Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26711 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26711 nr. 5 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 oktober 1999
Op 3 september jl. is het wetsvoorstel «recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen» aan u aangeboden (Kamerstukken II 1998/99, 26 711). Met dit wetsvoorstel wordt beoogd duidelijkheid te scheppen over de wijze van uitvoering van artikel 2b Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW). Tevens wordt beoogd het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de aanvullende pensioenen tot een sluitend geheel te maken. En ten derde wordt artikel 5, zesde lid, van de Algemene wet gelijke behandeling gewijzigd.
Bij dit wetsvoorstel wordt een algemene maatregel van bestuur (amvb) opgesteld ter uitwerking van een aantal delegatiebepalingen, die als gevolg van bovengenoemd wetsvoorstel nieuw in de PSW en Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) worden opgenomen. Deze amvb ziet op de artikelen 2b, derde lid, 2c, eerste lid en 32, negende lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet en artikel 12c, vijfde lid van de Wet.
Conform mijn toezegging daaromtrent tijdens het algemeen overleg met de Vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over artikel 2b van de PSW op 3 september 1998 (Kamerstukken II 1998/99, 25 694, nr. 6), geef ik u in deze brief een overzicht van hetgeen ik voornemens ben in de desbetreffende amvb te regelen, zodat hiermee rekening gehouden kan worden bij de behandeling van het wetsvoorstel. De voorgenomen regelgeving is wat betreft de uitvoeringstechnische aspecten, tot stand gekomen in nauw overleg met de pensioenkoepels en de Verzekeringskamer.
Alvorens op de inhoud van de voorgenomen amvb in te gaan maak ik eerst een algemene opmerking over de collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
Indien op grond van artikel 2b of 2c PSW een keuze wordt gemaakt voor een ander soort pensioen of een eerder ingaand pensioen dient de omzetting op basis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid te geschieden. Dat betekent dat er op collectief niveau sprake moet zijn van een redelijke compensatie voor het pensioen of de aanspraak op pensioen waarvan afgezien wordt. De voorzieningen voor de ene soort pensioen dienen gebruikt te worden voor de verlening van aanspraken op een ander soort pensioen. Door op collectief niveau en niet op individueel niveau gelijkwaardigheid te vereisen, wordt beoogd dat uitkeringen voor mannen en vrouwen in gelijke omstandigheden gelijk kunnen zijn.
De uitvoering van de verplichting tot collectieve actuariële gelijkwaardigheid vindt plaats door middel van het vaststellen van een ruilvoet of een opbouwkeuzevoet.
Indien de pensioenregeling de mogelijkheid biedt op pensioendatum te kiezen voor een ander soort pensioen, is er sprake van het uitruilen van het opgebouwde pensioen voor een andere pensioensoort.
Een ruilvoet geeft aan hoeveel pensioen ingekocht kan worden voor de inlevering van een (deel van een) ander soort pensioen. Indien een pensioenregeling bijvoorbeeld de keuze biedt tot pensioenvervroeging, moet worden aangegeven welke percentuele korting er per jaar pensioenvervroeging plaatsvindt. Met andere woorden hoe de hoogte van het (vervroegd) pensioen zich verhoudt tot het pensioen dat men vanaf de reglementaire pensioendatum zou ontvangen.
Indien de pensioenregeling de mogelijkheid biedt om gebruik te maken van een keuzemogelijkheid vóór de pensioendatum, bijvoorbeeld bij datum indiensttreding, is er geen sprake van het uitruilen van een reeds opgebouwd pensioen voor een ander soort pensioen en dus ook niet van een ruilvoet. In dit geval bestaat de keuze uit een hoger opbouwpercentage voor een bepaalde pensioensoort in plaats van de opbouw van aanspraken voor een andere pensioensoort. Dit betekent dat de pensioenpremie anders aangewend kan worden. Ook in dit geval moet er sprake zijn van een redelijke verhouding tussen de ene soort pensioen en het te verkrijgen extra opbouwpercentage van een andere soort pensioen.
