide reactie op de volgende redenering. Selectierisico's waar verzekeraars mee geconfronteerd kunnen worden bij uitruil, maar waar zij zich niet tegen kunnen wapenen zijn:
– selectie op basis van gezondheid. Door het verbod op medische keuringen bij pensioenregelingen zoals opgenomen in de Wet op de medische Keuringen is wapenen tegen deze selectie niet meer mogelijk,
– selectie op basis van geslacht. De Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen verbiedt dit immers.
Mogelijk kan een verzekeraar zich wapenen tegen selectie op basis van leeftijdsverschil. De waarde van het nabestaandenpensioen wordt met name door het leeftijdsverschil bepaald. Door dit leeftijdsverschil mee te nemen in de vaststelling van de ruilvoet wordt een optimaal resultaat bereikt voor alleenstaanden en mensen met een partner, doordat antiselectie op grond van leeftijd onmogelijk wordt. Een vaste, ofwel leeftijdsverschilonafhankelijke, ruilvoet, leidt voor alleenstaanden en de meeste gehuwden tot een ruim 20% lagere uitkomst dan een leeftijdsverschilafhankelijke ruilvoet. Die vermindering is nodig om de gevolgen van antiselectie op grond van leeftijdsverschil tegen te gaan. Is het hanteren van een dergelijke leeftijdsverschilafhankelijke ruilvoet toegestaan, zo vragen deze leden.
Volgens de leden van de D66-fractie moet het vaststellen van de kaders van ruilvoetregelingen vooralsnog overgelaten worden aan de pensioenuitvoerders, tenzij er een landelijke vereveningregeling komt met één ruilvoet. Hoe denkt de regering hierover?
Waarom wordt bij de uitruil op grond van artikel 2c geen minimum-deelnemersbestanden voorgeschreven, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Waarom worden bij de afkoop van kleine pensioentjes de strengere voorschriften van uitruil in het kader van artikel 2b gehanteerd en niet die van artikel 2c?
Deze leden sluiten zich aan bij de vragen van de leden van de CDA-fractie over de selectierisico's waar verzekeraars mee geconfronteerd kunnen worden.
4. Algemene wet gelijke behandeling
De leden van de CDA-fractie vragen naar een nadere motivering van de uitzondering op het discriminatieverbod tussen samenwonenden en gehuwden voor nabestaandenpensioen. Gaat het hierbij om een argument van uitvoeringstechnische aard (de beëindiging van de relatie is niet eenduidig vast te stellen) of spelen argumenten van meer principiële aard een rol? Zijn er andere regelingen of wetten waarin een dergelijke uitzondering gemaakt wordt?
Artikel 12b WGB bepaalt dat het ook aan anderen dan de werkgever niet is toegestaan onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen wat betreft de bepaling van de kring van personen, de inhoud van een pensioenvoorziening of de wijze van uitvoering ervan. Op basis van dat artikel wordt door de regering gesteld (zie paragraaf 3.3.2 van de memorie van toelichting) dat, indien een pensioenuitvoerder dezelfde pensioenregeling uitvoert voor verschillende werkgevers, het voorschrift van gelijke uitkeringen op alle deelnemers van deze regeling betrekking heeft ongeacht bij welke werkgever ze werkzaam zijn. Moeten verzekeraars die een standaardproduct uitvoeren voor verschillende werkgevers de deelnemers aan die standaardregeling onderling gelijk behandelen, zo vragen deze leden. Ligt de verantwoordelijkheid daarvoor niet bij de werkgever? De aan het woord zijnde leden vragen hoe dit zich verhoudt tot de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel ter uitvoering van de Vierde EG-Richtlijn (Kamerstukken 20 890), waarbij bevestigd is dat, wanneer de verzekeraar handelt ter uitvoering van een overeenkomst met de werkgever, die werkgever verantwoordelijk «is voor de gelijke beloning. Verder vragen zij of in geval een werkgever pensioentoezeggingen aan werknemers bij verschillende pensioenuitvoerders heeft ondergebracht, het de verantwoordelijkheid van die werkgever is aan te tonen dat eventuele verschillen niet het gevolg zijn van onderscheid naar geslacht, maar bij voorbeeld van ongelijke functies en derhalve ongelijke toezeggingen zijn toegestaan.