Een opbouwkeuzevoet geeft aan hoe de verhouding is tussen het (extra) pensioen dat opgebouwd kan worden bij een keuze voor het afzien van een bepaald pensioen. Indien een pensioenregeling bijvoorbeeld de keuze biedt tussen opbouw van ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen en een verhoogde opbouw ouderdomspensioen, waarbij men kiest voor het hogere ouderdomspensioen, dan moet worden aangegeven hoeveel extra ouderdomspensioen opgebouwd wordt bij het inleveren van het nabestaandenpensioen.
1. Uitwerking delegatiebepalingen in artikel 2b, derde lid, en 2c, eerste lid, PSW
Voorstel met betrekking tot het vaststellen van de collectieve actuariële gelijkwaardigheid in artikel 2b PSW:
– In het algemeen zal daarbij moeten worden uitgegaan van ten minste het gehele deelnemersbestand1 van de desbetreffende pensioenregeling en ten hoogste van de deelnemersbestanden van alle pensioenregelingen die bij hetzelfde uitvoeringsorgaan2 zijn ondergebracht.
– Ten behoeve van de keuze met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan kan daarbij worden uitgegaan van ten minste dat deel van het deelnemersbestand of de deelnemersbestanden, waarvan het ouderdomspensioen binnen 10 jaar ingaat of kan ingaan.
Het keuzerecht op grond van artikel 2b PSW houdt in dat een deelnemer ten minste op pensioendatum kan kiezen voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. Daarnaast is het mogelijk een of meer eerdere keuzemomenten te bieden. Voorgesteld wordt aan beide opties voorwaarden te verbinden.
Hoewel het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid bij álle keuzemogelijkheden, op grond van artikel 2b en 2c PSW geldt, zal aan deze eis alleen op grond van artikel 2b PSW nadere uitwerking worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop de ruilvoet of opbouwkeuzevoet moet worden vastgesteld. Dit is noodzakelijk om de gelijke behandeling, ongeacht leefsituatie te kunnen waarborgen. Er moet namelijk voor de deelnemer sprake zijn van een reële keuze op grond van 2b PSW. De opgebouwde respectievelijk op te bouwen waarde van het nabestaandenpensioen moet op collectief niveau ten goede komen aan de verhoging of het eerder ingaan van het ouderdomspensioen. Dat betekent dat de ruilvoet respectievelijk opbouwkeuzevoet naar redelijkheid en billijkheid moet worden vastgesteld ten opzichte van de actuariële waarde van de (op te bouwen) aanspraken op nabestaandenpensioen van het bestand van de actieven en de slapers die deelnemen, respectievelijk hebben deelgenomen, aan een pensioenregeling. Er mag, zoals ook in par. 3.4. van de memorie van toelichting bij het eerder genoemde wetsvoorstel is gesteld, bijvoorbeeld rekening gehouden worden met het risico van (ongunstige) wijziging in de man/vrouw-samenstelling van het deelnemersbestand in de loop van de tijd en met het risico van antiselectie. De ruilvoet of opbouwkeuzevoet dient minimaal op het gehele deelnemersbestand van de betreffende pensioenregeling gebaseerd te zijn en maximaal op de deelnemersbestanden van alle pensioenregelingen die bij dezelfde pensioenuitvoerder zijn ondergebracht. Het deelnemersbestand bestaat dus minimaal uit alle actieven en alle slapers van een pensioenregeling of pensioencontract. Het is echter ook geoorloofd dat pensioenuitvoerders de ruilvoet en opbouwkeuzevoet niet baseren op één collectief contract of regeling, maar op basis van (een deel van) de gehele portefeuille, waarin alle pensioencontracten of regelingen van een pensioenuitvoerder zijn begrepen. Deze optie zorgt voor de mogelijkheid van risicospreiding en dus voor een beperking van de kosten, omdat minder risico-opslagen hoeven te worden berekend.
Voor de vaststelling van de ruilvoet bij de toepassing van artikel 2b PSW, wordt naast bovengenoemde methode een alternatief mogelijk gemaakt, nl. dat deze gebaseerd wordt op dat deel van het bestand dat binnen 10 jaar pensioengerechtigd wordt. Aldus wordt tegemoet gekomen aan de behoefte bij pensioenuitvoerders om een reële inschatting te kunnen maken van het gebruik van de keuzemogelijkheid. In de groep actieven en slapers die binnen 10 jaar met pensioen zullen gaan, zullen namelijk naar verwachting geen grote wijzigingen meer optreden.
Dit alternatief geldt niet voor de opbouwkeuzevoet. Deze moet ten minste worden gebaseerd op het gehele deelnemersbestand. Een beperking van deze groep tot de deelnemers die binnen 10 jaar pensioengerechtigd worden ligt hier niet in de rede. Het gaat hier immers om een keuze vóór de pensioendatum. Het keuzemoment kan bijvoorbeeld liggen op datum indiensttreding. Een keuze door een deelnemer op dat moment heeft geen enkele relatie met dat deel van het deelnemersbestand dat binnen 10 jaar pensioengerechtigd wordt.
Beoogd wordt met deze voorwaarden te voorzien in een regeling die voor grote, maar ook voor kleine collectiviteiten uitvoerbaar is, omdat op redelijke wijze een inschatting gemaakt kan worden van het gebruik van artikel 2b PSW.
Voorstel met betrekking tot collectieve actuariële gelijkwaardigheid en de pensioentoezegging
– Per toegezegde keuzemogelijkheid zal een voor alle deelnemers en gewezen deelnemers1 geldende ruilvoet of opbouwkeuzevoet moeten worden toegezegd. Deze ruilvoet en opbouwkeuzevoet worden zodanig toegezegd dat sprake is van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
– De ruilvoet en de opbouwkeuzevoet moeten door de werkgever voor ten minste 5 jaar doch ten hoogste 10 jaar worden toegezegd. Omtrent de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de Verzekeringskamer hiervan ontheffing kan verlenen zal de minister regels kunnen stellen.
Er wordt voorgesteld in het besluit twee algemene voorwaarden op te nemen. Ten eerste dient er voor iedere keuzemogelijkheid een ruilvoet of opbouwkeuzevoet in de pensioenregeling te worden vastgesteld. Ten tweede dient deze ruilvoet of opbouwkeuzevoet voor minimaal 5 en maximaal 10 jaar te gelden.
Deze algemene voorwaarden zijn van toepassing op alle keuzemogelijkheden, zowel op grond van artikel 2b PSW als artikel 2c PSW, en ongeacht of het nu gaat om een keuze in de vorm van uitruil van opgebouwd pensioen of een keuze ten aanzien van in de toekomst nog op te bouwen pensioen. Bovendien zijn de voorwaarden ook van toepassing voorzover de mogelijkheid wordt geboden vrijwillige voorzieningen uit te ruilen.
Door per keuzemogelijkheid een ruilvoet of opbouwkeuzevoet vast te leggen en deze voor een bepaalde periode te laten gelden, wordt beoogd de deelnemer duidelijkheid en zekerheid te verschaffen over de keuzemogelijkheid. Duidelijkheid, opdat de deelnemer op individueel niveau kan beoordelen of het wenselijk is van een bepaalde keuze gebruik te maken. Zekerheid, opdat de deelnemer er op kan vertrouwen dat een bepaalde ruilvoet voor een bepaalde periode geldt. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de ruilvoet en de opbouwkeuzevoet op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel f, van de PSW in de statuten of reglementen van het pensioenfonds moet worden opgenomen.
De ruilvoet of opbouwkeuzevoet geldt voor alle (gewezen) deelnemers aan een pensioenregeling voor een periode van minimaal 5 en maximaal 10 jaar. Verzekeraars kunnen aansluiten bij de gangbare contractperiode, voorzover deze binnen de bovengenoemde kaders valt. Een verzekeraar kan desgewenst jaarlijks een ruilvoet of opbouwkeuzevoet vaststellen, die telkens voor de in dat jaar af te sluiten contracten voor minimaal 5 jaar geldt. Met een minimumperiode van 5 jaar wordt beoogd te voorkomen dat de ruilvoet of opbouwkeuzevoet voor een dermate korte periode wordt vastgesteld dat deze bij kleine bestanden per saldo op individuele basis kan worden bepaald. Een maximumperiode van 10 jaar zorgt ervoor dat de ruilvoet en de opbouwkeuzevoet in een redelijke verhouding blijft staan tot de man/vrouw-samenstelling van het bestand.