Een andere vraag van de leden van de CDA-fractie is of artikel 12b WGB het pensioenuitvoerders toestaat bij uitruil buiten de pensioentoezegging van de werkgever om, gegeven de gelijk(waardig)heidsvoorschriften van artikel 32 ba PSW, uit te gaan van individuele actuariële gelijkwaardigheid (bij voorbeeld met betrekking tot beschikbare premieregelingen zonder dat een specifieke pensioensoort wordt toegezegd, zoals wordt beschreven in de brief van 21 oktober 1999 van de staatssecretaris van SZW). Kan een uiteenzetting gegeven worden van situaties waarin zich de verantwoordelijkheid van artikel 12b WGB voor pensioen uitvoerders voordoet?
De leden van de D66 fractie vragen zich af wat de reden is om in de AWBG het nabestaandenpensioen uit te zonderen.
5. Eerbiedigende werking en inwerkingtreding
Omdat het keuzerecht uitsluitend van toepassing is op opgebouwde aanspraken na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, zal er een splitsing gemaakt moeten worden in de aanspraken voor de inwerkingtreding en aanspraken na de inwerkingtreding. Kan worden aangegeven hoe deze splitsing wordt uitgevoerd, vragen de leden van de PvdA-fractie. Moet er ook een splitsing gemaakt worden ten aanzien van onvoorwaardelijk toegezegde, meeverzekerde indexeringen? Het wetsvoorstel kent dus geen terugwerkende kracht. Zou het niet reëel zijn het wetsvoorstel te laten werken vanaf 1-1-2000 nu dit de oorspronkelijke ingangsdatum was?
In de commentaren wordt gewezen op het feit dat bij waardeoverdracht op basis van artikel 32ba PSW in geval van wijziging van de pensioenregeling het gevolg zou kunnen zijn dat aantasting van de reeds opgebouwde aanspraken voor de deelnemers kan optreden. Zou de regering hier nader op in kunnen gaan, zo vragen deze leden.
Er zijn pensioenregelingen die een aanvullend alleenstaandenpensioen kennen ter overbrugging van het AOW-verschil voor alleenstaanden en paren. Heeft de wijziging van artikel 5 lid 6 AWGB gevolgen voor dergelijke pensioenen, zo vragen de leden van deze fractie?
Backservice over opbouwjaren voor inwerkingtreding wordt uit de oorspronkelijke aanspraken geacht voort te vloeien en valt onder der eerbiedigende werking, constateren de leden van de fracties van VVD, CDA en GroenLinks. Geldt dat ook voor voorafgaande aan de inwerkingtreding onvoorwaardelijke toegezegde en meeverzekerde indexeringen, vragen ook déze leden.
Uitvoerders van pensioenregelingen hebben aangedrongen op een implementatietermijn van 2 á 3 jaar. Vindt de regering deze wens gerechtvaardigd, vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de CDA-fractie vragen of door het voorschrijven van gelijke uitkeringen er niet meer tijd nodig is voor pensioenbestuurders en -uitvoerders om hun regelingen aan te passen aan de nieuwe situatie. Na inwerkingtreding van nieuwe pensioenwetgeving dienen namelijk alle bestaande pensioenregelingen te worden aangepast aan de nieuwe voorschriften. Hoe staat de regering tegenover een overgangstermijn van drie jaar? Uitgaande van inwerkingtreding per 1 januari 2001 zou dat inhouden dat uiterlijk per 1 januari 2004 in alle regelingen het keuzerecht en de gelijke uitkeringenvoorschriften dienen te worden toegepast. Daar bij kan naar analogie van de Wet fiscale behandeling van pensioenen worden bepaald dat bij een ingrijpende aanpassing van bestaande regelingen tijdens de overgangstermijn het keuzerecht en de gelijke uitkeringenvoorschriften tegelijkertijd moeten worden geïmplementeerd.
De leden van de fractie van D66 willen weten wanneer de inwerkingtreding wordt voorzien van de verschillende wijzigingen. Is dat 1 januari 2001? Waarom is er wederom gekozen voor uitstel? Voorts valt het de leden op dat het wetsvoorstel geen terugwerkende kracht kent. Zij vragen zich af of dit ook geldt nu de invoering van artikel 2b PSW wordt uitgesteld. Is dat billijk? Is hiermee een gelijkstelling bereikt met het voorstel van gehuwden en geregistreerde partners?
De leden van de fractie van D66 zijn het eens met de regering inzake de eerbiedigende werking ten aanzien van artikel 2b PSW en het voorschrift tot gelijke uitkeringen.
Het wetsvoorstel kent geen terugwerkende kracht, constateren ook de leden van de fractie van GroenLinks. Ook zij vragen of dat geldt nu ook de uitvoering van artikel 2b wordt uitgesteld en of dat wel billijk is. Is in ieder geval terugwerkende kracht tot 1-1-2000 niet in de lijn met het amendement-Groenman?
Hoeveel vertraging loopt de inwerkingtreding van artikel 2b door deze wijziging op, vragen de leden van de SP-fractie. Is het in dit licht wel wenselijk en redelijk dat het wetsvoorstel geen terugwerkende kracht kent?
Invoering van dit wetsvoorstel leidt tot een kostenverhoging van 1%. De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de regering denkt dat de overheidsdoelstelling van kostenbeheersing bereikt kan worden? Hoe wordt de maatschappelijke wenselijkheid van de beschreven gedragseffecten en het calculerend gedrag beoordeeld?
De leden van de fractie van D66 vragen de regering een indicatie te geven van de omvang van kosten door introductie van het keuzerecht conform het huidige artikel 2b PSW en conform de onderhavige wijziging van 2b PSW. Hoe hoog zijn de kosten voor een nabestaandenpensioen op risicobasis?
De leden van de fractie van de PvdA vragen aandacht voor het punt van de kenbaarheid van de mogelijkheden die dit wetsvoorstel biedt voor de deelnemers aan pensioenregelingen. Goede voorlichting zal onontbeerlijk zijn voor het maken van een verantwoorde keuze. Ook dienen de rechten van mensen die eens grotendeels afhankelijk zullen zijn van een nabestaandenpensioen te worden beschermd. Dit zal nu grotendeels gaan om de groep oudere vrouwen die geen eigen aanvullende pensioenvoorziening hebben.
Kan de regering aangeven hoe in haar optiek deze onmisbare voorlichting vorm moet krijgen? Wie is verantwoordelijk voor die voorlichting? Kan het verschaffen van goede voorlichting op een of andere wijze verplicht worden gesteld?
Artikel I, Onderdeel A (artikel 2b PSW), eerste lid
Wat wordt beoogd met de formulering in artikel 2b PSW, eerst lid «met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan», vragen de leden van de fracties van VVD en CDA. Kan het definitieve keuzemoment ook worden gesitueerd op de ingangsdatum van het prepensioen ?
Artikel I, Onderdeel A (artikel 2b PSW), derde lid
Het derde lid van artikel 2b PSW schrijft voor dat voor iedere deelnemer een financiële voorziening voor het nabestaandenpensioen moet worden gemaakt (zie ook paragraaf 1.2 van de memorie van toelichting), ook voor alleenstaanden. Hoe verhoudt zich dat tot het vereiste in de Wet fiscale behandeling van pensioenen dat bij individuele polissen voor het treffen van een nabestaandenvoorziening sprake moet zijn van een partner, vragen de leden van de fracties van VVD en CDA.
Artikel I, Onderdelen F, G en H (artikel 32a PSW)
Bij verzekeraars is het gebruikelijk dat bij beschikbare premieregelingen en kapitaalverzekeringen de deelnemers op pensioendatum inkopen bij de verzekeraar die hen het voordeligste aanbod doet, het zogenaamde shoppen. Daarbij is geen sprake van een andere werkgever. Is het de bedoeling dat met de komende pendant van artikel 32a in de Regelen verzekeringsovereenkomst eveneens het shoppen bij andere verzekeraars onmogelijk wordt gemaakt, vragen de leden van de fracties van VVD en CDA. Het onmogelijk maken van shoppen zou overigens wel in lijn zijn met het waarborgen van gelijke uitkeringen en gelijke uitruiluitkomsten, menen de leden van de CDA-fractie.
Er mag bij de waardeoverdracht in de zin van artikel 32a blijven worden uitgegaan van ten minste individuele actuariële gelijkwaardigheid. De problematiek bij pensioenbreuk zal hierdoor mogelijk complexer worden, omdat een grote verscheidenheid in regelingen kan ontstaan. Bij defined benefit-regelingen kan een overdracht van een regeling met alleen ouderdomspensioen naar een regeling met zowel ouderdomspensioen- als nabestaandenpensioen resulteren in zeer ongelijke uitkomsten voor mannen en vrouwen. Vindt de regering deze consequenties acceptabel, vragen de leden van de VVD-fractie.