In bijzondere situaties kunnen de voorwaarden met betrekking tot de looptijd van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet tot ongewenste problemen leiden. Derhalve is het voornemen om de mogelijkheid te creëren dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de Verzekeringskamer ontheffing kan verlenen. Gedacht zou kunnen worden aan de situatie dat ten gevolge van een fusie de samenstelling van het bestand dermate wijzigt dat de ruilvoet of opbouwkeuzevoet op geen enkele wijze meer een afgeleide is van het (nieuwe) bestand.
Voorts wordt rekening gehouden met een overgangsperiode voor de lopende contracten, om aansluiting met de gangbare contractperiode in de toekomst te kunnen realiseren. De vaststelling van de eerste ruilvoet en opbouwkeuzevoet kan geschieden voor de periode van het lopende contract, voorzover de looptijd hiervan minder dan vijf jaar betreft.
2. Uitwerking van delegatiebepaling in artikel 32, negende lid PSW
– De afkoopsom in artikel 32, zevende lid van de PSW zal moeten worden vastgesteld door middel van een afkoopvoet die voor alle deelnemers en gewezen deelnemers geldt.
– De afkoopvoet1 wordt zodanig toegezegd dat er sprake is van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Hierbij zal ten minste moeten worden uitgegaan van dat deel van het deelnemersbestand of de deelnemersbestanden, waarvan het pensioen binnen tien jaar kan worden afgekocht.
– Ten slotte zal de afkoopvoet door de werkgever voor ten minste 5 jaar doch ten hoogste 10 jaar moeten worden toegezegd. Omtrent de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de Verzekeringskamer hiervan ontheffing kan verlenen zal de minister regels kunnen stellen.
Artikel 32 PSW is gewijzigd. In het nieuwe zevende lid wordt geregeld dat de afkoopsom van mannen en vrouwen bij afkoop van kleine pensioenen gelijk moet zijn. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het zevende lid.
In het vierde lid van artikel 32 PSW is het uitgangspunt vastgelegd dat pensioenen die onder de bescherming van de PSW vallen niet kunnen worden afgekocht. Hierop bestaat een uitzondering ingeval op het tijdstip van ingang van het pensioen de aanspraak op pensioen niet meer bedraagt dan het op grond van dit artikel vastgestelde bedrag. Indien een deelnemer geëmigreerd is, wordt dit bedrag verdubbeld. Naast de afkoop ingeval van premievrije aanspraken die in een periode korter dan één jaar zijn opgebouwd en afkoop ten behoeve van waardeoverdracht zijn dit de enige mogelijkheden tot afkoop. Nu voor deze kleine pensioenen geen pensioenbestemming gewaarborgd wordt, ligt het in de rede de afkoopsom die aan de deelnemers wordt uitgekeerd voor mannen en vrouwen gelijk te laten zijn. Immers, verschillende bedragen zijn slechts gerechtvaardigd voorzover er een gelijke uitkering mee kan worden ingekocht en dat is in dit kader niet meer aan de orde. In het voorgenomen besluit zal worden geregeld dat in de pensioenregeling een afkoopvoet moet worden opgenomen, welke de verhouding aangeeft tussen af te kopen pensioen en de afkoopsom. Deze afkoopvoet wordt bepaald op basis van ten minste dat deel van het deelnemersbestand of de deelnemersbestanden waarvan het pensioen binnen 10 jaar afgekocht kan gaan worden. De opgebouwde waarde van het pensioen moet op collectief niveau ten goede komen aan de deelnemers waarvan het pensioen wordt afgekocht. Door een afkoopvoet vast te leggen en deze voor een bepaalde periode te laten gelden wordt beoogd de deelnemer duidelijkheid en zekerheid te bieden over de afkoopmogelijkheid. Temeer daar afkoop van kleine pensioenen in de praktijk veelal op initiatief van de pensioenuitvoerder geschiedt. Duidelijkheid, opdat een deelnemer op individueel niveau kan beoordelen wat de hoogte van de afkoopsom zal zijn. Zekerheid, opdat de deelnemer er op kan vertrouwen dat een bepaalde afkoopvoet voor een bepaalde periode geldt. Evenals voor de ruilvoet en de opbouwkeuzevoet is voor de afkoopvoet rekening gehouden met een overgangsperiode voor de lopende contracten om aansluiting met de gangbare contractperiode in de toekomst te kunnen realiseren. De vaststelling van de eerste afkoopvoet kan geschieden voor de periode van het lopende contract voorzover de looptijd hiervan minder dan vijf jaar betreft.