Is waardeoverdracht mogelijk in het geval van verschillende werkgevers die hetzelfde standaardproduct bij één verzekeraar hebben toegezegd, vragen de leden van de CDA-fractie. Er is hier immers geen andere toezegging aan de orde.
Er mag bij waardeoverdracht in de zin van artikel 32a blijven worden uitgegaan van tenminste individuele actuariële gelijkwaardigheid. Heeft de regering zich gerealiseerd dat met het streven naar modernisering een grote verscheidenheid in regelingen zal ontstaan waardoor het probleem van de pensioenbreuk zeker niet kleiner zal worden? En derhalve bij defined benefit-regelingen een overdracht van een regeling met alleen ouderdomspensioen naar een regeling met zowel ouderdoms- als nabestaandenpensioen zal resulteren in zeer ongelijke uitkomsten voor mannen en vrouwen?
Artikel I, Onderdeel I (art. 32ba PSW)
Waarom zijn in het nieuwe artikel 32ba twee uitzonderingen opgenomen op waardeoverdracht in het geval van een andere toezegging van de werkgever die het af te kopen pensioen heeft toegezegd, vragen de leden van de CDA-fractie. Het voorschrift tot collectieve gelijkwaardigheid van dat artikel ziet daardoor namelijk tevens op een overgang van een onderneming in andere handen terwijl de toezegging voor de overgenomen werknemers niet wordt gewijzigd, maar wel de uitvoering ervan overgaat naar een andere uitvoerder. De tweede uitzondering betreft de overdracht van de uitvoering van een op zichzelf niet gewijzigde pensioenregeling naar een andere pensioenuitvoerder.
Is het juist dat bij een wijziging van de pensioenregeling waarbij de waardes van de opgebouwde aanspraken collectief worden overgedragen, zodat de wijziging tevens wordt doorgevoerd over het verleden, op basis van artikel 32ba PSW geen individuele actuariële gelijkwaardigheid meer zal zijn voorgeschreven maar collectieve gelijkwaardigheid? Hoewel in dat geval instemming van de rechthebbende is vereist, zou dat betekenen dat aantasting van de reeds opgebouwde aanspraken mogelijk wordt.
In de memorie van toelichting bij het tweede lid staat aan het slot dat ook lid 2 alleen ziet op aanspraken op pensioenen die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit artikel zijn opgebouwd. Anders dan in de artikelen 2b, 2c, en 32ba, eerste lid, onderdelen d en e PSW, staat dit niet in de tekst vermeld. Moet dit niet alsnog, vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
Algemene maatregel van bestuur
Bij het vaststellen van de ruilvoet of de opbouwkeuzevoet dient tenminste uitgegaan te worden van het gehele deelnemersbestand van de betreffende pensioenregeling, d.w.z. alle actieve deelnemers en slapers. Het is de leden van de fracties van PvdA en VVD niet duidelijk waarom ook bij het vaststellen van de opbouwkeuzevoet de slapers in de berekening moeten worden meegenomen. Slapers kunnen toch geen keuze meer maken voor een ander soort pensioen tijdens de opbouwperiode?
In bijzondere situaties kan de Verzekeringskamer van het voorschrift tot de minimum- en de maximum termijn ontheffing verlenen, zowel in het kader van artikel 2b als in dat van artikel 2c PSW. Kan de regering naast de situatie van fusie een aantal voorbeelden geven van situaties waarin ontheffing zal worden verleend, vragen de leden van de VVD-fractie.
Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Kalsbeek (PvdA), Schimmel (D66), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Balkenende (CDA), De Wit (SP), Harrewijn (GroenLinks), Van Gent (GroenLinks), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Örgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Santi (PvdA), Wilders (VVD).
Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hamer (PvdA), Giskes (D66), Van der Hoek (PvdA), Dankers (CDA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Hofstra (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Klein Molekamp (VVD), Stroeken (CDA), Mosterd (CDA), Marijnissen (SP), Vendrik (GroenLinks), Rosenmöller (GroenLinks), Schoenmakers (PvdA), Eisses-Timmerman (CDA), Wagenaar (PvdA), Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA), De Vries (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26711-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.