3. Uitwerking delegatiebepaling artikel 12c, vijfde lid WGB
– De omvang van het pensioen, bedoeld in artikel 12c, tweede lid van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, zal, bij de toepassing van onderdeel a van dat lid, moeten worden berekend op basis van ten minste het gehele deelnemersbestand van de desbetreffende pensioenregeling en ten hoogste op basis van de deelnemersbestanden van alle pensioenregelingen die bij hetzelfde uitvoeringsorgaan zijn ondergebracht.
– Indien door de werkgever niet uitdrukkelijk een bepaald soort pensioen is toegezegd zal er bij de berekening van de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 12c, tweede lid, van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen vanuit moeten worden gegaan dat slechts ouderdomspensioen is toegezegd. De geldelijke bijdrage zal dan vervolgens zodanig moeten worden vastgesteld dat het in te kopen pensioen, naar het inzicht op het tijdstip van vaststelling van die bijdrage, voor mannen en vrouwen gelijk is.
Artikel 12c WGB is in die zin gewijzigd dat de geldelijke bijdragen van de werkgever bij beschikbare premieregelingen zodanig worden vastgesteld dat de omvang van de pensioenuitkering voor mannen en vrouwen gelijk of zo veel mogelijk gelijk zal zijn. Deze wijziging leidt ertoe dat álle pensioenuitkeringen, ongeacht het soort pensioenregeling, voor mannen en vrouwen gelijk of zo veel mogelijk gelijk moeten zijn.
In een eind- en middelloonregeling (defined benefitregeling), waarin een periodieke uitkering wordt toegezegd, moest de uitkering voor mannen en vrouwen in gelijke omstandigheden al gelijk zijn. Dit gaat nu ook gelden voor een beschikbare premieregeling (contribution definedregeling), waarin niet een periodieke uitkering, maar een premie wordt toegezegd.
Uit artikel 12c, tweede lid, WGB volgt, net zo als voor defined benefitregelingen op grond van het eerste lid, dat er per pensioensoort die ingekocht moet worden met de toegezegde premie, sprake dient te zijn van gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen.
Op grond van artikel 12c, vijfde lid, WGB worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop bij beschikbare premieregelingen het voorschrift van gelijke uitkeringen moet worden vormgegeven.
In het voorgenomen besluit wordt een nadere uitwerking gegeven aan artikel 12c, tweede lid, onderdeel a, WGB. Dit onderdeel houdt in dat voldaan wordt aan het voorschrift van gelijke uitkeringen, indien er een gelijke uitkeringsgarantie wordt gegeven. Hiervan is sprake als in de pensioenregeling of de verzekeringsovereenkomst is bepaald dat mannen en vrouwen een gelijke uitkering zullen ontvangen, ook zonder dat de werkgeverspremie voor mannen en vrouwen verschilt. Dat wil zeggen dat er sprake is van een doorsneepremie. Uitgangspunt bij deze garantie zal moeten zijn, dat de uitkering is gebaseerd op de man/vrouw-samenstelling van het gehele deelnemersbestand. Met deze voorwaarden wordt voorkomen dat de uitkering per saldo op individuele basis kan worden berekend.
Deze optie zal gebruikt kunnen worden bij grotere collectiviteiten, met name pensioenfondsen, omdat hier de premiebetaling en uitkeringsverstrekking bij dezelfde pensioenuitvoerder plaatsvindt. Deze optie zal gebruikt moéten worden bij vrijwillige voorzieningen, die volledig voor rekening van de werknemer komen, omdat een werkgeverspremie hier ontbreekt. Dit kan tot gevolg hebben dat het aanbieden van vrijwillige voorzieningen minder aantrekkelijk wordt. Mannelijke deelnemers zullen immers voor vrijwillige ouderdomspensioenvoorzieningen meer premie moeten betalen dan voor een vergelijkbaar product in de particuliere markt, terwijl dit voor vrouwen geldt voor vrijwillige nabestaandenpensioenvoorzieningen. Antiselectie doordat mannen en vrouwen niet in gelijke mate deelnemen aan aangeboden vrijwillige voorzieningen zal kostenverhogend werken.
Indien de werkgever geen specifieke pensioensoorten noemt zal bij de berekening van de werkgeverspremie er van moeten worden uitgegaan dat de toezegging alleen ouderdomspensioen betreft. Dit betekent dat mannen en vrouwen met het op te bouwen kapitaal op pensioendatum in beginsel dezelfde uitkering kunnen inkopen. Voor deze oplossing bij een onbepaalde toezegging wordt gekozen vanuit de veronderstelling dat in de praktijk veelal in elk geval ouderdomspensioen zal worden ingekocht, en dat dit pensioen voor mannen en vrouwen gelijk moet zijn. De uitkering zal niet gelijk zijn als een man en een vrouw op eigen initiatief andere pensioensoorten dan ouderdomspensioen inkopen.
– Voorgesteld wordt het besluit binnen zes jaar na inwerkingtreding te evalueren en een verslag daarvan te zenden aan de Staten-Generaal. Met een periode van zes jaar wordt enige ervaring opgedaan met de regelgeving. Aangesloten is bij de minimumperiode van 5 jaar, waarvoor de ruilvoet en opbouwkeuzevoet dient te gelden. Een eerdere evaluatie wordt niet zinvol geacht, omdat de regelgeving slechts van toepassing is op de opbouw van pensioenaanspraken vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet en het besluit, zodat de uit te ruilen aanspraken nog steeds een zeer beperkte waarde vertegenwoordigen. Overigens zijn er ook pensioenregelingen waar de keuzemogelijkheden en wellicht ook de gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen ook voor de eerder opgebouwde aanspraken zullen gelden.
In de evaluatie zal met name aandacht besteed worden aan de uitvoerbaarheid van de regelgeving, de mate waarin het beoogde doel bereikt wordt en de mate waarin gebruik gemaakt wordt van het keuzerecht op grond van artikel 2b PSW.
– Voor verzekeringsovereenkomsten die op het moment van inwerkingtreding van het besluit nog een looptijd hebben van minder dan 5 jaar kunnen de ruilvoet, opbouwvoet en afkoopvoet, voor de duur van de resterende looptijd worden vastgesteld.
– Het besluit zal gelijktijdig met de wet in werking treden.
Bedoeld wordt hiermee aan te geven het geheel van alle deelnemers en gewezen deelnemers aan een pensioenregeling.
Dit is de instelling waarbij de werkgever de uitvoering van de pensioentoezegging heeft ondergebracht.
HIeronder wordt in dit verband verstaan: de persoon die heeft deelgenomen aan de pensioenregeling, voorzover hij na beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een premievrije aanspraak op penisoen op grond van artikel 8, eerste tot en met vijfde lid, van de PSW heeft verkregen en behouden jegens het uitvoeringsorgaan.
De term afkoopvoet kan worden gedefinieerd als: de verhouding tussen af te kopen pensioen en de daarvoor in de plaats uit te keren afkoopsom.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26711-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.